De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Mengelwerk.Eene halve eeuw geleden.
| |
[pagina 341]
| |
doen mij gedurig aan haar denken - hielden dol veel van mij. Ik kwam nooit ongelegen, en als ik in enkele dagen mij niet vertoond had, lieten ze vragen, of ‘het kleine platje’ ziek was. De oude vrouw vergat hare pijnen en kwalen, als ik er was; zij kon zoo hartelijk lachen om mijne grappen, dat haar de tranen langs de wangen rolden. De oude heer pinkte echter wel eens werkelijk een traan weg, als ik zoo naast hem zat te spelen met de houten soldaten, die hij voor mij had gekocht, en dan vertelde, hoe ik wel graag kurassier zou worden, met zoo'n helm en blinkend kuras, maar toch nog liever op een schip wilde varen. Zijn eenig kind was zeeman geweest. Bij zijn eersten tocht als kapitein was het schip met man en muis vergaan. In de achterkamer, boven de chiffonnière, hing de prent van de Holland, en daaronder eene silhouet van den jonkman, in zijn stuurmanspak. Eerst later heb ik begrepen, dat mijn onschuldige kinderlach gelukkiger tijden in het geheugen terugriep en ondanks al den weemoed, die daarbij het hart dier ouden van dagen vervulde, toch aan den avond van hun leven nog een lichtstraal wierp op hun pad. De bewoner der tweede verdieping, een boekhouder, en ik waren geslagen vijanden. Hij had, ja, ik weet niet meer hoeveel kinderen, en zijne snibbige vrouw zat altijd aan de wieg. Boven hunne woning was onze zolder, waar ik vaak speelde, als moeder de wasch deed, maar ik kon niet hard loopen en zingen, of er werd tegen de planken gebonsd, en in een vloed van woorden stortte Juffrouw Smids de fiolen harer verbolgenheid uit tegen den ‘kwajongen’, die haar kleinen geene rust gunde, niet bedenkende, dat hare krijschende stem de kindertjes eerder deed wakker schrikken dan mijne joligheid. Maar het lieve leven begon eerst, toen grootmoeder haar petekind een fraai hobbelpaard present gaf, waarvoor geene betere plaats in huis te vinden was dan op zolder. Of ik al een oud kleed eronder legde en het speeltuig naar voren sleepte, omdat de kitteloorige buurtjes hunne voorkamer in de week toch nooit gebruikten, het hielp niet; bij de minste beweging volgde het luidruchtig protest van beneden. Waagde ik, er mij niet aan te storen, dan kwam de heer Smids na zijne tehuiskomst bij vader zijn beklag doen, in alles behalve vriendelijke woorden. Begrijp eens, welk een onbeschrijfelijk verdriet ik had, toen vader, om des lieven vredes wil, begreep, mij het hobbelen voorloopig te moeten verbieden. Gelukkig besloot de boekhouder, die mij met zijne scherpe oogen doorboorde, als hij den ‘jongen uit het hof van Jan Vlegel’ - zoo betitelde hij mij altijd - te zien kreeg, een vreedzamer verblijf te zoeken. Onder het verhuizen heb ik mij gewroken, door den ganschen morgen te hobbelen en daarbij op mijne trompet victorie te blazen. | |
[pagina 342]
| |
De ijzeren waaier staat er nog, die het stoepgebied van ons benedenhuis scheidde van het kleiner deel, dat toegang verleende tot die bovenwoningen. Wat heb ik vaak daarop gezeten in mijn blauw gestreepten kiel, met eene zweep in de eene en een touw, dat om een der benedenijzers geslagen was, in de andere hand. Een papieren steek, een paar epauletten en eene sjerp, natuurlijk van oranje- en goudpapier, moesten den kleinen ruiter soms het aanzien geven van een generaal. Jammer, dat mijne goede moeder, die telkens de kennelijke sporen van deze rijtoeren aan mijne broek bespeurde, tegen dit spelletje nog al eenige bedenking had. De bank, die aan de andere zijde de stoep van den kelder scheidde, is tot mijne spijt verdwenen. Daar zat mijn vader in den zomer bijna elken Zondagavond, als het schemerde, rustig zijn gouwenaar te rooken, soms met moeder erbij. Ik geloof, dat alle winkeliers in de buurt hetzelfde deden en op deze wijze den eersten dag der week gezellig en famille besloten, vóór in plaats van in hunne huizen. Natuurlijk mocht ik deelen in dit genot, want 's Zondags sloeg het klokje van naar bed gaan altijd een uurtje later. Het was dan ook zoo levendig op den Haarlemmerdijk, vooral sedert de postwagens met hunne bonte paarden en postiljons, die zoo lustig konden blazen, plaats hadden gemaakt voor een beter vervoermiddel en de spoorweg naar Haarlem was geopend. Nog zie ik den eersten, met vlaggen versierden trein, ter hoogte van de ‘Een honderd roe’ aan den lagen weg, met de in diligences en char-à-banc's gezeten feestgenooten en muzikanten vertrekken. Nu konden honderden gebruik maken van het voorrecht, om de muffe stad te ontvluchten, ten einde te rusten in de schaduw van den Hout of te stoeien in de blonde duinen bij Kraantje Lek en Bloemendaal. Welk een verschil bij vroeger, toen men dien vervelend langen, schaduwloozen weg, met zijne kwijnende knotwilgen, in een rijtuig moest afleggen. Dan was de schuit in den regel nog aangenamer, als er een spraakzame schipper aan het roer zat, en zeker goedkooper. Ach, gij hebt Teunissen niet gekend, die met zijne pijp dwars in den mond, terwijl hij met zijn rug het roer stuurde, zoo juist op zijn tijd de lijn wist los te laten, als wij onder de Sloterdijksche brug doorgingen. Hij was bij Waterloo geweest, had Napoleon gezien, en wist te vertellen van de Kozakken, die de Franschen aan hunne lansen regen, als palingen, om te rooken. Hij had het groote vuurwerk op de Hoogesluis zien ontsteken, toen de Keizer in de stad was, en de douanenhuisjes zien verbranden, en ‘Vader Willem’ zien inhalen. Dan raakten de tongen los van alle medereizigers. De mannen vergaten de pijp aan te houden, en de juffrouwen legden het breiwerk neer, en ieder wist er uit zijne herinnering van deze sombere en blijde dagen wat bij te voegen. Wat hebben wij jongens veel geleerd, als de ouderen van dagen weder ophaalden van hetgeen zij in hunne | |
[pagina 343]
| |
jeugd hadden doorleefd! Wanneer de op Zon- en feestdagen door twee paarden getrokken veerschuit 's avonds weer aanlegde, vaak met niet minder passagiers bovenop dan in stuurstoel en ruim, bleven we nog een half uurtje pleisteren in het ‘Wapen van Amsterdam’, om tegen tien uren naar huis te kuieren. Hoe prettig was zoo'n uitgaansdag! Nu de spoortrein den afstand tot een half uur had ingekort, zonder de reis voor den burgerman zooveel duurder te maken, stroomden allen om strijd en telkens weer naar Haarlem's schoone dreven. In den beginne liet menigeen zich nog terughouden door de vrees voor de akelige vuurmachine, die daar met zijn wagenstaart voortholde vlak langs de vaart. Tante Leentje had nooit in haar leven zoo in angst gezeten, en oom Bram had heel wat moeite gehad, haar 's avonds weder in den waggon te krijgen, met die klapperende zeiltjes. De goede ziel was de geheele week daarna van streek. Maar men gewende aan al die ijselijkheden, en eindelijk wilde ieder het wagen, om uit eigen ervaring te kunnen spreken. Daar komen ze, de Zondagsreizigers, allen even vroolijk gestemd, moeders met een kleintje op den arm, vaders met de grooteren aan de hand, vrienden en vriendinnen, die partij hebben gemaakt, heeren en juffrouwen, vrijers en vrijsters, oude tantes met verbazend groote groene parapluies, ook bij den heldersten hemel, meerendeels beladen met zakken vol halletjes, kruidnoten of ander Haarlemsch gebak, en vaak met groote ruikers. Die wat ver wonen en nog een stuivertje overhebben, om het zich gemakkelijk te maken, zitten in de omnibussen, welker roode, blauwe of gele kleur, ook op een afstand aan de lantaarns te herkennen, de richting aanwijst. Nu en dan vertoont zich tusschen al deze voetgangers een glazen wagen met eene geheele familie, die de reis wat verder, naar Zandvoort of den ‘Geleerde man’, heeft uitgestrekt. Let ook op de equipages, die de bewoners van de groote huizen op Heeren- en Keizersgrachten naar de hoofdstad terugbrengen. 't Schijnt, dat er aan de drukte geen einde kan komen. De achterblijvers van den eenen reisstoet worden door de voorloopers van den volgenden ingehaald. Langs den geheelen dijk is bijna geen bovenraam gesloten, geene stoep onbezet. Want die te huis bleven, verlustigen zich in de prettige gezichten, het luidruchtig gesnap en de eigenaardige typen der voorbijgangers. Niet weinigen doen in gang en gebaren duidelijk blijken, hoe zij doodaf zijn van al de vermoeienissen op een heeten zomerdag. Geen schouwburg of andere inrichting voor publieke vermakelijkheid lokte den Amsterdammer op den rustdag buiten zijn huis, maar al hadden ze in die dagen ook de deuren geopend, ik betwijfel, of menig bewoner van den Haarlemmerdijk er het voorrecht van zulk een Zondagavond-optocht te genieten voor zou hebben prijsgegeven. Het was altijd druk in dit dicht bevolkte gedeelte van de stad, het middelpunt zoowel voor de bewoners der eilanden met hunne | |
[pagina 344]
| |
pakhuizen en scheepstimmerwerven als voor de bevolking van het tusschen de Noordermarkt en Brouwersgracht gelegen gedeelte van de Jordaan. Wat al verscheidenheid van voertuigen kon men op elken werkdag aanschouwen. Reeds vroeg in den morgen vertoonden zich de asch- en vuilniskarren, aangekondigd door het klapperen van den ratel. Straks volgde het roggebroodskarretje, dat er even kranig uitzag als het voorgespannen paardje. Tegen tien uren begon het al woeliger te worden. ‘Brommertjes’ - later door de vigelantes vervangen, die lager bij den grond waren en de uitslaande treden door één vasten hadden vervangen - rolden af en aan. Stevige paarden trokken vaten, kisten en andere zware vrachten op lange sleden, die rustig voortgleden over de gladde keien, bevochtigd door het water, dat telkens uit de gaten spatte van het vat, dat van voren tegen de ijzeren spijlen rustte. Van tijd tot tijd wierp de sleper, die ernaast liep, om niet alleen het paard te besturen, maar ook zijne slede in het midden te houden, onder de laatste een smeerlapGa naar voetnoot(*), ten einde het trekken wat gemakkelijker te maken. Molenaarskarren met verbazend breede wielen brachten de aan de eene zijde opgeladen meelzakken van de molenaars buiten de poort naar de bakkers in de stad, terwijl de grond soms dreunde onder den langzaam voortrollenden last. Die hooge, op riemen schommelende koetsen brengen bedroefden naar eene der kerken, waar een dierbare afgestorvene in het familiegraf zal worden bijgezet en waarheen de sombere lijkwagen, begeleid door de aansprekers met hunne driekante, gelanferde steken, beffen en mantels, hun is voorgegaan. Of wel, die tweespannen voeren in vluggen draf een jeugdig paar met de familiebetrekkingen naar het stadhuis, en gij bewondert den palfrenier, die, staande op den achteraan schommelenden bodem, zich in evenwicht weet te houden, al klemt hij zich stevig vast aan de afhangende riemen. Ondanks al dat rijden en rossen loopen de ontelbare voetgangers geen gevaar. De voerlieden eerbiedigen de kleine steentjes; zelfs kunnen de kinderen Israël's ongehinderd hier en daar postvatten met hunne kruiwagens, om appelen en peren, linten en lappen, snuisterijen en eetwaren te venten. Geene verordening verbood nog den kleinen koopman, op den publieken weg tijdelijk zijn winkel op te slaan. Voor onze deur zat dag aan dag, behalve op Sabbat en op Zondag, of als het slecht weer was, een oude Jood, met lange grijze haren en een baard, die tot op zijne borst afhing. Of het zomer was of winter, altijd droeg hij een soort van baret en eene bruine pij. Dat edel, gerimpeld gelaat met dat hooge voorhoofd en die donkere, doordringende oogen is mij tot heden bijgebleven. Een kleine jongen, die zijn tafeltje droeg en een ouden matten stoel, bracht hem elken morgen, om hem in den namiddag weer te halen. Hijzelf pakte zijn kistje uit, | |
[pagina 345]
| |
dat een fraaien microscoop bevatte en allerlei voorwerpen, die hij aan elken belangstellenden voorbijganger voor eene kleine geldelijke belooning toonde. Natuurlijk gaf hij er de verklaring bij, die getuigenis aflegde van eene meer dan oppervlakkige kennis. Van dien man heb ik verbazend veel geleerd. Bijna elken dag moest ik eenige oogenblikken door zijn glaasje kijken, om de bewegingen van eene bladluis te bespieden of het vederstof van een kapellenvleugel te bewonderen. Soms bracht ikzelf een voorwerp aan, dat zorgvuldig onder het dekglaasje werd geschikt. Zijne microscopische studiën schenen hem meer ter harte te gaan dan de centen, die ik in zijn spanen doosje legde. Één ding hinderde mij, namelijk, dat hij in plaats van zijn half beschimmeld roggebrood niet een stuk van mijne boterham wilde hebben. Vader zeide wel, dat een Jood niet van een Christen eten mocht, maar waarom dit verboden was, kon ik maar niet begrijpen. Met dit al maakten die straatnegotianten soms een oorverdoovend lawaai. In den vroegen morgen waren de melkboer en de radijsvrouw alleen aan het woord, maar op den dag was het, in den zomer althans, een door elkander schreeuwen van ontelbare stemmen op allerlei tonen. ‘Sapperde wijnpeeren’, ‘rijpe magies’, ‘bruine Mai-kersen’, ‘augurken en kanteloepen’ werden om 't zeerst aangeprezen. De eene moedigde u aan, door de verzekering erbij te voegen: ‘'t is voor 't laatst van 't jaar’, en de andere door dat classieke: ‘twee om een cent, neem maar weg drie’. Daar tusschendoor de slepende toon van de oude vrouw met mattenstokken, de kreten van den koopman in risten uien, die aan een stok over zijn schouder hingen, de roep van den botboer en het gillen van allerlei vischvrouwen. Sommigen stelden zich niet tevreden met hunne koopwaar te noemen, maar prezen de deugdelijkheid aan met een vloed van woorden. Anderen, zooals de man met zijn ‘een cent nou maar een duikelaar’, en de wandelende bakker met zijn ‘bommelebom’, - een soort van soezen - hielden er eene zekere melodie op na. De bedrijvigheid op de straat, die aan sommige buurten van volkrijke steden zulk een eigenaardig karakter geeft, is in eene halve eeuw veel gewijzigd. Enkele typen zijn gebleven, maar vele zijn verdwenen. De Haarlemmerdijk, toen de koninklijke weg naar het hart van de stad, is als Haarlemmerstraat niet meer, wat zij was in mijne jeugd, en het eentonig heen en weer rijden van trams kan het verlorene niet vergoeden. Vooral bij winteravond valt dit in het oog. De straatverlichting mocht gebrekkig zijn en het flauwe schijnsel uit de winkels weinig bijdragen, om de duisternis te verdrijven: meestal had men eene illuminatie à la giorno om niet. Kent gij de kaarslichten van Kiers en andere schilders in dit genre uit dien tijd? Welnu, dan kunt gij in uwe verbeelding de straat opnieuw stoffeeren met kruiwagens, waarop schelvisch, mosselen, spiering, gerookte paling, soms ook enkele wintergewassen zijn uitgestald. Op elken wagen brandt eene kaars | |
[pagina 346]
| |
in een wijd omhulsel van geolied papier, welk licht de figuren achter en voor den wagen duidelijk genoeg doen uitkomen. Mist en sneeuw verhoogen het teekenachtige van zulk een stadsgezicht. Met de heldere gasvlammen zijn deze tooneeltjes verdwenen.
De kelder achter de bank, onder het groote winkelraam, is thans met luiken gesloten en schijnt als bergplaats tot het benedenhuis te behooren. Toen ik een jongen was, woonden er menschen in. Al die onderaardsche holen, thans meerendeels opgeruimd, waren toen bewoond. Links en rechts naast ons een kaashandel, eene groenvrouw, kooplieden in mutsen en pantoffels, over ons, naast den schoenmaker op den hoek van de dwarsstraat in zijn pothuis, een snoepkelder, waar men voor een paar centen zoetigheden of onrijp ooft kon koopen, en onder ons eene bewaarschool. Ik zie haar nog, de oude, dikke schoolmaitres, met hare groote brilleglazen, in schildpad gevat. Haar was de opvoeding, neen, de bewaring van een twintig kinderen uit de buurt toevertrouwd. Vermoedelijk hebben vele ouders in die dagen zulke allergebrekkigste en ongezonde inrichtingen gezegend, want vader had met de affaire, moeder met het huishouden en soms met een kleintje bovendien de handen te vol. Waar moest men heen met ‘het grut’, dat overal in den weg of misschien - wat nog erger was - op straat liep, de kinderen van twee tot zes jaren, die toch nog niet ter school konden gaan? Gelukkig heb ik geen uur van mijn jongensleven in zulk een kelder doorgebracht, waar de arme kleinen, op losse banken gezeten, bij tusschenpoozen al schommelende, half zingende een gebedje of een versje moesten opdreunen. De meisjes leerden nog zoowat breien, maar de jongens werden ongeveer met niets beziggehouden. Wee, als ze kattekwaad deden en onder elkaar begonnen te kriewelen! Dan kwam de harde hand van de ‘maitres’ tusschen beiden, hier een stomp, daar een oorveeg uitdeelende, zoodat de heele bank soms zat te huilen. Oud Amsterdam, wat wij u misschien zouden willen benijden, die kelderbewaarscholen zeker allerminst. Op zekeren dag smeet een straatjongen - ze waren toen even baldadig als nu - een half afgebeten ‘bellefleur’ in den kelder. De appel, dien de twistgodin eens op de tafel der godin wierp, met het opschrift: ‘voor de schoonste’, kan op den Olympus nauwelijks meer opschudding hebben teweeggebracht dan deze begeerlijke vrucht onder die kleine stervelingen. In een oogwenk waren ze van de banken en tuimelden ze over elkander, jongens en meisjes beiden, om het voorwerp te grijpen. Zij trokken elkaar bij beenen en haren, raakten verward in de wol van het breiwerk, schreeuwden en tierden, zoodat de voorbijgangers bleven stilstaan, om te zien, wat er gaande was. Stelt u voor, wat moeite het kostte, om na zulk eene verwarring de | |
[pagina 347]
| |
orde te herstellen. Toen de kleinen, enkelen met kennelijke sporen van den strijd, pruilende weer op hunne plaatsen zaten, steeg de maitres de steenen trappen halverwege op, om in alles behalve kiesche taal aan hare verbolgenheid tegen den ‘rakkert’, die natuurlijk terstond het hazenpad had gekozen, lucht te geven voor de vergaderde menigte. De buurvrouw uit de kommenij, eene enkele ‘vrijster’, die, op weg om boodschappen te doen, de verzoeking niet konden weerstaan, om getuigen te zijn van het geval, stemden toe, dat het ergerlijk was, eene fatsoenlijke vrouw zoo te ‘schandiliseeren’. Maar de slagersknecht, die zijne mand met rollenden en gehakt erbij had neergezet, hield wel van zulk een ‘gebbetje’ en lachte met den bakkersjongen in zijn vuistje. Waar ik dan mijne eerste opleiding ontving, zoo ik voor de bewaarschool bewaard bleef? Dat zal ik u zeggen. Men had toen scholen in overvloed, voor kinderen van elken stand. De stad zorgde voor de armelui's kinderen, de meer of minder gegoede burgers en de rijken brachten hun kroost naar de onderwijzers, die naar gelang van de uitgebreidheid van het onderricht en de soort van kinderen, die aan hunne zorgen werden toevertrouwd, een hooger of lager schoolgeld hieven. Ik weet niet, of over het algemeen, en vooral met het oog op de eischen van dien tijd, het onderwijs wel zoo slecht was, als men later heeft willen beweren. Ik denk ten minste met dankbaarheid terug aan de vijf jaren, die ik bij ‘monsieur’ - wij zeiden ‘mesjeu’ - Hansen heb doorgebracht. Daar in die dwarsstraat, waar nu een pottenwinkel is, woonde de deftige oude heer, met zijne vrouw, de ‘mamsel’, benevens een zoon en eene dochter, die bij het onderwijs behulpzaam waren. Wij, jongens, zaten op de eerste verdieping; de meisjes moesten nog een trap hooger klimmen. Dank zij de opvoeding van mijne moeder, behoefde ik niet meer op de a-b-bankjes plaats te nemen, maar mocht ik dadelijk aan de tafel zitten, om met het eerste leesboekje te beginnen. Weldra leerde ik de ganzepen hanteeren, door Mesjeu zelf vermaakt, en begon wanhopige pogingen te doen, om de voorgeschreven streepjes, beentjes en slangetjes na te trekken met bevende hand. Op deze letterfragmenten volgden de letters zelve in groot, middelsoort en klein schrift; daarna de woorden, eindelijk de volzinnen, die in den vorm van spreuken als ‘de morgenstond heeft goud in den mond’ ons tevens levenswijsheid moesten leeren. Was er een schrijfboek vol, dan ging het mede naar huis, om aan vader en moeder mijne vorderingen te toonen, maar niet voordat de oude heer met onberispelijk sierlijke krullen mijn naam voorin had geschreven. Meester Hansen behoefde voor Lieven van Coppenol en andere beroemde schoonschrijvers niet onder te doen. De schrijfkunst had ik nergens beter kunnen leeren. Ook het onderwijs in de cijferkunst was voortreffelijk. Voor wiskundige studiën had ik blijkbaar geen aanleg, maar dat ik het later | |
[pagina 348]
| |
in meet- en stelkunde nog tot eene redelijke hoogte heb kunnen brengen, was zeker de vrucht van hetgeen ik op die school heb geleerd. Toen ik de eerste moeielijkheden van optellen en aftrekken, en vooral van die enorme vermenigvuldigingen en deelingen, die soms eene geheele lei in beslag namen, te boven was, begon het rekenen met den regel van drieën, en zoo ging het voort, al hooger en hooger, door ik weet niet hoeveel boekjes heen, tot kettingregel, brute- en nettorekening, en wat niet al. Het heeft veel zweet en tranen gekost, en ontelbare fijngepunte griften heb ik erbij versleten, maar ik kwam er toch eindelijk achter. De schooltijd duurde 's morgens van negen tot een, en 's middags van drie tot zeven uren, want hoewel mijne ouders eerst om vijf uren tafelden, was twee uren toen nog het burgeretensklokje. Woensdag en Zaterdagmiddag werd er natuurlijk geene school gehouden. Op die dagen alleen werd eenig huiswerk gegeven; anders leerden we 's middags van drie tot vier uren de lessen op school, half overluid, als moesten we een bijenstal voorstellen. Daarbij ging het scherpziend oog van Monsieur langs alle rijen, om ieder nalatige terstond tot zijn plicht te roepen. De plak heb ik nooit gekend, maar naast den hoogen lessenaar in den hoek hing een ‘bullepees’, en stond mesjeu op van zijn zetel, terwijl zijne linkerhand het zwart fluweelen kalotje lager over zijn voorhoofd schoof, dan was de schuldige zeker, dat zijn rug, hoewel niet al te gevoelig, met het strafwerktuig kennis zou maken. De overige middag- en avonduren waren, 's winters bij het licht van flikkerende vetkaarsen, voor de hoogere klasse aan taalkundig onderwijs gewijd. Dan werden er ontledingen gemaakt en opstellen verbeterd, eerst in het Hollandsch, later ook in het Fransch. Dit was de eenige vreemde taal, die op zulke scholen werd onderwezen, die ter onderscheiding van andere, waar dit niet het geval was, Fransche scholen heetten. Doch de meeste kinderen verlieten de school, eer zij tot de Fransche bank bevorderd werden. Het taalonderwijs rust thans zeker op meer wetenschappelijken grondslag, maar de practische methode van die dagen heeft niettemin goede vruchten gedragen. Allereerst leerden wij goed lezen en het gelezene recht verstaan, en daarna prentten zich de regels door aanhoudende oefening en met zorg gekozen voorbeelden gemakkelijk in het geheugen. De volksschool van dien tijd heeft zeker veel nut gesticht. Gelukkige tijd, toen men nog niet sprak van onderwijs met en zonder den Bijbel, van godsdienstlooze en sektescholen! Uit Gods woord werd niet gelezen, de Heidelbergsche catechismus niet geleerd. Toch droeg het onderwijs een godsdienstig karakter. Elke schooltijd begon met een kort gebed, 's Maandags altijd met het ‘Onze Vader’. De spel- en leesboekjes bevatten Bijbelsche namen en spreuken. Iederen Donderdagavond hield de ‘jonge mesjeu’ eene voorlezing over geschiedenis of aardrijkskunde, of eenig ander onderwerp, waartoe hij eens | |
[pagina 349]
| |
in de maand altijd een Bijbelsch verhaal koos, waaraan dan eenige leeringen werden vastgeknoopt. Daar waren zoowel Roomsche als Protestantsche kinderen op de school, doch geene klacht werd vernomen. De partijleuzen van het tegenwoordig geslacht kenden onze vaderen niet, toen predikant en pastoor eendrachtig hunne pijpen stopten uit elkanders tabaksdoozen en aan hetzelfde kooltje ontstaken, tijden, waarvan het Leesgezelschap te Diepenbeek de herinnering heeft bewaard. Brave meesters, gij, die de eerste beginselen van alle beschaving en wetenschap zoo goed en stevig hebt gelegd, u heb ik niet vergeten. In mijne herinnering leeft gij voort, zooals ik u gekend heb, altijd in het zwart met hagelwitte dassen, en ook gij, waardige mamsel, die zoo vaak bij het heengaan, als gij in het benedenportaal toezaagt, mijn kiel hebt neergetrokken en het geplooide kraagje rechtgeschoven. Want netheid en orde waren de eerste deugden, die ge mij hebt ingeprent, en het was even kraakzindelijk in uwe schoollokalen met houten vloeren en witte wanden als in uwe kleine, eenvoudige huisvertrekken, waar elk meubel als een spiegel glom en geen stofje rustte op het glas, dat de keurige borduurwerken van de ‘jonge mamsel’ bedekte. Eens in het jaar werd ik in dit heiligdom toegelaten. Het was op den Nieuwjaarsdag, als de deftigste kinderen - want Toon van den smid en Kees van den slager bij voorbeeld bleven altijd weg - monsieur kwamen feliciteeren. De chocolade met ‘suikerjannetjes’Ga naar voetnoot(*) smaakten nergens zoo lekker.
Amsterdam, hoe gansch anders zaagt gij er uit in mijn jongenstijd dan nu! Men dempte geene grachten, verbreedde geene straten, verhoogde of verlaagde geene bruggen en dacht allerminst aan het aanleggen van nieuwe wijken. De vroede mannen, die toen op het kussen zaten, wier beraadslagingen door oningewijden niet konden worden afgeluisterd of door betweters gecritiseerd, begrepen, dat alles goed ging in de beste aller steden, en lieten dus jaar in jaar uit de dingen, gelijk ze waren. Van ingrijpende veranderingen was geene sprake. Amsterdam sliep den slaap der braven en droomde van zijne voormalige grootheid. Geene heldere gasvlammen verspreidden haar licht door de straten. Tegen den avond kwam de lantaarnopsteker, in zijn wit linnen pakje met zwart lederen pet, het kastje openen, tegen den gevel van buurmans huis bevestigd, om de zware straatlantaarn neer te laten en de dubbele lampen aan te steken, die ondanks de blikken reflectors toch zóó weinig licht gaven, dat men ze bij gloeiende spijkers verge- | |
[pagina 350]
| |
leek. 's Morgens vroeg verscheen hij weer, om het toestel schoon te maken en over de katrollen naar boven te hijschen. In kerken en scholen brandden nog de kaarsen op kronen en blakers. Ja, ik zie ze nog flikkeren in onze huiskamer en mijne moeder den blinkenden koperen snuiter opnemen, om de pit te korten. Het was eene gebeurtenis, toen de eerste groote olielamp, op hoogen voet met breeden, gebogen ballon van matglas, werd aangestoken. De geheele familie - want het was juist op vaders verjaardag in den winter - werd niet moede, het mooie licht telkens te roemen. Zoo vaak ik zulk eene lamp zie afgebeeld op ouderwetsche Engelsche platen met tafereelen uit het familieleven, denk ik terug aan onze huiskamer. Eigenlijk was het de zaal in het achterhuis boven de keuken, aan het einde van de breede gang met marmeren steenen, waarop ik zoo lustig kon knikkeren en tollen. Overdag was het er donker, want het groote raam ontving zijn licht alleen van eene binnenplaats tusschen vier hooge muren. Geen zonnestraal speelde ooit langs de wanden. Toch was het er niet somber, want voor de vensters bloeiden altijd bloemen, 's zomers geraniums, rozen en fuchsia's en 's winters tulpen en hyacinthen in keurige bloempotten en glazen. Op de plaats was eene groote volière met sijsjes, vinken en andere vogeltjes, terwijl de zwarte en grijze lijsters en leeuweriken, die in hunne ruime kooien tegen den muur hingen, reeds vroeg in den morgen hun vroolijk gezang aanhieven. Wat was het gezellig in die zaal bij winteravond! Aan de eene zijde van den schoorsteen stond de chiffonnière, aan de andere de secretaire, dragende eene sierlijke marmeren pendule, vazen met gemaakte bloemen onder stolpen en beeldjes van Saksisch porselein. Voor den schoorsteen prijkte het beeld der fortuin, met den hoorn des overvloeds, door vader met eigen hand op doek gebracht. Want hij was een goed schilder inderdaad, gaf mij zelf voortreffelijk onderricht in de teekenkunst en heeft in menig aquarel de herinnering van het verleden bewaard. Als het hout knetterde in den Dordschen haard, dan zaten we om de ronde tafel. Als geene gewichtige bezigheden dit beletten, dan kwamen de groote Bijbel met de prenten van Jan Luiken en Wagenaar's Amsterdam voor den dag, en kreeg ik een lesje in Bijbelsche en vaderlandsche geschiedenis. Op Zondagavond werd er altijd eerst een poosje geschemerd. Bij de heldere gasvlammen van de brandende steenkool maakten we schaduwbeelden op den wand. Daarna mochten de fraaie prenten in de optica worden bekeken, of werd de poppenkast - een met veel zorg en kunst vervaardigd théâtre pittoresque in het klein - vertoond. Aan verscheidenheid van kinderspelen was geen gebrek, en ik wist waarlijk niet, wie op zulke avonden het meest genoten, mijne ouders of wij kinderen. Op verjaardagen, - we waren met ons vieren langzamerhand - die gelukkig alle in den winter vielen, was er natuurlijk altijd visite van neefjes en nichtjes, | |
[pagina 351]
| |
straks ook van vriendjes en vriendinnetjes. Dan sprongen we kaarsje, deden ‘slofje onder’, zongen van ‘mijnheer Van Son is een brave kapitein’, dansten een ‘patertje langs den kant’, gaven raadsels op, ja, wat niet al. Denk eens aan, wat pret we hadden! Kinderen van dezen tijd kennen uitspanningen, waarvan men toen nog niet wist, maar ik betwijfel, of hunne jeugd zoo vredig en zonnig is, als de mijne was, en of de genietingen van heden zulke onvergetelijke indrukken achterlaten. Niet alleen in huis, maar ook daarbuiten was alles anders. De vaderlijke zorg van lands- en stadsbestuur, die zich thans met alles wil bemoeien, liet aan den burger veel meer vrijheid en eerbiedigde oude zeden en gebruiken, zoolang men zich hield binnen de perken der betamelijkheid. Men maakte geene trottoirs, tot zelfs in de engste stegen, waar nauwelijks plaats is voor een enkel mensch; men liet elk zijne stoep behouden, hoog of laag, met of zonder rustbank, om er naar welgevallen alles op uit te stallen. Het was juist deze afwisseling, die den schilder aantrok, waarvan hij in menig stadsgezicht de herinnering heeft bewaard. Laat uw oog eens gaan langs de gevels van de huizen. Zetten die hangende bloementuintjes voor de vensters der bovenverdiepingen aan het geheel niet eene eigenaardige bekoorlijkheid bij? - Ziet gij daarboven naast het eerste zolderluik dat raam rechts? Daar werd een kamertje afgeschoten, waar ik mijne bloemetjes kweekte. Zit er de groote spijker nog niet in den buitenmuur, door Kees den knecht erin gedreven? Een bloempot heeft eraan gehangen, omgekeerd, met doorboorden bodem en goed door een touw bevestigd. De musschen, die ik met brood in het bloemenhekje lokte, moesten er een nestje in bouwen, en waarlijk, eenige dagen achtereen vlogen er een paar uit en in. Maar, o jammer, het touw verteerde en op zekeren middag kwam de pot naar beneden, juist in den sinaasappelwagen van Jonas. Wij waren gelukkig een goede klant van hem, en alles liep dus met eene kleine vergoeding af. Doch met de broeierij was het voor altijd gedaan. Veel van hetgeen thans in stilte wordt afgedaan, zonder er de burgerij in te moeien, werd toen beschouwd als iets, waarin ieder belang moest stellen. De nachtwacht kondigde trouw, van 's avonds tien tot het krieken van den dag, bij ratelslag alle heele en halve uren aan en gaf daarbij de gemoedelijke vermaning, dat ge uw vuur en kaarslicht wel moest bewaren. Ik geloof, dat de ratel een bijzonder attribuut was van den Amsterdamschen nachtwaker, in onderscheiding van zijne collega's op het platteland en in andere steden, die naar hun instrument ook klepperlieden werden genoemd. Als het koud werd, kwam hij zijn turfje vragen, want een paar rookende kolen, gekroond door een koffieketeltje, moesten het houten huisje verwarmen, waarin de man bij een walmend olielampje zijne winternachten doorbracht. Uit dankbaarheid voor die gave en zeker ook met het oog | |
[pagina 352]
| |
op de fooi, die hem ten deel zou vallen, als hij op Nieuwjaarsdag zijn prent met dat groote vers kwam aanbieden, zong hij in den Kerstnacht een liedje voor de deur, waarvan de woorden mij ontschoten zijn. Trouwens, ik heb het maar eens gehoord, terwijl ik, in eene wollen deken gehuld, stond te bibberen van kou. Wat maakte die man met zijn ratel een geweld, als er brand was! Meestal, althans bij uitslaanden brand in den nacht, was de wachter op den Wester- of wel die op den Oude-Kerkstoren de verklikker. Hij, die anders een vroolijk deuntje blies aan de vier zijden van den omgang, ter geruststelling voor de geheele burgerij, liet dan een eentonig, langgerekt trompetgeschal hooren, terwijl hij eene lantaarn uithing aan de zijde, waar de brand was. Weldra werd de trom in de straten geroerd, om de schutters op te roepen, die het brandpiket hadden. Heel de stad geraakte in rep en roer. Vensters werden opgeschoven en hoofden met slaapmutsen naar buiten gestoken, om hen, die naar de plaats des onheils snelden, te vragen, waar de brand was. Want familiebetrekkingen en vrienden konden in gevaar verkeeren en zagen misschien verlangend naar hulp uit. Ziet, daar heeft het vuur zijn vernielingswerk begonnen. De spuiten snellen ratelend toe, door vele sterke handen getrokken. Als de eerste water geeft, gaat er een juichkreet op, want zij heeft de premie verdiend. De brandmeesters, kenbaar aan hunne stokken, zijn op hun post en geven de noodige bevelen. De spuitgasten pompen, dat het een lust is, om te zien, en het ontbreekt niet aan handen, om hun te helpen. In vergelijking met den tijd, toen het water in lederen emmers moest worden aangedragen, deden de slangbrandspuiten wonderen. Toch was in den regel met elken brand een geheel huis gemoeid en achtte men zich gelukkig, de belendende perceelen te kunnen behouden. Tooneelen van verwoesting, zooals wij die thans nauwelijks kennen, waren toen alles behalve zeldzaam.
Gij, die u des zomers verlustigt in Vondelspark en Artis, zoo ge althans niet op de vleugelen van den stoom u verplaatst, uren ver, tot in het hart van Gelderland; die van panorama, van panopticum, ja, van eene internationale of wereldtentoonstelling met al hare vermakelijkheden kunt spreken; die in tal van schouwburgen gelegenheid vindt, om u zelfs avond aan avond te ontspannen, om van vele andere inrichtingen niet te spreken, meent niet, dat wij eene saaie kindsheid hebben gehad. Er was vóór vijftig jaren ook vrij wat te genieten, en ik kan niet inzien, dat onze kinderen en kleinkinderen een prettiger jeugd hebben dan wij. Daar hebt ge vooreerst het Doolhof. Geloof mij, het was een feestdag voor ons, als wij erheen mochten gaan. Eerst doolden we in den tuin. Dan werden de waterwerken vertoond, waarbij de be- | |
[pagina 353]
| |
driegertjes, die onverwachts u met waterstralen uit den grond kwamen verrassen, nog wel zoo vermakelijk waren als de fraaie waterfiguren, die elkander op het rotswerk afwisselden. Maar de galerij van beweegbare beelden spande toch de kroon. Ach, gij hebt Goliath niet gekend, dat kunstwerk van Quellinus, met zijn draaiend hoofd en zijne rollende oogen. Nog overtuigt die kolossale figuur u van uwe eigen nietigheid, al staat hij daar, als eenig overgeblevene van het roemruchtig gezelschap, in een hoek van de rariteitskamer op het stadhuis. Gij hebt ze niet gekend, Besje van Meurs en Van Speijk met het vaantje in de eene en het pistool in de andere hand, dat hij natuurlijk tot veler schrik afschoot. Ge hebt hem niet gezien, den optocht van de koningin van Scheba met haar Oostersch gevolg. Van alles werd behoorlijk uitlegging gegeven, en de blinde oude heer speelde tot afwisseling nu en dan op een huisorgel. Ik geloof, dat dit instrument afschuwelijk klonk, dat de kleederen der poppen er verlept uitzagen en dat de mechaniek van sommigen geheel versleten was, waarom Karel II - of Filips II, dat weet ik niet recht meer - en anderen dan ook stokstijf bleven zitten. Maar wij vonden het doolhof toch niet minder mooi dan de poppenkast van Jan Klaassen, die op Torensluis, Nieuwmarkt, Dam of elders werd vertoond voor niemendal. Want al had ik geen cent, om in het bakje te gooien, een plaatsje, om te kijken, werd mij nooit betwist. En dan 's Konings verjaardag, op 24 Augustus! Het jongere geslacht kan zich nauwelijks eene voorstelling maken van de geestdrift, die de bevolking van Amsterdam dan voor Willem I aan den dag legde. Als hij zijn jaarlijksch bezoek aan de hoofdstad bracht, wapperden de vlaggen uit alle huizen op den weg, waarlangs hij zijn intocht deed. Den ganschen dag wemelt het op Haarlemmer- en Nieuwendijk van wandelaars, wier aantal toeneemt tegen het namiddaguur, waarop hij wordt verwacht. Een eindeloos hoerah! verkondigt uit de verte, dat de geliefde vorst in aantocht is. Daar bespeurt men boven de hoofden der dichte menigte den voorrijder, die soms met moeite den weg kan banen, en daarachter volgt de met zes paarden bespannen koninklijke koets, met twee of drie lakeien achterop, omstuwd door jongens, die juichende en met de petten zwaaiende een eind weegs mederennen. Ik heb het volk in zoo grooten getale achter aan de koets zien hangen, als de Koning naar den schouwburg reed, dat de paarden werk hadden, om het rijtuig tegen de hooge bruggen op te trekken. Het gelaat van den vriendelijk buigenden Vorst staat mij nog levendig voor den geest. Doch ik zou van 's Konings verjaardag vertellen. Dan was het feest onder de burgerij. In zijstraten en achterbuurten stonden groene eerepoorten opgericht, met versierselen van oranjepapier, hier en daar met opschriften. Opgetooide kinderen liepen langs de straten, dragende uit hoepels gevlochten en met veelkleurige papieren franjes | |
[pagina 354]
| |
omwoelde kronen, zingende de thans bijna vergeten volksliederen: ‘Ze zeggen, daar is geen prins in 't land’, ‘Wilhelmus van Nassouwen’; of wel andere, die aan den nog versch in het geheugen liggenden opstand hun ontstaan te danken hadden, zooals: ‘Wie staat aan 't hoofd der heldenstoet? Chassé!’ ‘De jagers van Van Dam’, en dergelijke. Maar de grootste pret begon eerst 's avonds, als de vreugdevuren werden ontstoken. Lang te voren werden oude tonnetjes, manden en wat maar branden kon, bijeengebracht. De timmerman en de kuiper op de gracht, die vrij hun beroep aan den walkant mochten uitoefenen, zagen geen diefstal in het rooven van spaanders en krullen. Eigenlijk mocht ik er niet aan meedoen, maar ik wil wel bekennen, dat ik stilletjes wel eens een houtje in de knetterende vlammen heb geworpen, als ik met de meid of den winkelknecht mocht gaan kijken, hoe men zingende om het vuurtje danste. De ‘dienders’ van die dagen hadden zeker geene orders ontvangen, om deze uiting der volksvreugde tegen te gaan, en ik heb nooit van ongelukken bij die gelegenheid gehoord. Toen later om allerlei redenen de geestdrift bekoelde, werden de vuren vanzelf gedoofd. Ook de Amsterdamsche kermis behoort sedert eenige jaren tot het verleden. Ik heb de afschaffing niet betreurd; men had haar toch reeds gekortwiekt. Bovendien, het was de ouderwetsche veertiendaagsche kermis niet meer, zooals wij, zestigers, haar gekend hebben, toen de ‘Vermakelijke Vier kronen’ nog in hare volle kracht waren en de tenten met wassenbeelden, die zeker niet behoefden onder te doen voor het nageslacht, dat thans in het Panopticum leeft. De Botermarkt bezat eene onbegrijpelijke aantrekkingskracht. Reeds bij de Munt drongen de opwekkende tonen der muziek u in de ooren en kondet ge u te goed doen aan den geur der heerlijke poffertjes. Wat was er al niet te zien en te genieten! Naast de waag, die evenals de voormalige vleeschhal bij de Amstelstraaf verdwenen is, had nu eens een reus zijne tent opgeslagen, - een werkelijke, die een Zeeuwschen rijksdaalder met zijn duim kon bedekken, zoodat men er niets meer van zag, - dan weder een dwerg, of een man zonder armen, die met de teenen van zijn rechtervoet even gemakkelijk de pen hanteerde als gij met uwe vingers. Hier stond Blanus, die al zijne paarden vóór het begin van de groote vertooning aan het publiek vertoonde, met de kunstrijders en- rijderessen erbovenop. Dáár geeft het koorddansersspel bij monde van schetterende trompetters, geaccompagneerd door de onmisbare Turksche trom met bekkens, de laatste waarschuwing. De paljas - clowns kende men nog niet - schreeuwde zich heesch en was onuitputtelijk in grappen, terwijl de acrobaten in hunne vleeschkleurige, kwistig met schitterende pailletten versierde tricots, die zoo aanstonds op het stijve en slappe koord hunne vlugheid en lenigheid zouden doen bewonderen, over de balustrade hingen. Ginds noodigden de geschilderde doeken voor de beestentent of het | |
[pagina 355]
| |
honden- en apenspel of het théâtre pittoresque u, om binnen te treden. Vooral de kleine tentjes bevatten veel bezienswaardigs. Men kon er in het klein den tempel van Jeruzalem aanschouwen, tot in al zijne onderdeelen, of den Montblanc met zijne omgeving, of eene mijn, gestoffeerd met arbeiders. Tot de vermakelijkheden van den eersten rang behoorden het groote paardenspel van Baptist of Wohlschläger en het theater van Lehmann met zijne pantomimes, gymnasten en zijn gedresseerden olifant op het Amstelveld, waar sterke toeren werden afgewisseld door den goochelaar, door jongleurs, equilibristen of ‘tableaux vivants’. Dat elke kermistocht besloten werd in eene der poffertjeskramen, die in twee rijen op het Kaasplein geschaard stonden, spreekt vanzelf. En nu gewaagde ik nog niet van wat er bovendien te zien was op de Nieuwmarkt, en van de ontelbare kramen op de Westermarkt, waar zooveel moois te koop was van allerlei aard, en van de draaischuitjes, die door de jongens inderdaad als eene oefenschool in het ringsteken werden beschouwd. Was het te verwonderen, dat weken te voren naar dien kermistijd reikhalzend werd uitgezien? Nooit zal ik ook vergeten het eerste kermisballet, dat ik in den grooten schouwburg zag. Hoe de arlequinade getiteld was, weet ik niet meer, maar wel, dat het verrukkelijk was. In welk eene wereld zag ik mij verplaatst! Die ruime zaal, op alle rangen dicht bezet, dat geweldig gedrang en getier op het schellinkje, waarbij wel eens eene pet - we zaten in den bak - naar beneden kwam, dat fraaie scherm met den bijenkorf, waaronder Vondel's regels: ‘Der kunsten God, aan 't Y met geestdrift aangebeên,
Kroont hier in 't heilig koor verdienste en deugd alleen’;
dat groot orkest: alles was wel geschikt, om een diepen indruk te maken op het gemoed van den tienjarigen knaap, die voor het eerst dezen tempel der muzen betrad. Fokke Simon's zangspel ‘Het vrouwtje van den Donau of de koningin der spooknimfen’, oefende een wonderbaren invloed uit op mijne verbeelding en bracht mij in de rechte stemming, om het tooverballet te genieten. Een arlequin, die door eene schilderij aan den wand vliegt of plotseling in den grond verdwijnt; een ezel, waarop Pantalon en Pierrot gezeten zijn, doormidden gesneden, terwijl de kop- en staarthelften elk haars weegs gaan; eene jaagschuit, met passagiers en paard door een luchtballon opgenomen.... droomde ik, of was het werkelijk zoo? Later heb ik menigen aangenamen avond doorgebracht in de gezellige ‘variétés’, die Duport en Judels in Nes en Amstelstraat hadden geopend, waar men, voor vijf en zeventig cents ‘in verteering’, vaudevilles of drama's kon zien opvoeren, doch zeker niet meer genoten dan op dien kermisavond, toen ik de houten loods op het Leidsche plein voor de eerste maal mocht binnentreden. | |
[pagina 356]
| |
Van de kermis bespeurde men niets op den Haarlemmerdijk. Wie erin deelen wilde, moest haar gaan opzoeken. Wij hadden alleen eene wafelkraam in de buurt. Daarentegen was het dikwijls feest op den dijk, ook buiten den kermistijd. Van 's Konings komst en verjaardag sprak ik reeds. Maar ik heb ook den luisterrijken intocht gezien van Willem II en later nog eens van Willem III, bij gelegenheid van hunne inhuldiging. Ons huis was keurig versierd. Ik had geholpen, om de oranje rosetten te maken, waarmede de guirlandes van sparregroen en vlaggedoek waren opgenomen. Boven de deur was een groot schild aangebracht, waarop in gulden letters de woorden: ‘Hulde aan Koning Willem II’, te lezen stonden, terwijl twee kleinere schilden aan de beide zijden de veldslagen van Quatre-Bras en Waterloo, van Hasselt en Leuven in herinnering brachten. Welk een stoet van ruiters, wat pracht van uniformen! Hoe fier zat hij te paard, de held van den viersprong, toen hij onder de hooge eerepoort doorreed! Hoe statig rolde de door acht paarden getrokken, rijk beschilderde en zwaar vergulde staatsiekoets voorbij, waarin de Russische Grootvorstin, thans Koningin der Nederlanden, was gezeten! Nog staat mij alles zoo levendig voor den geest, alsof ik het gisteren pas had gezien. Zullen onze kinderen nog eens weder van zulke intochten getuigen zijn? Maar langs de Haarlemmerstraat trekt nimmermeer een vorstelijke stoet. Er is meer, waarnaar men thans vruchteloos zoeken zal. Het zingen van kindergroepen langs de huizen op Driekoningen, met eene verlichte ster, waarbij de knapen eene papieren kroon om het hoofd droegen, of van met bloemen getooide meisjes op Pinksteren; het rondloopen met langere of kortere stokken, met palmgroen, vaantjes van papier en klatergoud, koek en uitgeblazen eieren, ja, wat niet al versierd op Palmzondag - dat alles is zoo goed als in onbruik geraakt. Alleen de vreugde van den Hartjesdag heeft zich weten te handhaven, evenals het trommelen op de beurs, al is het ook geene kermis meer. Toch is die Hartjesdag niet meer de oude feestdag onzer jeugd, toen men ongestoord voetzoekers, zevenklappers en ander vuurwerk naar hartelust mocht afsteken. Ik weet niet, of het ook in die dagen wel geoorloofd was, want de onbesuisdheid van sommigen had wel eens droevige gevolgen. Eens vloog zulk een brandend projectiel midden in den winkel onder de nichtjes, die ter eere van den dag onze gasten waren, zoodat de sissende vonken groote gaten brandden in een paar nette jurkjes. Maar de dienaars van de gerechtigheid zagen zoo scherp niet toe, en wie het niet al te bont maakte, had geen gevaar te vreezen. | |
[pagina 357]
| |
Laat ik nog eens terugkeeren tot dat onvergetelijk ouderlijk huis, dat alle herinneringen uit een lang verleden weder doet ontwaken. In mijne verbeelding doorwandel ik het weder en luister naar hetgeen ieder plekje mij te vertellen heeft. Hier, in dit hoekje van den winkel, was eens het zoogenaamd kantoortje, dat echter niet als zoodanig dienst deed, maar voor spreekkamertje werd gebruikt. 's Zondags zaten vader en moeder erin thee te drinken, en in de week mocht ik dáár meestal mijn Neurenberger speelgoed - den hertenkamp, eene stad, een leger soldaten - opzetten. Achter den winkel was de geheimzinnige binnenkamer met de fraaiste meubelen, waar wij nooit zaten en die alleen ontsloten werd, als vader met iemand een vertrouwelijk onderhoud had, waarbij de kinderen niet tegenwoordig mochten zijn. In de gang stond de groote klok met speelwerk; het kunstig uurwerk wees maand en datum aan, ja, gaf zelfs den loop der maan te aanschouwen. In de lantaarn met kristallen prisma's brandde alleen eene kaars, als de ooms en tantes op visite kwamen, dus op de groote verjaardagen, of als er een broertje of zusje gedoopt was. Dan kwamen de fijne kopjes met vergulde randjes, het zilveren theekistje, de geslepen glazen uit de kast. De tantes haalden haar breiwerk voor den dag, met zilveren breidopjes en dito opengewerkt breimandje voor het kluwen, en de ooms dampten lustig uit lange pijpen. Daarna werd er geschimmeld, gekiend of gekleurd en de avond onder scherts en gulle vroolijkheid besloten met een eenvoudig maal, bestaande uit boterhammetjes met rookvleesch of wat men kiezen wilde; want van alles was overvloed. Het sieraad van de tafel waren de amandel- en de moscovische taarten, beide sierlijk met bloemfestoenen, soms met letters van suiker bespoten en gekroond door een duifje, een vogeltje of eene bloem, wiegelend op het fijne koperdraad. De koekenbakker Jansen, onze overbuurman, verstond zijn vak. Moeder was in hare jonge jaren altijd door hem op ‘plakken’ genoodigd, als de St. Nicolaas naderde. Was die heerlijke avond aangebroken, dan gingen wij bij hem alleen een kijkje nemen, en terwijl ik vol bewondering het tooneel stond aan te staren, dat in het binnenkamertje was opgeslagen, waarop de groote heilige zich vertoonde op zijn schimmel, met den zwarten knecht erachter, en een stoet kinderen eromheen, kochten vader en moeder ongemerkt al de fraaiigheden, die den volgenden morgen bij den schoen met hooi onder den schoorsteen lagen uitgestald. Maar eerst was St. Nicolaas natuurlijk in de huiskamer verschenen, met een zwaren grijzen baard, de hooge bisschopsmuts op, den kromstaf in de hand en een mantel, die mij altijd aan het damasten bedgordijn deed denken. Bang was ik wel niet, maar die griezelige zwarte knecht met zijne gard en rammelende keten boezemde toch ontzag genoeg in, om mijne stem te doen beven, als ik mijn versje opzeide. Kwam het tot strooien en grabbelen, dan was alle angst geweken en klonken het ‘St. Nicolaas goed heilig man’ | |
[pagina 358]
| |
en nog zoovele andere liederen frisch uit de borst. Vreemd, dat vader toevallig altijd uit moest, als de groote kindervriend verscheen. Gezegende kindsheid, dubbel gezegend, wanneer men mag opgroeien in een huisgezin, waar ouders en kinderen waarlijk samenleven en lief en leed met elkander deelen. Vader ging reeds vroeg van ons heen; moeder mochten wij langer behouden; doch al rusten beiden reeds lang onder de kille zerk en begin ikzelf oud te worden, toch wijd ik vaak aan hunne dierbare nagedachtenis nog een stillen traan. Zij hadden alles voor ons over en kenden geen genot, waarin wij niet deelden. Dat ondervond ik 's zomers vooral. Elken Woensdag- en Zaterdagnamiddag, als het weder zulks maar even toeliet, gingen wij uit, nu eens naar de Keizerskroon of de Nederlanden, waar ik dadelijk partij maakte met andere jongens, om paardje, krijgertje, roovertje of wat niet al te spelen, dan weder naar het rechthuis te Sloterdijk of naar Zeeburg, om er te visschen. Vooral die wandelingen langs de Wester- en Oosterdijken hadden iets bijzonder bekoorlijks, als het wemelde van grootere en kleinere zeilschepen op het woelend Y. Soms waren Berebijt of Lokhorst aan den Amstel het doel van den tocht, vooral wanneer de herbergier van de laatste uitspanningsplaats een prachtig vuurwerk liet ontsteken. Of wel de door paarden in beweging gebrachte raderboot voerde ons naar het tolhuis over het Y, vanwaar de in het kanaal gereedliggende barge ons meenam naar Buiksloot, om Amsterdam uit de verte te bewonderen bij ondergaande zon. De Zondagmiddag was meestal voor de Diemermeer bestemd. Frankendaal gingen we voorbij. Daar vond men bijna niemand; het was er te saai, en als men den heremiet in zijne kluis eens gezien had, was er niets meer, dat aantrok. Neen, wij wandelden naar Rozenburg met zijn grooten tuin, vol fraaie bloemperken, met die breede, geschoren laan, met die groote menagerie, met die fraaie klok in de gang van het huis, waarbij men zich elk heel en half uur verzamelde, om het speelwerk te hooren. De rijtuigen, waaronder niet weinige equipages, voerden onophoudelijk nieuwe bezoekers aan. Het wemelde er van menschen, kinderen vooral, allen in Zondagsgewaad. De paarden waren den weg zoo gewoon, dat zij vanzelf de plaats opreden. Kunt ge u nog voorstellen, hoe het er uitzag aan de Haringpakkerij en de Texelsche kade, vóórdat de dijk was aangelegd, waarlangs de spoortreinen thans af en aan snellen? Wat al palen verhieven zich uit het water in dubbele rijen, om den golfslag te breken. Want vóórdat het Y te Schellingwoude was afgesloten, kon het zijne wateren bij springvloed soms hoog opstuwen en duchtig spoken. De toegangen voor de schepen tusschen het paalwerk werden 's avonds, als de torenklok luidde, gesloten. Dáár, voor de Martelaarsgracht, lag de lange houten brug, die u naar de Nieuwe Stadsherberg bracht, waar menigeen na een heeten dag gaarne een luchtje ging scheppen. Daar was ook de | |
[pagina 359]
| |
jachthaven, eene reeks kleine, goed onderhouden, meer of minder sierlijk op palen boven het water opgetrokken houten huisjes, waarachter de pleiziervaartuigen lagen, waaronder enkele spiegeljachten. Waarlijk, het was een lust, de vlugge boeiers bij eene goede bries te zien laveeren, en nog grooter genot een tochtje mede te maken, tot zelfs naar Vollendam of Marken. Grootvader, dien ik nooit gekend heb, was een eerste zeiler. Nu, dat strekte den man, die eene groote zeilmakerij op het Droogbak bezat, tot eere. De boeier was verkocht, maar grootmoeder had het huisje gehouden. Zij gevoelde zich niet gelukkiger, dan wanneer zij zitten kon voor het opgeschoven raam van dat eenvoudig vertrekje, met nette matten belegd, achter haar theeserviesje, dat zijzelve weer schoon maakte en in het halfronde hoekkastje wegsloot. Waren vader of moeder met mij bij haar, dan kwam het roode gelakte trommeltje met zoute krakelingen te voorschijn en haalde zij op van den ouden tijd. Niet aan het Y alleen, ook aan de andere zijde van de stad is alles veranderd. De buitensingels, toen eene geliefkoosde wandeling, hebben plaats gemaakt voor kaden, waarachter eene nieuwe stad is verrezen. Bij den nog aanwezigen overhaal aan de Weteringpoort stapte men in een bootje, om zich tusschen wei- en moesland naar Stadlander te laten roeien, eene voormalige buitenplaats, die nog geheel het karakter droeg van het midden der vorige eeuw. De Plantage, nu voor de helft het terrein van den Zoölogischen tuin, waarop Amsterdam trotsch mag zijn, voor de andere helft stad geworden, droeg toen haar naam met eere. ‘Nabij buiten’ en andere bijzondere en openbare tuinen besloegen zooveel plaats niet, of er bleef nog genoeg voor wandelaars over, die gaarne naar het orkest luisterden, dat zich op bepaalde avonden deed hooren. Zoowel hier als aan het Y heb ik met mijne ouders menig uurtje gesleten. Tot de zeldzaamheden behoorde een uitstapje naar het Gooiland. Dan kwam reeds vroeg in den morgen het glazen wagentje voor. Langs Weesp en 's-Graveland bracht Kees - zoo heette het makke bruine paard - ons in matigen draf naar Hilversum, waar het ontbijt werd gebruikt. Dan ging het verder naar Soestdijk, waar we halt hielden. Het Baarnsche bosch werd in alle richtingen doorkruist en te Baarn koffie gedronken. Meer dan eens genoot het vorstelijk paleis de eer van een bezoek. Te Soestdijk werd het middagmaal gebruikt, waarbij de room aan het dessert niet ontbreken mocht. Over Eemnes, Laren, Naarden en Muiden keerden we huiswaarts, doch niet zonder nog een half uurtje gepleisterd te hebben aan Jan Tabak. Soms brachten we op dezelfde wijze een dagje boven Haarlem door. Bloemendaal, Hillegom of Zandvoort werd dan het einddoel van de reis. Het was in dien tijd, toen geene spoortreinen het Gooi en Holland's duinstreek als onmiddellijk aan Amsterdam verbonden, een zeldzaam genot, eens een ganschen dag door te brengen in zulk | |
[pagina 360]
| |
eene heerlijke natuur, tusschen de goudgele korenvelden en sneeuwwitte boekweitakkers, onder het zwaar geboomte en op heuvelen met schoone vergezichten. Maar het werd ook des te meer gewaardeerd. Aan reizen dacht men nog niet. Mijne ouders hebben nooit een voetstap gezet over de grenzen van ons land en maar ééns in hun leven eene week lang gereisd, eene gebeurtenis, die van zooveel gewicht werd geacht, alsof men in onze dagen Zwitserland of Italië, neen, Griekenland en Turkije had bezocht. Toch waren ze eenvoudig over Utrecht, Rhenen en Wageningen naar Arnhem en vandaar naar Nijmegen getogen, om langs Tiel en Bommel terug te keeren. Ik vergeet de reis naar Overijsel, toen ik ter kostschool werd gebracht, - maar van dit tijdperk wil ik thans niet spreken. Ik wilde alleen teruggaan tot de herinneringen mijner eerste kindsche jaren, om in enkele trekken het leven van dien tijd te teekenen en het oude Amsterdam nog eens voor de verbeelding terug te roepen. Voorzeker, ik zou nog veel meer kunnen vertellen, bij voorbeeld van de groote komeet, van Halley meen ik, die ik zóó goed aan den donkeren hemel heb gezien, dat ik er u nog eene teekening van kan leveren; en van de inkwartiering, toen de troepen van de grenzen terugkeerden na de ‘Brabandsche ruzie’; en van het wintervermaak, als de zwaar geladen wagens de vaten met olie van Zaandam naar de hoofdstad brachten over het met ijs bevloerde Y en op den Amstel wedstrijden met arresleden werden gehouden. Doch voor ditmaal genoeg uit de ‘oude doos’; het schemeruurtje is voorbij en het licht wordt opgestoken. Laudator temporis acti. |
|