| |
| |
| |
De Nederlandsche regeering en de Afgescheidenen eene halve eeuw geleden.
Dat iemand vervolgd wordt om zijne overtuiging, is wel geen bewijs, dat hij gelijk heeft, maar hij zal daardoor toch zeer zeker in zijne overtuiging worden gesterkt. Ook zal hij regelmatig eindigen met in het feit der vervolging een zoodanig bewijs te zien. ‘Alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die vóór u geweest zijn.’
Iedereen weet dit, en - iedereen vergeet dit, wanneer hij er juist het meest op behoorde te letten. ‘Maakt ze vooral niet tot martelaars!’ roept men uit. Even later begint men, het hout voor den mutsaard aan te dragen.
Niet zelden doet men dit, gedwongen door de partij, die martelaar wil worden. Lieden, die eene overtuiging hebben, welke afwijkt van die der meerderheid, vragen in den regel meer dan de vrijheid, om hunne overtuiging te hebben, te belijden, ernaar te leven en ervoor te werken; ze willen het tevens doen op eene bepaalde manier. Worden ze gehinderd in dit laatste, dan gaan zij zich inbeelden, dat hunne overtuiging zelve wordt aangerand. Ze gaan zich verzetten - en worden martelaars, tenzij hunne eischen worden ingewilligd.
Aldus hebben de Afgescheidenen voor eene halve eeuw gehandeld tegenover de Nederlandsche Regeering. Omdat zij niet wilden voldoen aan zekere voorwaarden, die blijkens hun later toegeven voor hen niet onaannemelijk waren, heeft de Regeering hun gedaan naar de wet.
Dit zal ongetwijfeld gaaf worden toegestemd door ieder, die eenigermate bekend is met de geschiedenis der Afscheiding; wellicht met eenig voorbehoud, wat betreft den tusschenzin. Van geloofsvervolging, door de Regeering van ‘Vader’ Willem gepleegd tegen de Afgescheidenen, kan geene sprake zijn.
En nochtans is daarvan sprake. Het gros der Afgescheidenen niet alleen, maar ook de meerderheid over 't geheel verkeert in den waan, dat de maatregelen van de Regeering tegen de separatistische woelingen het karakter droegen van geloofsvervolging.
Waarschijnlijk heeft menig lezer van dit tijdschrift dezelfde meening; vermoedelijk zonder te kunnen zeggen, hoe hij eraan gekomen is. Toch is het zeer goed na te gaan, hoe dit praatje geboren en opgegroeid is. Of opgegroeid is 't eigenlijk niet; 't is met helm en speer gesprongen uit het hoofd van Mr. G. Groen van Prinsterer, die in den tijd der woelingen een geschrift in 't licht zond met den titel: De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht getoetst. Dit lokte meer dan één wederlegging uit. Van deze dient vooral gelezen te worden het degelijke werk van P. Boeles: Over Staatsrecht, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus, een boek van 304 bladzijden, uitmun- | |
| |
tend in den vorm en degelijk van inhoud. Het kwam in mijn bezit, nadat ik de volgende bladzijden had geschreven. 'k Heb er bij 't retoucheeren dankbaar gebruik van gemaakt.
Hoe grondig deze wederlegging mocht zijn, het behoeft ons toch niet te verwonderen, dat de meening zelve bleef heerschen. Ze werd gekoesterd door de Afgescheidenen, die 't zalig besef van om 't geloof vervolgd te zijn, niet willen prijsgeven. Ze was koren op den molen der anti-revolutionnairen. Ze heeft niets bevreemdends voor wie slechts weinig bekend is met den geest der Regeering van Willem I. Zoo werd ze eene van die opvattingen, die als 't ware in de lucht zitten, die vrij algemeen worden aangenomen; ook al, omdat men er niet veel belang in stelt, te weten, of ze waar zijn. Tegen dit argeloos voor waar aannemen zijn streng wetenschappelijk ontwikkelde mannen nauwelijks gewaarborgd. Een gewoon mensch schaamt zich er niet eens over. Misschien verheugt hij zich niet bijzonder, wanneer hij soms zuiverder licht ontvangt. Nochtans meen ik, dat de quaestie, die we onder handen hebben, belangstelling wèl verdient.
De inhoud en de toon der koninklijke besluiten, uitgevaardigd n.a.v. de adressen van Afgescheidenen, doet een eigenaardig licht vallen op de verhouding tusschen den Staat en de Hervormde Kerk voor vijftig jaar. Willem I mocht eene sterke voorliefde hebben voor zijn ‘creatuur’, deze voorliefde heeft hem niet vervoerd tot begaan van onrecht tegen hen, die de kerkenorde van 1619 terugverlangden. Het smartte hem aan zijn vaderhart, dat er onder zijne kinderen ontevredenen opstonden, doch van de wet week hij daarom niet af. Zoodra hij zag, dat dorpers niet zoo gevoelig waren voor 's Konings ongenoegen, als de Haagsche Predikant Molenaar toonde te zijn, heeft hij hen behandeld met groote lankmoedigheid. De Hervormde Kerk heeft hij tegen hunne aanvallen beschermd en hun daardoor leed gedaan; maar dat was zijn plicht.
Dit zal, vertrouw ik, blijken, wanneer men mij gevolgd zal hebben op den weg, langs welken ik tot dit inzicht ben gekomen. Wij zullen de ministerieele kennisgevingen en Koninklijke besluiten, te dezer zake dienende en verzameld door G. van der Tuuk in het 2de vervolg van zijn Handboek voor Hervormde predikanten en kerkeraadsleden, aandachtig en in volgorde beschouwen. We zullen zien, wat volgens die stukken door de Afgescheidenen is gedaan en hoe zij door de Regeering behandeld zijn. Daarbij zal eenig gebruik gemaakt worden van andere bronnen. Persoonlijke opmerkingen en oordeelvellingen zullen ook zonder opzettelijke aanwijzing wel te onderscheiden zijn van wat als de officieele geschiedenis der onderhandeling tusschen de Regeering en hare woelige onderdanen wordt gerefereerd.
In het eerste stuk, te dezer zake dienende, eene ministerieele ken- | |
| |
nisgeving d.d. 27 November 1834 tot antwoord op een adres van J. Branderhorst c.s., ‘zich noemende ouderlingen en diakenen der gereformeerde gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoijen’, wordt gezegd, ‘dat de predikant H.P. Scholte niet wegens zijne predikwijze of leerstellige gevoelens, maar wegens inbreuk op de kerkelijke verordeningen en verzet tegen de kerkelijke besturen, is gesuspendeerd geworden’; dat dus de ‘supplianten het geheel verkeerdelijk doen voorkomen, alsof de afscheiding.... noodig was geweest tot bewaring van hunne gewetensvrijheid’.
We zouden ons bestek overschrijden, indien wij den strijd van de ijsbrekers der afscheiding tegen de kerkelijke besturen gingen schetsen. Volge hier alleen eene korte opgave van wat er gebeurd is met betrekking tot den genoemden Scholte, eer zijne aanhangers hun adres aan den Koning verzonden.
In Maart 1833 werd de Proponent H.P. Scholte bevestigd als Predikant te Doeveren, Genderen en Gansooien, onder het ressort van 't Classicaal bestuur van Heusden en het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant. De jonge prediker kreeg spoedig een grooten loop, ook van buiten. In zijne preeken noemde hij zijne ambtenaren leugenprofeten, baälspriesters en afgodendienaars. De Evangelische gezangen liet hij niet zingen en de voorbereidingsvragen stelde hij niet voor. Hij toonde geene gezindheid, om zich te onderwerpen aan de bestaande kerkorde, tot welker naleving hij zich verbonden had. Hij wilde niet, dat de gemeente zich richten zou naar die groote portefeuille van kerkelijke verordeningen, ‘welker naleving met hunne eigene verdoemenis van den vertoornden God zoude worden achtervolgd’. Dit laatste zeide hij, terwijl hij bezig was met een artikel te overtreden, 'twelk hij volgens zijne eigene verklaring toen nog niet kende. Hij trad op te Ulrum, welks Predikant De Cock om zijne woelingen geschorst was, hoewel de consulent geweigerd had, de vereischte toestemming te geven: Vrijdag 10 October 1834 in de kerk en des Zondags daaraanvolgende op het land der pastorie, met een boerenwagen tot kansel. Hierop werd hij den 29sten October door 't classicaal bestuur van Heusden provisioneel geschorst in zijne bediening als predikant, zonder verlies van traktement. Tevens werd hem bericht, dat hij den 5den November zou hebben te verschijnen voor eene commissie uit dat bestuur.
Hij verscheen niet, maar zond den 1sten November drie akten van afscheiding van het bestuur der kerk, één geteekend door lidmaten en inwoners der Gereformeerde gemeente van Doeveren c.a., één door ouderlingen en diakenen en één door hemzelven. In zijne akte verklaarde Scholte te zullen blijven als herder en leeraar in den post en op de plaats, waar hem de Heer gebracht had, en de tegen hem ingebrachte schorsing te verwerpen.
Het classicaal bestuur antwoordde hierop met te bepalen, dat nu de schorsing zou plaats hebben met geheel verlies van traktement, en gaf
| |
| |
de zaak ter verdere behandeling over aan 't Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant.
Intusschen wendden Scholte's aanhangers zich tot den Koning met het verzoek om vrijheid van godsdienstoefening. Meer nog: zij verzochten ook, gehandhaafd te worden in het bezit der kerken en kerkelijke goederen.
Een paar weken later ontvingen zij het antwoord van den Minister van Staat, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk.
De Minister had hun verzoek zeer ongunstig opgenomen. Hun besluit tot afscheiding noemt hij overijld, hun verzoek aanmatigend. Gaf men daaraan toe, dan zou de Hervormde Kerk werkelijk ontbonden worden, vermits daaruit zoude voortvloeien, dat elke gemeente zich verordeningen en bestuur naar willekeur zou mogen verkiezen.
De Minister Van Pallandt van Keppel schijnt dus geen voorgevoel gehad te hebben van den tijd, waarin het verlangen naar autonomie der gemeenten zou leiden tot het kiezen van ‘vrij’ beheer en voorstellen Chavannes-Gunning. Ook wat betreft het eigendomsrecht der kerken en kerkelijke goederen had hij een gevoelen, dat evenzeer afwijkt van het thans door velen voorgestane, als het verschilde van wat de vrienden van Dominee Scholte hun recht noemden. Volgens hem behoorden die gebouwen en goederen aan het Hervormd kerkgenootschap. Wie zich van dat genootschap afscheurde, verloor alle aanspraak daarop. Indien de adressanten in hunne scheuring volhardden, dan zouden zij niet langer als Hervormden of Gereformeerden worden aangemerkt, vermits er in Nederland geen ander Hervormd kerkgenootschap werd erkend dan datgene, welks organisatie was geregeld door de reglementen en verordeningen, welke door den Koning waren bekrachtigd, en bestuurd werd volgens de voorschriften, daarin vervat.
Wat aangaat hun verzoek tot vrijheid van godsdienstoefening, beroept de Minister zich op de Grondwet. Die Grondwet waarborgde aan elk de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, maar bescherming verleende zij alleen aan de in het Koninkrijk bestaande gezindheden. Voor en aleer de sekte, die zij door hunne scheuring wilden vormen, door den Koning erkend was, kon hun niet eene gelijke bescherming verleend worden als aan de bestaande gezindheden.
Zoo waren dan de verzoeken, door de supplianten gedaan, vanwege Z.M. gedeclineerd en gewezen van de hand. Ook vermaant hen Z.M., om terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan het door Hoogstdenzelven erkend Herv. Kerkbestuur.
Of deze vaderlijke vermaning vanwege Willem I eenig effect heeft gesorteerd? - 't Is mogelijk, dat ze op enkelen indruk maakte. 't Is waarschijnlijk, dat niemand er zich door liet imponeeren. De Nederlanders zullen ook in 1834 wel te tellen zijn geweest, die zich in zake hunne godsdienstige belijdenis door Hoogstdenzelven wilden laten leiden.
| |
| |
Intusschen had het antwoord aan den zich noemenden kerkeraad van Doeveren c.a. toch dit gevolg, dat de adressen van onderscheiden personen, in den loop van 1835 tot Z.M. gericht, bescheidener waren in hunne eischen.
Beginnende met eene verklaring, dat zij, op de daarbij aangegevene gronden, van de gevestigde Hervormde Kerk zich hadden afgescheiden, kwamen de onderteekenaars dier adressen met een verzoek, waarvan menigeen in onzen tijd niet zal kunnen begrijpen, dat het toch van de hand werd gewezen, zoolang hij niet weet, op welke gronden die afwijzing berustte.
't Hierop betrekking hebbende stuk, d.d. 11 December 1835, is eene ministerieele kennisgeving van een Koninklijk besluit. Vergelijk ik dit met het eerste stuk, dan schijnt het mij, dat er in den toon eenig verschil is. In het tweede spreekt meer de Koning - zelf; in 't eerste meer de Minister. Dit komt mij voor, opmerking te verdienen, omdat de later volgende stukken directe Koninklijke besluiten zijn geweest.
Ter zake dan. Z.M. begint met zijne woelige kinderen te beknorren. Hij betuigt, dat hij met het hoogste leedwezen vernomen heeft hun voornemen, om de gevestigde Hervormde Kerk te verlaten en afzonderlijke genootschappen te vormen. Ook zegt hij, waarom hem dit leed doet. Zoodanige scheuring is van veruitziende gevolgen, geeft aanleiding tot onverdraagzaamheid, twisten en partijschappen, oefent den nadeeligsten invloed uit op de rust der huisgezinnen en de opvoeding der kinderen. Ook behoorden zij er wel op te letten, dat deze afscheiding voor hen van zeer bedenkelijke gevolgen zoude wezen. Zij moesten er wel op bedacht zijn, dat zij alsdan zelven geheel zouden moeten zorgen voor hunne kerken, voor hunne leeraars en voor het onderhoud hunner behoeftigen.
Z.M. stelt echter de mogelijkheid, dat zij onverhooptelijk mochten blijven volharden in hun voornemen, om afzonderlijke, nieuwe godsdienstige genootschappen te vormen. Voor dit geval wil Z.M. hun den weg wijzen. Zooals hunne verzoekschriften zijn liggende (deze woorden zijn in het stuk gecursiveerd) - zijn ze voor geene gunstige beschikking vatbaar en moeten worden gewezen van de hand. Hunne nadere daartoe in te dienen adressen zal Hoogstdezelve afwachten. Ze zullen vergezeld dienen te zijn van hunne reglementen en statuten. Z.M. zal die alsdan in 't belang eener goede politie laten onderzoeken. Wordt daarin niets gevonden, wat de publieke orde en rust zoude kunnen storen, met de goede zeden strijden of eenige inbreuk maken op de bezittingen, inkomsten, rechten of titels van de gevestigde Hervormde (Gereformeerde) Kerk of eenig ander reeds in dit rijk bestaand kerkgenootschap; - als welke Z.M., volgens de Grondwet, verplicht is te beschermen; - blijkt aldus Z.M., dat de publieke orde of veiligheid daardoor niet gestoord kan worden, dan kan de Koning aan hen toelating en grondwettige bescherming verleenen.
| |
| |
Eene zeer welwillende beschikking dus. Het schijnt zelfs, alsof Z.M. vreesde, dat men eruit zou afleiden, dat nu met de toepassing der wetsbepalingen aangaande het recht van vereeniging en vergadering de hand zou gelicht worden. Althans er volgt nog deze ‘scherpe resolutie’. Zoolang Z.M. de bedoelde toelating niet heeft verleend, kunnen de adressanten geene aanspraak maken op de vrijheid van godsdienstoefening en de bescherming, alléén aan de bestaande kerkgenootschappen bij de Grondwet verzekerd. Mitsdien kunnen voorloopig de door hen, zonder verkregene toelating, feitelijk opgerichte gemeenten, als onwettig, niet worden geduld.
Deze waarschuwing was zeker duidelijk genoeg, maar de Afgescheidenen lieten zich er niet door afschrikken. In den loop van de eerste maanden, die erop volgden, ‘gingen ze voort in hunne onrust en verwarring veroorzakende handelingen’. In strijd met art. 291 van 't Wetboek van Strafrecht, door welk artikel verboden werd, dat eenig genootschap of gezelschap opgericht mocht worden van meer dan twintig personen, met oogmerk, om dagelijks of op zekere bepaalde dagen bijeen te komen, ten einde zich met voorwerpen van godsdienst, letterkunde of staatkunde of andere zaken bezig te houden, - tenzij de hooge Regeering er de toestemming toe gaf en men voldeed aan de voorwaarden, welke het openbaar gezag zou goedvinden, aan het gezelschap op te leggen; - niettegenstaande de vrij zware boeten, met welke zoowel de hoofden, bestuurders of bewindvoerders van zoo'n gezelschap alsook diegenen, die de bijeenkomsten, of zelfs eenige godsdienstoefening, zonder vergunnning van 't gezag der municipaliteit in hunne huizen of vertrekken zouden toelaten, bedreigd werden, - hadden de Afgescheidenen toch bij voortduring ongeoorloofde godsdienstoefeningen gehouden, ja, nog meer gedaan. Ze hadden ouderlingen of diakenen aangesteld, predikanten beroepen en ingezegend en een dank-, vast- en bededag uitgeschreven. Alzoo hadden ze, zonder 's Konings toelating, een afgezonderd kerkgenootschap opgericht, onder het bestuur van eene zoogenaamde algemeene Synode. Deze Synode had, bij een openlijk in druk uitgegeven geschrift, den titel aangenomen van de Synode der Christelijke kerk onder het kruis in Nederland.
Toen dit geschied was, hadden A. Brummelkamp c.s., zich noemende: ‘afgevaardigden van hunne geloofsgenooten in de onderscheidene provinciën onzes vaderlands’, een adres gericht tot den Koning. Dat adres moest dienen als gevolg van de beschikking van December 1835 en behoorde dus vergezeld te zijn van de reglementen en statuten der adressanten. In plaats daarvan hadden zij eenvoudig daarbij overgelegd de Formulieren van Eenigheid zonder meer.
Het Koninklijk besluit tot antwoord hierop volgde den 5den Juli 1836. 't Spreekt vanzelf, dat dit besluit afwijzend moest zijn; doch al wederom werd aan de supplianten gezegd, wat hun verder te doen stond.
Door een vijftal overwegingen wordt dit besluit ingeleid. Vooreerst
| |
| |
worden overwogen de onwettige handelingen, zoo pas opgenoemd in bewoordingen, grootendeels aan 't besluit ontleend. Vervolgens wordt er gesproken van hunne aanmatiging, dat ze bij uitsluiting zich den naam van ware Gereformeerde kerk toeëigenden. Dat mocht niet, want vooreerst was hun getal gering in vergelijking met het aantal der Hervormden in Nederland. Ook zou de Koning, door hun dien naam te vergunnen, metterdaad verklaren, dat die niet toekwam aan het door hem erkende Nederlandsch-Hervormd of Gereformeerd kerkgenootschap, waarvan de adressanten en hunne aanhangers zich facto hadden afgescheiden, door zich aan deszelfs reglementen en tucht te onttrekken. Door die aanmatiging maakten zij inbreuk op verkregene rechten, welke de Koning geroepen was te beschermen.
De vierde overweging geldt de bij 't adres overgelegde formulieren van eenigheid. ‘Wel, mijne waarde onderdanen’, zegt Z.M. als 't ware, ‘dat zijn immers dezelfde formulieren, als bij het door ons erkende Nederlandsch-Hervormde of Gereformeerde kerkgenootschap in gebruik zijn. Daaruit blijkt genoegzaam, dat er tusschen uwe leerstellingen, op zichzelve genomen, en die, welke in genoemd kerkgenootschap beleden worden, geen onderscheid bestaat. Er wordt mitsdien in uwe leerstellingen niets gevonden, dat de publieke orde en rust zoude kunnen storen of met de goede zeden strijden. Maar dàt hebben wij niet alleen van u gevraagd; wij verlangden ook te weten, welke reglementen en welk eene kerkelijke organisatie door u gewenscht worden.’
In deze overweging maakt één opmerking den indruk van merkwaardig naïef te zijn. Leukweg wordt daar gezegd, dat de leerstellingen der Afgescheidenen, op zichzelve genomen, dezelfde zijn als die, welke in de Nederlandsch-Herv. Kerk worden beleden. Maar was dan niet de gansche beweging, als kerkelijke beweging beschouwd, ontstaan, omdat die leerstellingen in de Nederlandsch-Hervormde Kerk niet meer werden beleden? Wel beloofden de aankomende leeraren in het formulier van onderteekening, vastgesteld in 1816, ‘dat zij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord, in de aangenomene formulieren van eenigheid is vervat’, zouden prediken, - maar bijna iedereen legde dit zoo uit, dat zij die leer slechts hadden voor te staan, voor zooverre die met Gods woord overeenkomt. De adressen van predikanten, die van de Synode in 1835 verlangden, dat er in plaats van dat ‘quatenus’ een bepaald en duidelijk ‘quia’ zou gesteld worden, waren blijkens het rapport der commissie ad hoc door niet meer dan vijf en twintig predikanten onderteekend. Daarentegen hadden honderd acht en zestig predikanten verzocht, dat de Synode geene meer bepaalde verklaring zou geven. Meer nog: toen in 1831 het gerevideerd reglement op 't examen (der kandidaten) werd vastgesteld, had in de Synode evenmin als in de andere kerkbesturen iemand eenige alteratie of explicatie van 't onderteekeningsformulier verlangd. Toen schijnt
| |
| |
dus het ‘quatenus’ bijna algemeen aangenomen te zijn geweest. En Z.M. spreekt, alsof er van dit alles niets ware geschied!
Keeren we terug tot het besluit. De laatste overweging is, ‘dat zoodanige wederstrevingen van het wettig gezag, met aanranding van eene gevestigde en erkende kerk, en het kweeken van openbare onrust en verwarring, niet verder kunnen worden gedoogd’.
Na 't gewone ‘gezien’, ‘gehoord’ en ‘gelet op’ volgt nu het eigenlijk antwoord op 't adres. Gelet op art. 292 der strafwet worden die ‘zoogenaamde’ kerk of het genootschap en de opgerichte gemeenten verklaard te zijn als geen wettig bestaan hebbende en ontbonden. De samenkomsten van A. Brummelkamp c.s. worden verboden. Ze zullen zich moeten onthouden van zich eenigen titel toe te schrijven, op welken alleen het Nederlandsch-Hervormd of Gereformeerd kerkgenootschap aanspraak heeft. Evenmin zouden zij eenig recht of eenige aanspraak mogen voorwenden op de goederen, inkomsten en rechten van dat kerkgenootschap. Bleven zij bij die aanmatiging volharden, dan zou 't voor Z.M. ondoenlijk zijn, hun eenige toelating of bescherming te verleenen; zelfs zou Hoogstdezelve geen regard kunnen slaan op eenige nadere vertoogen der adressanten.
Deze uitspraak, in verband met de voorlaatste alinea van dit besluit, zou het vermoeden kunnen wekken, dat de justitie zich toen nog niet met de zaak had bemoeid. In de bedoelde alinea worden 's Konings Procureur-Generaal bij 't Hoog-Gerechtshof en de andere officieren van justitie aangeschreven, dat ze ‘tegen hen, die in strijd met hetzelve besluit mochten handelen, de straffen zullen vorderen, welke zij zullen bevinden door dezelve beloopen te zijn’. Die straffen waren op zijn minst boeten van 16 tot 200 francs, art. 292 Strafwet. Waren er reeds vóór het midden van 1836 dergelijke zaken bij de justitie aanhangig gemaakt, dan was immers de vermelde aanschrijving overbodig. Doch er waren reeds vonnissen geveld, in eersten aanleg en na hooger beroep, zware boeten opgelegd en gevangenisstraf toegepast, subsidiair en correctioneel. Hadden de ambtenaren van 't O.M. dan nog aanvuring noodig?
Aanvuring juist niet, maar misschien wel een wenk tot richtsnoer van handeling. Tot dusver had men zich meestal bepaald tot het nemen van politiemaatregelen, waarbij van de hulp der militaire macht een vrij ruim gebruik werd gemaakt. De gevallen vonnissen waren gericht tegen bijzondere personen na het leiden of toelaten van conventikels; de ambtenaren konden denken, dat men de vergaderingen van gemeenten wel oogluikend kon toelaten; en dat mocht evenmin volgens de wet. Ik mag echter als niet-rechtsgeleerde niet meer zeggen over deze zaak.
In het tweede gedeelte van 't besluit, dienende, om aan de adressanten den weg te wijzen tot verkrijging hunner wenschen, wordt niet het uitzicht geopend op eene eventueele wettiging van 't voor ontbonden
| |
| |
verklaard kerkgenootschap. Hun zou alleen de vrijheid gegeven worden tot het oprichten van bepaalde gemeenten. Wanneer in eenige plaats een eenigszins aanmerkelijk getal personen mocht zijn, die eene gemeente van Afgescheidenen zouden wenschen te vormen, dan moeten zij zich tot den Koning wenden met een door hen individueel geteekend adres, waarvan de naamteekeningen zouden moeten zijn gecertificeerd door den Burgemeester der gemeente. Behalve de door hen gewenschte reglementen en kerkelijke organisatie-ontwerpen moest bij het adres gevoegd worden eene verklaring, dat zijzelven zouden zorgen voor hun eeredienst en hunne armen, zonder ooit aanspraak te maken op onderstand van het Rijk of op wat aan eenig in dit Rijk erkend kerkgenootschap toekwam.
Mochten intusschen de adressanten en hunne aanhangers verlangen, boven het getal van 20, als bijzondere personen, binnenshuis tot hunne oefening godsdienstig samen te komen, dan konden ze daartoe verlof krijgen van de besturen hunner woonplaatsen.
Den hongerenden zielen werd dus reeds terstond de gelegenheid aangeboden, om onverhinderd zich te voeden met het door een klompenmaker, snijder of schoenmaker recht gesneden woord der waarheid, 't Was echter kleine gave. Ze bleven afhankelijk van de willekeur der magistraten - en iedere bepaling, die de uitoefening van eenig recht afhankelijk stelt van de willekeur van enkele personen, deugt niet, kan alleen geduld worden als een noodzakelijk kwaad. Bovendien waren er toen merkwaardig lastige voorwaarden aan verbonden. De Afgescheidenen, die conventikelen wenschten te houden, moesten daartoe verlof aanvragen, ‘met opgave van de namen en woonplaatsen dier personen, alsmede van de dagen en uren waarop, en van het lokaal, waarin deze zamenkomst zou plaats hebben’.
't Is waarlijk niet, om er zich over te verwonderen, dat vele Afgescheidenen het waagden, samen te komen zonder inachtneming van deze voorschriften. Was 't alleen een klein kuddeke van uitverkorenen, wien het minder te doen was om de kerkrechterlijke zijde der quaestie dan om zich geregeld te bedrinken in de prikkelende wateren van eene walmende piëtisterij, - dan zou dat wel gaan, al was 't hard, dat het Godsvolk de vergunning moest verzoeken van een kind des satans; - doch daar waren zonder twijfel onder de leiders en drijvers velen, die hoopten op een telkens toenemend getal aanhangers, voor een deel geworven uit de nieuwsgierigen en weifelaars. Moesten ze nu de namen en woonplaatsen dergenen, die zouden samenkomen, voor het ontvangen der vergunning opgeven, hoe belemmerend moest dat zijn voor hun arbeid!
Van den anderen kant echter moet erkend worden, dat de Regeering gaf, wat ze kon geven. Zij moest zich houden aan de wet. Zij mocht de samenkomsten niet oogluikend toelaten, die zeer dikwijls aanleiding gaven tot ernstige verstoring van orde en rust en die ze toch
| |
| |
met de wet in de hand niet kon beschermen tegen de aanvallen van het tegen de Afgescheidenen vijandig gestemde deel des volks. Zij moest het recht zijn gang laten gaan, wanneer predikanten bij de gevestigde Hervormde Kerk in de uitoefening van hun dienstwerk gestoord of zelfs verhinderd werden.
Het kerkgenootschap der Christelijk Gereformeerden is een respectabel genootschap geworden met voorgangers, die een aangenamen indruk kunnen maken. Onbehoorlijk ware 't, haar een verwijt te maken van wat velen der opzichters van hare gemeenten hebben gedaan. Dat is meest vergeten - en 't is ook maar goed, dat het vergeten wordt. Doch wanneer zij met zooveel nadruk wijzen op de vervolgingen van voor eene halve eeuw, van het onrecht en het geweld, hun aangedaan, - en dat is gebeurd! - dan mag toch wel in 't licht worden gesteld, dat de Regeering daar ten minste niet van beschuldigd kan worden. Toen de ruwe en woeste geestdrijverij van ongure personen zich in daden uitte, moest de Regeering ‘in het belang eener goede politie’ doen, wat haars ambts was. Het is, zooals de Koning bij herhaling te kennen gaf: de Regeering hield zich aan de Grondwet.
Aan de Afgescheidenen was het, nu zulke maatregelen te nemen, dat zij de verzoekschriften om toelating en erkenning hunner gemeenten konden indienen. 't Was in hun belang, dat zoo spoedig mogelijk te doen. Het laat zich immers wel vooronderstellen, dat menig bemiddeld persoon ongezind was, om zich bloot te stellen aan eene rechterlijke vervolging, maar zich terstond zou aansluiten, wanneer de gemeente in zijne woonplaats voor de wet kon bestaan, ja, volgaarne zou medewerken, om de vestiging van zulk eene gemeente uitvoerbaar te doen worden.
Nochtans verliepen er bijna twee en een half jaar, eer de eerste behoorlijke aanvraag bij de Regeering inkwam.
Wat kan hiervan de reden geweest zijn? - De Regeering had duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat er geene erkenning van een nieuw kerkgenootschap zou volgen. Daarop behoefden de hoofden der Afgescheidenen dus niet te wachten.
Eene geloofsquaestie was 't zeker niet. Ze konden volkomen vrijheid en bescherming verkrijgen, indien ze wilden mededeelen, op welke wijze en door welke middelen zij hunne gemeenten dachten te vestigen en staande te houden.
Men heeft wel eens beweerd, dat het enkel koppigheid bij hen was. Ik kan echter niet gelooven, dat deze meening juist is. 't Zal wel met enkelen zoo geweest zijn, maar de leiders der beweging waren zeker schrander genoeg, om in te zien, dat hoofdig verzet tegen de Regeering hunne zaak geen voordeel zou kunnen doen.
Mij dunkt, dat het grootste bezwaar gelegen moet hebben in den eisch, ‘dat zij moesten verklaren, zelve te zullen zorgen voor de behoeften van hunne eeredienst en armen, zonder ooit aanspraak te maken op toelage uit 's Rijks schatkist, noch op eenige goederen, in- | |
| |
komsten, rechten of titels van het hervormd of eenig ander Nederlandsch kerkgenootschap’.
Vooral dit laatste moest hun zwaar vallen. In de adressen aan de Synode, in 1834 en 1835 door eenigen der hunnen ingediend, hadden zij verklaard, dat zij het waren, aan wie bij uitsluiting de goederen der Nederduitsch-Hervormde Kerk toekwamen, nademaal zij de oude Gereformeerde leer handhaafden, welke leer door de meeste leeraars werd verbasterd, verminkt en verdraaid. Aangenomen nu, dat dit inderdaad hunne overtuiging was, moest het hun dan niet een zwaren strijd kosten, eer ze konden besluiten, om van dit hun recht uitdrukkelijk afstand te doen? Het kon niet, of zij moesten hunne overtuiging doen wijken voor den drang der noodzakelijkheid.
Toch behoefde dit voor hen geene gewetensvraag te zijn. Het betrof immers slechts het aanspraak maken op een titel en eenige wereldsche goederen. Het geloof in hun recht mochten ze vrij behouden, indien ze maar verklaarden, van dit recht geen gebruik te zullen maken.
Doch hoe dit alles zij, er werd eindelijk toegegeven.
Het eerst door de Afgescheidenen in de stad Utrecht. Daar had zich de afgezette Predikant van Doeveren c.a. metterwoon gevestigd. Hij bracht het zóóver, dat hij in December 1838 een adres met toebehooren gereed had en het den Koning toezond.
Geheel in den haak was dit adres nog niet. De Regeering bleek echter gezind, om de zaak vlug af te doen. Op autorisatie van den Koning hield de Minister van Staat, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde en andere eerediensten, eene conferentie met den eerstondergeteekende H.G. Scholte. Er werden eenige wijzigingen gemaakt, eenige bedenkingen uit den weg geruimd, en de gunstige beschikking volgde den 14den Februari 1839.
Die beschikking was volgens de toen vigeerende wetten niet meer dan eene toelating en vergunning van het bestaan eener Christelijke Afgescheidene gemeente binnen de stad Utrecht. Haar openbaren eeredienst mocht ze uitoefenen in het gebouw genaamd Soli Deo Gloria, vroeger gebruikt voor de godsdienstoefeningen der Roomsch-Katholieken van de Clerecij en gelegen op de Nieuwegracht te Utrecht. De namen der eerstbenoemde opzieners en diakenen worden vermeld. De gemeente moest bestuurd worden volgens de bepalingen van het reglement, bij het besluit geannexeerd. Zij zou onderworpen worden aan alle wettelijke bepalingen en gouvernementsverordeningen, welke, met betrekking tot alle andere kerkgenootschappen of kerkelijke gemeenten in 't Rijk in 't algemeen, bestonden of in 't vervolg mochten worden vastgesteld.
Deze laatste bepaling is er zeker niet enkel voor den vorm bijgevoegd. Van het standpunt der Regeering beschouwd, waren de Afgescheidenen lastige woelgeesten vol aanmatiging. 't Scheen wel noodig, dat men hun duidelijk te kennen gaf: ‘Past op, dat ge u houdt binnen de perken der wet; anders zullen we u vinden.’ Hunne leeraren, die de
| |
| |
oude Gereformeerde Kerk wilden herstellen, konden ook, gelijk hunne voorgangers in den bloeitijd van die Kerk, de regeering of de landswetten aanvallen met bestraffing of berisping, denkende, dat art. 201 der strafwet voor hen niet gold. De gemeente kon ook door de strenge bepalingen harer kerkelijke tucht de persoonlijke vrijheid aanranden. Eene algemeene waarschuwing te verbinden aan de vergunning, moest derhalve aan de Regeering op haar standpunt niet overbodig voorkomen.
De wettiging der Utrechtsche gemeente werd in den loop van 1839 en 1840 achtervolgd door tal van adressen uit verschillende oorden van 't land. Op niet alle werd gunstig beschikt. Wanneer de adressanten te weinig talrijk waren of te verspreid woonden, wanneer hunne personen van dien aard waren, dat men vreezen moest, dat zij de kosten niet zouden kunnen opbrengen, niet in 't bezit waren van een voldoend gebouw voor de godsdienstoefeningen, geene toezegging hadden van een bedienaar des Woords en der Sacramenten, dat hij hunne gemeente zou dienen, - dan werd hun verzoek voorloopig van de hand gewezen.
Dat de Afgescheidenen over de strengheid der Regeering in dezen klaagden, laat zich denken. Gelukkig voor hen kwam er in 't laatst van 1840 een andere koning op den troon. Deze haastte zich, ‘willende doen ophouden die klachten’, met de voorwaarden zachter te maken. Reeds den 9den Januari 1841 besloot hij, dat bij de adressen om erkenning van Afgescheidene gemeenten moest gevoegd worden: de reglementen en kerkelijke organisatie; een certificaat van hun Burgemeester, dat ze een lokaal in eigendom, huur of gebruik hebben, dat, wat de ligging betreft, voor hen geschikt en voor andere gezindheden iet hinderlijk is en de publieke orde en veiligheid niet zou kunnen storen; eene verklaring, zonder eenigen anderen waarborg erbij, dat zij in de kosten van hun eeredienst en 't onderhoud hunner behoeftigen, buiten bezwaar van het Rijk, zullen voorzien; en eindelijk: ‘Gelijke verklaring, dat zij nimmer eenige aanspraak zullen maken op de bezittingen, inkomsten en rechten van het hervormd kerkgenootschap of van eenige andere godsdienstige gezindheid, en aan de wetten van den Staat zullen gehoorzamen.’
Dat was zoo vrijgevig, als 't kon onder 't régime van vóór 1848.
Nu de conclusie. Die zal wel geene andere kunnen zijn dan deze:
Er heeft in de jaren tusschen 1834 en 1841 geene vervolging om het geloof tegen de Afgescheidenen plaats gehad, althans zooveel er kan blijken uit de stukken, die van de landsregeering zijn uitgegaan. Of de vervolging, die er van de zijde der kerkelijke besturen tegen De Cock, Scholte en anderen is ingesteld, als geloofsvervolging moet gequalificeerd worden, zou door een afzonderlijk onderzoek uitgemaakt dienen te worden.
Engelum.
A.E. Coolhaas van der Woude.
|
|