| |
Onze militaire bijeenkomsten door een plattelander.
XV. Uittreksel uit de notulen, enz.
De Voorzitter opent de Vergadering met een woord van welkom aan de leden en, na voorlezing en goedkeuring der notulen van de vorige bijeenkomst, vraagt hij, of een der leden speciaal het woord verlangt.
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, het is mij aangenaam, te mogen constateeren, dat ik in de Memorie van Beantwoording des Ministers van Oorlog op het voorloopig verslag wel iets heb gevonden, dat hoop geeft op verbetering. De schutterijen zullen worden uitgebreid. Ik doe hierbij evenwel opmerken, dat de M.v.O. tevens verklaart, dat er niet aan gedacht kan worden, de splitsing in dienstdoende en rustende schutterijen te doen vervallen, noch de schutterlijke tucht en rechtspleging behoorlijk te regelen, noch, in vredestijd, maar met het oog op mobilisatie, bijzondere oefeningen van gedeelten der schutterijen of zelfs der dienstdoende schutterijen voor te schrijven. Met andere woorden, de quantiteit zal grooter worden, maar de qualiteit blijft dezelfde. Maar het laatste is de schuld niet van den Minister, want de wet van 1827 belet hem, iets meer te doen.
Kapitein Dinges. Mag ik den geachten Spr. doen opmerken, dat de Minister reeds meer gedaan heeft? Hij heeft aan een aantal
| |
| |
d.d. schutterijen nieuw-model geweren doen uitreiken en dit is op zichzelf een uitstekende maatregel.
Het lid Grutter. Zeer zeker. Maar het allerbeste, wat ik in genoemd regeeringsstuk heb gevonden, is dit: ‘Immers, zeer waarschijnlijk zal er, bij de ophanden zijnde grondwetsherziening, weinig verschil van gevoelen bestaan over de noodzakelijkheid, om de bepalingen, die voor den gewonen wetgever tot dusver een onoverkomelijk struikelblok hebben gevormd, om de strijdmacht van den Staat op doelmatige wijze in te richten, te vervangen door andere, welke meer vrijheid laten voor wettelijke regeling. De Minister koestert dan ook de vaste hoop, dat eerlang nieuwe grondslagen voor de inrichting der levende strijdkrachten zullen zijn verkregen en dat alsdan de verdere maatregelen, om tot eene rationeele en verbeterde regeling daarvan te geraken, weldra met den gewenschten uitslag zullen worden bekroond.’
Ik kan, Mijnheer de Voorzitter, in deze verklaring niets anders zien dan eene voorspiegeling op het invoeren van den persoonlijken dienstplicht. Maar ik moet er terstond bijvoegen, dat ik niet begrijp het ministerieel optimisme, dat in deze verklaring doorstraalt, - want is mijne opvatting juist, dan acht ik de opruiming van het tot ‘dusver onoverkomelijk struikelblok’ - n.l. de plaatsvervanging - veeleer twijfelachtig dan ‘zeer waarschijnlijk’. Ten eerste schijnt de grondwetsherziening voorloopig weer van de baan - ten minste, de regeering is met eene herziening van de kiestabel voor den dag gekomen, en de Tweede Kamer heeft eene motie, om de grondwetsherziening te doen voorgaan, afgestemd. Meer waarschijnlijk is 't, dat we eene versterking der anti-liberale partij in de Kamer te gemoet gaan, en dan komt de gewenschte grondwetsherziening in gevaar van sleepend te worden gehouden. Ik wil gaarne erkennen, dat deze M.v.O. het goede wil en dat hem de handen gebonden zijn, om ook het goede te doen, maar zijn optimisme kan ik niet deelen. Mij dunkt, hij moest kunnen vooruitzien, dat het hem niet zal vergund zijn, de regeling onzer levende strijdkrachten op den grondslag der persoonlijke dienstvervulling tot stand te brengen, tenzij hem nog vele jaren van ministerieel leven worden gegund, - wat mijns bedunkens hoogst problematisch is.
Kapitein Dinges. Ik erken ook het goede, door dezen Minister beoogd en tot stand gebracht, vooral ten aanzien der schutterijen. Ik breng daarvoor in deze vergadering mijn welgemeenden dank aan Zijne Excellentie en drink op zijne gezondheid, - maar ik betreur het diep, dat Z.E. een voorstander is en blijft van de anti-dienstvervanging, dien kanker onzer hedendaagsche maatschappij. Ja, Mijnheer de Voorzitter, - een kanker! Het militairisme is een kanker, en anti-dienstvervanging en militairisme zijn synoniem. Wij zijn vrije burgers en willen niet op Pruisischen trant gemaszregelt worden. Ik drink op onze vrijheid! De Lummeloordsche schutterij, aan wier hoofd ik de eer heb te staan, zal eerlang ook in 't bezit zijn van het nieuwste
| |
| |
vuurwapen, bij ons leger in gebruik, en dan tart ik iedereen, om iets aan te merken op het korps, dat ik de eer heb te bevelen.
De Spr. zet zijn glas, na het ad fundum te hebben geledigd, met zulk eene kracht neder, dat de voet afbreekt. Hij vraagt den Voorzitter verschooning voor zijne ‘hardhandigheid’ en vraagt vergunning, om den afgebroken voet door een zilveren dito te doen vervangen en het dus in eene feestbokaal herschapen glas den Voorzitter te mogen aanbieden.
De Voorzitter. Mijn waarde Kapitein Dinges, ik ben uiterst gevoelig voor uwe beleefdheid. Gij weet, dat een gebroken glas meer of minder mijne huiselijke tevredenheid niet verstoren zal. Er worden veel glazen ten mijnent gebroken en als ik naga, hoe onbarmhartig tegenwoordig de glazen onzer wereld-maatschappij worden stukgeslagen door socialisten, communisten, anarchisten, nihilisten en andere machinisten onder de leiding van volksberoerders, dan vind ik steeds stof, mij te verheugen in de gelukkige omstandigheid, dat in onze Nederlandsche maatschappij het vernielingswerk zich alleen bepaalt tot het breken van een wijnroemer bij 't uitbrengen van een welgemeenden dronk. Mijnheer de secretaris, wees zoogoed, voor Kapitein Dinges een nieuw glas te vullen. Kapitein Dinges, uwe gezondheid.
De eerste Luitenant der Rustende. Een mijner militaire kennissen in Den Haag heeft mij geschreven, dat men bij het keurkorps zeer ontstemd is over eene uiting des Ministers in het antwoord op het voorloopig verslag, betreffende de wenschelijkheid, om genoemd korps te doen deelnemen aan veldoefeningen op groote schaal. De Minister heeft gezegd, dat daarop zal worden gelet, hoewel hij erkent, dat het eigenlijk niet noodig is, want bedoeld korps is door zijne concentratie in één groot garnizoen en door de aanwezigheid van groote detachementen cavalerie en artillerie in Den Haag méér dan eenig ander in de gelegenheid, zich in het manoeuvreeren op meer uitgebreide schaal te oefenen. Mijn briefschrijver noemt dit inconsequent en zoo komt het ook mij voor.
Het lid Grutter. Het zij me vergund, Mijnheer de Voorzitter, den geachten Spr. te doen opmerken, dat we de zaak uit een ander oogpunt dienen te beschouwen. 't Is waar, het garnizoen in Den Haag is zoodanig samengesteld, dat het oefeningen op ‘uitgebreide schaal’ kan houden, maar dat is niet genoeg; het keurkorps komt nooit van de plaats. Het kent alle hoeken en gaten van het omliggend terrein en is daar letterlijk uitgestudeerd. Zou 't daarom niet goed zijn, dat regiment ook eens op een ander terrein en onder andere oogen te brengen dan die, waaraan het dagelijks gewoon is? Mij dunkt, de officieren van dat korps, die tal van jaren in de residentie hebben doorgebracht, moeten dit zelf verlangen.
De eerste Luitenant der Rustende. Ik vermeen, den geachten Spr. te mogen antwoorden, dat die officieren volkomen in hun recht zijn, wanneer zij des Ministers logica onlogisch noemen. De
| |
| |
Minister had zich eenvoudig dienen te houden aan zijne zeer juiste opmerking, dat het eigenlijk niet noodig is, het keurkorps naar een ander terrein te zenden, om zich te oefenen, terwijl het in zijn garnizoen daartoe alle gelegenheid vindt. Maar, zooals mijn vriend uit Den Haag schrijft, de vitters in de Tweede Kamer hebben eene nevenbedoeling met hunne aanmerking. Zij willen het keurkorps niet brengen op een ander terrein van tactische oefeningen - want dat achten ze minder noodig - maar wel, zooals het geacht lid Grutter heeft gezegd, ‘onder andere oogen’. Er zijn oogen, die gaarne eens zouden willen bespieden, of het beste korps van ons leger geene zwakke plekken heeft.
Het lid Grutter. Wel mogelijk. Het woord ‘bespieden’ acht ik evenwel niet juist gekozen. Er zijn wel oogen, die wel eens een onbevangen blik wenschten te slaan op het ‘beste korps van het leger’, dat zelfs voor den Inspecteur der infanterie - althans in officieelen zin - een gesloten boek is, dat hij niet lezen mag; maar ‘bespieden’ - neen. Ik protesteer tegen dat woord. Ik verzoek den geachten Spr., dit aan zijn vriend in Den Haag over te brengen en erbij te voegen, dat ik, als verslaggever bij het onderzoek der oorlogsbegrooting, rondweg zou gezegd hebben, waar 't op staat, en dat is: het keurkorps bestaat uit manschappen en kader van 'tzelfde gehalte als dat der andere regimenten infanterie; de officieren worden gekozen naar willekeur, zonder een extra maatstaf van bekwaamheid. Die officieren moeten ‘onder de oogen’ van hen, die een advies moeten uitbrengen, of ze al of niet voor een hoogeren rang geschikt zijn, hunne proeven afleggen, evengoed als hunne kameraden van andere regimenten.
Ik heb niets tegen het keurkorps, Mijnheer de Voorzitter. Ik ben er zelfs mede ingenomen: het is een regiment, dat zich mag laten zien; het exerceert en paradeert uitmuntend en zijne hauts faits d'armes kunnen we iederen dag in de krant lezen. Zelfs als er een korporaal met vier man is uitgerukt, wordt het eervol vermeld. Maar ik, die tot een gewoon infanterie-regiment behoor, betwist de tactische meerderheid van het keurkorps boven een ander korps. Om kort te gaan, ik stel deze motie voor: de vergadering, van oordeel zijnde, dat het in den oorlog vooral aankomt op de leiding der troepen, acht het wenschelijk, dat er geene bevelhebbers van bataljons, brigades en divisiën uit het keurkorps worden benoemd, na vooraf, onder de oogen van den inspecteur der infanterie, de bewijzen hunner bekwaamheid te hebben geleverd, en gaat over tot de orde van den... avond.
De motie wordt afgestemd: tegen de Kapitein Dinges, de 1ste Luitenant der Rustende en de Secretaris; vóór het lid Grutter en de Kolonel. De Voorzitter onthoudt zich van stemming.
Het lid Grutter vervolgt. Over de Memorie van Beantwoording gesproken: - ik heb er eene zeer merkwaardige ministerieele verklaring in gevonden naar aanleiding van eene even merkwaardige aanmerking
| |
| |
in het voorloopig verslag. Het aanduiden der rangen op de bournous (der officieren) zal bij den Minister een punt van overweging uitmaken bij eventueele uniform-verandering.
Daar is wat geschreven over dat ‘distinctief’ op de bournous. Iedereen, die zich gaarne eens gedrukt zag, greep naar de pen, om den Minister van raad te dienen in deze hoogst gewichtige aangelegenheid, totdat een der Haagsche bladen zich eindelijk verplicht zag, het debat tot nader order te sluiten. Intusschen blijkt uit des Ministers antwoord, dat het Nederlandsche leger eene uniform-verandering te gemoet gaat. Nu, dat mag ook wel; iedereen is 't erover eens, dat onze pakjes noch doelmatig noch smaakvol zijn. Maar zal de verandering ook eene verbetering zijn? Als de Minister den gebruikelijken weg volgt en de zaak aan eene compagnieschap van bureau-mannen en belangelooze leveranciers overlaat, dan hebben we zeker weer wat fraais te wachten.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord en wanneer 't niet te veel van het geduld der heeren is gevergd, voor een geruimen tijd - geen tweemaal vier en twintig uren, maar toch wel zoovele minuten.
De Voorzitter. Het is der vergadering steeds aangenaam, ons hooggeacht lid, den Kolonel, te hooren. Wij hebben bovendien den tijd aan ons. De Kolonel heeft het woord.
De Kolonel. Verplicht, Mijnheer de Voorzitter. De heeren weten, dat ik een voorstander ben van den persoonlijken dienstplicht, - een zeer overtuigd voorstander, en daarom ook neem ik met de meeste belangstelling kennis van al hetgeen er over deze voor onze defensie brandende levensquaestie wordt geschreven. Zoo trok dezer dagen in het Februari-nommer van de Vragen des Tijds een opstel mijne aandacht, getiteld ‘Dienstvervanging’, onderteekend door den gepensionneerden Generaal Enderlein, vroeger M.v.O. Met een blik in het stuk zag ik al dadelijk, dat het een pleidooi was vóór en niet tegen de plaatsvervanging, en daar ik nog nooit eene goed gelukte pleitrede ten voordeele van dit versleten beginsel heb gelezen, dacht ik hier, op den naam des schrijvers afgaande, eindelijk eens iets te vinden, dat misschien in staat was, mijne overtuiging een schok toe te brengen. Ik tracht steeds onpartijdig te zijn, Mijnheer de Voorzitter, en ik houd er dus ook niet van, zooals zekere politici, den struisvogel na te doen, wanneer hij een aanval voorziet. Ik zette mij kordaat aan 't lezen, maar nam toch een potloodje ter hand voor 't geval, dat ik de door den Generaal aangevoerde gronden tegen de anti-dienstvervanging voor wederlegging vatbaar vond. Mijne voorzorg bleek niet overbodig te zijn, want ik heb bijna een heel potlood versleten met het maken van kantteekeningen.
Ik wenschte, de geachte vergadering zooveel mogelijk bekend te maken met den inhoud van het bewuste artikel, alsmede met de open aanmerkingen, welke ik erop meen te moeten maken. Ik hoop
| |
| |
zelfs, dat deze in druk mogen verschijnen, want hoe weinig klemmend ik het pleidooi van den geachten Generaal ook heb gevonden, geloof ik toch, dat het zijn nut kan hebben, het te wederleggen. Ik wil 't althans beproeven, want het gewoon publiek, dat zulke dingen leest, is 't veelal met Beets eens:
‘Alles heeft waardij - of niet,
Naar de bron, waaruit het vliet,’
vooral wanneer het in die dingen iets vindt, dat koren op zijn molen is. Een Generaal en gewezen Minister, die de plaatsvervanging eene voortreffelijke instelling vindt, - wel, zulk eene militaire specialiteit moet immers gelijk hebben?
Gemakshalve heeft de schrijver zijn opstel in paragrafen verdeeld en dit is ook gemakkelijk voor mij. Als de heeren 't mij toestaan, zal ik het stuk paragraafsgewijze behandelen.
§ 1. ‘Is het scheppen van volksleuzen meestal de machtigste, ja soms de eenige hefboom om groote, ingrijpende hervormingen tot stand te brengen, meermalen ook voeden die leuzen een volkswaan, waarbij weinig degelijk voordeel tegenover vele nadeelen staat, waarbij het zoo luid verkondigd volksbelang meer verflauwt, ja, verdwijnt, naarmate het aan de werkelijkheid ten toets wordt gebracht, terwijl de zooveel grootere nadeelen, die men aanvankelijk niet telde, niet wilde erkennen, eerst bij de overwinning duidelijk te voorschijn treden, dikwijls te laat, als geen terugkeeren op de afgelegde baan meer mogelijk is. De vroeger waarschuwende stemmen moeten dan verstommen, want bij nieuw ingetreden maatschappelijke toestanden wordt “napleiten” terecht veroordeeld. Zij die ze deden hooren, vervullen hun plicht, wanneer zij - trotseerende het verwijt van inconsequentie, dat men hun dan niet zal sparen - de nieuwe toestanden aanvaarden, om te trachten nog te woekeren met hetgeen deze tot verdere ontwikkeling kunnen aanbrengen.
Ik beschouw de anti-dienstvervangings-leuze als tot de hiervoren geschetste te behooren; daarom verzoek ik den lezer mij onbevooroordeeld te willen volgen bij het ontwerpen van deze aan een streng analytisch onderzoek.’
We hebben hier dus volgens den schrijver met eene ‘volksleuze’ te doen, en die volksleuze is de persoonlijke dienstplicht - de ‘antidienstvervangings-leuze’, zooals de Generaal schrijft. 't Is voor 't eerst van mijn leven, dat ik den persoonlijken dienstplicht als eene ‘volksleuze’ hoor bestempelen. Ik dacht altijd, dat het volk afkeerig was van dien plicht, - zooals van elken nationalen plicht, die zelfopoffering of geld kost. Ik verbeeld me, in mijn nuchteren eenvoud, dat er tusschen eene ‘leus’ en een ‘beginsel’ nog al eenig verschil bestaat. ‘Leus’ is b.v. vaderlandsliefde, Oranje, nationaal eergevoel en andere woorden, die een groot denkbeeld uitdrukken. ‘Anti-dienstvervanging’
| |
| |
noem ik geene ‘leus’, maar een ‘woord’, dat een feit beteekent, - een feit, dat de Duitschers met verpletterende kracht aan hunne vijanden hebben doen gevoelen. - Maar laat ons over de beteekenis van een enkel woord niet twisten; ik kom weer op de zaak terug. De ‘anti-dienstvervangings-leuze’ in het Koninkrijk der Nederlanden voedt, volgens den schrijver, ‘een volkswaan, waarbij weinig degelijk voordeel tegenover vele nadeelen staat’. - Dit is iets heel nieuws: als ik goed lees, dan verkeerde ons volk steeds in den waan, dat we, om vrij te blijven, persoonlijken dienstplicht moeten hebben, en die waan is het, die door de meergenoemde leuze wordt gevoed. Ik dacht, dat ons volk - n.l. het gedeelte, dat geld genoeg heeft, om plaatsvervangers voor hunne zonen te koopen, - juist in den waan verkeerde, en er ook niet af te brengen is, dat de dienstvervanging eene voortreffelijke uitvinding is. - ‘Waarbij weinig degelijk voordeel tegenover vele nadeelen staat’, zegt de schrijver. Waarom? vraag ik. Is 't weinig degelijk voordeel, als onze geheele mannelijke bevolking, rijk en arm, strijdbaar is op 't oogenblik, dat we aangevallen worden? - Volgens den schrijver waarschijnlijk. Hij schijnt het beter te vinden, dat het beste gedeelte niet strijdbaar is; dat de jongelingen van goeden huize rustig kunnen blijven biljarten en sigarenrooken, als hunne plaatsvervangers zich voor hen laten doodschieten. Ja, dat doodschieten is een nadeel voor die jongelui, en 't exerceeren in vredestijd - ook een nadeel, - en dan de kazerne, die zoo vuil is. O foei! Hoevele nadeelen voor fatsoenlijke jongelui!
Dan zegt de schrijver: ‘Waarbij het zoo luid verkondigd volksbelang meer verflauwt, ja, verdwijnt, naarmate het aan de werkelijkheid ten toets wordt gebracht, terwijl de zooveel grootere nadeelen, die men aanvankelijk niet telde, niet wilde erkennen, eerst bij de overwinning duidelijk te voorschijn treden’. - Dit slaat op de volksleuze en den volkswaan der anti-dienstvervanging. We zouden deze sierlijke phrase, in 't Duitsch vertaald, aan de heeren Bismarck en Moltke kunnen zenden. Misschien schaffen zij dan dadelijk den persoonlijken dienstplicht af, nu een Nederlandsch krijgskundige daghelder aantoont, dat de nadeelen, die Stein's en Scharnhorst's stelsel aankleven, zooveel grooter zijn dan de voordeelen, die het oplevert. En als ze dan tot het oude stelsel van werving zijn teruggekeerd, zeggen zij zeker tegen de Franschen: ‘Laten we 1813-14 en 1870-71 nog eens overdoen; dan win jelui 't misschien van ons.’ - Maar misschien vinden die twee celebriteiten, evenals Generaal E. vreest, het ‘te laat, nu geen terugkeeren op de afgelegde baan meer mogelijk is’. - Ja, dat is jammer, vooral voor de Franschen. - De ‘waarschuwende stem’ van Generaal E. zal dus waarschijnlijk in casu ‘moeten verstommen’, want ‘napleiten’, zegt hij, ‘wordt terecht veroordeeld’. - Dat wil ik nog niet zeggen: men mag wel napleiten. - Waarom niet? Niemand kan dat kwalijknemen; 't eenige, wat ik ertegen heb, is, dat het niet helpt. Daarom vrees ik ook, dat
| |
| |
het pleidooi van den schrijver, al wordt het in alle talen gedrukt en aan de Regeeringen gezonden van de Staten, die den persoonlijken dienstplicht hebben ingevoerd, niet veel baten zal.
Maar toch, een oogenblik dacht ik, toen ik des Generaals schitterende tirade over dat ‘verstommen’ las, dat er sprake was van de stemmen der tegenstanders van het stelsel van ‘afkoopen’. - Immers, zij kunnen zeker niet napleiten, als we eens opgeslokt zijn en onze opslikker den persoonlijken dienstplicht in Nederland ten zijnen profijte invoert. Neen, - bij zulk een ‘nieuw ingetreden maatschappelijken toestand’ zou dat zeker mosterd na den maaltijd zijn.
Ik moet thans enkele paragrafen of gedeelten van paragrafen in het stuk van Generaal E. overslaan, want ik zou al te uitvoerig worden, als ik dezen krijgskundige in al zijne redeneeringen op den voet wilde volgen. In de tweede helft van § 3 zegt de schrijver: ‘Wat het aantal der te oefenen miliciens betreft, kan men rekenen, dat wanneer alle valide dienstpligtigen van elk jaar tot oefening werden ingedeeld en dus geen vrijstelling als eenigen zoon of wegens broederdienst werd verleend en men ook geen vrijloting aannam, het jaarlijksch contingent ongeveer zou verdubbelen. Natuurlijk zouden dan ook de kaders moeten verdubbelen, wilde men dit grooter aantal behoorlijk oefenen en bij het leger indeelen.
Men kan dus het invoeren van den algemeenen dienstplicht of van algemeenen oefeningsplicht, eenvoudig beschouwen als eene verdubbeling van het leger, waarbij dan waren ingedeeld alle valide inwoners - de dames niet medegerekend - van 19 tot 24jarigen ouderdom.
Zoodanigen maatregel kunnen wij, dunkt mij, wegens den druk op de bevolking en de daaraan verbonden kosten vooralsnog (!) buiten beschouwing laten om ons thans te bepalen tot de uitsluitende behandeling van het al dan niet wenschelijke van de afschaffing der plaatsvervanging.’
Als men den menschen - en vooral den Hollandschen menschen - iets tegen wil maken, kan men nooit beter doen, dan te zeggen: ‘Het kost te veel.’ Ik dacht, dat ieder Nederlandsch militair, die niet op het speciale standpunt staat van de plaatsvervanging in bescherming te moeten nemen, òf om aan eene politieke partij te behagen, òf om ook eens voor Minister te willen spelen, òf de hemel weet waarom, van oordeel was, dat ons leger te zwak is en dat ons kader door te geringe getalsterkte met geene mogelijkheid kan voorzien in de meest dringende behoeften, welke zich bij 't uitbarsten van een oorlog zullen doen gevoelen. En dan nog, welk kader in de lagere rangen! - Jong en onervaren, - maar 't ergste van alles - voor een groot gedeelte geestelijk slecht ontwikkeld. - Maar, ziet ge, ‘wegens de daaraan verbonden kosten kunnen wij vooralsnog die quaestie wel buiten beschouwing laten’. - De zuinigen in den lande vinden dat voortreffelijk.
| |
| |
§ 4. ‘Om het beginsel der persoonlijke dienst-vervulling te doen zegevieren, werd opgericht de anti-dienstvervanging-bond.
Een zoodanige bond brengt mede, dat bij elke gelegenheid eene leuze wordt aangeheven en dat dientengevolge op den voorgrond wordt gesteld het aanvoeren van veelvuldige en zware beschuldigingen tegen het bestaande stelsel, terwijl de schatting der daaraan verbonden voor- en nadeelen op den achtergrond staat.’
't Is mooi gezegd, 't is drommels mooi gezegd! Vooral is 't mooi, dat ook de nadeelen van 't bestaande stelsel in de schatting op den achtergrond staan. Och, wat zijn die anti-dienstvervangers toch domme ezels, - om de nadeelen van een stelsel, dat ze bestrijden, zoo maar te gelijk met de voordeelen op den achtergrond te schuiven! Zulke lieden moeten naar 't gekkenhuis, indien de Generaal gelijk heeft. - Maar hij vergist zich hier blijkbaar en misschien ziet hij dit beter in, - als hij er eens een nacht over denkt, - toen de ex-Minister in de Kamer zich had te verantwoorden over die zeven - natuurlijk te goeder trouw - binnengesmokkelde kadets.
De mannen van de anti-dienstvervanging hebben toch, voor zoover ik weet, de nadeelen van het bestaande stelsel altijd met nadruk bestreden niet alleen, maar ook bewezen. Ja, de voordeelen staan bij hen op den achtergrond - daar heeft de Generaal gelijk in; en dien achtergrond zien we op den respectabelen afstand van meer dan zeventig jaren. - Geen wonder, dat zij die voordeelen niet meer bespeuren.
De schrijver zegt verder in diezelfde §, dat hij, ‘zonder het onvermijdelijke van het karakter van dergelijke bonden bij het doorvoeren van groote hervormingen eenigermate te betwisten en zonder die dus te willen veroordeelen, toch moet aanmerken, dat zulks eene onbevooroordeelde behandeling van het onderwerp niet bevordert’.
Ik weet niet, of er in onze lagere en middelbare scholen tegenwoordig ook aan onze jeugd onderwijs wordt gegeven in het logisch redeneeren, - zoo ja, dan wenschte ik wel eens aan een jongen van zestien jaren in overweging te geven, hoe hij dit staaltje van logica vindt. Een verbond, dat een beginsel wil ‘doorvoeren’, - derhalve diep doordrongen is van dat beginsel - kan eene onbevooroordeelde behandeling van dat beginsel niet bevorderen! In de Kamer b.v. komt dus alles neer op vooroordeel. En des Generaals pleidooi vóór de plaatsvervanging zal dus ook wel berusten op vooroordeel. Beginsel is vooroordeel. Kostelijk.
§ 5. ‘Eene beschuldiging wordt bij elke gelegenheid verkondigd:
Zij die zich bij den militiedienst doen vervangen, zondigen tegen de vaderlandsliefde, althans zij onttrekken zich aan den duursten plicht, dien het vaderland zijnen zonen oplegt om hun leven veil te hebben voor de verdediging van den geboortegrond.
Eene natie, waar het beginsel wordt gehuldigd om den dienstplicht door den hoogeren stand te doen afkoopen, terwijl de lagere stand
| |
| |
daarvoor betaling aanneemt, schiet te kort in vrijheidsliefde en vrijheidszin.’
Dit noemt de schrijver eene beschuldiging, en daarin heeft hij gelijk. Maar hij laat het voorkomen als eene onrechtvaardige beschuldiging, en daarin heeft hij, naar mijne bescheiden meening, ongelijk.
‘Wat is daarvan aan?’ vraagt de schrijver, en begint dan te antwoorden: ‘Ons leger is in den volsten zin des woords een nationaal leger; met het in dienst nemen van vreemde troepen is reeds vóór een halve eeuw gebroken.’
‘In den volsten zin des woords.’ - 't Staat er. - Vóór 1830 werden de Zwitsersche regimenten - onze laatste vreemde troepen - gelicencieerd en sinds dien tijd is ons leger nationaal in merg en bloed. Als ge 't niet gelooven wilt, ga dan naar Harderwijk, waar ge niets dan Hollandsch, Geldersch, Groningsch, Friesch, Overijselsch en Noordbrabantsch hoort spreken. - Maar 't Indisch leger telt niet mee, zegt een vitter; hier is alleen sprake van het leger in Nederland. - Goed. Ik heb me altijd verbeeld, dat eene nationale instelling ‘in den volsten zin des woords’ iets zijn moest, waaraan of waarin de heele natie deelneemt; dat bij de natie populair is; iets, dat een groot gedeelte der natie liefst niet links laat liggen; iets, dat men niet voor een beetje geld aan de markt brengt, - in 't kort iets, dat in 't hart en de ziel der natie zit. Alleen op grond, dat onze militie bestaat uit geboren Nederlanders, uit de minste standen gerecruteerd, terwijl het meest intelligente gedeelte der natie - de kern - zich aan den militairen dienst onttrekt, noemt Generaal E. ons leger ‘een nationaal leger in den volsten zin des woords’. Ja, zoo is - sans comparaison - een tuchthuis vol Nederlandsche gevangenen ook eene nationale instelling in den volsten zin des woords.
Ik zeg, dat het leger anti-nationaal is, ‘in den volsten zin des woords’. Het leger is niet populair, - dat weten we allen en de vreemdeling weet het ook; - iedere dienstplichtige onttrekt er zich aan, als hij kan, omdat hij niet besmet wil worden met het vuil, dat den armen soldaat aankleeft, die uit armoede dienen moet. Eerst dan zou het leger populair en derhalve ‘nationaal in den volsten zin des woords’ zijn, als ieder dienstplichtige zijn eigen dienst vervulde en het intellectueele gedeelte der natie zijn overwegenden invloed op het minder ontwikkelde deel uitoefende.
In dezelfde § 5 deelt de schrijver, naar aanleiding van de ‘dienstvervanging’, het een en ander over het kader mede, dat er, naar 't mij voorkomt, vrij wel met de haren is bijgesleept en schijnt te moeten dienen, om het oorlogsbestuur, dat de zaken zoo goed in orde houdt, te bewierooken. Nadat de schrijver eerst het groote nieuws heeft verkondigd, dat het organieke kader volstrekt moet bestaan uit dezulken, die zich blijvend, althans voor geruimen tijd, aan de militaire loopbaan wijden, en dat ‘de zeer goede maatregel aan het opleiden
| |
| |
van geschikte miliciens voor het militiekader meer moet dienen om aan de buitengewone behoefte in oorlogstijd tegemoet te komen’, - zegt hij: ‘Heeft het voltallig houden van een goed geoefend organiek kader eigenaardige bezwaren, de verheffing van den onderofficiersstand en de verbetering der vooruitzichten werken daarbij reeds ten goede en wanneer men bedenkt hoeveel kader en geoefende manschappen in de behoeften van het Oost-Indische leger helpen voorzien, dan mag men - al blijft het ook een onderwerp van aanhoudende zorg - de verkregen resultaten niet te min schatten.’
Men zou meenen een Minister te hooren, die zijn budget verdedigt. Dat: ‘al blijft het ook een onderwerp van aanhoudende zorg’ - klinkt erg ministerieel. Generaal E. wil blijkbaar met dit gekeuvel over het kader te kennen geven, dat het voortreffelijk is en we op grond van dien ook geene persoonlijke dienst-vervulling noodig hebben. Maar de schrijver maakt met het eene argument het andere dood, als hij ons mededeelt, dat Oost-Indië ons aanhoudend kader en geoefende manschappen afvraagt. Indië is 't blok aan 't been voor ons krijgsbestuur - of beter gezegd, de bloedzuiger, die altijd doortrekt en 't voltallig houden van 't kader op den duur onmogelijk maakt. Daarom moeten we in ons militiekader in oorlogstijd een beteren steun hebben, dan dien 't ons thans biedt. Zooals 't nu is, heeft het luttele waarde, n'en déplaise aan den Minister, die uit de tegenwoordige militie officieren trekken wil, - het is ongeschikt, om het noodig overwicht op onze jonge soldaten uit te oefenen. - Van ‘leuzen’ gesproken: ik ben zoo vrij, ons ‘militie-kader’ aldus te noemen. 't Is, als alle leuzen, iets ephemerisch, zooals b.v. de ‘geestdrift’ en de ‘vaderlandsliefde’, die wel eens door Ministers worden te pas gebracht, waar 't beter was, met feiten voor den dag te komen.
Thans kom ik weder aan een merkwaardig sterk stuk.
‘Wat nu de aanvulling der officiersrangen betreft, zoo ziet men tal van jongelieden, evenzeer uit de hoogste kringen als uit de gegoede burgerij, zich, verre boven de behoefte, voor de militaire loopbaan aanbieden, hetzij als kadet op de Militaire Academie, hetzij voor opleiding bij de korpsen, in welk laatste geval zij aanvangen met het onderofficierskader te versterken. Bij de daarvoor vastgestelde examens kunnen zelfs niet allen, die daaraan voldaan hebben, geplaatst worden, en moet men een deel van hen naar een later concureerend examen verwijzen...’
Ik zou den schrijver eerst wel eens willen vragen, waarom in ons leger het getal luitenants nooit voltallig is. Zou dat het rationeel gevolg kunnen wezen van den overvloed van stof, die voorhanden is? Mij dunkt, dat dan de Regeering eenvoudig haar plicht niet doet, hoewel dat buiten de verantwoording van den schrijver is. Maar dan gaat de Generaal aldus voort:
‘Mag men nu, wanneer de gegoede en hoogere standen zoo ruim- | |
| |
schoots voldoen aan de militaire eischen (sic) die het vaderland aan zijn ontwikkelde zonen stelt, er in de verste verte aan denken om hun een verwijt van plichtverzaking voor te werpen?’
Och neen, - dat mag men niet! De ‘gegoede en hoogere standen’ zenden hunne zonen naar het leger uit reine vaderlandsliefde, gepaard aan zelfopoffering; - volstrekt niet, om een bestaan te vinden, - dat is bijzaak. Wie zou nu zoo onbillijk zijn, zulken ouders en zulken zonen te verwijten, dat ze hun plicht jegens het vaderland niet vervullen? De zonen gaan zelfs zoover in hunne vaderlandsche plichtsbetrachting, dat ze hun traktement aan 't lieve vaderland cadeau doen, tot groote zelfvoldoening van de respectieve papa's, die hun jongens, vóór 't in dienst treden, nadrukkelijk hebben ingeprent, dat ze alleen maar officier moeten worden voor de eer en 't genoegen van den Staat te dienen.
De schrijver, blijkbaar verontwaardigd en in geestdrift ontstoken door het denkbeeldig verwijt, dat de anti-dienstvervangers der voorname jongelingschap naar 't hoofd werpen, die uit reine vaderlandsliefde naar den officiersrang haakt, zegt verder:
‘Een verwijt daarop gegrond, dat dezulken, die eene andere loopbaan inslaan - soms nog omdat zij bij de concurrentie de militaire loopbaan niet mochten bereiken’ - met andere woorden, omdat ze gedropen zijn voor hun examen en dan een ander middel moeten zoeken, om hunne vaderlandsliefde gratis ten toon te spreiden, - ‘en hunne neiging volgen om op ander gebied als waardige leden der maatschappij op te treden en hun vaderland te dienen, alsdan weinig roeping gevoelen om zich gedurende vijf jaren als soldaat voor den krijgsdienst beschikbaar te stellen en als milicien in een rang en omgeving ver beneden hun stand te dienen; en dat terwijl er gelegenheid genoeg bestaat om zich te doen vervangen door ‘lieden’ - geene ontwikkelde zonen, het zijn maar ‘lieden’ - ‘die, zonder geld en tot een minderen stand behoorende, aan die plichten even goed en beter (sic) kunnen voldoen’, enz.
Ziedaar een echt rhetorisch en logisch juweel! Jongens, die hunne ‘neiging volgen om op een ander gebied dan het militaire, als waardige leden der maatschappij op te treden en hun vaderland te dienen’, mogen per se hun militairen dienstplicht niet zelf vervullen; zij moeten dat overlaten aan ‘lieden’ van minder allooi, die er gemeen genoeg voor zijn. Ontwikkelde jongens, die gezakt zijn voor hun militair examen, mogen niet ingelijfd worden bij het leger. Men mag die jongens vooral niet storen in hunne ‘neiging om op ander gebied - altijd uit vaderlandsliefde en zonder bezwaar van de schatkist - als waardige leden der maatschappij op te treden’; wrant ze gevoelen immers geene roeping, om ‘in een omgeving ver beneden hun stand te dienen’? - Hoe komt het ook in iemands brein op, zoo iets van gedistingeerde jongelui te vergen, terwijl er zoovele ‘lieden’ zijn, die men voor een handjevol geld kan omkoopen, om het gemeene
| |
| |
baantje van ‘zelf-dienen’ over te nemen, en die nog wel beter de plichten, welke de militaire dienst oplegt, kunnen vervullen dan gezegde hoogst fatsoenlijke jongelui? - De quintessens dezer voortreffelijke redeneering is, dat de proletariërs eigenlijk de mannen zijn, die in de gelederen van het leger behooren te staan, maar de fatsoenlijke jongelui niet. Dat is eerst echt ‘nationaal’ volgens Generaal E.
‘Neen’, roept de schrijver in edele verontwaardiging uit, - ‘zulk een krenkend verwijt is hoogst onbillijk voor de hoogere standen.’
Ik ben overtuigd, dat de ‘hoogere standen’ den Generaal een pluimpje zullen geven. Il a mérité de la patrie - neen, de l'aristocratie. - We leven in een tijd van gelijkmaking - eene periode, die de wereld sinds haar bestaan onverpoosd ziet terugkeeren. Ieder mensch, hoe beschaafd of onbeschaafd hij moge zijn, heeft in zijn gemoed een kiem van rechtsgevoel, en dat rechtsgevoel zegt hem, dat hij gelijkstaat met zijn evenmensch. De door fortuin begunstigden spelen een gevaarlijk spel, als ze zich op hun hooger maatschappelijk standpunt - hun dikwijls door het toeval aangewezen - beroepen, om zware lasten van hunne schouders te schuiven op die van minder bevoorrechten. - Lasten, welke het algemeen maatschappelijk belang ons opleggen, moeten we gezamenlijk dragen, ieder naar zijne krachten en zijn vermogen, en de last van zijn erf te verdedigen is een vanouds geheiligde plicht, dien een eerlijk man niet mag afkoopen. - Zoude schrijver van ‘Dienstvervanging’ denken, dat de arme loteling en des armen lotelings ouders niet morren tegen den gedwongen krijgsdienst, als de milicien wordt ingedeeld en opgeroepen? En heeft de schrijver er wel eens over gedacht, hoe hard het moet zijn voor dien loteling en voor zijne ouders, als hij ‘'t werk’ moet laten liggen, welks opbrengst mede hielp, om 't arme huishouden aan den gang te houden? En hoe die loteling en zijne ouders dan eene vergelijking maken tusschen hem en den leeglooper, die alleen geld kost aan zijne oudelui, in plaats van iets tot de huishoudelijke welvaart bij te brengen, en hoe ze dan wraak roepen over zulk eene onbillijkheid? Neen, zeker. 't Is zoo moeielijk, zich te verplaatsen in den toestand van zulke ‘lieden’, als men zelf tot de ‘hoogere standen’ behoort.
Ik zie dan ook in des schrijvers opstel een welgemeend pleidooi in 't belang der ‘hoogere standen’. Anders niets.
En dan gaat hij voort, ‘te wijzen op den goeden, gewilligen geest, die, in het algemeen, onze miliciens kenmerkt, die bij hunne opkomst aan het militaire leven geheel vreemd zijn en in den regel weinig ingenomen met hunne indeeling bij het leger’ - Ei! - ‘waar zij al dadelijk aan de buitengewone inspanning van een snelle dressuur worden onderworpen, terwijl velen onder hen de overtuiging hebben, dat zij tehuis noode kunnen gemist worden’.
Hoe gemoedelijk! - Maar ze kunnen immers thuis veel beter gemist worden, Generaal, die jongelieden uit de ‘minder gegoede en lagere
| |
| |
standen’, dan de gedistingeerde jongelui in hun thuis? Dat is immers de bedoeling? - Ge zegt ten minste niets vóór die arme drommels; ze zijn goed genoeg voor chair à canon, is 't niet?
Neen, - geene ‘verwijtende gedachte’ komt bij den schrijver op, ‘maar alleen om het speciaal verwijt van plichtverzaking aan de hoogere standen’ - altijd hoogere standen - kan hij zich ‘niet weerhouden van deze opmerkingen te maken: ware de militaire geest even levendig - in quantitatieve verhouding - bij de minder als bij de meer gegoeden, zoo zou alle nog overblijvende zorg voor de goede aanvulling der vaste kaders door vrijwillige dienstneming wel geheel zijn weggenomen.’
De Heer vergeve 't hem, hij weet of wil niet beter! zou ik geneigd zijn uit te roepen. - De hoogere standen vervullen hun militairen plicht; de mindere doen dat niet. Bij de hoogere standen is de ‘militaire geest levendig’ - want zij dienen uit louter liefhebberij; - ‘bij de mindere is die geest dood, en daarom bestaat er zorg voor de goede aanvulling der vaste kaders’. Zoo? - Dan is er toch nog kadernood? Ik heb dat uit des Generaals redeneering maar weinig kunnen merken.
§ 6. ‘In nauw verband met de nu afgehandelde beschuldiging tegen de hoogere standen’ - alweer ‘hoogere standen’ - ‘die zich doen vervangen, staat de diepe minachting, die men tracht te voeden en te bestendigen ten aanzien van hen, die zich tot die vervanging aanmelden, ten aanzien van de plaatsvervangers, die men zoo gaarne als de paria's der maatschappij zou willen brandmerken. Eens in die richting werkzaam, schijnt men zich zoozeer door de leuze die men aanheft te laten vervoeren - in den regel te goeder trouw - dat alle billijkheid tegenover de minst bevoorrechte medeburgers wordt verzaakt.’
Deze stelling - of paradox - is zeer verdienstelijk opgemaakt, - maar Steenstra-zaliger, die achter zijne opgeloste stellingen altijd voegde: ‘dat te bewijzen was’, zou het achter deze niet geplaatst hebben, evenmin als ik. De anti-dienstvervangers hebben 't niet tegen de ‘plaatsvervangers’, maar wel tegen ‘de plaatsvervanging’ - tegen het beginsel. Dat ze van de plaatsvervangers niet veel goeds zeggen, heeft zijne reden. In den regel kunnen ze niet goed zijn, zoolang er in ons land geen broodsgebrek is onder den nijveren, arbeidenden stand. De koopprijs voor den remplaçant is betrekkelijk laag en de remplaçanten-koopman steekt er een goed gedeelte van in zijn zak. De ‘lieden’, - om bij het woord van den Generaal te blijven - die zich voor eenige honderden guldens verkoopen, zijn gewoonlijk ongehuwde mannen, die òf geen ambacht kennen, dat meer bedrevenheid en overleg vereischt dan zandkruien, òf die geen lust in gestadigen arbeid hebben. Is 't een getrouwd man, die van zijne vrouw vergunning heeft, om als plaatsvervanger te dienen, dan deugt hij waarschijnlijk
| |
| |
nog tot veel minder. - Maar volgens den schrijver zal hij toch altijd nog goed genoeg zijn voor soldaat.
‘Diepe minachting’ - 't is eene brommerige uitdrukking, op effect berekend. Ja. het remplaçanten soort is wel eens ruw gekarakteriseerd in geschriften van het anti-dienstvervangingbond, in andere geschriften en door zoovelen, die door ervaring de overtuiging hebben verkregen, dat de plaatsvervangers worden gezocht en gevonden onder het minste soort onzer voor den dienst bruikbare mannen. 't Is waar, men had de heeren plaatsvervangers met meer deferentie kunnen bejegenen, - dat stem ik toe. Ik houd ook niet van groote woorden en krasse uitdrukkingen, zelfs niet tegenover ‘lieden’ van laag allooi, zooals de plaatsvervangers, op weinige uitzonderingen na, zijn.
Er is iets bij uitstek humaans in die verdediging van onze brave plaatsvervangers, en ik moet hieruit afleiden, dat de schrijver eene bijzondere studie heeft gemaakt van het karakter dezer belangwekkende ‘lieden’. - Waar de Generaal zijne physiologische remplaçantenkennis heeft opgedaan, weet ik niet, want als men, zoo te zeggen, nooit in of voor de gelederen heeft gestaan, derhalve met die ‘lieden’ zoo weinig mogelijk in aanraking is geweest, is 't, dunkt mij, nog al moeielijk, zoo niet onmogelijk, over hun gehalte te oordeelen.
De schrijver noemt zijne beschermelingen ‘minst bevoorrechte burgers’. - Nu, daar heb ik vrede mee, maar niet met het beginsel, om zijne soldaten bij voorkeur te gaan zoeken onder die soort van burgers. Ik heb nog eene bijzondere grief tegen den schrijver. Als hij zegt, dat ‘men’ - dat zijn de mannen van de anti-dienstvervanging - zich zoozeer door de leuze, die men aanheft, laat vervoeren, dat men alle billijkheid jegens die dierbare remplaçanten uit het oog verliest, voegt hij er, in parenthesis, bij: ‘in den regel te goeder trouw’.
Zoo, zoo! Dan toch ook te kwader trouw. Waarom te kwader trouw? De heele aanval is vrij duidelijk gericht tegen het verbond der anti-dienstvervanging en ik geloof zelfs meer speciaal tegen het Hoofdbestuur, dat dan toch de ziel der beweging is. - Er moet dus ook, volgens den schrijver, kwade trouw onder de leden van dat bestuur schuilen. Ik zou wel eens willen vragen, waarom? Die mannen hebben zich zeker niet verbonden, om de plaatsvervangers - een hoopje ‘minst bevoorrechte burgers’ in onze maatschappij - opzettelijk zwart te maken in de oogen der natie, uit louter pleizier. Ze komen op voor een beginsel en geen hunner kan er persoonlijk belang bij hebben, dat Arthur of Eduard, die tot de ‘hoogere standen’ behoort, in plaats van zelf te dienen, een van des schrijvers ‘lieden’ huurt, om 't voor hem te doen. Van kwade trouw kan alleen sprake zijn, zoodra er ‘persoonlijk belang’ in 't spel komt. Van kwade trouw in deze materie kan alleen quaestie zijn bij hen, die tot de ‘hoogere standen’ behooren en hunne eigen zonen van den krijgsdienst willen ontheffen, om den last op de schouders van ‘lieden’ over te dragen, die aan 't pakjes dragen
| |
| |
voor anderen gewoon zijn. Niet bij de voorstanders van de afschaffing der plaatsvervanging is kwade trouw te zoeken, - verkeerde overtuiging, dat zou mogelijk zijn - maar kwade trouw is te zoeken en te vinden bij hen, die persoonlijk belang hebben bij de zaak, en dat zijn de voorstanders der plaatsvervangers - niet de tegenstanders.
Het lijdt geen twijfel, of de schrijver is zelf ter goeder trouw, want hij kan geen ander belang hebben bij de zaak, welke hij verdedigt, dan wat hij vindt in zijn patriotisme. Hij zou alleen niet ter goeder trouw zijn, wanneer hij - zooals onder politici wel eens voorkomt - eene gewraakte instelling wilde verdedigen, om aan eene politieke partij te behagen en zich mogelijk te maken, om op het Staatskussen te komen. Maar niemand zal den schrijver van ‘Dienstvervanging’ van zulk een toeleg beschuldigen, en ik allerminst, - hoewel die mogelijkheid toch meer voor de hand ligt dan die, welke de Generaal bij enkele voorstanders van het beginsel ‘persoonlijke dienstplicht’ onderstelt.
De mannen der anti-dienstvervanging mogen gerust bij hunne ‘leuze’ die voegen van ‘belangeloosheid’. En de voorstanders der plaatsvervanging bij de hunne: ‘egoïsme’. Hierin ligt het groot verschil.
De schrijver weidt verder in zijne § 6 uit over de plaatsvervangers van vroeger en toont ook hier weer zijn medegevoel voor deze ‘lieden’. Hij spreekt van den ‘armen plaatsvervanger’, die van weerszijden werd uitgestooten, maar hij erkent tevens, dat de plaatsvervangers toen ‘meestal niet ten onrechte als het uitschot der maatschappij werden gestempeld’. Er waren toen zooveel vrijwilligers in 't leger, ‘dikwijls ook van twijfelachtig gehalte’, en daarom werd door de militaire bevelhebbers de minachting aan den plaatsvervanger niet bespaard.... ‘Zoodanige opvatting is nog aan vele oude militairen uit die vroegere tijden bijgebleven om hen gaarne te doen instemmen met hetgeen een deel van het jongere geslacht ten opzichte der dienstvervanging verkondigt’, enz. Wien de schoen past, trekke hem aan. - Die ‘oude militairen’ kennen de plaatsvervangers van vroeger en van nu; ik behoor ook tot die ‘oude militairen’, en ik kan geen merkbaar verschil vinden tusschen het oude en het nieuwe soort. - Misschien heeft Generaal E. gedurende zijn langen stafdienst het verschil beter kunnen opmerken. 't Is anders wel aardig, het compliment aan die oude officieren, dat ze zich laten medenemen aan den leiband der jongeren. Ja, als we oud worden, maakt men ons voor idioot uit. Vieux soldat, vieille bête.
§ 7. ‘Als men onbevangen de hedendaagsche maatschappij beschouwt, wat blijft er dan over van het vernederende, dat er voor den man zonder verzekerd bestaan in zou gelegen zijn om zijn lot te verbeteren door het aannemen van hand- of plaatsvervangersgelden bij het zich beschikbaar stellen voor 's lands dienst?’
Wel niets. Er blijft niets van over. Maar wie heeft gezegd, dat het vernederend is, geld te ontvangen voor aangenomen werk? Elke
| |
| |
arbeider is zijn loon waard; dit geldt niet alleen voor de ‘hedendaagsche maatschappij’ - maar voor alle vroegere en toekomstige maatschappijen, en we zijn nu ten minste, goddank, zoover, dat we er rondweg voor uit durven komen. Arbeid adelt, arbeid is eervol; aan ‘eerlijk verdiend geld’ kan nooit eene smet kleven. De plaatsvervanger verdient zijn geld eerlijk; - dat zal geen eerlijk mensch - al is hij tegen het plaatsvervangingstelsel - ooit ontkennen. Al wat er verder in deze § voorkomt, om te betoogen, dat het geene schande is, geld aan te nemen, dat eerlijk is verdiend, en dat ‘handgeld’ even fatsoenlijk is als ‘gratificatie’, kan ik dus wel overslaan.
§ 8. ‘Hoe zou men thans den goeden geest en de plichtsvervulling van ons leger in het algemeen kunnen huldigen, wanneer ongeveer het ⅙ deel der manschappen blijken gaf uit het schuim der natie te bestaan’?
Wie huldigt dien goeden geest? - De plichtsvervulling laat ik daar - want de soldaat, die zijn plicht niet vervult, gaat in de doos - dat weten de plaatsvervangers het best bij ondervinding. - Maar ‘goeden geest’! Wat bedoelt de schrijver met ‘goeden geest’? Blijkt die uit het geregeld waarnemen van den dagelijkschen dienst in vredestijd? Och, dan gaat alles immers als van een papier de musique. De dienst wordt op het dagelijksch rapport uitgeschreven, en iedereen doet, wat hem gecommandeerd is, - kalmpjes weg. Dat ⅙ gedeelte moet mede, of 't wil of niet, en is niet bij machte, om den goeden geest der andere ⅚ gedeelten - haar door de krijgstucht ingeprent - te bederven. Ik laat liever dien ‘goeden geest’ nu maar rusten, want als ik den geest onzer soldaten moest kenmerken, zou ik liever van hen zeggen: ze zijn gewillig en doen, wat ze niet laten kunnen.
‘Wanneer men nu bewijzen bijbrengt,’ zegt de schrijver, ‘dat de plichtvervulling der plaatsvervangers nog veel te wenschen overlaat, dan is er op te wijzen, dat bij de achtereenvolgende ontwerpen tot herziening der militiewet meermalen de weg is aangewezen om afdoende verbeteringen in deze te verkrijgen.’
Derhalve: de plichtsvervulling der plaatsvervangers laat veel te wenschen over. De ‘bewijzen zijn bijgebracht’ en de Regeering acht het noodig, afdoende verbeteringen in deze te verkrijgen. Dit klopt weer niet juist met die ontboezeming over den goeden geest en de plichtsvervulling van zoo even.
‘Men zou’, meent de schrijver, ‘den leeftijd der aan te nemen plaatsvervangers kunnen beperken tot op 24 à 25 jaar; dan verkreeg men, de weinige vrijlotingen daargelaten, vrijgestelden als eenige zoons of wegens broederdienst, op een leeftijd, dat slechte neigingen, die bij hen mochten voorkomen, door de militaire tucht kunnen worden bestreden, om hen tot goede soldaten of tot betere burgers te vormen.’
De voorstanders van den persoonlijken dienstplicht zijn den Generaal
| |
| |
E. dank verschuldigd voor deze voortreffelijke zinsnede - eene der beste, die ik in zijn opstel heb kunnen ontdekken.
Slechte neigingen, die bij jongelieden mochten voorkomen, kunnen dus door militaire tucht worden bestreden, om hen tot goede soldaten of tot betere burgers te vormen.
Maar de geachte schrijver maakt blijkbaar eene exceptie ten aanzien van de gedistingeerde jongelui uit de ‘hoogere standen’. Of kunnen die jongelui geene slechte neigingen hebben? Ik heb wel eens gehoord, - bij ondervinding weet ik 't minder, want ik behoor eigenlijk niet tot de ‘hoogere standen’, die zich liefst boven de wet verheffen, - dat men vooral bij jongelui, in weelde opgevoed, meer slechte neigingen aantreft dan bij de ‘lieden’, die geen geld hebben, om plaatsvervangers te koopen. Zou dan die militaire tucht ook niet goed voor die jongelui zijn, om hen tot goede soldaten en betere burgers te vormen? We hebben immers goede soldaten en betere burgers noodig? Of niet? - Maar als men tot de ‘hoogere standen’ behoort, behoeft men geen goed soldaat te zijn; want men stelt een plaatsvervanger. En ‘betere burger’? - Wel, de ‘hoogere standen’ bezitten de beste burgers. - Men haalt er de burgemeesters uit. - En beter dan best kan men toch niet zijn. - Ik geloof, dat ik nu vrij goed redeneer in den geest des schrijvers en zijner geestverwanten.
Nu kom ik aan een opmerkelijk stukje, dat den tegenwoordigen M. van O. zeker veel pleizier heeft gedaan, als Z.E. 't heeft gelezen, wat ik wel waarschijnlijk vind.
‘Moet men daarom alleszins toejuichen de onlangs door den M. van O. genomen beschikking om de plaatsvervangers, die zich zulks waardig maken, ook in het militiekader op te kunnen nemen, zoo kan ik mijne verbazing niet verzwijgen, dat zij, die als leden van den anti-dienstvervanging-bond zoo luide hun leedwezen verkondigen, dat de dienstvervanging slechte elementen in het leger brengt, den staf over den minister breken, die, door billijke waardeering der goeden, verbetering zocht en ongetwijfeld verkrijgt. Het is alsof zij den plaatsvervanger stelselmatig willen neerdrukken, om dan op grond van zijn slecht gehalte, hun stelsel door te drijven. Zoo kan, bij goede bedoelingen, die ik niet wil miskennen, opgewondenheid over eene leuze tot onbillijk oordeel leiden!’
Het uitroepingsteeken, dat achter deze voortreffelijke zinsnede staat, is niet van mij, en dat spijt me, anders had ik 't er neergezet. - De geachte schr. spreekt daar van ‘goede bedoelingen’, en dat geeft me aanleiding tot de opmerking, dat hij voorzeker ook met goede bedoelingen den Minister hier in bescherming meent te moeten nemen; - maar ik voor mij kan niet vinden, dat den Minister daarmede een groote dienst wordt bewezen.
Wanneer bijv. 's Ministers voorganger den maatregel had genomen, thans door Generaal Weitzel ingevoerd, dan zou men 't van diens stand- | |
| |
punt zeer verklaarbaar en consequent hebben gevonden; maar met den Generaal W. is dat heel iets anders. Was 't al eenigszins vreemd, dat Z.E. als voorstander van de anti-dienstvervanging en lid van 't Hoofdbestuur des verbonds zitting nam in een ministerie, dat geen persoonlijken dienstplicht in zijne banier kon voeren, - onverklaarbaar is 't, dat juist de heer W. als minister eene premie gaat stellen op de plaatsvervanging. Om consequent te blijven, had Generaal W. dit nooit mogen doen. Schijnbaar althans verloochent hij een beginsel, waarvoor hij jaren lang heeft gestreden. Daarom breek ik mede den staf over den Minister en dat zal iedereen doen, die waarde hecht aan beginselvastheid.
Maar er is nog iets anders, wat Generaal E. - zeker ook ‘met de beste bedoeling’ - in deze over het hoofd ziet. De Minister wil wel goede plaatsvervangers tot onderofficier bevorderen, maar hij zondert hen uit, die vroeger als onderofficier hebben gediend. Deze exceptie komt hierop neer: ‘Gij, kerel, die vroeger onderofficier zijt geweest, zijt laag genoeg, u als plaatsvervanger te verkoopen, - gij verdient geen onderofficier te worden.’ - Misschien heeft de Minister eene andere redeneering, om zijne uitzondering een schijn van billijkheid te geven, maar dit belet niet, dat ik ze onverklaarbaar en dwaas vind. Stelselmatig wordt dus hier een werkelijk goede plaatsvervanger, aan wien men tevens een goed onderofficier kan hebben, door den Minister achtergesteld bij een minder bruikbaren.
De schr. zegt verder, dat hij ‘veel liever een bond zag opgericht, dat zich ten doel stelde om de maatregelen tot verheffing der milicien-plaatsvervangers te steunen en vooral om bij de natie het vooroordeel ten hunnen aanzien te doen verdwijnen. Daardoor zouden ook de goede elementen van de mindere standen worden aangemoedigd om zich niet door een valsche - in vele opzichten wel te verklaren - schaamte te laten weerhouden van op een eerlijke wijze hun lot geldelijk te verbeteren, door zich, wanneer zij door broederdienst of anderszins van de militie vrij geworden zijn, toch als milicien-plaatsvervangers aan dien eervollen militairen dienst te wijden, hetzij tijdelijk, hetzij blijvend, door gebruik te maken van art. 9 der militiewet.’
Wat belet den Generaal, als hij veel liever zulk een verbond zag, zelf er een op te richten? Ik wed, dat zoo'n bond over vrij wat meer financieele middelen zou te beschikken hebben dan het anti-dienstv. bond. Want alles, wat geld heeft en persoonlijk belang bij 't behoud van het remplaceeringstelsel, zou lid worden en er een goeden duit voor overhebben. Men kon dan propaganda maken op ruime schaal en de natie nog afkeeriger van den krijgsdienst maken, dan ze is; want zeker is 't, dat de ‘leuze’ der plaatsvervanging enkel geschikt is, om de ‘lieden’, die dienen moeten, tegen den dienst in te nemen. Zij redeneeren aldus: ‘Als de groote lui zooveel beweging maken, om te zorgen, dat hunne jongens geen soldaat worden, dan is 't, omdat het
| |
| |
baantje te gemeen is voor hen, maar goed genoeg voor ons.’ - Hoe is 't mogelijk, die ‘lieden’ te willen opdringen, dat ze zich aan een ‘eervollen dienst’ wijden, als men door woord en daad hen doet gevoelen, dat het voor voorname jongens vernederend is, dien ‘eervollen dienst’ zelf te verrichten?
§ 9. ‘Meermalen sprak de anti-dienstvervangingbond, in betrekking tot dit onderwerp, van een praerogatief der hoogere standen, dat moest worden weggenomen; zeker met de beste bedoelingen, maar toch wordt dit thema bij socialistische redevoeringen en geschriften gebruikt om de lagere standen tegen de hoogere op te zetten; er wordt misbruik gemaakt van de onjuiste toepassing van een indrukwekkend, hatelijk woord.’
Derhalve, in het verbond der anti-dienstvervanging schuilt ‘socialisme’. - Nu, 't is wel mogelijk, want buiten een zeker socialistisch beginsel kan geen constitutioneele staat leven, en dat beginsel is gelijkheid in 't dragen van gezamenlijke lasten, - ieder naar evenredigheid van zijne draagkracht. Waar dit beginsel niet gehuldigd wordt, komt despotisme of anarchie in de plaats. Maar wie dat beginsel huldigt, behoeft daarom nog niet een ‘socialist’ te heeten, die 't volk opruit tegen de ‘hoogere standen’. Zooals de schr. van ‘Dienstvervanging’ 't wel wil doen voorkomen, zijn wij, voorstanders van den persoonlijken dienstplicht, socialisten, en dan kom ik tot de verrassende ontdekking, dat Keizer Wilhelm, Vorst Bismarck en Graaf Moltke drie zeer gevaarlijke socialisten zijn en, lieve hemel, al die Duitsche vorsten, hunne adellijke generaals, etcaetera, eveneens! - 't Is ook aardig, dat we in 't heele opstel ‘Dienstvervanging’ geen woordje vinden over de legers der groote Europeesche Staten, waar 't beginsel van persoonlijken dienstplicht den grondslag vormt van de lands-verdediging. De schrijver had toch zulk eene schoone gelegenheid gehad, om aan te toonen, hoe verderfelijk het stelsel daar werkt, hoe de vreeselijke nederlagen der Duitsche legers in de laatste oorlogen bijv. enkel en alleen te wijten zijn aan dien rampzaligen persoonlijken dienstplicht.
Wij zijn dus socialisten, Grutter en ik - zeker met de beste bedoelingen, zooals de schrijver zegt. - Natuurlijk, een socialist heeft even goed ‘beste bedoelingen’ als iemand uit de ‘hoogere standen’. Beiden bedoelen ze hun eigen voordeel, behalve dat socialisten van ons slag ook aan 't algemeen voordeel denken. Maar de Generaal E. brengt de zaak eenvoudig terug tot de geldquaestie. De ‘hoogere standen’ koopen zich voor geld een praerogatief; derhalve, 't komt hun eerlijk toe. - Ja, zoo doet men met geld alles; zelfs de grootste onbillijkheden. 't Geld, dat stom is, maakt recht, wat krom is. - Men kan wel door geld in den hemel komen, terwijl een arme drommel - die in den grond beter is dan de man, die zich na zijn dood in den hemel laat bidden, - doodeenvoudig naar de hel gaat. - De heeren plaatsvervanger-beschermers schijnen niet van oordeel, dat er op den mensch zedelijke en maatschappelijke plichten rusten, die hij niet voor
| |
| |
geld mag afkoopen. Zulk een plicht is de verdediging van zijn eigen land en erf. Daarom ook verdient de plaatsvervanging uit het oogpunt der moraliteit afkeuring en is het praerogatief der rijken van zich aan dien zedelijken plicht te kunnen onttrekken, onbillijk. Het is de plicht van een Christelijk mensch, om te bidden, - en hoewel er ook Christenen zijn, die 't voor anderen doen, misschien wel met evenveel succes, alsof de belanghebbende 't zelf deed, - zou 't toch een verstandig mensch nooit in 't hoofd komen, om zijne Christelijke plichten voor eene ruime fooi aan een ander te endosseeren.
§ 10. Thans gaat de Generaal E. na, wat er voor de onderscheidene standen der Maatschappij voor hun eigen belang op te winnen zoude zijn, wanneer de bepaling, die den rijken man gelegenheid geeft, om den militiedienst te ontgaan, werd opgeheven.
Vooreerst zou ik willen doen opmerken, dat het den voorstanders van den persoonlijken dienstplicht minder te doen is, om den rijken een praerogatief te ontnemen, - hoewel ze hun het praerogatief van afkoop der militaire dienstvervulling blijven betwisten - dan wel om in 't belang onzer nationale verdediging het beginsel te doen zegevieren, waaraan Pruisen het te danken had, dat het, na de nederlaag van Napoleon in Rusland, zijn leger van 40000 man als door een tooverslag kon herscheppen in eene geduchte krijgsmacht van honderdduizenden voor den oorlog geschikte soldaten. Ik voor mij, en bijna allen, die dat beginsel voorstaan, willen niet uit afgunst jegens de rijken hun 't praerogatief ontnemen van ‘boom-afhouden’, zooals ze dat, geloof ik, bij de marine noemen, en dat zeggen wil: lastige baantjes van zich afschuiven; - och, neen, zulke verharde socialisten zijn we nog niet. We kunnen best velen, dat de zon in 't water schijnt, en we gunnen den rijken nog veel meer praerogatieven, - zooveel als ze maar willen, mits het belang van anderen, en vooral 't nationaal belang, er niet door wordt benadeeld.
Maar nu verder. De schrijver zegt:
1o. ‘Voor de hoogere standen, die zich thans doen vervangen. De toestemming, aan ieder gegeven, is eene bevoegdheid waarvan zij, uit den aard der zaak gebruik maken... en die wordt hun ontnomen.’
Zeker is dat een nadeel voor de ‘hoogere standen’; maar niemand heeft ook ooit beweerd, dat men door het afschaffen der plaatsvervanging het voordeel der ‘hoogere standen’ beoogde. Zeker, zij zouden bij de afschaffing der plaatsvervanging niet direct in hun eigen belang winnen; maar indirect toch wel - voor 't geval bijv., dat we ons tegen een sterken vijand moeten verdedigen of onze neutraliteit met de wapens in de hand handhaven. Dan zou het kunnen blijken, dat een echt nationaal leger, uit alle standen der maatschappij samengesteld en met eene geduchte reserve achter zich, voor die taak was opgewassen, - evenals het in den tegenwoordigen toestand blijken zou, dat ons anti-nationaal leger er niet voor berekend is.
| |
| |
2o. Voor de minder gegoeden. De schrijver toont aan, dat zij bij de afschaffing der plaatsvervanging niets kunnen winnen, omdat zij 'tzelfde zouden moeten doen, wat ze nu doen. - En dan komt de schrijver op het geliefde thema der anti-afschaffers van de plvv. Maar thans, zegt hij, ‘ontmoeten zij - n.l. de minder gegoeden - bij hunne opkomst, in het algemeen, hunne gelijken in stand en fortuin en niet hunne meerderen, zooals dan het geval zou zijn.
Die ongelijkheid kan hun zeker niet aangenaam zijn bij het vervullen van gemeenschappelijke dienstplichten, en zulks te minder, omdat het wel niet te ontgaan zal zijn, dat dit tot vele exceptiën aanleiding zal geven. Men denke aan het vergunnen, onder bepaalde omstandigheden, van het bewonen van eigen kamers; het afkoopen van dagelijksche corveeën; het vrijstellen, tengevolge van af te leggen examens, zoowel van corveeën als van het langer in dienst blijven na afloop der eerste oefening (blijvend gedeelte): in één woord, aan allerlei exceptiën, waarvan hoofdzakelijk de rijkeren genot zouden hebben.
Veel kans zouden de minder gegoeden dus hebben dat de druk van langeren dienst, als blijvend gedeelte, voor hen werd verzwaard, terwijl thans juist het omgekeerde bestaat, omdat de plaatsvervangers in de eerste plaats voor dit blijvend gedeelte worden aangewezen.
Niets dan nadeel, en volstrekt geen voordeel hebben zij dus van de afschaffing der plaatsvervanging te verwachten.’
De ‘minder gegoeden’ zien en ontmoeten de hoogere standen dagelijks in het gewone leven; ze weten, als ze niet idioot zijn, dat die ‘hoogere standen’ maatschappelijk even hoog of hooger boven hen staan, als zij, ‘minder gegoeden’, staan boven den ‘minderen man’, - waarmede de schrijver waarschijnlijk ook het allerminste soort bedoelt. - Nu vat ik niet, dat die ‘minder gegoeden’ nu eensklaps in opstand zouden komen, als ze die ‘hoogere standen’ in hunne onmiddellijke, dagelijksche nabijheid een klein stukje van hunne praerogatieven zagen uitoefenen, - zooals het bewonen van eigen kamers en het verkoopen van corveeën. De ‘minder gegoede’ is er toch aan gewoon, de ‘hoogere standen’ in mooie huizen en mooie kamers te zien wonen, en hij is er ook aan gewoon, zich zijn arbeid door de ‘hoogere standen’ te laten betalen. En dat hij, die door zijne meerdere kunde het eerst bekwaam wordt voor den dienst, dienvolgens het eerst weer naar huis gaat, is zoo natuurlijk, dat niemand er iets tegen zeggen kan. - Maar in ieder geval hebben die ‘hoogere standen’ dan toch ook denzelfden plicht moeten vervullen als de ‘minder gegoeden’, al is 't op iets aangenamer wijze, - terwijl ze nu zich aan dien plicht onttrekken, hetgeen den ‘minder gegoede’ vanzelf de klacht op de lippen brengt, dat, terwijl de ‘hoogere standen’ op hun gemak thuis blijven, ten einde niet in hunne aangename bezigheden of hunne uitspanningen of hun nietsdoen gestoord te worden, - hij, ‘minder gegoede’ onverbiddelijk uit zijn werkkring wordt gerukt, om een nationalen plicht
| |
| |
te volbrengen. - Zoo is nu eenmaal de mensch, dat bij zulk eene ongelijkheid, waarbij hij de minst bevoordeelde is, onbillijk vindt, heel wat onbillijker dan de ongelijkheid, waarmede hij met den meer bevoordeelde in hetzelfde gelid staat.
Dat men nu de plaatsvervangers, ongeacht of ze goed of slecht geoefend zijn, per se onder de wapens houdt, is mijns inziens niet rationeel en niet practisch. Voor een goed geoefend milicien-plaatsvervanger zou ik liever een minder geoefend milicien onder de wapens houden.
3o. ‘Voor den minderen man. Wat de plaatsvervanging tot eerlijke lotsverbetering kan aanbrengen voor de minst bevoorrechten in den maatschappelijken strijd voor het bestaan’, zegt de schrijver, ‘is hierboven behandeld, ik heb daaraan alleen toe te voegen, dat thans hiervoor door de meer gegoede burgers, ten bate der min gegoede, 8 ton à 1 millioen jaarlijks wordt verstrekt, hetgeen alsdan zou vervallen.’
Ik heb ook niets toe te voegen aan hetgeen ik zoo al van de plaatsvervanging heb gezegd, behalve dat die 8 ton à 1 millioen hier zoowat den dienst doen van zand in de oogen. Welk nut zou dat millioen wel aanbrengen? Ik geloof, dat het grootendeels dient, om den heeren speculanten in den edelen remplaçanten-handel aan een fatsoenlijk inkomentje te helpen en de ‘nationale’ drankwinkels te bevoordeelen.
‘Wat blijft er nu over’, roept de schrijver zegevierend uit, ‘van de verkondiging aan den minderen man, dat ten zijnen nadeele een praerogatief van de rijkeren bestaat?’
Ja! En wat blijft er over van het langwijlig betoog des schrijvers? - Dat moet het publiek uitmaken.
§ 11. De Generaal E. gaat nu over, ‘nadat hij de voornaamste beschuldigingen ten toets heeft gebracht’, tot de bespreking van 'tgeen er nog overblijft.
Hij zegt, dat de afschaffing der d.v.v. jaarlijks ± 1600 personen uit de meer ontwikkelde standen in het leger zou brengen en dat hiervan 1200 's jaars meer dan thans tot militiekader zouden worden gevormd, hetgeen de behoefte ver zou overschrijden.
We zouden dus te veel van het ‘goede’ krijgen. De schrijver wil dus hiermede zeggen, dat er geen middel te vinden is, om van dat goede zooveel te nemen, als men noodig heeft. Is dat een bezwaar? - Maar in ieder geval is het bezwaar van niet genoeg van 't goede te kunnen krijgen, toch grooter, dunkt me.
De schrijver rekent uit, dat het verhoogen van het jaarlijksch contingent met ongeveer 1000 man - als gevolg van de afschaffing der plvv. - ‘de kosten van het leger met 1½ à 2 ton zou vermeerderen, hetgeen den druk op de bevolking aanzienlijk zou verzwaren’.
Ei! Aangenomen, dat dit waar is en dat die 1½ à 2 ton niet konden bezuinigd worden op zekere oorlogs-uitgaven van problematisch
| |
| |
nut, - zou dan die 1½ à 2 op eene staats-begrooting van bijna honderd vijftig millioen den druk op de bevolking aanzienlijk vermeerderen?
Ik denk, dat de bevolking zoo wat niets zou merken van die boon in den brouwketel.
Maar zoo ‘1½ à 2 ton’, dat klinkt! - evenals het millioen plaatsvervangersgeld, waardoor zooveel welvaart in Nederland wordt verspreid! - Groote cijfers maken altijd effect. Ze spelen vaak de rol van groote trom bij de Turksche muziek. Zoo ook hier.
§ 12. Voor zoover men de dienstplichtigen uit de bijzonder ontwikkelde jongelui niet tot kader kan gebruiken, zouden ze als soldaat in de gelederen moeten staan, en dat, beweert de schrijver, zou ‘ten nadeele zijn van de goede verhouding van kader en manschappen, reeds in vredestijd, maar nog meer bij de diensten die in oorlogstijd van het leger worden gevorderd’.
Zou dit te gelijk een steek onder water zijn aan 't adres van den Minister van Oorlog à propos van zijne patjes-luitenants? Immers, er wordt beweerd, en naar 't mij voorkomt niet ten onrechte, dat de onderofficieren van den cursus bijv., van wie velen vrij wat meer weten, dan van den militie-luitenant wordt gevergd, niet met veel genoegen in zulk een milicien hun meerdere zullen zien. En dan onze flinke sergeant-majoors en onderadjudanten, wat moeten die hoog tegen deze meerderen opzien! - Ja, zoo iets moet, dunkt mij zoo, in mijn nuchteren eenvoud, ten nadeele van de goede verhouding tusschen meerdere en mindere strekken.
‘De welgeplaatste eigenliefde of ijdelheid - als men dit woord in goeden zin wil gebruiken’, zegt de schrijver, ‘is een machtige hefboom tot stipte plichtsvervulling; doch de eenvoudige soldatenplichten zijn zeker een mindere prikkel voor den hoogbeschaafde, dan voor den man die zich als soldaat niet in zijne maatschappelijke positie terug gesteld beschouwt.’
In hoever nu eigenliefde of ijdelheid in een goeden zin te gebruiken zijn, weet ik niet; ik dacht tot nog toe altijd, dat ze het kenmerk waren van weinig verstand of van slecht gebruikt verstand, - maar het woord daargelaten. Of nu de prikkel, om zijn plicht te doen, voor den hoogbeschaafde minder is dan voor den laagbeschaafde, gaat ons eigenlijk minder aan, maar ik vertrouw, dat een hoogbeschaafde - niet in naam, maar inderdaad - dan toch ook verstand genoeg heeft, om zijne eigenliefde het zwijgen op te leggen, waar de noodzakelijkheid en 't algemeen belang dit meebrengen. Is zijne hoogbeschaafdheid niet van die kracht, dan is 't eene weldaad voor hem, dat hij practisch leert, wat zelfverloochening is.
‘De onderofficier van het vaste kader zal tegenover hen’ - dat zijn de ‘eenvoudige man’ en de plaatsvervanger - ‘zijn meerderheid beter gevoelen... dan wanneer hij zich steeds gesteld zag tegenover en boven zijne meerderen in maatschappelijke positie met verfijnde levensopvatting.’
| |
| |
Maar is dan de meerderheid, die de krijgstucht geeft, niets? Die meerderheid bestaat in het feit, dat de recruut - hoe hoog of laag beschaafd hij moge zijn - in ieder geval leeren moet van den superieur. Het moet al een heel min sergeantje zijn, die, tegenover een aristocratischen recruut staande, wien hij 't a.b.c. der krijgswetenschap moet inprenten, zijne minderheid gevoelt. Neen, zoo verlegen zijn onze onderofficieren niet uitgevallen.
‘Dezen’ - dat zijn de hoogst beschaafden - ‘hoe onderworpen zij zich ook gedragen mogen, zullen niet nalaten zich - zij het dikwijls ten onrechte - boven het hun bevelend kader verheven te achten...’
Nu, dat mogen ze doen, als ze 't maar niet toonen; en de krijgstucht is daar, om 't hun te beletten. Ik heb me ook wel eens, zelfs toen ik nog luitenant was, verheven gevoeld boven een majoor, zelfs boven een kolonel, - ja, de hemel moge 't mij vergeven, boven een generaal; maar, lieve hemel, - in dat geval is 't ergste, wat we ons durven veroorloven, bij sommige gelegenheden eene vuist in onzen zak te maken, niet waar? - Dat moeten die hoogst beschaafde jongelui dan ook maar leeren doen.
Dat kan hun later geen kwaad.
§ 13. Hier spreekt de schrijver over de schutterijen. ‘Daar zou de aanvankelijke opleiding, door de “hoogere standen” verkregen, wel ten goede kunnen komen voor het officiers- en onderofficiers-kader...’
Dat zou ik ook denken; maar de invoering van den persoonlijken dienstplicht zou vanzelf moeten leiden tot eene totale reorganiseering der schutterij - of liever reserve - en die reserve, alleen bestaande uit geoefende soldaten en bekwaam kader, zou er dan heel wat anders uitzien dan onze tegenwoordige schutterij. Neem 't me niet kwalijk, Kapitein Dinges van de Lummeloorder schutterscharen.
‘Daarentegen’, vervolgt de schr., ‘moet men toch ook erkennen, dat er vele schutterijen zijn, waar bij de officieren en onderofficieren meer en meer eene lofwaardige neiging ontstaat, om zich in de krijgsoefeningen en vooral in het gebruik der vuurwapenen te bekwamen. Zou nu de gewenschte oplossing niet te vinden zijn in de ontwikkeling van den goeden geest?’
't Is goed, dat Generaal E. 't maar vraagt. Nu behoeft het antwoord ook maar kort te zijn: Neen.
Is dat te Spartaansch? Nu, dan voeg ik erbij, dat hetgeen, wat men op den goeden geest laat aankomen, alleen iets goeds kan opleveren, wanneer de ‘goede geest’ pleizier in de zaak heeft, en nu mogen de schiet-wedstrijden den lust tot schieten hier en daar wat hebben opgewekt, de ‘goede geest’ zal er nooit zóó door ontwikkeld worden, dat de tegenwoordige schutterij met hare gebrekkige inrichting voor het staand leger eene vertrouwbare, duchtige reserve wezen kan. - Dat schermen met den ‘goeden geest’ is, dunkt mij, maar schermen
| |
| |
in den wind. Als men gebrek aan argumenten heeft, praat men maar over den ‘goeden geest’ en... all right.
De Generaal E. besluit zijn aanval tegen het anti-dienstvervangingbond met deze woorden:
‘In dien zin geloof ik, dat het vraagstuk op de rationeelste wijze en overeenkomstig den geest onzer maatschappij voor eene oplossing vatbaar is, door eene afschaffing der dienst-vervanging niet wel te verkrijgen.’
Dit laatste spatieer ik. Na al de klemmende (?) bewijzen, die de schrijver voor 't noodzakelijk behoud der plaatsvervanging heeft aangevoerd, verklaart hij kortweg, dat de oplossing van het militaire vraagstuk door eene afschaffing der dienstvervanging niet te verkrijgen is!
Het lijdt geen twijfel, dat alle mogendheden, die den persoonlijken dienstplicht hebben, bij 't vernemen van deze bondige uitspraak terstond de plaatsvervanging gaan invoeren.
In § 14 en volgg. doet de Generaal E. een aanval op hen, die in de Vereeniging tot de beoefening der Krijgswetenschap de volstrekte noodzakelijkheid der afschaffing van de dienstvervanging hebben bepleit. Nu, die heeren zijn mans genoeg, om, als ze 't noodig mochten achten, zelf te antwoorden. Bovendien, ik ben 't met onze ministers van oorlog eens: men moet ook iets aan anderen overlaten.
Ik heb gezegd.
De Voorzitter dankt den spreker voor zijne mededeeling en critische beschouwingen. Hij acht die ten zeerste eene nadere overweging en bespreking waard, maar het uur is reeds zoover gevorderd, dat hij de eventueele discussiën over het behandeld onderwerp tot eene volgende bijeenkomst wenscht te verdagen.
Kapitein Dinges. Voor die gelegenheid, Mijnheer de Voorzitter, vraag ik thans reeds het woord. Ik hoop dan de eer te hebben, den heer Kolonel van repliek te dienen, en kan hem thans reeds de verzekering geven, dat ik mij geheel aan de zijde schaar van den geachten schr. van ‘Dienstvervanging’.
De Kolonel. Ik heb daaraan geen oogenblik getwijfeld, waarde Kapitein der Lummeloorders. Ik hoop dan ook, op die bijeenkomst de eer te hebben, u het antwoord niet schuldig te blijven.
De Voorzitter meent het lid Grutter te mogen doen opmerken, dat de grondwetsherziening, welke hij nog in een ver verschiet waant, reeds vrij nabij schijnt.
Niets meer aan de orde zijnde, sluit hij de vergadering.
|
|