De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een nieuw boek over volkenrecht.Toen wij, Nederlanders, omstreeks twee jaren geleden de driehonderdste verjaring van Hugo de Groot's geboortedag vierden, hadden wij de onwillekeurig aangeboden gelegenheid, ons af te vragen, in hoever wij de nationale eer op het gebied der volkenrechtswetenschap voortdurend hadden opgehouden. De herinnering aan den roem van het voorgeslacht kan nog door iets anders en hoogers worden gekenmerkt dan door het aankondigen van gedenkdagen en het oprichten van gedenkteekens. Vooral, waar het de herinnering aan landgenooten geldt, die met het brein en de pen eene Europeesche vermaardheid zich verwierven en den naam van hun vaderland hierdoor wereldkundig hebben gemaakt. Tot heldendaden te zee of te land laten de tijdsomstandigheden zich niet willekeurig gebruiken; ook voor een verdienstelijk staatsbeleid naar binnen of naar buiten rijpen de lauweren niet altijd even gemakkelijk; maar het veld der wetenschap ligt steeds open en vrij voor den menschelijken geest. Wat hebben wij tot de bebouwing van het eenmaal door De Groot ontgonnen veld der volkenrechtswetenschap, ook in latere dagen, bijgedragen? Letten wij alleen op die bijzondere verdienste ten aanzien der volkenrechtswetenschap, die De Groot zelf onbewimpeld zich durft toekennen, wanneer hij in de nog altijd interessante inleiding (Prolegomena) tot zijn Recht van Oorlog en Vrede verklaart, dat velen losse leerstukken, maar tot dusver niemand de geheele stof behandeld had, - wenden wij, zeg ik, onze blikken in die richting, dan zien wij zoo goed als niets opdagen. Na De Groot's onsterfelijk werk nam geen zijner vroegere of latere landgenooten de taak op zich, om het volkenrecht in zijn geheel te behandelen: noch voor de wetenschap, noch voor de practijk, voor leergierigen evenmin als voor kenners, zijn volledige leerboeken van het volkenrecht aan te wijzen, die een Nederlander tot auteur hebben. Boeken, zooals die van Vattel en Martens in de vorige of als die van Phillimore, Heffter en Calvo in de tegenwoordige eeuw, zijn uit een Nederlandsch brein niet voortgesproten. G. de Wall, een | |
[pagina 391]
| |
echt vaderlandsch gezind auteur, noemt, nà De Groot, geen enkelen Nederlandschen naam bij de optelling van de algemeene literatuur van het volkenrechtGa naar voetnoot(*). En slaan wij in het bekroonde geschrift van den als student gestorven D. van HogendorpGa naar voetnoot(†) de vrij lange lijst op van Nederlanders, die nà Grotius over het volkenrecht hebben geschreven, dan ontmoeten wij - ja, twee namen van dezulken, die eene volledige verhandeling hebben geleverd. Maar wat blijft daarvan over, als men die werken maar even van naderbij beschouwt? Toen Vitriarius in 1692 zijne grondbeginselen van Natuur- en Volkenrecht schreef, was hij, hoewel vreemdeling, te Leiden hoogleeraar, doch hij verklaart zelf, het boek van Grotius, naar al zijne onderdeelen, ‘slechts niet in blinde of slaafsche onderwerping’ te hebben gevolgd. En wat nu aangaat Het Algemeen Staatsrecht gebruikelijk in tijden van vrede en in den oorlog, door Mr. Ger. Noest, Oud-President-Schepen der stad Purmerende, in 1753 uitgegeven, dit is niets anders dan eene Hollandsche paraphrase van het werk van De Groot. De vraag, waaraan dit gemis valt toe te schrijven, zou weinig zin hebben, indien na De Groot het volkenrecht hier te lande volstrekt geene belangstelling meer had opgewekt. Maar het tegendeel is waar. Toen gedurende het geschiedkundige tijdvak, dat tusschen den Westfaalschen vrede en dien van Utrecht verliep, in Den Haag de broze draden der Europeesche diplomatie werden uitgesponnen en saamgeknoopt, moest het volkenrecht onze wetenschappelijke landgenooten wel belang inboezemen. Langen tijd nog heeft die oorzaak niet kunnen nalaten, gevolgen teweeg te brengen. De Voorzitter der Hoogste Rechtscolleges in Holland en Zeeland, Corn. van Bynkershoek, schreef in het midden der XVIIde eeuw verhandelingen over volkenrechtelijke leerstukken, die een tot nog toe ongeschokt gezag wisten te verwerven. Maar ook toen ons vaderland, in de groote statengemeenschap, met eene bescheidener rol zich moest gaan tevredenstellen, liet de degelijkheid en veelzijdigheid onzer rechtsgeleerde studiën niet toe, dat één tak ervan geheel verdorde of wegstierf. Aan de Academies werd het volkenrecht onderwezen, en wat er te leeren viel, bleek uit menige dissertatie, die met meer of minder goeden uitslag een onderwerp behandelde, dat van algemeen belang was voor het verkeer tusschen de onderscheiden volken. De wettelijke organisatiën van het Hooger Onderwijs in deze eeuw namen het volkenrecht in het kader der rechtsgeleerde leervakken zonder aarzelen op; en wat b.v. noch in Frankrijk, noch in Duitschland het geval is, aan al onze universiteiten wordt ook thans het volkenrecht onderwezen en vormt het een examenvak voor degenen, die den graad van Doctor in de Staatswetenschap verlangen; terwijl eindelijk nog vermeldingswaard is, dat het eenige | |
[pagina 392]
| |
tijdschrift in Europa, dat uitsluitend aan volkenrecht is gewijd, een NederlanderGa naar voetnoot(*) in de hoofdredactie telt. En deze belangstelling verdient ook uit een practisch standpunt waardeering. Van korten duur was die eigenaardige samenloop van staatkundige toestanden in ons werelddeel, ten gevolge waarvan de republiek der zeven provinciën in de rol van groote mogendheid heeft kunnen optreden. Sinds lang is eene bescheiden houding in het koor der staten ons aangewezen. Maar juist daarom is aan de betrachting, en derhalve ook aan de kennis van het volkenrecht ons buitengewoon veel gelegen. Waren het in de vroege dagen der Romeinsche republiek niet juist de Plebejers, die er steeds op aandrongen, dat de kennis van het recht uit den kerker des geheims in de vrije ruimte der publiciteit en der beoefening zou worden gebracht? De bewustheid reeds, dat den zwakken het recht bekend is, schrikt zoo vaak de machtigen van onderdrukking af. Het is uit dit oogpunt beschouwd ook niet van belang ontbloot, te vermelden, dat na en ten gevolge der conferentie, die in 1874 te Brussel werd gehouden tot regeling der gewoonten van het oorlogvoeren, de Nederl. gevolmachtigde, de heer Den Beer Poortugael, een niet onverdienstelijk werk over het volkenrecht in tijden van oorlog vervaardigde en uitgaf. Indien het derhalve niet het gemis van belangstelling kan zijn, dat gedurende twee en eene halve eeuw eene afgeronde behandeling van het volkenrecht in zijn geheel ten onzent heeft verhinderd, moet de oorzaak van dit verschijnsel elders gelegen zijn. En zou het dan zoo gewaagd zijn, die te zoeken in den volksaard, die over het algemeen zich bij voorkeur bezighoudt met detailstudie, die liever enkele onderdeden in de fijnste bijzonderheden nagaat, dan over het geheele samenstel eener wetenschap een allesomvattenden blik laat gaan? Eene volledige, stelselmatige behandeling strookt ook bij andere takken der rechtswetenschap in den regel niet met onzen smaak. Waar het geschreven recht, in den vorm van wetboeken, het volledige samenstel van de voorschriften samenvat, die in eenig hoofddeel van het uitgebreide gebied des rechts geldigheid hebben, zien wij er niet tegen op, alle die voorschriften uitvoerig toe te lichten en op te helderen; in eene stelselmatige behandeling daarentegen zien wij, op verre na, niet het gewicht, dat onze oostelijke naburen eraan hechten. Daar nu de bronnen van het volkenrecht òf in de gewoonten, die bij het internationale verkeer geregeld in acht genomen worden, òf in eene reeks van onderling niet samenhangende internationale regelingen bestaan, is de volledige behandeling ervan, bij wijze van toelichting der voorschriften, zoo goed als ondoenlijk. Er bestaat geen tekst, die op een commentaar wacht. Het geheel laat alleen stelselmatig zich behandelen; en zulk eene systematische behandeling plegen wij niet met gretigheid in onze arbeidstaak op ons te nemen; | |
[pagina 393]
| |
te minder, wanneer bij eene cosmopolitische wetenschap, als het volkenrecht, het werk van den vreemdeling ook in onze behoeften voorziet, terwijl het voertuig zijner gedachten hem de wereldmarkt opent. 't Is nu hier niet de vraag, of deze nationale eigenaardigheid in de beoefening der rechtswetenschap toejuiching of afkeuring verdient; het komt hier evenmin ter sprake, de voor- en nadeelen, die aan elk dezer richtingen ontegenzeggelijk verbonden zijn, tegen elkander af te wegen; het zij voldoende, op het verschijnsel te hebben gewezen. Intusschen is op het algemeen waargenomen verschijnsel eene uitzondering aan te wijzen: er is van de hand eens landgenoots een Handboek der Volkenrechtswetenschap verschenen, eene verschijning, die de aandacht van hen, die van volkenrecht eenig werk maken, wel zal trekken en die ook ons ditmaal de pen in de hand geeft. Wij hebben het oog op het Handboek van Volkenrecht, dat ten vorigen jare is uitgegeven door den heer Ferguson, gezant van onze Regeering in het Hemelsche Rijk. Een handboek van een Nederlander, en nog wel van een diplomaat, van een man alzoo, die de theorie verbindt aan de practijk, dien onwraakbaren toetssteen van iedere theorie, die niet in grijze nevelen verkiest op te gaan. Maar zacht wat! In één opzicht zij de geestdrift getemperd. Zoo vaderlandsch, als deze ontboezeming zou doen verwachten, ziet het bedoelde boek er nu wel niet uit. Lezen wij den titel. Manual of International Law for the use of Navies Colonies and Consulates by Jan Helenus Ferguson, Minister of the Netherlands in China formerly of the Netherland Royal Navy and Colonial Service. Terwijl dus de voornaam en de ambtsbetrekkingen van den schrijver aan Nederland behooren, zijn de geslachtsnaam en de taal, waarvan de schrijver zich bedient, vreemd. De geslachtsnaam, de buitenlandsche afkomst, die wellicht van lang vervlogen tijden dagteekent, verradende, verklaart evenals de ambtelijke loopbaan van den auteur genoegzaam, hoe hij in het gebruik der Engelsche taal geene zwarigheden ontmoette. Waarom hij intusschen van die taal zich meende te mogen of moeten bedienen, zal wel het best verklaard worden uit de bestemming van het boek. Voor de Marine, de Koloniën en de Consulaten is eene wijd verspreide wereldtaal oneindig doelmatiger dan eene taal, die, als de onze, buiten de landsgrenzen, op eene enkele uitzondering na, niet of weinig gekend wordt. De vreemde taal behoeft in ieder geval het werk van een Nederlandsch auteur den Nederlandschen stempel niet te ontnemen. Ook De Groot's baanbrekend boek, waarop wij met trots plegen te wijzen, is immers noch in ons vaderland, noch in onze taal geschreven; de Hollandsche balling, Batavus et exul, schreef in het Latijn. En is in de XIXde eeuw de aanleiding tot het gebruik der Engelsche taal ten deele van een anderen aard dan in de XVIIde eeuw de noodzakelijkheid, om een wetenschappelijk geschrift in het Latijn uit te geven, de betrekking van den schrijver tot het volk, waartoe hij behoort, blijft in beide gevallen onveranderd. | |
[pagina 394]
| |
Zoo hebben wij dan, na twee en eene halve eeuw, wederom een algemeen leerboek van het volkenrecht, door een landgenoot samengesteld. Voor practische, nog wel bepaald aangegeven doeleinden, wel is waar, maar toch wel degelijk op wetenschappelijke grondslagen en met wetenschappelijke adspiratiën. En waarlijk, zal een handboek voor de practijk wat hooger zich verheffen dan de klappers of vraagbaken, die van tijd tot tijd ten gerieve van particulieren of ambtenaren het licht zien, dan moet het rekening houden met en steunen op de theorie; en zoo de schrijver zelf niet het leveren van een wetenschappelijk geschrift zich voor oogen had gesteld, zou hij geene 75 bladzijden Algemeene Beginselen hebben geleverd. De vraag, die nu niet mag worden ontweken, is wel deze: heeft de schrijver een werk geleverd, dat onze vaderlandsche wetenschap eer aandoet? Daar het op het oogenblik, dat wij schrijven, nog niet voltooid is en o.a. nog op het Oorlogsrecht in zijn geheel doet wachten, zou eene geheel afdoende beantwoording wellicht voorbarig kunnen heeten. Deze omstandigheid belet intusschen zeker niet, door deze aankondiging de aandacht van het belangstellend publiek op het werk van den heer J.H. Ferguson te vestigen en naar aanleiding van het reeds geleverde eenige vraagpunten te bespreken, waarbij dan de ziens- en de behandelingswijze van den auteur vanzelf ter sprake moeten komen. Bestaat er Volkenrecht? - Ziedaar eene vraag, die ieder, die met een leerboek erover onder de oogen van het publiek komt, in de allereerste plaats zich dient te beantwoorden. Nu is het mogelijk, dat er onder dat publiek personen gevonden worden, die naïef genoeg zijn, om te meenen, dat men, die vraag opwerpende, een loopje met hen nemen wil, en half overluid zoo ten naaste bij redeneeren: als toch over volkenrecht geschreven en onderwijs gegeven wordt, als zoo dikwijls in allen ernst te rechter- en te linkerzijde beweerd wordt, dat het volkenrecht is geschonden of gehandhaafd, dan dient het wèl te bestaan; van een niet-iets laat dit alles zich toch kwalijk voorstellen. Volkomen waar. Iets is er, dat geleerd en betracht kan worden; voorschriften zijn er ten aanzien van de verhoudingen tusschen de tot Staten georganiseerde volken, die gesteld worden en welker naleving wenschelijk wordt geacht; maar vallen die voorschriften binnen dien kring van bindende regelen, dien men Recht pleegt te noemen? Zijn het niet - ik zeg niet zijn het slechts, want niet een gradueel maar een geheel karakterverschil geldt het hierbij - zijn het niet eer lessen van moraal of regelen van fatsoen dan rechtsvoorschriften? Zie, deze vraag is al zeer oud: De Groot heeft het noodig geacht, haar in zijne inleiding te behandelen; en zij is nog zóó weinig verouderd, dat schrijvers van den huidigen dag haar in verschillenden zin plegen te beantwoorden. Dat die beantwoording afhangt van de inzichten, die de beoordeelaars koesteren ten aanzien van de wezenlijke en onontbeerlijke kenmerken van het recht, behoeft nauwelijks te worden aan- | |
[pagina 395]
| |
gestipt. Laten wij eens op eenvoudige wijze, zonder ons in de diepte van al te wijsgeerige beschouwingen te verliezen, de hoofdmomenten, die tot de oplossing kunnen bijdragen, hier vermelden. Het rechtskarakter wordt den voorschriften voor het verkeer tusschen de Staten om niet geringer redenen ontzegd dan, omdat: 1o. zij door geen oppersten wetgever kunnen worden opgelegd; 2o. geschillen over de toepassing ervan niet aan de beoordeeling van een onpartijdigen rechter onderworpen zijn; en 3o. de handhaving niet door dwangmaatregelen verzekerd is. Te onderzoeken nu valt derhalve, of deze beweringen juist zijn en of, in geval van hare juistheid, dientengevolge aan hetgeen men volkenrecht pleegt te noemen, de qualificatie van recht inderdaad ontzegd moet worden. Dat er boven de zelfstandige en onafhankelijke staten geen wetgevend gezag bestaat, laat zich geen oogenblik betwijfelen; zelfs is de mogelijkheid hiervan nauwelijks aan te nemen. In alle geval komt tot dusver noch aan één enkel persoon noch aan eene vergadering de macht toe, om aan de gezamenlijke staten voor te schrijven, hoe zij zich in hunne onderlinge verhoudingen hebben te gedragen. Wel zijn van tijd tot tijd congressen saamgekomen, te beginnen misschien wel met de samenkomsten, die ter voorbereiding van den Westfaalschen vrede te Munster en te Osnabruck van 1640-1648 vergaderden, en voor het oogenblik te besluiten met de Berlijnsche Congo-conferentie, waarop voorschriften voor de gedragslijn der staten in hunne onderlinge verhoudingen zijn vastgesteld en uitgevaardigd. Doch slechts vrijwillig namen de staten, en volstrekt ook niet alle staten, daaraan deel; de afgevaardigden traden in geene andere hoedanigheid op dan in die van lasthebbers der regeeringen, door wie zij waren gezonden; de minderheid werd door de besluiten der meerderheid niet gebonden; voor de niet deelnemende staten hadden de door het Congres of de Conferentie genomen besluiten geenerlei bindende kracht. Kortom, alles hangt af van de toestemming van alle betrokken partijen; aan het door een hooger gezag uitgevaardigd wettelijk bevel valt niet te denken. Of hierin ooit verandering kan of zal komen, of er ooit eene zelfstandig beslissende vergadering zal optreden, die met wetskracht voorziene voorschriften heeft uit te vaardigen, waaraan alle binnen het volkenrechtelijk verkeer getreden staten moeten en feitelijk zullen gehoorzamen, kan hier buiten berekening blijven. 't Is hier immers te doen, om aan te toonen, dat de besluiten der algemeene Congressen of Conferentiën tot heden toe in aard en wezen nog al verschillen van de voorschriften, door een hoogsten wetgever uitgevaardigd, en dat de regelen, die in het internationaal verkeer zoodanigen oorsprong hebben, wat den grond hunner verbindbaarheid aangaat, niet op één lijn te stellen zijn met de wetten, die den burger in iederen staat door het wetgevend gezag worden opgelegd. En dat nu de tractaten, die tusschen eenige staten in het bijzonder worden gesloten, geene bepalingen betreffen, dan | |
[pagina 396]
| |
waartoe de handelende partijen hebben toegestemd, spreekt wel vanzelf. Zoo zouden dan de regelen, die de verhoudingen tusschen de staten beheerschen, als niet steunende op wettelijke maatregelen, niet als rechtsvoorschriften te beschouwen zijn? Laten wij zien! Wij hebben tot dusver geredeneerd, alsof de verhoudingen tusschen de staten uitsluitend beheerscht werden door de uitdrukkelijke wilsverklaring der regeeringen van eenige, weinige of vele, staten, wier vertegenwoordigers onderlinge overeenstemming weten te bewerken en alsdan hetgeen onderling besloten is, in schrift brengen en in de uiterlijke vormen van wettelijke voorschriften gieten. Dit is intusschen niet geheel juist. Een belangrijk deel der regelen, die in de betrekkingen tusschen de staten geldigheid bezitten, danken hun oorsprong aan de Gewoonte: zij zijn ingevoerd door een voortdurend overeenstemmend handelen van de staten tegenover elkander, en die voortdurende observantie is wederom een uitvloeisel, eene openbaring van eene allerwege gekoesterde bewustheid, dat juist op zoodanige wijze en langs zoodanigen weg gehandeld dient te worden, zal een geregeld verkeer tusschen de staten mogelijk zijn en beantwoorden aan 'tgeen ervan te verwachten is. Op dit punt nu ontmoeten wij eene treffende overeenstemming met dat samenstel van voorschriften, waaraan de hoedanigheid van recht onvoorwaardelijk wordt toegekend. Ook b.v. voor het Burgerlijke Recht was en is de Gewoonte eene erkende, eene belangrijke bron. Wel pleegt de invoering van wetboeken het gebied der gewoonte in te krimpen, maar nooit geheel op te slorpen; hare heerschappij te beperken, maar nooit op te heffen. Wie weet niet, hoezeer bij handelsgeschillen ook ten onzent het beroep op usantiën, plaatselijke gebruiken, beurs-coutumen, enz. enz. aan de orde is? Welnu, wordt aan de voorschriften, die in de gewoonte zich openbaren en door de gewoonte zich geldigheid verschaffen, op het gebied van het burgerlijke recht de kracht en de beteekenis van wetten toegekend, dan kan men evenmin volhouden, dat het den verhoudingen tusschen de staten aan een wetgever ontbreekt, zoodra en zoolang ook op dit gebied - en dat feit staat vast - een belangrijk deel der voorschriften op de gewoonte als op de bron van hun ontstaan kunnen wijzen. Maar verschillen de in schrift gestelde regelen van het volkenrecht - van dien naam mogen wij, zij 't ook zonder consequentie, ons bedienen? - nu wel in aard en oorsprong zóó bepaald van de geschreven voorschriften in het andere recht, dat men hun het karakter van wetten ten eenen male verplicht is te onthouden? Ik vermeen, dat bij eene eenigszins nadere beschouwing het verschil niet zoo wezenlijk is, als wel schijnt. Ligt de verbindende kracht der wetten, die in het burgerlijke en in het staatsrecht gelden, niet evenzeer als de verbindende kracht van hetgeen bij tractaat en op conferenties is vastgesteld, eigenlijk ook in het mede goedvinden van hen, die eraan moeten gehoorzamen? Waaraan toch is het toe te schrijven, dat in iederen staat de wetgever het gezag bezit, dat hij uitoefent? Immers op den duur niet | |
[pagina 397]
| |
anders dan aan de erkenning van dat gezag van den kant der onderdanen en hunne bereidwilligheid, dit tegenover weerspannigen te helpen handhaven. Ontvallen aan het gezag die erkenning en die steun, dan kan het niet uitblijven, of het wordt omvergeworpen of gewijzigd. Die erkenning is nu niet altijd eene bewuste, evenmin altijd steunende op gehechtheid of liefde; zij is niet zelden een stilzwijgend berusten in de noodzakelijkheid; maar dit staat vast, dat zonder die, zij 't dan ook berustende erkenning het gezag niet kan blijven bestaan, geene wetten meer kan opleggen. Eene kleine uitweiding zij ons hier toegelaten. Bekend is ten aanzien van het ontstaan van staten en regeeringen de zoogenaamde verdragstheorie, die, hoewel reeds van middeleeuwsche dagteekening, eerst vooral door Rousseau's verhandeling, nu 100 jaren geleden, groote populariteit heeft verworven. Volgens haar hebben steeds eene zekere hoeveelheid op zichzelf staande, in den zoogenaamden natuurstaat levende personen bij onderlinge overeenkomst den Staat gesticht en hebben dezen zich allen wederkeerig verbonden, een onderling overeengekomen oppergezag te erkennen. Deze hypothese wordt door onze voorstelling volstrekt niet beaamd. Wij zouden allereerst voor hare waarschijnlijkheid niet durven instaan en verder de gevolgtrekking niet willen in bescherming nemen, dat de staat en het gevestigde gezag wederom bij onderlinge overeenkomst kunnen worden gesloopt. Geheel iets anders is de vermelding van het feit, dat in iederen staat het op zeker tijdstip bestaande gezag niet zou voortbestaan, niet door dezelfde organen, op dezelfde wijze zou blijven uitgeoefend worden, indien niet bij de onderdanen in genoegzame mate de wil zich deed gelden, dit gezag op den bestaanden voet te blijven huldigen. De plicht, om het te zullen eerbiedigen, blijft hierbij vooropgesteld; maar stellig is het, dat eene sterke mate van onwil bij het krachtigste deel der onderdanen tot verandering van of wijziging in het gezag moet voeren. Zoo die onwil op gronden van algemeen belang zich laat begrijpen, zal het gezag zelf wijselijk medewerking verleenen tot de wijziging. Geschiedt dit niet, of is de onwil het gevolg van verkeerde neigingen of inblazingen, dan plegen die gewelddadige omkeeringen plaats te grijpen, die revoluties genoemd worden en die, na korter of langer tijd, de vestiging ten gevolge hebben van een gezag, dat op de algemeene erkenning rekenen kan. Wie deze redeneering verwerpt, kan den grond van het gezag slechts zien in een dwang. Is deze van uitwendigen aard, dan moet hij ontegenzeggelijk verworpen worden als grondslag voor het bestaan van de wetten en de eerbiediging, die zij kunnen vorderen; maar niet dit alleen, zelfs feitelijk zal die dwang - de geschiedenis leert het - op middelen bedacht zijn, om door eene zij 't ook berustende en lijdzame erkenning de scherpte af te stompen van het zwaard, dat opgeheven was. En bedoelt men een inwendigen dwang, wat is die anders dan eene erkenning, die in zedelijke en godsdienstige grondslagen wortelt? | |
[pagina 398]
| |
Maar keeren wij terug: wie de boven uiteengezette beschouwingen deelt, zal aan de verbindende kracht der bij tractaat of in conferenties vastgestelde bepalingen een soortgelijken oorsprong als aan die der eigenlijke wetten moeten toekennen. Toen b.v. in 1856, ter gelegenheid van de vredesonderhandelingen over den Oosterschen oorlog, het denkbeeld opkwam, om regelen te stellen voor de oorlogvoering ter zee, erkenden de Europeesche Staten de bevoegdheid der toen te Parijs vergaderende Conferentie tot het stellen van zoodanige regelen. Zonder dat van onderscheiden kanten eigen meeningen aan die der meerderheid, zij 't dan ook goedwillig, werden opgeofferd, ware overeenstemming ondenkbaar geweest: met hare besluiten verklaarden ook vele staten, die bij de onderhandelingen zelve niet betrokken waren, hunne instemming; terwijl latere toetreding of onderwerping opengesteld bleef. En enkele, als Spanje en de V. St. van N. Amerika, begeerig, zich aan het gezag der opgestelde Declaratie te mogen onttrekken, achtten hiervoor eene opzettelijke, gemotiveerde weigering noodzakelijk. Punten van verschil laten zich zeker niet wegcijferen: de erkenning van den kant der gezamenlijk regelende staten is ongetwijfeld meer vrijwillig en daarom ook wisselvalliger dan die der onderdanen; zij is meer onmiddellijk gericht op hetgeen besloten zal worden, dan die der onderdanen, die slechts in het algemeen de wetgevende bevoegdheid van een enkel persoon of van een lichaam erkennen; doch dit is meer een verschil in graad dan in wezen. En dat de oorsprong van het volkenrecht niet in alle opzichten volkomen hetzelfde karakter bezit als het staats- en het burgerlijke recht, dat kan veilig worden toegegeven. 't Is er maar om te doen, te bewijzen, dat de bronnen van het volkenrecht een oorsprong hebben, die aan de betrekkelijke voorschriften het karakter van rechtsvoorschriften niet ontneemt: zij spruiten voort uit den wil van een gezag, dat in de erkenning van hen, die te gehoorzamen hebben, zijn hechtsten en duurzaamsten steun vindt. Maar aan rechters ontbreekt het voor het volkenrecht. Ontegenzeggelijk. De Souvereine Staten erkennen geene zelfstandige rechtsmacht boven zich, aan wier uitspraak zij zich te onderwerpen hebben. Hieruit valt echter niet te besluiten, dat er tusschen hen geen recht zou bestaan. De staten willen of kunnen alleen, ieder voor zich, de beoordeeling over de toepasselijkheid van de voorschriften niet uit handen geven. Ook de voorschriften van de burgerlijke en handelswetgeving verliezen hun rechtskarakter niet, omdat de mogelijkheid bestaat, dat de partijen, zich aan de rechtsmacht van den Staat onttrekkende, de beslissing van geschillen aan eigen gekozen en daartoe gemachtigde scheidsrechters mogen opdragen. En hoevele voorschriften van staatsrecht zijn aan de beslissing van een onpartijdigen, boven en buiten de geschilvoerende partijen staanden rechter onttrokken! Er bestaat b.v. geen rechter, die uitmaken kan, of een minister zich te recht op het staatsbelang beroept, | |
[pagina 399]
| |
als hij aan de vertegenwoordiging de gevraagde inlichtingen weigert. Er bestaat, om een ander voorbeeld te noemen, geen rechter, die tusschen de regeering en een gewezen ambtenaar het geschil kan beslissen, dat ten gevolge van de weigering of de regeling van het pensioen zich kan voordoen. Dat het ontbreken eener onpartijdige zelfstandige rechtsmacht een gebrek is, dat loochent niemand; maar dit gebrek ontneemt het rechtskarakter niet aan de aldus niet genoegzaam gewaarborgde voorschriften. Zoolang die leemte bestaat, is dat deel van het recht, waarbij zij zich voordoet, niet volkomen ontwikkeld. En dat het Volkenrecht den hoogsten graad van ontwikkeling, waarvoor het recht vatbaar is, nog niet bereikt heeft, dat moet toegegeven worden. Verschil over de mogelijkheid eener vooruitgaande ontwikkeling heerscht er eveneens. Maar zoodra wij zien, dat ook in andere deelen van het recht, nog op dit oogenblik, voorschriften worden aangetroffen, voor welker naleving rechterlijke tusschenkomst niet kan worden ingeroepen, en dit gemis ontegenzeggelijk vroeger nog veel verder om zich heen greep, mogen wij gerust van volkenrecht spreken, ook al ontbreekt het diplomatieke gerechtshof. Eindelijk komt in aanmerking het ontbreken van dwangmaatregelen, de onmogelijkheid eener oppermachtige executie van internationale verplichtingen. Waar dwang niet mogelijk is, bestaat geen recht, redeneeren zoovelen. Is dat juist? Dat voorschriften van zedelijkheid, regelen van wellevendheid nooit voor dwangexecutie vatbaar zijn, is waar, maar dat nu ook rechtsvoorschriften, uit hun aard, steeds met dwang gehandhaafd moeten kunnen worden, is nog iets anders. Dat toch bij het opstellen van rechtsvoorschriften in den regel op vrijwillige nakoming, zij 't dan ook uit vrees voor onaangenaamheden meer dan uit eene zedelijk vrije bestemming, gerekend wordt, laat zich nauwlijks betwijfelen. Bij eene omgekeerde onderstelling zou de taak van het hoogste gezag als wanhopig moeten worden opgegeven. Maar dwang is dan toch, als uiterst redmiddel, altijd denkbaar en mogelijk. 't Is er verre van af. Dat b.v. vele voorschriften, die de Burgerlijke Wetboeken in het Personenrecht geven, niet voor dwanguitvoering vatbaar zijn, zal niemand verwonderen: dat de vrouw bij den man moet inwonen, dat de man zijne vrouw in huis moet opnemen, dat de ouders de kinderen, overeenkomstig hun vermogen, moeten voeden en opvoeden; - dit en nog meer van dien aard beveelt de Wet. Is directe dwang tot nakoming hierbij denkbaar? Rechtsverplichtingen zijn en blijven zij intusschen toch, want de onmiddellijke dwang moge uitgesloten zijn, andere lasten en nadeelen kunnen voor de echtgenooten of de ouders, krachtens de wet, - dus als rechtsgevolgen - uit de nalatigheid hunner plichtsvervulling wel degelijk voortspruiten. Nog meer. Ook op het gebied der verbintenissen, dus in het Vermogensrecht, de eigenlijke kern van het burgerlijke recht, is bij lange na niet iedere verplichting voor executie vatbaar. Dwing eens uw schuldenaar tot de verrichting van het werk | |
[pagina 400]
| |
of den arbeid, waartoe hij deugdelijk zich verbonden, of tot de levering van roerende goederen, die hij u verkocht, of tot de openstelling van eene woning, die hij u verhuurd heeft. Het gaat allemaal niet: met geldelijke vergoeding en schadeloosstelling moet gij u vergenoegen. Onmogelijk is het wel niet, dat eene wijziging van ons proces-recht de onmiddellijke executie op dit gebied eenige uitbreiding verleene, maar geheel en al laat zij zich hierbij wel nooit invoeren. En waarop het hier aankomt, is uitsluitend, aan te toonen, dat er tal van verplichtingen zijn, die algemeen en onvoorwaardelijk als rechtsplichten worden aangemerkt en toch naar het recht van ons land en van andere landen met onmiddellijken dwang niet kunnen worden gehandhaafd. Als nu dwang geen essentieel bestanddeel van het recht is, laat het volkenrecht zich niet verloochenen op grond van het gemis aan dien dwang. Middellijke dwang is trouwens ten aanzien der internationale verplichtingen wel degelijk aan te wenden, en dat niet alleen van den kant van den eischenden staat of uitsluitend ten gevolge van overmacht. Daar toch alle staten bij de nakoming der volkenrechtelijke verplichtingen belang hebben, zal de eischende staat, indien hij zijn goed recht kan bewijzen, in den regel ondersteuning voor zijne vorderingen vinden; ook de minder machtige, die toch altijd ook de machtige tegenpartij, door het onthouden b.v. van voordeelen in handel en verkeer, wel tot nadenken over zijn onrechtmatig weigeren kan dwingen. Of meent men soms, dat, zoolang oorlogen ook tusschen de staten der volkenrechtsgemeenschap voorkomen, hierin macht boven recht gaat? Men verlieze dan allereerst niet uit het oog, dat ook naar het recht, dat de verhoudingen tusschen de particulieren in iederen staat regelt, noodweer tot eigen richting zelfs door middel van gewelddadige handelingen machtigt, en dat bij gebreke eener oppermachtig op te leggen executie een verongelijkte staat wel zelf de handhaving zijner rechten moet ter hand nemen. Kan alzoo de machtige zijn zwaard in de weegschaal der gerechtigheid werpen, zelfs de machtigste waagt hierbij zóóveel, wordt tot zóó zware opofferingen genoopt, dat hij zich lichtvaardig niet zal wagen. Niet lichtvaardig zal hij eigen welvaart op het spel zetten, de publieke opinie tegen zich in het harnas jagen, zijne zwakkere tegenstanders in de armen van machtiger bondgenooten drijven, enz. enz. Maar gewichtiger is nog de opmerking, dat verreweg de minste oorlogen gevoerd worden tot handhaving van betwiste rechten, waarvoor in den regel de minnelijke weg openstaat. Met het zwaard wordt meestal een verschil van belangen, materieele of moreele belangen beslecht, waarvan de regeling onder de heerschappij van het recht kwalijk te brengen is. Dat er naijver heerscht op machtsmiddelen, welvaart, aanzien, enz. enz., - zal door een rechtsstelsel even weinig tusschen de volken worden voorkomen als tusschen de particulieren in het maatschappelijke leven. Door zulke drijfveeren bewogen, plegen dezen insgelijks elkander velerlei kwaad te berokkenen, onheusche bejegening, | |
[pagina 401]
| |
verdachtmaking, illoyale concurrentie en zooveel meer, waarop het recht geen vat heeft. Omdat dergelijke laakbare en schadelijke inbreuken op eene goed geregelde, zedelijk volmaakte samenleving plaats grijpen, kan de gevolgtrekking niet worden gemaakt, dat de handhaving van die maatschappelijke verhoudingen, die onder de heerschappij van het burgerlijke en het strafrecht vallen, van nul of geenerlei waarde is. Het recht is nu eenmaal geenszins alles beheerschend of alvermogend; het vervult eene gewichtige, maar altijd eene begrensde rol in het handhaven van hetgeen in de menschelijke samenleving behoorlijk en passend is. Eenmaal kan wellicht het ophouden van den oorlog het bewijs zijn van eene volmaakte rechtsgemeenschap tusschen de Staten; doch zoolang die messias-periode niet is aangebroken, laat de waarde der heerschappij van het volkenrecht even weinig uithoofde der oorlogvoering zich wegcijferen als die van het burgerlijke recht, op grond b.v. dat het hun, die boven hunne medeburgers in eigenbaat, slimheid of rekbaarheid van geweten uitmunten, vrijstaat, door rechtens wellicht ongeldige, maar toch rechtens evenmin strafbare speculatiën de meer argeloozen of de minder gelukkigen te gronde te richten. Geen wonder dus, dat een der bekwaamste auteurs, die in den jongsten tijd het rechtskarakter aan het samenstel der regelen voor de onderlinge verhoudingen der staten wil onthouden, bij zijne bestrijding toch niet kan nalaten te erkennen, dat een geregeld verkeer tusschen de staten in het belang van hun eigen voortbestaan noodig is, en dan verklaart, ‘dat hieruit ontstaat een stelsel van bepalingen, dat van nature zeer nauw aan de rechtsorde verwant is en daarom ook wel, in tegenstelling tot het recht, dat inwendig in den Staat heerscht, Volkenrecht, Internationaal recht, Statenrecht genoemd wordt’Ga naar voetnoot(*). Ook onze auteur gaat de hier behandelde vraag niet uit den weg, beantwoordt haar evenals wij bevestigend, doch op nog al verschillende gronden. Er is nu eenmaal - zoo redeneert hij - geene zelfstandige rechtsmacht over de staten, geen gezag, dat het tusschen hen geldende recht, desnoods met dwang, handhaven mag. En gelukkig ook, want zulk eene macht of zulk een gezag laat zich haast niet denken, vrij van kortzichtigheid, baatzucht en partijdigheid; de geschiedenis geeft daarvan afdoende voorbeelden. Maar geen nood. ‘Niet de onmiddellijke tenuitvoerlegging van een voorschrift geeft er het rechtskarakter aan. De hoofdvoorwaarde voor het bestaan en de handhaving van alle noodzakelijke wetten is de zedelijke kracht, want geen nog zoo machtig gezag is in staat, eene onrechtvaardige wet op den langen duur te handhaven. De rechtvaardigheid is eene natuurwet en niet uit menschelijke macht voortgesproten; wat toch wordt er van het gezag, dat niet op rechtvaardigheid berust?’ (I, 68 en 69.) Daar nu de oplossing overeenstemt, zouden wij van de bewijsvoering | |
[pagina 402]
| |
kunnen afstappen, indien deze niet juist op een belangrijk meeningsverschil wees, dat wij niet mogen nalaten in het licht te stellen, omdat het hier eene beschouwing geldt, die de beoefening der rechtswetenschap over hare geheele uitgestrektheid in twee partijen verdeelt. Volgens den schrijver en zijne bondgenooten is als recht datgene aan te merken, wat uit de rechtvaardigheid, de zedewet, de wet van het geweten voortspruit; wat hierdoor wordt voorgeschreven, is recht, recht alleen reeds, omdat het op dien grondslag steunt. Het kan nog nader zijn uitgedrukt, zoowel in geschreven wetten of verdragen als in de geregelde uitoefening der gewoonte, maar behoeft nu niet bepaaldelijk dien uitwendigen vorm aan te nemen, om te gelden; mèt het geschreven recht en mèt de gewoonte doet ook de rechtvaardigheid dienst als rechtsbron. Wederkeerig behouden de regelen, die dien uiterlijken vorm hebben aangenomen, niet langer geldigheid, dan zoolang zij met de rechtvaardigheid overeenstemmenGa naar voetnoot(*). Hiertegenover staat de meening van anderen, die als recht alleen beschouwen zoodanige voorschriften, de uitwendige verhouding der menschen betreffende, welke zich openbaren in uitdrukkelijk goedgekeurde en erkende voorschriften of in algemeen toegepaste gewoonten. Niet afgetrokken redeneering, maar de kennis van hetgeen werkelijk gegolden heeft en geldt, leert ons, wat recht is. Ziedaar in korte termen het verschil tusschen de wijsgeerige en de historische richting op het gebied der rechtswetenschap. Practisch komt dit verschil van opvatting nergens sterker uit dan juist bij het volkenrecht. In het burgerlijke en in het staatsrecht wordt geregeld door de bestaande wetten en als geldig erkende gewoonten in zóó voldoende mate aan de behoefte der maatschappelijke verhoudingen voldaan, dat het overbodig kan heeten, nog naar eene andere bron uit te zien, waarop de belanghebbende ten bewijze van de geldigheid van beweerde rechtsvoorschriften zich zoude kunnen beroepen. Ook laat het staatsgezag, dat het burgerlijk en het staatsrecht te handhaven heeft en bevoegd is, zijne voorschriften te verkondigen, te wijzigen of op te heffen, de mededinging van eene onbepaalde rechtvaardigheid of zedewet zich niet welgevallen. Het volkenrecht daarentegen is, wij merkten het reeds op, nog verre van volkomen ontwikkeld; tal van verhoudingen tusschen de staten zijn nog niet of niet afdoende geregeld; een oppergezag, dat voortdurend bereid en bij machte is, de noodige voorschriften te geven, ontbreekt; geen wonder, dat, ten gevolge dezer leemten, vele beoefenaars van het volkenrecht, ja, zelfs velen van hen, die geroepen zijn, om in de betrekkingen tusschen de staten handelend op te treden, het geoorloofd en raadzaam oordeelen, een beroep te doen op hetgeen eene afgetrokken redeneering uit het rechtvaardigheidsbeginsel zou afleiden. Daar intusschen onmogelijk voor het volkenrecht kan aan- | |
[pagina 403]
| |
genomen worden, wat voor de andere deelen van het recht niet wordt gehuldigd, moet de theorie in het algemeen worden beoordeeld. En dan vertoont zich de zaak op de volgende wijze. Er doet zich ontegenzeggelijk in het menschdom een rechtvaardigheidsbeginsel gelden, dat in de menschelijke samenleving moet worden gehuldigd, zal zij kunnen voortbestaan en niet in een voortdurenden verdelgingsstrijd ontaarden. Uit deze waarheid voortredeneerende, gingen nu, vooral vroeger, zij, die het recht tot voorwerp van wijsgeerige beschouwing maakten, zóóver, om eene volledige schets van voorschriften of regelen voor de menschelijke maatschappij te ontwerpen, gegrond op het algemeene rechtvaardigheidsbeginsel, welke voorschriften nu als natuurrecht een zeker afgetrokken ideaal opleverden, waaraan het recht, zooals het ergens in zeker tijdsgewricht zich voordeed, liefst moest beantwoorden. Zoo het ervan verschilde, kon dit òf in bijzondere omstandigheden een verontschuldigend motief vinden òf niet anders dan eene bepaalde onrechtvaardigheid heeten. Het erkennen van deze tweespalt mocht echter op den duur allen niet bevredigen. Wat gij voor natuurrecht uitgeeft, - voegden velen den wijsgeeren toe - is het gewrocht uwer eigen denkbeelden, die ten deele op de eene of andere willekeurig aangenomen levensbeschouwing berusten, ten deele op de indrukken, die de maatschappij, waarin gij verkeert, onwillekeurig, tegen uw eigen beweren in, op u maakt, als aanmoedigend of als afschrikkend voorbeeld. Neen. Wat het rechtvaardigheidsbeginsel uitwerkt, vertoont zich alleen en uitsluitend in hetgeen als recht bij ieder volk in een bepaald tijdsgewricht erkend wordt. Te redeneeren, of en waarom het zóó en niet anders moet zijn, is ijdele arbeid; wij zien, dat ieder volk zijne eigenaardige rechtsinstellingen heeft, die zich van oudsher uit zekere begrippen en eigenschappen hebben ontwikkeld en zullen voortgaan in diezelfde richting zich te ontwikkelen. Het gaat met het recht als met de taal; evenzeer als er slechts volkstalen zijn en er geene natuurtaal is, is slechts volksrecht denkbaar, geen natuurrecht. Zoo nagenoeg de Historische School, die in het begin dezer eeuw met schitterend succes de hersenschim der Philosophische uit het veld sloeg. Afgetrokken redeneeringen, waarop nu ook steunende, vormen geen recht, kunnen in geen opzicht onder de rechtsbronnen gerekend worden: hiertoe behooren alleen in iederen kring, waarin het recht te gelden heeft, òf de uitdrukkelijke verklaringen van een daartoe bevoegd geworden gezag òf de constante gewoonte van de rechtsbehoevenden zelven. En voor zoover de heer Ferguson voor het volkenrecht die abnormaliteit volhoudt, handhaaft hij, zonder genoegzamen grond, eene verouderde dwaling. Intusschen vergat de Historische School aanvankelijk, in het vuur van hare gerechte polemiek, een belangrijken factor in den historischen groei van het recht, n.l. de zelfbewuste redeneering van hen, die in eene bepaalde maatschappij, op een bepaald tijdstip geroepen zijn, het recht te scheppen. Het laat zich niet voorbijzien, dat het wetgevend gezag | |
[pagina 404]
| |
zeer dikwijls met overleg zich de vraag pleegt te stellen, wat bij de gegeven omstandigheden de voorschriften zijn, die voor de maatschappij, die het te regelen heeft, het meest passende recht zullen opleveren. Gaat het hierbij ook te rade met den volksaard en de geschiedkundige voortzetting van het bestaande, het zal evenzeer trachten, de openbare meening te stemmen voor hetgeen, naar de overtuiging der hoogst ontwikkelden, der verst zienden, de beste regeling der maatschappelijke verhoudingen verdient te beeten. Wie b.v. meent, dat de wetboeken, die, na de groote omwenteling in Frankrijk opgesteld, nu reeds gedurende twee à drie geslachten de rechtsbetrekkingen beheerschen, louter willekeurige, op afgetrokken redeneeringen berustende voorschriften inhouden, dwaalt voorbeeldig; zij bevatten, voor het grootste deel, niets dan de vaststelling van bepalingen, die in de rechtsovertuiging van het volk sinds eeuwen wortelden. Maar dat bij de samenstelling dezer wetboeken ook nieuwe rechtsvoorschriften zijn opgenomen, de vruchten van de beschouwingen der wetgevers over hetgeen in de gegeven omstandigheden verbeterd kon en moest worden, laat zich evenmin loochenen. Wie voor deze waarheid de oogen niet sluiten, kunnen aan de oorspronkelijke, eenzijdige opvatting der Historische School niet blijven vasthouden, maar vormen, wat men met onzen auteur eene historisch-ethische rechtsschool zou kunnen noemen. Niet, alsof zij afgetrokken redeneeringen onder de rechtsbronnen opnemen, maar omdat zij inzien, dat zelfbewuste opvatting van de rechtvaardigheid, een onbeneveld inzicht in hetgeen het maatschappelijk belang vordert, eene gevestigde overtuiging omtrent hetgeen voor eene bepaalde maatschappij geschikt is, met haar verleden en hare tegenwoordige ontwikkeling het best overeenstemt, meewerken bij de schepping van het geschreven recht. Zoo gaat het ook bij het vaststellen van volkenrechtelijke voorschriften in tractaten of op conferenties. Welk standpunt neemt nu de heer F. in ten opzichte van den grond voor het ontstaan van het recht? Van de richting der oude, traditioneele rechtsphilosophie is hij even afkeerig als van het latere positivisme (I, 47). Hij kon dus niet ertoe besluiten, om met de eerste een algemeen, volstrekt, onveranderlijk begrip van recht aan te nemen, naar welks verwezenlijking nu de menschen te streven hebben en waarvan zij steeds in meerdere of mindere mate verwijderd zullen blijven. Alleen de verbeelding is het, die zulk een algemeen idealistisch begrip kan scheppen, waarvan wij ons eigenlijk geene voorstelling kunnen maken. Maar aan den anderen kant verwerpt hij ook de zoogenaamd positivistische meening, volgens welke wij naar den aard en den grondslag niet moeten of mogen vragen, maar enkel en alleen uit de verschijnselen der samenleving hebben waar te nemen, dat en hoe het recht zich openbaart. Dat die geschiedkundige verschijnselen belangrijke, onmisbare gegevens opleveren voor onze kennis van het recht, erkent | |
[pagina 405]
| |
hij wel meermalen. ‘De veelvuldige en verschillende oorzaken,’ zegt hij o.a., ‘die, gelijk de geschiedenis der onderscheiden natiën van Europa toont, den voortgang van het volkenrecht bewerkten, kunnen ten volle slechts door eene stelselmatige behandeling van de geheele algemeene staatkundige geschiedenis van Europa begrepen worden.’ Maar met zulk eene historisch vergelijkende studie tot toelichting van het volkenrecht stelt de heer Ferguson zich niet tevreden; hij wil een wijsgeerig beredeneerden grondslag ervoor aanwijzen, die in den aard der menschen wortelt. En dit doet hij nu, vrij uitvoerig bemerkten wij reeds, naar het stelsel nagenoeg van den bekenden Engelschen wijsgeer H. Spencer. De menschen zijn, ten gevolge eener voortgezette ontwikkeling, waarvan de kiem in den geest der schepping gelegen is, van trap tot trap, naar gelang van hun maatschappelijken vooruitgang en in die mate, als hunne omgeving zich gunstiger betoonde voor eene overeenstemming met hun zedelijken aanleg, zóóver vooruitgeschreden, dat zij geregeerd worden door de zedewet. Het zedelijkheidsbesef of de bewustheid van het goede is zoodoende in den menschelijken geest ontwaakt, die hierdoor ontvankelijk is geworden voor eene volkomen harmonie tusschen rechtvaardigheid en welwillendheid. De worsteling van het menschdom ter handhaving van zijn stoffelijk bestaan wordt nu vergezeld, ja, vaak opgeheven, door het krachtiger streven van het zedelijke bestanddeel in de natuur, dat tegen de heerschappij der enkel dierlijke neigingen zich verzet. Het verkregen rechtsgevoel, eenmaal eene vast verworven eigenschap van den menschelijken geest geworden, wordt in het gezond verstand opgenomen en doet overal en allerwege zijne eischen gelden, die, waar de rede te kort schiet, om ze te staven, door het gevoel worden aan de hand gedaan en voorgeschreven. Waar de menschelijke geest nu die eigenschap van het rechtsgevoel eenmaal voorgoed aangenomen heeft, daar plant zij zich voort. De betrachting ervan, om het zelfbehoud alleen aanvankelijk zich aanbevelend, neemt ook later het waardige karakter van eene eerbiediging en eene bevordering der belangen van anderen aan; wordt door instellingen verzekerd, die, de toepassing mogelijk makende, ook de uitbreiding ervan naar inhoud en omvang bevorderen; in één woord: de natuurwet der ontwikkeling (I, 9), die steeds tot de openbaring van hooger levenskrachten voert, doet voor het maatschappelijke leven in alle consequenties zich gevoelen. De zedewet beheerscht alsdan alle menschelijke handelingen en verhoudingen. Men bemerke nu verder, dat de geheele aanleg van den mensch hem tot aansluiting aan zijne natuurgenooten drijft; dat hij niet alleen het familieleven doet geboren worden, maar ook de stammen bijeenhoudt, de stammen tot groepen vereenigt, volken en staten het aanzijn geeft en ten slotte wederom tusschen de onderscheiden volken een steeds inniger samenhang schept. ‘In het maatschappelijk organisme’, zoo laat ook Spencer zelf zich deswegen uit, ‘zijn ook overvloedig voorhanden de duidelijke voorbeelden van wijzigingen in de richting van aansluiting | |
[pagina 406]
| |
en eenheid. Onbeschaafde maatschappijen vertoonen haar, wanneer zwervende families, zooals wij bij de Bosjesmannen zien, zich tot stammen van aanzienlijke cijfers aaneensluiten...... En men kan verder van de Europeesche volken als een geheel opmerken, dat in de begeerte, om min of meer duurzame verbonden te vormen, in den beheerschenden invloed, door de verschillende regeeringen over elkander uitgeoefend, in het thans gewoonlijk (?) toegepaste stelsel, om internationale geschillen door congressen op te lossen, evenzeer als in de opheffing van de slagboomen voor handel en verkeer en in de toenemende gelegenheden tot gemeenschap, het begin kan worden opgespoord van een Europeesch bond, dat eene nog breedere eenheid zou vormen, dan tot dusver gevestigd was.’Ga naar voetnoot(*) Doch in ieder geval, ook zoolang en indien het zoover niet komt, moeten dus ook de verhoudingen tusschen de volken door het recht, als uitvloeisel der hoogste zedewet, worden beheerscht. De waarde en de betrekkelijke waarheid dezer stellingen - waarmede de heer F. hoogelijk is ingenomen - te onderzoeken, ligt het allerminst op onzen weg; hare juistheid of onjuistheid zal op het gebruik van het handhoek door hen, voor wie het bestemd is, - de maritime, consulaire en koloniale autoriteiten - al zeer weinig invloed uitoefenen. Hun is het te doen, om te leeren, wat recht is, niet, om in bespiegelingen zich te verdiepen over het ontstaan van de behoefte naar recht bij den mensch. Wij loochenen allerminst het belang of de aantrekkelijkheid van zulke beschouwingen, maar achten ze in eene wijsgeerige verhandeling oneindig beter dan in eene practische rechtshandleiding op hare plaats. Nu de S. er zooveel plaatsruimte aan inruimt, willen wij niet nalaten, zijne denkbeelden kortelijk hier aan te stippen, en willen wij vooral niet nalaten, de gebruikers van het werk tevens voor de dwaling te waarschuwen, die de heer F. met de vroegere verkondigers van het natuurrecht gemeen heeft. Ook hij schroomt nu niet, de regelen der natuurlijke zedewet als een bestanddeel van het volkenrecht te erkennen. ‘De rechtsgeleerde’ (barrister), zegt hij, ‘kan zich beperken tot het geschreven recht en de gewoonte, de staatsman moet een breeder gezichtspunt nemen.’ (I, 75.) O, voorzeker, zoo dikwijls staatslieden geroepen worden, als wetgevers mee te werken tot het stellen en invoeren van regelen voor het volkenrecht, zullen zij, als andere wetgevers, te rade gaan met het rechtsgevoel en de behoeften der maatschappij, waarvoor de wetten zullen gelden. Wat daarmee overeenstemt, verdient, ja, vordert, in de uitdrukkelijk voor te schrijven regels of in de gewoonte der practijk te worden opgenomen. Die het recht vermogen te scheppen, moeten daarmee te rade gaan; maar die het recht moeten leeren kennen, vergenoegen zich met de bescheidener taak, om n.l. te vragen: wat hebben de wetten of geschreven regelen, wat hebben de gewoonten of de ongeschreven regelen als recht vastgesteld. In een leerboek of eene beschrijving, evenals bij | |
[pagina 407]
| |
de handhaving van het recht kan alleen uit deze bronnen worden geput. Zoolang een voorschrift, dat door de rechtvaardigheid gevorderd wordt, zich geen ingang heeft weten te verschaffen, zoolang het niet in geschreven voorschriften of in de practijk der gewoonte is opgenomen, geldt het niet als recht. Wij mogen in de overtuiging der juistheid eene voorbereiding tot, wij kunnen nog niet de erkenning zelve van het recht erin begroeten. Wie daar anders over denkt, houdt niet genoegzaam de invloed uitoefenende oorzaken en de bestanddeelen van hetgeen werkelijk bestaat, uit elkander; schijnt aan te nemen, dat de leemten, die de bewoner van een voor hem gebouwd huis waarneemt, voldoende aangevuld worden door de plannen van den bouwmeester. Leemten zijn er, groote en veelvuldige inderdaad in het volkenrecht. Maar daarom kan men nog niet met den schrijver ‘afgetrokken redeneeringen over wat recht of onrecht is in het verkeer der volken, d.i. de wet der rechtvaardigheid, onder de bestanddeelen van het volkenrecht opnemen’; deze zal, onder den invloed van begunstigende omstandigheden, erin kunnen slagen, die leemten aangevuld te krijgen door de uitspraken van het recht, zooals die voorkomen in geschreven regelen of in de gewoonten der practijk. Niet voor den staatsman, die eventueel aan de schepping van het recht kan deelnemen, worden de leerboeken over het recht geschreven; de inhoud daarvan kan noch mag een andere zijn dan de juiste voorstelling van het recht, zooals het bestaat. Buiten dat bestaande bevinden wij ons, ook voor het recht, in het gebied der onzekerheid en der loutere mogelijkheidGa naar voetnoot(*). Wij hebben intusschen met het natuurrecht nog niet afgerekend, voordat wij nog één opmerking hebben aangehaald en weersproken. Neemt gij, zoo luidt zij, niet aan, dat een algemeene regel van rechtvaardigheid de verplichting oplegt, om aan de gesloten afspraken zich te houden, dan laat gij de verbindbaarheid der gesloten verdragen in de lucht zwevenGa naar voetnoot(†). Dit schijnbaar krachtig argument is intusschen alles behalve afdoende. Twee omstandigheden van verschillenden aard worden immers verward. Wanneer eenige menschen met elkander iets afspreken, koesteren zij, buiten kijf, de verwachting, dat men over en weer aan de afspraken zich zal houden; 't ware, bij eene tegenovergestelde meening, haast ongerijmd, de afspraak te maken. Maar geheel iets anders is de rechtsplicht, om zelfs, wanneer men, om welke reden ook, zich bezwaard gevoelt, de afspraak te vervullen, haar toch na te komen. Mogelijk is het zelfs, dat zedelijke plichten jegens zichzelven of jegens anderen het niet nakomen van het beloofde later blijken te | |
[pagina 408]
| |
vorderen; maar indien ook de zedelijkheid haar in den regel moge voorschrijven, volgt hieruit nog niet, dat iedere afspraak ook bepaaldelijk rechtsgevolgen moet hebben. Zulk een rechtsplicht wordt erkend in het burgerlijke recht, dat ons voorschrijft, onze verbintenissen na te komen, en die verplichting door onmiddellijken of middellijken dwang handhaaft. Waar het de vermogensbetrekkingen tusschen de individuen geldt, oordeelt het recht, dat het eenige middel, om het verkeer mogelijk te maken, gelegen is in eene volstrekte rechtsgeldigheid van aangegane verbintenissen; de hieruit wellicht voortspruitende nadeelen zijn gering in vergelijking van het nut, dat in die verplichting is gelegen. Doch men verlieze niet uit het oog, dat deze verplichting zelfs in het burgerlijk recht het resultaat is van een eeuwenlang ontwikkelingsproces. Zoover men in de rechtsgeschiedenis kan teruggaan, stuit men op een toestand, waarin alleen die afspraken rechtsgeldig verbindende kracht bezitten, waarbij de punctueele inachtneming van omslachtige, meest zinnebeeldige formaliteiten den vasten en onveranderlijken wil der partijen, om het beloofde onder alle omstandigheden te vervullen, als onwrikbaar vaststaande doet aannemen. Langzaam wijzigen zich nu de formaliteiten, worden zij vereenvoudigd en verdwijnen zij zelfs; maar eerst na een verloop van eeuwen is de maatschappelijke behoefte en beschaving zóózeer gevorderd, dat iedere geoorloofde verplichting, die men op zich heeft genomen, ook rechtens verbindend wordt aangemerkt. Intusschen blijven er steeds verbintenissen over, die, om te gelden, aan bepaalde formaliteiten gebonden zijn en waar de afspraak alleen geene gevolgen heeft; terwijl voorts de gevallen van dood of boedelregeling de gevolgen van het strenge beginsel in de practijk nog al temperen. Ook de geschiedenis van het volkenrecht heeft denzelfden weg afgelegd. Eertijds bonden alleen de symbolieke, plechtige en omslachtige verrichtingen, het oprichten van heilige steenen, het storten van bloed, 'tzij van de offerdieren, 'tzij van de onderhandelaars, het plengen van gewijde dranken, het zweren bij den toorn der Goden of de wraak der beleedigde Godheid; in één woord, van de religie, de godsdienstige gebondenheid alleen hing het af, eene tusschen de staten gemaakte afspraak geldend te maken. Nog in het laatste vierendeel der vorige eeuw werd een verdrag tusschen Frankrijk en Zwitserland met dure eeden bezworen. Maar toen was het al lang anders geworden. Het toenemende verkeer, de allerwege gevoelde behoefte, het juiste inzicht in de betrekkingen tusschen de staten, enz. enz. hadden de noodzakelijkheid en de mogelijkheid leeren beseffen, om aan de uitdrukkelijk geopenbaarde wilsverklaringen der Regeeringen tegenover elkander, op zichzelf en buiten alle godsdienstige of zinnebeeldig voorgestelde heiliging om, verbindende kracht toe te kennen. Onder den invloed der dwingende omstandigheden ontwikkelde zich in deze richting een rechtsbesef in het internationaal verkeer, dat eindelijk in de vaststaande gewoonte zich openbaarde, volgens welke | |
[pagina 409]
| |
behoorlijk gesloten verdragen de rechtsverplichting tot naleving met zich meebrengen. Op dit door het gewoonterecht geopenbaarde beginsel van het rechtsbewustzijn der internationale gemeenschap berust thans de verbindende kracht der verdragen. Een zoogenaamd natuurlijke, altijd en overal bestaande, door de rede geboden, absolute rechtsplicht tot nakoming van hetgeen afgesproken is, laat zich niet aanwijzen. En zeker wel niet in het volkenrecht. Een rechter, om onpartijdig het geschil, dat uit eene overeenkomst voortspruit, te beoordeelen, is niet voorhanden; de wilsverklaring is niet zelden onder den druk der overmacht tot stand gekomen; de regeeringen, die de staten verbonden, mogen op den duur de belangen harer eigen onderdanen niet uit het oog verliezen; de Staten eindelijk zijn onsterfelijk en zouden dus altijd door gebonden blijven aan eenmaal aangegane verplichtingen. Geen wonder derhalve, dat het Volkenrecht den rechtsplicht tot nakoming van hetgeen overeengekomen is, niet kan aannemen dan onder dit voorbehoud, dat er omstandigheden voor iederen staat kunnen aanbreken, waaronder hij die naleving bepaaldelijk zal moeten weigeren. Welke die omstandigheden zijn, laat zich moeilijk onder een algemeenen regel vatten, maar er is geen auteur over het volkenrecht van Grotius tot op onze dagen, die het verschijnsel loochent. Laat mij, in de plaats van eene theorie, liever enkele voorbeelden geven. Bij den Munsterschen Vrede had de Spaansche Regeering moeten toegeven, dat voor Antwerpen de Schelde zou gesloten zijn. Toen de Oostenrijksche vorst der zuidelijke Nederlanden, toen Keizer Jozef II, in 1785 aan deze afspraak niet langer zich wilde onderwerpen, maakte hij zich aan rechtschennis niet schuldig. Tijden en omstandigheden hadden zich gewijzigd; de voorspoed der Zuidel. Nederlanden eischte dringend voorziening; een rechter om het voor en tegen tusschen de partijen liet zich niet vinden. Wat bleef derhalve over?.... Rusland vermeende in 1870, dat de beperking, zoowel aan hare maritime strijdkrachten als aan die van de Porte bij het Parijzer verdrag van 1856 opgelegd, op geene voortdurende reden van bestaan kon aanspraak maken, en noodigde alle mogendheden, die bij dit verdrag partij geweest waren, tot eene bijeenkomst uit, ten einde tot eene herziening der gewraakte beperking te geraken. Reeds uit de uitnoodiging en het gehoor geven daaraan als ook uit de tijdsomstandigheden, waaronder de conferentie plaatsgreep, n.l. onmiddellijk na den val van het Fransche keizerrijk, was het ontwijfelbaar, wat Rusland wilde en dat het zijn zin zou krijgen; en onder den indruk daarvan kwam in den aanvang van 1871 te Londen eene conferentie bijeen. Maar juist zoodanige poging, om van eene eens gesloten overeenkomst ontheffing te verkrijgen, verschafte de aanleiding, om de verbindbaarheid der verdragen ook als een regel van geschreven recht te verkondigen. Met Rusland toch verklaarden alle regeeringen zich eenstemmig zoowel voor de onhoudbaarheid der in 1856 opgelegde beperking als voor de noodzakelijkheid, om haar in gemeen overleg weer af te schaffen. ‘Deze eenstemmig- | |
[pagina 410]
| |
heid’, verklaarde Graaf Granville, de Voorzitter der conferentie, ‘levert een treffend bewijs, dat de mogendheden erkennen, dat het een wezenlijk beginsel van het volkenrecht is, dat niemand hunner zich kan bevrijden van de verplichtingen van een Tractaat noch de bepalingen daarvan wijzigen anders dan langs den weg eener minnelijke overeenstemming. Dit belangrijke beginsel blijkt mij algemeene instemming te vinden; waarom ik de eer heb, de aanwezige heeren voor te stellen, een protocol ad hoc te onderteekenen.’ Een protocol ad hoc, d.i. zooveel als eene uitdrukkelijke wetsbepaling uit te vaardigen, om de verbindbaarheid vast te stellen; - zie, dat is nog geheel iets anders dan eene natuurrechtelijke verplichting, die voorschrijft, dat afspraken volstrekt gehouden moeten worden. Amsterdam. (Wordt vervolgd.) Mr. L. de Hartog. |
|