| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Handboek tot het Wetboek van Strafvordering door Mr. A. de Pinto. Tweede herziene en veel vermeerderde druk door Mr. A.A. de Pinto, Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. Zwolle, bij H.E.J. Tjeenk Willink.
Toen dit werk in het jaar 1882 uitkwam, betwijfelde een optimist op het punt van Nederlandschen parlementairen arbeid, of deze uitgave wel tempore utili plaats had, omdat door het tot stand komen van het nieuwe Strafwetboek ook het strafproces doortastend zou moeten worden herzien. Sedert zijn er drie jaren voorbijgegaan en daaruit blijkt, dat Mr. De Pinto te recht begrepen heeft, dat, zoo al het Wetboek van Strafrecht wordt ingevoerd, dat van Strafvordering voorshands alleen in zoover zal worden gewijzigd, om de invoering der Strafwet mogelijk te maken, maar dat eene grondige herziening van het Procesrecht in strafzaken, en dus zoowel van het Wetboek van Strafvordering als van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, nog in een ver verschiet ligt; aan het slot zijner voorrede heeft hij zichzelven ook die vraag gesteld, maar haar niet beantwoord en alleen de hoop uitgesproken, ‘dat zijn werk als verklaring van de geldende wet spoedig zijne rechtstreeksche, practische bruikbaarheid moge verliezen’. En nu moge ik in vele punten op dit gebied in meening verschillen met den schrijver en dat oude wetboek nog niet zóó heel slecht vinden, hoe kloek is niet de door hem uitgesproken wensch, om verbetering van den bestaanden rechtstoestand te verlangen, al zou daardoor de door hem verrichte arbeid voor een groot deel nutteloos zijn verricht. Maar dat is nu niet geschied en zeker zullen we den schrijver nog lang dankbaar kunnen zijn voor zijn werk. Bovendien zal het werk in ieder geval steeds eene groote historische en wetenschappelijke waarde behouden. De aard van dit tijdschrift geeft minder aanleiding, om de oordeelvellingen van den schrijver ten aanzien van sommige punten te bestrijden, de juistheid ervan in het licht te stellen of op leemten te wijzen; ik bepaal mij daarom tot de eenvoudige aankondiging ervan.
De uitgaaf was het gevolg van voortdurende aanvragen, nu de eerste editie was uitverkocht, en voldoet dus aan eene bepaalde behoefte. In de eerste plaats voor studenten in de rechten, welke zich van deze handleiding sedert jaren bedienen als de bron hunner kennis op dit gebied. Wellicht heeft de schrijver ook daarom het oorspronkelijke werk, behalve daar, waar wetsbepalingen waren gewijzigd of ingetrokken, onveranderd gelaten. Bij degelijke studie zullen zij thans door de daaraan toegevoegde noten zich op de hoogte kunnen brengen van latere en verschillende rechtsbeschouwingen. Die noten zijn voor allen, die de rechtswetenschap beoefenen, allerbelangrijkst, en daardoor staat deze uitgaaf als wetenschappelijk werk veel hooger dan de eerste editie. Zij bevatten de eigen oordeelvellingen van den kundigen schrijver, zoowel over zijns broeders meeningen als over de door hem aangehaalde jurisprudentie en literatuur. Zij worden met verschil van letter beknopt en kernachtig aan den voet der bladzijden aangetroffen en behelzen ook vergelijkingen van onze wet met voorschriften van vreemd procesrecht.
Wanneer ik mij één bedenking veroorloof, dan is het, dat die gedron- | |
| |
genheid hier en daar de duidelijkheid schaadt en dat de kleinheid van de letter der noten het gebruik van het boek niet vergemakkelijkt.
Evenals het oorspronkelijk werk is het in twee deelen gesplitst; ik voor mij heb aan het eerste, dat den inhoud van het Wetboek in rubrieken teruggeeft, nimmer groote waarde gehecht en het verkieselijk geacht, bij het raadplegen van het tweede gedeelte den tekst der wet zelve te gebruiken. Dan, hoe dit zij, bij de groote schaarschte van werken over strafprocesrecht is deze uitgaaf eene zeer welkome verschijning, die zeker ook om de keurigheid van den druk een ruim debiet verdient.
| |
Mr. G. Diephuis. Het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Groningen. J.B. Wolters. De VII, VIII en IX. 1ste gedeelte.
Van keurig nette uitgaven gesproken, mag op bovengenoemd verdienstelijk werk nog even de aandacht worden gevestigd. In tegenstelling met zekeren Haagschen uitgever, besproken in dit tijdschrift, Deel II van 1882, bl. 179, heeft deze uitgever de beleefdheid, mij de vervolgdeelen van het systeem van den Hoogleeraar Diephuis te doen geworden.
In het zevende deel wordt het derde gedeelte, het zakenrecht betreffende, voortgezet en de rechten van genot van pandrecht en verwante rechten behandeld; het heeft tot onderwerp de artikelen 758-876 en 1177-1268 van het Burgerlijk Wetboek.
Het achtste deel vangt aan met het vierde gedeelte van het werk betreffende het erfrecht en behandelt den XIden en XIIden titel van boek II van gezegd Wetboek, terwijl in het laatst uitgekomen gedeelte dit onderwerp wordt voortgezet.
Wanneer men nagaat, dat de boven aangekondigde deelen sedert 1882 zijn verschenen en 1500 bladzijden druks beslaan, kan daarnaar de groote werkkracht van den schrijver worden afgemeten.
| |
John Inglesant. Historische roman uit den tijd van Olivier Cromwell, van J. Henri Shorthouse, door C. Baarslag, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.
Het titelblad vermeldt nog: ‘naar den 21sten druk uit het Engelsch’, en een werk, dat in 't oorspronkelijke zulk een opgang gemaakt heeft, doet geen alledaagschen inhoud vermoeden. Dien bevat het dan ook geenszins en toch valt het eenigszins moeielijk, de oorzaak dezer zeldzame populariteit te vatten. Het is toch in de verste verte geen volksroman, zoo het al eens den naam van roman dragen mag, en misschien één op de tien van onze gewone romanlezers zal de volharding bezitten, de twee nog al lijvige deelen geheel ten einde te brengen. Dat het Engelsche publiek er anders over schijnt gedacht te hebben, is waarschijnlijk voor een deel toe te schrijven aan den titel en een gedeelte van den inhoud, waarin belangrijke bijzonderheden worden verhaald omtrent den burgeroorlog onder Koning Karel I.
John Inglesant, de held van het verhaal, zoon van een voornaam edelman aan het Engelsche hof, verkapt Roomschgezinde, is van zijne prille jeugd af ter opvoeding toevertrouwd aan een Jezuïeten-pater, met het bijzondere doel, den buitengewoon begaafden en ernstigen knaap op te leiden tot een uitnemend bruikbaar werktuig bij de hoogere politieke en kerkelijke machinatiën, die te dier tijde over het lot van staten en volken en godsdienst- | |
| |
stelsels beslisten. De Jezuïeten wilden Engeland herwinnen voor Rome en niets kon hun daartoe beter dienen dan de hulp van welontwikkelde, fijn beschaafde en welvertrouwde staatsdienaren, in schijn Protestanten, maar met hunne gansche ziel Rome toegedaan. John is bestemd voor eene rol aan het hof, waarin hij, als schijnbaar onzijdig tusschenpersoon, de vertrouwde moet worden van beide partijen en intusschen al zijne gaven en krachten wijden moet aan den dienst der heilige moederkerk. Het met bijna duivelsche slimheid berekende opvoedingsplan draagt vrucht. John's schitterende aanleg, zijn natuurlijk godsdienstig gevoel, overhellende tot het mystieke, zijn ridderlijke aard en ingeboren en nog kunstmatig aangekweekte geest van gehoorzaamheid, te zamen met een sterk ontwikkeld plichtbesef, vormen hem tot den man, dien men noodig heeft. Maar intusschen maken diezelfde karaktertrekken het noodig, dat hij voortdurend onder den invloed blijft van zijn opvoeder, die als eene biologische macht over hem uitoefent. Eerst aan het hof van Karel I, daarna in hooge kerkelijke en politieke kringen in Italië, vindt hij het veld voor zijn arbeiden en denken en ervaren. En belangwekkend in de hoogste mate zijn de ervaringen en lotgevallen, die deze man doorleven moet, eer hij zichzelven herwonnen heeft en zelfbewust durft en kan oordeelen over de beginselen van vroomheid en zedelijk leven, die geheel zijne ziel innemen. Menige belangrijke historische bijzonderheid uit de geschiedenis dier tijden, menige
verrassende onthulling van het in- en uitwendig leven der hoogere geestelijkheid, vooral in Italië, worden den lezer hier ontdekt, maar hem zal geen historische zin mogen ontbreken, als een en ander hem voortdurend belang inboezemen en hem boeien zal. Zijne belangrijkheid en waarde ontleent dit werk toch aan de zeer uitvoerige gesprekken over godsdienstige, staatkundige en kerkelijke beginselen en belangen, die we beter thuis zouden achten op colleges en conférences dan in een roman. Toch ontbreekt ook de actie niet geheel en al en in enkele hoofdstukken toont de auteur, dat hij in 't beschrijven van toestanden en gebeurtenissen geen leerling meer is. Vermelding verdient nog des schrijvers hooge waardeering van het Roomsche stelsel en streven, hoewel hij zeer beslist de zwakheid en het onmogelijke ervan toont in te zien en gevoelen doet.
Wie soortgelijke lectuur, als hier aangekondigd, op prijs stelt en zich dit werk ter lezing aanschaft, zal zich zijn tijd en geld niet beklagen.
| |
Wanda, door Ouida. Uit het Engelsch door Mev. van Deventer-Busken Huet, 3 dln. Haarlem, Erven F. Bohn.
- De werken van Ouida volgen elkander snel op, althans in de Hollandsche vertalingen. Pascarel, Bimbi, Chandos, Wanda en nu alweer zagen we Idalia geadverteerd; ternauwernood is de verschijning van het voorafgaande werk algemeen bekend, of het volgende verlaat alweer de pers. Wel een bewijs voor het gunstig onthaal, dat de pennevruchten dezer merkwaardige schrijfster bij ons publiek te verwachten hebben. En we behoeven zeker wel niet voor de zooveelste maal te herinneren, wat van deze buitengewone ingenomenheid de oorzaak is. Wie ooit een van Ouida's groote romans gelezen heeft, vergeet niet meer, hoe hij werd meegesleept en aan zichzelven ontvoerd, om geheel en al mee te leven in de toestanden en met de zeldzame persoonlijkheden, die haar ongewoon talent weet voort te brengen en ons voor oogen te tooveren als in levende werkelijkheid. En zijn de karakters, die zij teekent, ook meestal zoodanig, als
| |
| |
we ze in 't werkelijke leven hoogst zelden of nooit ontmoeten, ze blijven immer zichzelven gelijk en de nadenkende lezer is gedwongen, te erkennen: ‘Ja, met zulke menschen zal het zóó moeten en niet anders kunnen gaan onder de omstandigheden, waarin zij ze laat optreden.’ De helden van O., zouden we zeggen, overschrijden in hunne deugden de grenzen der menschelijke kracht; maar we weten nu eenmaal, dat de wereld der alledaagschheid dezer schrijfster vreemd is en de gulden middelmaat haar een gruwel, en in den regel achten wij er haar niet minder om.
Toch kan de maat wel eens al te ver overschreden worden. Van een held, als hier geteekend wordt, zoeken we zelfs in de romanliteratuur tevergeefs de wederga. ‘Hij bezat eene degelijke en uitgebreide kennis van alle takken van kunst en wetenschap en bovendien een goeden smaak, die hem nooit op het dwaalspoor bracht. Hij had eene zeldzame gemakkelijkheid in bijna alle kunsten.’ Als zanger, pianist, ruiter, schutter, redenaar, geschiedkundige zou men moeielijk zijn gelijke vinden. Geen wonder, dat zulk een held alleen in staat is, het reine, hooggevoelende hart te winnen van de edele jonkvrouwe Wanda van Hohenszalras, de bezitster van onmetelijke goederen, in afkomst de evenknie van keizers en koningen.
In Wanda teekent ons de schrijfster het ‘noblesse oblige’ in zijne liefelijkste en vereerenswaardigste gestalte; in haar aanbidder den ridderlijken edelman, met alle denkbare voortreffelijkheden toegerust, maar van verdacht bloed en op wiens verleden eene vlek kleeft, die de aanleiding wordt tot een hoogst belangwekkend drama in hun huwelijksleven.
Wij bewonderden in dit werk, meer nog dan in eenig ander van hare hand, de gave van Ouida, om uit zoo weinige gegevens, op zóó begrensd terrein van handeling, tusschen maar enkele personen, een roman te dichten van zoo rijken en boeienden inhoud. Maar geene enkele plooi van de grootsche en buitengewone karakters, die zij schildert, blijft ons ook verborgen, en het tooneel van hun leven en strijden, door hare meesterhand geschetst, staat natuurgetrouw den lezer voor oogen.
Wanda zal ongetwijfeld veel opgang maken en eene welkome verschijning zijn in de leesgezelschappen. De vertaling is boven onzen lof verheven; druk en uitvoering zijn naar behooren.
| |
Irma. Roman uit Hongarije. Naar het Hoogduitsch van Julius Rasch. 2 dln. Haarlem, G.C. Vonk.
- Een onderhoudend en los geschreven verhaal ‘aus dem Lande der Magyaren’, zooals de oorspronkelijke titel luidt, dat wel waard was geweest, een vertaler te vinden, die beter zijn Hollandsch verstond of althans nauwkeuriger toezag op zijn stijl. Zelden toch kwam ons een boek onder de oogen, zoo overladen met zinstorende stijl- en spelfouten en zoo slordig gecorrigeerd als deze roman. Wel jammer, want Irma is een werk, dat zich aangenaam lezen laat, van het begin tot het einde vol actie, waarin edele en slechte karakters naar de natuur worden geteekend en zich natuurlijk ontwikkelen.
Belangrijke en wetenswaardige bijzonderheden leert het ons kennen aangaande weinig bekende toestanden, zeden en gebruiken van dat volk van ‘kinderen onder de natiën’, zooals de schrijver de Hongaren noemt. Eene voorname rol spelen in het verhaal de Zigeuners, dat romantische nomaden- | |
| |
volk, dat nergens zoo geliefd is als in Hongarije, waar ze bijna als landskinderen worden beschouwd.
De tijd van handeling valt kort na 't jaar 1848, toen de politieke verhoudingen tusschen Oostenrijk en Hongarije nog al eens spanning veroorzaakten; maar, komen deze verhoudingen ook al ter sprake, geen noodeloos politiseeren stoort den gang van het verhaal.
‘Irma’ is natuurlijk de naam der heldin, de schoone, beminnelijke, fijn beschaafde gade van Jösky, den Hongaarschen edelman van edele denkwijze. Omstandigheden, in verband met hare duistere afkomst, geven aanleiding tot eene boeiende intrige, waarin verscheidene personen van de meest uiteenloopende karakters hunne rol spelen. Onder dezen trekken ons vooral aan Ilka en Mirza, beiden echte kinderen der natuur, zoo gezond en frisch naar lichaam en ziel, in hartelijke vriendschap zoo nauw verbonden en toch van zoo verschillende lotsbedeeling; deze het arme Zigeunermeisje, gene de jonkvrouw van adellijken huize. Eene vriendelijke verschijning is ook die van den ouden priester Brunrasa, die te recht, aan het einde van zijne loopbaan gekomen, zeggen mocht: ‘Heer, ik heb U trouw gediend en de talenten, die gij mij hebt toevertrouwd, hebben rijke renten gedragen.’
In leesgezelschappen zal deze roman gewis opgang maken en kan daarvoor met vrijmoedigheid worden aanbevolen. Maar wie fijnere karakterstudie en diepte van opvatting zoekt, zal zich teleurgesteld vinden.
De uitvoering, in twee handige boekdeeltjes, op fijn papier net gedrukt, laat niets te wenschen over.
Tépé.
| |
Kleine menschen. Schetsen uit het kinderleven naar Sara Hutzler. Vertaling van Mevr. R. Brugsma-Haenenberger. Sneek, H. Pijttersen Tz. - Mijne zuster de Actrice. Uit het Engelsch van Florence Marryat. Nijmegen, H.C.A. Thieme 2 dln.
- Wie nog gelooft aan de bedorvenheid van ons geslacht, ‘alsoo dat wij ganschelijck onbequaem zijn tot eenig goed ende geneygt tot alle quaed’, moet dit boekje niet lezen. Hij mocht eens geschokt worden in dit zijn geloof en in strijd komen met den catechismus! De Schrijfster toch is zoo overtuigd van den adeldom onzer menschelijke natuur, dat zij er de bewijzen van opmerkt tot in hoogst gebrekkig opgevoede, ja, geheel verwaarloosde kinderen.
In korte, klare en kernachtige schetsjes en verhaaltjes geeft zij hiervan treffende proeven en doet duidelijk uitkomen, dat het hoofdzakelijk aan de opvoeding ligt, als het niet of te weinig te zien is. Maar ook dan nog, als het aangeboren goede verkeerd geleid, onderdrukt of tegengewerkt wordt, laat zij het op gegeven oogenblikken te voorschijn treden. Nuttige wenken geeft zij hierdoor aan ouders en opvoeders, en ieder, die met kinderen omgaat, kan van haar leeren.
Het goed vertaalde en net uitgevoerde boekje laat zich prettig lezen en moge in handen komen van, o, zoovelen, voor wie het nog noodig is, hun toe te roepen: gaat oprecht met uwe kinderen om; weest zelf waar en leert ze dit ook te zijn; merkt vooral de kiem der liefde in de jeugdige hartjes op en kweekt haar aan als het ééne noodige, om van ‘kleine’ groote, goede, edele ‘menschen’ te maken!
| |
| |
Florence Marryat behoort reeds lang onder die Engelsche Schrijfsters, wier romans ik gaarne lees. Al is zij geen Eliot, Dickens of Thackeray, ik vergelijk haar met Anthony Trollope en stel haar ver boven menige Miss of Mistress, die de pen voert. Van Mijne zuster de Actrice vond ik eerst den titel (woordelijke vertaling van den oorspronkelijken) vreemd, omdat Betha, de tooneelspeelster zelve, en niet Hyacinth, die haar ‘zuster’ noemt, van den beginne af de hoofdpersoon is van het verhaal; halfweg het tweede deel komt de bedoeling, waarmede de roman zoo betiteld werd, aan het licht: de verstooten, gesmade, zelfs verachte ‘Actrice’ wordt eene beroemde en gevierde kunstenares, van wie het eene eer is, haar ‘mijne zuster’ te kunnen noemen.
Het ingekankerde vooroordeel der Engelsche vromen tegen de komedie en de komedianten, de ouderwetsche minachting, door dames en heeren voor het tooneelpersoneel ten toon gespreid, in verband met en tegenover het aanbidden van het succes of het toejuichen van gevierde namen; - in 't kort, de femelarij en het snobisme van het Engelsch publiek worden beurtelings door de begaafde Schrijfster aan de kaak gesteld.
Men behoeft zich echter door dezen tendenz niet te laten afschrikken. Niet alleen is het verhaal belangrijk op zichzelf, goed ineengezet en boeiend van het begin tot het einde, maar ook de karakterteekening is hoogst voortreffelijk. Miss Marryat's personen zijn menschen van vleesch en bloed met goede en kwade eigenschappen, geene conventioneele romanhelden en -heldinnen of aangekleede deugden. Hare ‘Actrice’ is eene nobele figuur, eene geniale kunstenares, met een vast karakter en een waarheidszin, eene zedelijke kracht, die menigeen haar benijden mag; maar er zijn er zoo; en ook zij heeft hare gebreken, a! worden ze beginselmatig bestreden en in bedwang gehouden. Haar hoog gevoel van eigenwaarde nl., gepaard met eene nederigheid en eenvoudigheid, die haar beminnelijk maken bij ieder, die haar kent, doen eer aan het scheppend vermogen van de Schrijfster, die dit voortreffelijk vrouwenbeeldje ons meesterlijk schetst. Men moet zelf geene alledaagsche persoonlijkheid zijn, om zulk een karakter in het leven te kunnen roepen en ten tooneele te voeren!.....
Mij dunkt, bovenstaande is voldoende, om Mijne zuster de Actrice als een lezenswaardigen roman aan te kondigen en aan te bevelen.
Wie het boek vertaalde, zal bij nauwgezette herlezing van zijn werk zich wel eens afvragen, of hij wel altijd het Hollandsche woord heeft gekozen, dat de Engelsche uitdrukking juist teruggaf: het is een wenk, dien ik welwillend hem of haar geef, om zich te oefenen in het nagaan der fijne onderscheiding van de woorden, die verschillende gemoedsaandoeningen aanduiden, vooral bij eene auteur als Marryat, die zoo kieskeurig is in het gebruik van hare moedertaal.
Kampen, Januari 1885.
j. hoek.
|
|