| |
| |
| |
Letterkunde.
Oorspronkelijke romans.
Ontrouw? door C. Terburch. - Utrecht, J.L. Beijers.
Aleida, door Mario. - Utrecht, J.L. Beijers.
Fräulein Luise, door Vincent Loosjes. - Haarlem, de Erven Loosjes.
Klaartje, door mr. W.F.G.A. Van Sorgen. - Utrecht, J.L. Beijers.
Zoo'n stormvogel! Oorspronkelijke roman door A.J. Duchateau. - Utrecht, P.J. Diehl.
Eigen schuld, door Melati van Java. - 's-Gravenhage, Charles Ewings (Bibliotheek voor meisjes).
Arabesken, door Cornelie Huijgens, schrijfster van Regina. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Novellen uit het kleinsteedsche leven, door F.A. Buis (A.N.J. Fabius). Tweede stuk. - Haarlem, J.F. Haeseker en Co.
Burcht Acuna; de laatste Mooren in Spanje. Historische roman door mr. William Ten Hoet. Twee deelen. - Amsterdam, Jan D. Brouwer's boekhandel.
Schrijvers en uitgever van de twee het eerst genoemde romantische werken hebben zooveel zorg gewijd aan innerlijk en uiterlijk van het kunstwerk, dat zij de wereld inzonden, dat het weinig strijd kost, om hun in dit overzicht den voorrang toe te kennen. Terburch is langzamerhand een goede bekende geworden van ons romanlezend publiek; ook de beoordeelaar neemt zijne werken gaarne in de hand, omdat hij dezen schrijver kent als iemand, die, ook al heeft, hij geen nieuwe, verrassende dingen te zeggen, wat hij te zeggen heeft aldus weet voor te dragen, dat men in hem den man van studie, beschaving en goede manieren erkent, met wien men zich gaarne, zoowel op het papier als bij monde, onderhoudt. In een uitstekenden vorm deelt hij het resultaat zijner waarnemingen en overdenkingen mede; men weet vooruit, dat de aan de lezing van zijne werken bestede tijd evenmin onvruchtbaar verspild is als die, welken men wijdt aan het gesprek met een ontwikkeld man, die scherp ziet en juist oordeelt. Terburch is verder - en ook dit mag vele lezers aantrekken - in zekeren zin de beschrijver van onze Nederlandsche haute volée; zijne heldinnen zijn zonder uitzondering freules, zijne helden meest jonkheeren of baronnen uit oud geslacht, bovendien voorzien van den meestertitel; de oude heeren,
| |
| |
met wie hij zijne lezers in kennis brengt, bekleeden meestal den generaalsrang in het Nederlandsche leger - bij uitzondering moet de lezer van Ontrouw? zich met een kolonel behelpen. Niet alleen aristocratisch zijn de kringen, waarin hij ons brengt, maar ook rijk - ‘gefortuneerd’, om zijne taal te spreken; - kortom, hij is ons de deurwachter en ceremoniemeester van de groote wereld, die buitenplaatsen en villa's nevens huizen te Amsterdam of in de residentie heeft, rijtuig en paarden houdt, voorzien is van minstens vier dienstboden, diners geeft in zalen, die op welgevulde serres uitloopen, tafelzilver, porselein, schilderijen en andere kunstvoorwerpen te kust en te keur bezit en, boven en behalve dit alles, - en in dit opzicht wordt hij wellicht meer door phantasie of door het besef, hoe de zaken behoorden te zijn, dan door zijn waarnemingsvermogen geleid - begaafd met veel talenten en kennis, letterkundigen smaak en wezenlijk hooge geestesbeschaving. Het beeld is geïdealiseerd misschien, maar toch mag het voor gelijkend worden gehouden, meer dan die tafereelen van de zeden onzer beau monde, welke we danken aan de pennen van hen, die blijkbaar alleen door buitenlandsche romans en door eigen verbeelding zijn geleid en van wier kunstwerk daarom dikwijls zoo weinig terechtkomt. Mario, aan wien we Aleida danken, beweegt zich in dezelfde sferen; ook hij voert ons in aristocratische gezelschappen, stelt ons freules, een generaal, eene douairière en ettelijke jonkheeren voor, en van zijn tafereel mag evenals van dat van Terburch getuigd worden, dat het trouw is naar het leven, om welke groote verdienste wij des schrijvers exclusivisme gaarne over 't hoofd zien.
In Ontrouw? heeft Terburch een cas de conscience tot onderwerp gekozen, dat wezenlijk de aandacht van den besten casuïst waardig is, In het vraagteeken ligt de groote beteekenis. Eene jonge vrouw, die hare moeder op haar sterfbed na sterken aandrang heeft beloofd, met een zeker door haar bemind jonkman, op wiens karakter, gedrag, maatschappelijke positie niets aan te merken is, ook na den dood der moeder niet te huwen, wordt die ontrouw aan deze belofte, wanneer zij den man toch trouwt, ook nadat zij de overtuiging heeft verkregen, dat hare moeder de belofte vergde onder den drang van een erfoom, die zijne nicht met onterving dreigde, wanneer dat huwelijk tot stand kwam? Ziedaar de vraag, welke de schrijver zelf niet oplost, maar die hij door de overigens zeer nauwgezette vrouw ontkennend laat beantwoorden, omdat zij, hoe nauwgezet ook en na een langen strijd, eindigt met het verboden huwelijk te sluiten. En toch schijnt Terburch, al laat hij het vraagteeken staan en dus de vraag den lezer ter oplossing, tot eene andere beantwoording over te hellen, want hij laat zijne heldin in dat huwelijk het geluk niet vinden, haar bij eene herinnering aan hare moeder wegkrimpen van berouw en, wanneer haar echtgenoot door een jammerlijk toeval om het leven komt, zijn dood beschouwen als eene straf voor hare ontrouw. In de vraag zelve
| |
| |
willen wij ons niet verdiepen; zij blijve aan de overwegingen van de lezers der novelle aanbevolen. Maar we mogen den schrijver wel eene tegenvraag, ook een cas de conscience, omdat ze zijn geweten als letterkundige raakt, voorstellen; ware het niet het eenvoudigst en natuurlijkst van de heldin geweest, indien zij haar gemoedsbezwaar had medegedeeld aan hem, die er evenzeer in betrokken was als zij, aan haar beminde? Hij was predikant en ook uit dien hoofde dus de aangewezen man, om gewetensbezwaren te wegen. Zij had hem leeren kennen als een eerbiedig vereerder van het vijfde gebod, van wien zij wel verwachten kon, dat hij, hoe groot en warm zijne liefde was, niet los zou heenloopen over eene daad, die haar geweten haar niet veroorloofde. Indien hij het bezwaar had gedeeld, zonder twijfel zou hij met zijn fier en krachtig karakter niet meer bij haar aangedrongen hebben, en zij zou, bij het wegdrijven harer luchtkasteelen, nevens het bewustzijn van goed gehandeld te hebben ook de tot berusting noodige kalmte hebben gevonden. Had de eerlijke, nauwgezette man daarentegen hare bezwaren niet gedeeld, hij had haar gemakkelijk kunnen overtuigen, en zij had in het verboden huwelijk ten volle gelukkig kunnen zijn. Men vergete echter niet, dat in het laatste geval de aanleiding voor de novelle ware weggevallen. Bij de behandeling, door Terburch gekozen, door de geheimhouding, welke Decia tegenover haar beminde, ja, zelfs tegenover haar echtgenoot volhoudt, maakt hij reeds van den aanvang af een volledig huwelijksgeluk voor haar onmogelijk; want een huwelijk kan onmogelijk gelukkig, kan onmogelijk in den waren zin van het woord een huwelijk wezen, wanneer er tusschen de echtgenooten een geheim van dezen aard bestaat; wanneer zij voor elkander het hart gesloten houden.
In deze novelle doet Terburch zich opnieuw kennen door den keurigen vorm, door scherpe karakterteekening en door smaakvolle, schoon vaak te veel in onbeduidende bijzonderheden afdalende beschrijvingen. Het komt ons echter voor, dat dit werk in eenheid te kort schiet. Het verhaal begint met een aanloop, die zich over drie lange hoofdstukken uitstrekt, van het gerucht van een engagement tusschen eene Utrechtsche freule en een student in de theologie, dien de gedoodverfde aanstaande en hare familie in de verste verte niet kennen, ten gevolge van eene lang niet waarschijnlijke vergissing van een graveur, die visitekaartjes voor dien student en de zuster der freule had gemaakt en onder de kaartjes der jonge dame er haar van den student gezonden had. Dit alles dient, om eene aanraking tusschen den student en de aristocratische familie voor te bereiden, maar was daartoe volstrekt niet noodig. En daar de student ten slotte niet met de hem door de gemeene stem toegedachte freule, maar met hare zuster trouwt, is er eigenlijk weinig verband tusschen de eerste drie en de laatste acht hoofdstukken van het werk, van welke acht er opnieuw twee afgaan, om een tweeden aanloop voor de betrekking tusschen Van Mesch en Decia van Anckeren
| |
| |
te geven. Alzoo begint de eigenlijke intrige met de gelofte aan de stervende moeder eerst op de helft van het verhaal, waardoor dit iets onsamenhangends verkrijgt, dat de eenheid van het kunstwerk verbreekt. Wat verder den dood van Van Mesch in den sneeuwstorm betreft, hoe fraai van vorm de beschrijving daarvan ook zijn mag, we kunnen haar niets anders noemen dan een hors d'oeuvre. Dit ongeluk, een gevolg van des heids eigen schuld, die ons moeielijk te vereenigen schijnt met zijne nauwgezetheid en zijn plichtgevoel ook jegens de zijnen, is uit een artistiek oogpunt volstrekt niet gemotiveerd, tenzij het dienen moest, om bij de weduwe het ziekelijk denkbeeld te wekken, dat het de straf voor hare ontrouw was. Is dit zoo, dan hebben de goede smaak en gezonde geest, die Terburch's werken doortrekken, hem hier een oogenblik in den steek gelaten. Nog eene grief hebben wij tegen dezen schrijver, die, al schijnt het anders, toch wezenlijk geen ondergeschikt punt raakt; wij bedoelen de wonderlijke afwijkingen van de gebruikelijke spelling, waarin hij behagen schept. Wechwerpen, ontzach, kancel, bijkants, musiek, iemant, andwoord, omtrend, quartier, cigaar, - ziedaar eene greep uit zijne misspellingen, die den lezer hinderen. Oorspronkelijkheid is voor een auteur eene groote gave, waar ze zich voordoet in vinding en bewerking der intrige. Wie zich van alle andere schrijvers door zekere eigenaardigheden van spelling wil onderscheiden, maakt hoogstens den indruk van nuffigheid en gemaaktheid. Verheffen doet hij er zich niet mede; dit zou het geval zijn, wanneer hij geen viesheid verried, om dezelfde spelling van ieder schrijver te bezigen; hij moet zich immers wel bedienen van hetzelfde alphabet, waarvan zijn oppasser gebruik maakt? Terburch staat onder de Nederlandsche letterkundigen van onzen tijd te hoog, om in dergelijke nietigheden een merkteeken van grooter fatsoen te zoeken.
Terloops spraken wij reeds van Mario; ook over Aleida kan een gunstig oordeel geveld worden. Nieuw van vinding, ook van behandeling, is deze novelle niet, maar ze is met zorg en smaak geschreven door een beschaafd man, die zich van alles rekenschap geeft, en verdient, in veler handen te komen. Een huwelijk uit liefde tusschen een rijk jongmensch, die wat sterk geleefd heeft, en eene beminnelijke, doch weinig wereldwijze freule; na het huwelijk bekoelt de liefde van den man; zijne oude gewoonten nemen de overhand; hij verwaarloost zijne vrouw, wordt uithuizig, verspeelt zijn door boven zijn vermogen te leven ondermijnd fortuin en maakt er een eind aan door een pistoolschot. Zooals men ziet: weinig nieuwe donnée, en bij de lezing geraakt men telkens onder den indruk, dat men dat alles meer gelezen heeft. Maar de vorm, waarin Mario zijne novelle schrijft, is zeer verdienstelijk; taal en stijl zijn zuiver en helder; al dringt hij niet ver in de karakters der personen, ja, zelfs nu en dan, waar hij zoo te zeggen wegen aanwijst, die hij zijne lezers niet doet inslaan,
| |
| |
in de bijzonderheden van zijn eigen verhaal door, hij levert eene aangename, onderhoudende lectuur. Ook met hem bemerkt men, in een fatsoenlijk, beschaafd gezelschap te zijn. Jammer, dat Mario een paar zijner personen, de eene Française, de andere Engelsche, sprekende laat optreden ieder in hare eigen taal. Het nu en dan bezigen van eene uitdrukking in de vreemde taal kan goed staan, - men denke aan vele personen bij Thackeray en aan de oude mevrouw Kegge in Camera Obscura; - men moet er geen misbruik van maken, wil men het verwijt van gemaaktheid en pronkzucht ontgaan.
Op een geheel ander terrein dan de hierboven besproken boeken voert ons de roman van den heer Vincent Loosjes, die den pseudoniem R. Hellemans Jr., waaronder wij een bundel novellen leerden kennen, waaraan wij hier vroeger onzen lof konden geven, heeft afgelegd. Toch zou men, wanneer men den onzijdigen naam-titel door een meer sprekenden vervangen wilde, aan dit verhaal evengoed als aan dat van Terburch dien van Ontrouw? geven kunnen. Gedeeltelijk althans schetst het ons de ontrouw aan eene belofte, zoo al geen gelofte. Twee studenten geven aan fräulein Luise, eene schoone jonge koffiehuiszangeres, een bijbeltje ten geschenke, om haar overeind te houden op de gladde baan, waarop zij zich zonder eenigen steun van vrienden of magen beweegt. Wanneer het blijkt, dat er aan het boekdeeltje eenige bladzijden ontbreken, beloven de jongelui haar een volledig exemplaar naar Berlijn te zullen zenden, daar zij den volgenden ochtend reeds met het rondreizend muziekgezelschap de stad verlaat. Waren de twee studenten den volgenden ochtend het eerste 't beste depôt van het Bijbelgenootschap binnengestapt, dan hadden zij zonder twijfel het eenvoudigst en het best gehandeld; ook hadden zij het meisje het noodige geld kunnen geven, om zich te Berlijn het verlangde aan te schaffen. De zaak raakt echter eene poos in 't vergeetboek, totdat ten slotte een der twee studenten, theologant, bij zijne familie ongesteld geworden, zijn vriend, een Katholieken medicus, opdraagt, het bijbeltje te koopen en te verzenden. Vreemde last voor een Katholiek, en nog wel op het oogenblik, waarop zijn oom, die pastoor is, hem de hand van een jong meisje, zijne pupil, heeft toegezegd onder het uitdrukkelijk beding, dat hij allen omgang met Protestanten afbreken en in alle gedweeheid onder de vleugelen der moederkerk terugkeeren zal. De pastoor heeft zijn neef het bewuste bijbeltje aan een boekenstalletje zien koopen, ontdekt er de bestemming van en jaagt den ontrouwen
ketter de deur uit. Van de door beide partijen gewenschte verbintenis kan niets komen; de bloeiende maagd wordt in een klooster gestoken, waaruit zij later als liefdezuster te voorschijn komt, en de teleurstelling maakt den jongen man tot een volslagen scepticus in leer en leven. Later ontmoeten de beide vrienden, de een als gevierd medicus, de ander als geliefd predikant, stad- | |
| |
genooten geworden, elkander aan het sterfbed van fräulein Luise, die al dieper en dieper gevallen is, totdat de tering zich over haar ontfermt. Zij vinden het oncompleet bijbeltje, - want de medicus heeft in de eerste woede over zijne teleurstelling het andere, de prima causa malorum, in de gracht geworpen - op welks schutblad de ongelukkige verdoolde, onder de opdracht der beide studenten, sie haben mich vergessen geschreven heeft. De beide, van elkander vervreemde, doch aan dit sterfbed hereenigde vrienden schijnen, wanneer wij het slot van den roman goed begrijpen, dit inschrift aan te merken als eene beschuldiging van de doode, die haar val aan het niet ontvangen van het beloofde bijbeltje toeschrijft, welke beschuldiging zij als gegrond erkennen.
Voordat wij met den roman verder gaan, moet ons de aanmerking van het hart, dat de conclusie der vrienden volstrekt niet logisch is. In een al te strikten zin moet de beschuldiging van het inschrift natuurlijk niet worden opgevat. Indien het meisje indertijd door den bijbel op het pad der deugd te houden ware geweest, dan zouden de tien bladzijden, die in het haar geschonken exemplaar ontbraken, dat resultaat niet bedorven hebben. Al zoekt men de schoonste en treffendste tien opvolgende bladzijden van den bijbel uit, om ze weg te scheuren, er blijft genoeg in het boek der boeken over, om den vroomgezinde lafenis en troost in ongeluk en tegenspoed, kracht en moed in verleiding en strijd te geven. Dit zal de schrijver ook wel niet bedoeld hebben; hij zal te kennen hebben willen geven, dat het meisje door het niet vervullen der belofte een gevoel van verlatenheid gekregen had, dat haar onverschillig maakte voor goed en kwaad. Maar is dit wel zoo? Is het aan te nemen, dat eene vrouw, gelijk de titelheldin van dezen roman, in de omgeving, waarin zij geplaatst was, met geen andere betrekkingen dan de aan den drank verslaafde, lang niet deugdzame moeder, te midden van alle verleidingen en verlokkingen van haar moeielijk leven zou staande kunnen blijven, eer en deugd bewaren alleen door het bewustzijn, dat twee studenten of oud-studenten ver weg in Holland met haar lot begaan waren en haar behoud wenschten? Het schijnt, dat fräulein Luise zelve dit beter inzag dan de heer Loosjes; dat maken we op uit het door haar gepreveld Umsonst, toen de studenten een ruwen kerel, die haar onhebbelijk toesprak, uit de kermistent harer zanguitvoeringen hadden geworpen. 't Is waar, dit alles was voor de beide vrienden nog geen reden, om hunne vergeetachtigheid te verontschuldigen; de schrijver zou echter meer indruk hebben gemaakt, indien hij hen berouw had laten gevoelen over de ondoordachte en weinig afdoende wijze, waarop zij het meisje op 't goede pad
hadden willen houden. Dat de gift van een bijbeltje daarvoor genoeg zou zijn, - het weinig practische van zulk een behoud op een goedkoopje zal iedereen beseffen. Café-concert en vrouwendeugd zijn nu eenmaal onvereenigbare zaken, die door geen bijbeltje
| |
| |
kunnen saamgebonden worden; het middel ware met evenveel kans van slagen op de kellnerinnen in bierhuizen toe te passen.
Deze aanmerking kunnen wij maken, alvorens ons bezig te houden met hetgeen wij den hoofdinhoud van den roman achten, omdat - alweder een punt van overeenkomst tusschen Fräulein Luise en Ontrouw? - het boek eigenlijk uit twee deelen bestaat, die slechts met een zwakken draad aan elkander verbonden zijn. Men heeft er de fräulein-Luise-intrige en de geschiedenis van Ds. Reeland; wij aarzelen niet, de laatste boven de andere te verkiezen. De theologant, medeschenker van het bijbeltje, raakt verloofd met eene zeer orthodoxe jonge dame en wordt door haar invloed langzamerhand meer en meer in de orthodoxie, en wel in hare aristocratische kringen, bekneld, waardoor hij ten slotte als de gevierde, laat ons zeggen als de modepredikant in de groote stad belandt, waar zijn voormalige academievriend en contubernaal als modedokter gevestigd is en waar de ongelukkige Duitsche zangeres haar treurig einde vindt.
In dit gedeelte van het verhaal vinden wij, wat het aantrekkelijke is in elken goeden roman, karakterschildering en karakterontwikkeling. De schrijver beweegt zich wegens den aard van het onderwerp op kerkelijk gebied, waarop hij geheel thuis blijkt te zijn, en schildert zijne personen, van welk kerkgenootschap of van welke richting ze ook mogen zijn, zoowel den roomschen pastoor Vlaerik als de zeer orthodoxe, maar toch altoos in sociale aangelegenheden nog meer aristocratische vrouw van Ds. Reeland en den door zijne teleurstelling tot atheïsme vervallen dokter Vlaerik met juiste, scherpe trekken en allen met evenveel onpartijdigheid. Hier en daar gaat zijne objectiviteit wel eens zoover, dat hij den schijn van koude en gevoelloosheid op zich laden zou, indien alleen oppervlakkige lezers zijn wel gedacht en wel geschreven werk ter hand namen. De denkende lezer echter zal er den schrijver dank voor weten, dat hij door te ver gedreven nauwgezetheid zich liever aan dat verwijt heeft blootgesteld, dan bot te vieren aan den lust, die voor vele schrijvers van kerkelijke romans zoo onweerstaanbaar blijkt, om ten slotte zelf mede in 't krijt te treden en in plaats van een roman controverse te leveren in hoofdstukken en gesprekken.
Aan zijne personen heeft de heer Loosjes veel zorg besteed. Pastoor Vlaerik en de domineesvrouw noemden we reeds, den eerste uit de fräulein-Luise-, de tweede uit de Reeland-groep van het personeel. Verder noemen wij mevrouw Prandy en dokter Vlaerik, terwijl geen enkele figurant wordt ten tooneele gebracht, zonder dat de schrijver door eenige karakteristieke trekken iets van hem weet te maken. Wij noemen pastoor Vlaerik's gluiperigen kapelaan Meeusen, den kapper, op wiens zolderkamertje de zangeres sterft, zelfs den boerenkoetsier, die Vlaerik door eene weinig natuurschoon biedende streek van Noord-Holland rijdt, om de bevestiging en intreepreek van zijn vriend Reeland
| |
| |
te gaan bijwonen; ook de familie Kreppel. Het meisje, dat den jongen medicus bemint en door hem wederkeerig bemind wordt, had daarentegen een weinig meer op den voorgrond gebracht kunnen zijn; thans is zij wat kleurloos. Verder doet de schrijver zijn held Ds. Reeland onrecht, met bij de ontwikkeling van zijn karakter niet wat meer in bijzonderheden te treden. Hij kan de bedoeling niet gehad hebben, hem tot een huichelaar te maken, en de oppervlakkige lezer zal allicht gaan denken, dat de Jan-Rap-achtige heeren Kreppel hem niet ten onrechte als zoodanig beschouwen. Tegen dergelijk misverstand had de auteur deze overigens meesterlijk geteekende figuur kunnen vrijwaren.
De heer Van Sorgen doet met Klaartje een flinken greep in het volksleven. Het is de oude geschiedenis van een lichtzinnig kind, door een jonkman van familie op den slechten weg gebracht en door de over haar gekomen schande met de haren in armoede en treurigheid gebracht, doch die later door de verstandige weldadigheid van edele harten in staat wordt gesteld, een nieuw, beter leven te beginnen. Om deze intrige slingeren zich andere voorvallen en incidenten heen, waarvan het verband met talent wordt in acht genomen, zoodat de roman eene boeiende, onderhoudende lectuur oplevert. Er komen wezenlijk fraai geschreven tooneelen in voor, onder anderen de beschrijving, hoe de moeder van het verleide en op 't uiterste liggende meisje den verleider, dien zij met zijne aanstaande ontmoet, met een kreet van wanhoop, die hem den dood van zijn slachtoffer aankondigt, het kind voorhoudt. Juist wat op andere bladzijden ons eene fout van den schrijver toeschijnt, zijn min of meer harde, gehakte stijl, welks korte volzinnen weinig sierlijk luiden, wordt hier eene verdienste, die de spanning verhoogt. Trouwens, hier en daar bezigt de heer Van Sorgen ook eene andere manier, bij voorbeeld waar hij eene korte, gekleurde beschrijving geeft van een landschap in het Zuiden van Frankrijk, waar de held en eene zijner twee heldinnen, wier lotgevallen met die van Klaartje zelve verbonden zijn, elkander aantreffen in geheel andere omstandigheden, dan waarin hunne laatste ontmoeting plaats had. Maar toch komen zijne menschenkennis en zijn tact het meest aan den dag, waar hij ons met het gezin van zijne voornaamste heldin, vader en moeder Blok met hunne kinderen, in aanraking brengt. De gedachten, de taal, de handelingen van lieden van dien stand worden door hem naar waarheid, zonder de afstootende nauwkeurigheid van het naturalisme, maar zooals 't een beschaafd en smaakvol schrijver betaamt, wedergegeven. Zijne personen uit hoogeren stand daarentegen komen ons minder
natuurlijk voor. Dora's vader, de oude heer, die eene uitvoerige biographie van Bach bewerkt en daarvoor zoowel de genoegens van het leven als zijne huisvaderlijke plichten verwaarloost, is niet van overdrijving vrij, terwijl zijne schoonzuster met hare fransche woorden en wereldschgezindheid eene wat al te oude bekende, de vriendin
| |
| |
van een ontelbaar getal romanschrijvers, is. Beter is hij geslaagd in de schildering van het huisgezin De Burch en in de vriendelijke gastvrouw van ‘Mijn genoegen’ en haar halfbroeder, ofschoon bij dit laatste tweetal wat meer warmte kon gewenscht worden. Wat ons van dezen roman echter de grootste verdienste toeschijnt, is, dat de schrijver zichzelf geheel buiten en boven zijn verhaal stelt en geen gebruik maakt van de gunstige gelegenheid, om zijne denkbeelden en meeningen over allerlei onderwerpen door gesprekken, die hij zijne personen voeren laat, aan den man te brengen. Dit is een te veelvuldig voorkomend gebrek van oorspronkelijke romans, dat er de lezing van vaak tot een lastpost maakt, dan dat we niet gaarne hulde brengen aan den schrijver, bij wien wij het niet aantreffen. Slechts nu en dan, als terloops, vlecht hij de eene of andere opmerking in zijn verhaal in, maar dan doet hij het rechtstreeks, zonder de helden of heldinnen van den roman als tusschenpersonen te bezigen. Hierdoor komen die opmerkingen beter aan haar adres, en de lezer wordt niet vermoeid door langdradige redekavelingen. Langdradig nu is de schrijver van Klaartje nooit; alleen waar hij de weinig beduidende gesprekken van de beau monde, schoon wederom naar waarheid, mededeelt, zou men meer kortheid kunnen wenschen.
Deze laatste verdienste, die van zelfbeperking van den auteur tot het eigenlijk doel van zijn werk, 'tzij dat karakterteekening, 'tzij intrige-ontwarring, 'tzij schildering van historische toestanden is, kunnen wij in Zoo'n stormvogel niet vinden. Hoewel er veel gang in het verhaal is en vooral de held ons in zijne warmte en plichtmatige nauwgezetheid met flinke trekken geschilderd wordt, laat de schrijver zijne personen dikwijls afdwalen in die redekavelingen over letterkunde, muziek of politiek, die de actie stremmen en des lezers aandacht op de proef stellen. Zoo brengt hij ons met de meesten zijner personen in kennis op eene avondpartij, waarbij hij een trouw verslag van de gesprekken geeft. Nu zijn de gewone gesprekken, bij die gelegenheden gevoerd, inderdaad niet belangwekkend, zelfs niet, wanneer de jonge dames en heeren 't hebben over hunne geliefkoosde Nederlandsche dichters en van de oorzaken hunner voorliefde voor den een of ander rekenschap geven. Deze aanmerking geldt echter meer het bijwerk; van de hoofdzaak brengt de schrijver het goed af. Een jongmensch met een edel karakter en een warm hart, als tijdelijk hoofdredacteur op de proef aan eene plaatselijke courant in een stadje werkzaam, vindt ergernis in de halfheid, de lafhartigheid en den slendergeest van de hem omgevende maatschappij en durft op de onpractische en onbesuisde wijze, die zooveel goede bedoelingen vruchteloos en zooveel sterke armen krachteloos maakt, haar door onverholen de waarheid te zeggen en de karakterloosheid van zijne partij aan de kaak te stellen, te verbeteren. De gevolgen blijven niet uit; hij valt als het slachtoffer van zijne wel- | |
| |
gemeende, doch wilde onderneming; de weinige vrienden, die hem overblijven, zelfs het meisje, dat hem hare hand heeft toegezegd, ontvallen hem nog, wanneer hij van eene hem toegevallen erfenis afstand doet ter wille van de wettelijke erfgenamen, die hij onbillijk onterfd acht, vooral omdat dit plaats heeft onder
min of meer verdachte, of althans voor kwaadwilligen gemakkelijk in slechten zin uit te leggen omstandigheden. Maar één enkel vriend, een voormalig medeminnaar nog wel, weet alles ten beste te schikken. Op het psychologisch oogenblik treedt hij op met de inlichtingen en uitleggingen, die de trotsche Don Quichotte 't beneden zijne waardigheid geacht heeft, aan het diep veracht publiek te geven; hij bewerkt eene verzoening tusschen den ‘stormvogel’ en diens verloren beminde en bezorgt hem ten slotte eene veel betere betrekking dan de opgezegde hoofdredactie van het blaadje der stad. Ofschoon...; maar neen, we zullen de woorden van den schrijver niet in twijfel trekken en willen van harte voor zijn held hopen, dat de betrekking van directeur van de Gimpelsche stoomtram eene voordeelige mag zijn en dat de vooruitzichten van alle Nederlandsche stoomtrams zoozeer verbeteren mogen, dat de directeursposten voortaan in elken roman met grond als eene schitterende belooning den in eere herstelden held te beurt kunnen vallen. Hierop dringen wij niet verder aan; alleen moeten wij deze aanmerking maken, dat de auteur zich door de zucht, om een bevredigend eind aan zijn boek te maken, te ver heeft laten vervoeren. Of is het zijn voornemen, dezen roman door een tweeden te laten volgen, waarin eene dergelijke geschiedenis verhaald wordt van den stoomtramdirecteur Van der Mark, als hij ons thans van den dagbladschrijver Van der Mark heeft opgedischt? Want wie tegen beginselloosheid, halfheid, karakterloosheid van de hommes en place strijd voeren wil en dien strijd voert met zooveel warmte en verontwaardiging als deze stormvogel - och! hij blijft een stormvogel, een kemphaan zijn leven lang, ook al is hij de met eene schatrijke notarisdochter getrouwde directeur van eene welvarende stoomtram!
Zeer onwaarschijnlijk is de geschiedenis, die Melati van Java in Eigen Schuld, het laatste nummer der nette ‘Bibliotheek voor meisjes’, verhaalt. Een jong meisje, door list en bedrog in het bezit van eene erfenis gekomen, moet alles weer afgeven aan den dood gewaanden, onverwachts teruggekomen zoon van haar erflater; de rechtmatige erfgenaam laat haar geruimen tijd onkundig van zijne identiteit en moedigt haar, als rentmeester bij haar in dienst, aan, om den vrijen teugel te geven aan al de boosheid en onaangenaamheid, die het bezit van al hare schatten bij de aan rijkdom ongewone twintigjarige heeft opgewekt. Een enkele blik in het wetboek, eene simpele vraag aan den eersten den besten advocaat had de schrijfster kunnen leeren, dat in het door haar gedachte geval de heldin, erfgename krachtens een wettig en formeel onberispelijk testament, aan den teruggekeerden zoon van
| |
| |
haar erflater nooit meer dan zijne legitieme portie zou uit te keeren hebben en dus van de groote schatten nog wel zooveel zou overhouden, om niet ten laste van hare niet vermogende verwanten te komen.
Deze bedenking gaat vooraf, omdat wij verder niet dan met lof over dit verhaal kunnen spreken. De wijze, waarop de rechtmatige erfgenaam met andere familieleden samenspant, om het rijke meisje zich van hare leelijkste zijde aan hare omgeving te doen kennen, moge niet zeer kiesch en het middel, door hem aangewend, om haar vrees aan te jagen, kinderachtig zijn, de karakterteekening is over het algemeen zeer verdienstelijk. Vooral de beide, zoo van elkander verschillende meisjes, de vroolijke, hartelijke, beminnelijke Dorine en de gluiperige, onoprechte en berekenende Emma, zijn ieder op zichzelve en in hare wederzijdsche verhouding met veel verdienste geteekend; de fijne berekening en sluwe middelen, waarmede de laatste zich in het medelijden en de genegenheid van den ouden heer weet in te dringen, en de onnoozelheid, waarmede de oude man in den hem gespannen strik valt, zijn fijn en naar waarheid voorgesteld. Ook de andere personen, die op den achtergrond wijken, zijn met zorg behandeld; alleen de vader van Dorine, tevens Emma's oom en voogd, is onbeduidend flauw en lijkt, bij de meisjes vergeleken, wel met water-en-melk gepenseeld. Wilde de schrijfster doen gevoelen, dat een jong kind, in het gezin van zulk een bloedverwant opgevoed, onmogelijk de geestkracht en het karakter kon verworven hebben, die vereischt worden, om in weelde en rijkdom op vaste voeten te staan? Wij gelooven het niet, want zij schijnt met dezen voogd en zijne handelingen nog al ingenomen te zijn en het althans goed te keuren, dat hij deelneemt aan de samenspanning met den uit de lucht gevallen erfgenaam. Dat hij van diens terugkeer Emma onkundig laat en den herleefde zelfs onder een valschen naam in haar huis voert, om haar zoodoende eene harde les van nederigheid en misbruikten rijkdom te geven, komt dan toch eigenlijk op verzuim van plicht als voogd uit. Practische lessen van zedelijkheid mag niemand zijn pupillen geven ten koste van hare eigen belangen, noch langs den weg van verzwijging
van de waarheid, dus door opzettelijk bedrog.
Terloops vermelden wij de netheid van de uitgave; het is echter vreemd, een persoon, door de schrijfster beschreven als ‘een heer met langen witten baard’, door den teekenaar, die de illustraties leverde, afgebeeld te zien als een jongen spring-in-'t-veld van nauwelijks twintig jaren met een net kneveltje.
Cornelie Huygens is eene schrijfster van beschaving en smaak, die zich rekenschap geeft van doel en middelen, inhoud en vorm en aldus zichzelve en haar publiek meester blijft. De novellen en schetsen, die zij onder den algemeenen titel van Arabesken in het licht geeft, verdienen de lezing ten volle, hoewel zij noch door vinding noch door
| |
| |
oorspronkelijke behandeling uitmunten. Het eerste verhaal, ‘Een zolderkamertje’, kan men min of meer als een kunstprogram beschouwen. Eene arme, zwaar werkende kunstenares te Parijs heeft op haar atelier onder de hanebalken eene verschijning, die haar het moeilijk en doornig pad der ware kunst en de gemakkelijke triomfen van den modedienst voor oogen stelt. Welke keuze zij doet, kan iedereen begrijpen, die ooit van den held op den tweesprong gehoord heeft. De andere vier verhalen handelen niet over kunst, noch over verrukkingen van zinnen, maar houden zich bezig met het innerlijk leven in de hedendaagsche maatschappij. Eene jonge vrouw, die van haar bruidegom afstand doet, om hare hem liefhebbende en bij hem wedermin vindende zuster gelukkig te maken, is het onderwerp van ‘Uit mijn schooljaren’; in ‘Op de helling’ maken wij kennis met eene moeder, die in haar kind een schild vindt tegen eene dreigende verleiding. Eene weduwe, die ter wille van haar eenig kind het huwelijksaanzoek afwijst van den man, die evenveel achting en liefde bij haar opwekt, als hij, door het redden van haar in levensgevaar verkeerend jongske, aanspraak op hare dankbaarheid heeft, ziedaar de hoofdpersonen van ‘Op den Dennenheuvel’, terwijl in ‘Johanna’ ten slotte de geschiedenis verhaald wordt van een kinderloos, door haar vader zonder fortuin achtergelaten meisje, dat na eenige onaangename bejegening van de zijde harer stiefmoeder ten huize van pleegouders liefderijk opgenomen en opgevoed wordt, en van het huwelijk, dat zij later doet. Geen dezer heldinnen behooren tot de nieuwste vindingen op romantisch gebied, doch, enkele bijzonderheden uitgezonderd, zij zijn waarschijnlijk en niet onnatuurlijk en worden zonder omhaal en overdrijving voorgesteld. Wij stellen aan een schrijver den eisch niet, dat hij altijd iets nieuws, iets tot dusverre nooit vertoonds zal geven; ruimschoots tevreden zijn we, indien hij
desnoods de meest triviale, alledaagsche gegevens uitwerkt op eene nauwgezette, eenvoudige, doch grondige manier. Van het eenvoudig voorval van het verbreken van den verlovingsband om de eene of andere reden kan de kenner der schuilhoeken van het menschelijk hart een meesterstuk van psychologische ontleding en ontwikkeling maken, zonder bijvoeging van eenig daaraan vreemd element. Nu doet het ons leed, dat deze schrijfster in hare verhalen aan dezen eisch niet voldoet. De intrige draait meestal om een incident, wel een dagelijksch, althans dikwijls voorkomend incident, maar dat toch vreemd is aan de eigenlijke donnée en de regelmatige ontwikkeling der karakters stoort. Mevrouw Louise Marsden heeft reeds tamelijk beredeneerd haar voet op de helling gezet, waarop de Fransche gezantschaps-attaché haar wel verder leiden zal, wanneer de plotselinge, gevaarlijke ziekte van haar kind haar tot inkeer doet komen; zou zij even spoedig van de helling zijn afgestapt, indien het kind niet ziek geworden was? en welke waarborg bestaat er, dat eene tweede verzoeking beter zal afloopen, indien de kleine meid de beste gezondheid blijft genieten?
| |
| |
De oorzaak der uitredding staat niet met het gevaar zelf in verband en bevredigt dus niet. Ook de niet tot een tweede huwelijk te bewegen weduwe wordt, niettegenstaande de innerlijke neigingen van haar hart, tot haar besluit gebracht door een aan het vraagstuk vreemd element; de afkeer, dien haar zoontje voor den man, die haar liefheeft, gevoelt, heeft het grootste aandeel in hare weigering. Maar welke waarde heeft het verhaal als menschkundige studie dan? Geen enkele weldenkende moeder zal een tweede huwelijk willen aangaan, wanneer zij weet, dat het haar kind om de eene of andere reden ongelukkig zal maken. Ook hier vinden wij het ziekbed van een kind te midden van het verhaal, doch hebben daartegen alleen in zooverre bezwaar, dat de angst voor zijn behoud de moeder in eene abnormale, zenuwachtige spanning brengt, die haar belet, het uit vele oogpunten aanneemlijk huwelijksvoorstel met den vereischten ernst te overwegen. In 't voorbijgaan willen wij op dit verhaal dezelfde aanmerking maken, die hierboven Zoo'n stormvogel ons in de pen gaf, dat de personen er te veel in redeneeren en van inzichten wisselen over vragen van literatuur en muziek, redekavelingen, waarmede 't den meest talentvollen auteur moeilijk valt, de aandacht zijner lezers te boeien. Wat regelmatige ontwikkeling betreft komt ons ‘Johanna’ voor nog het hoogst te staan. Wel voert de schrijfster ons ook hier bij het ziekbed van een kind, maar in dit geval staat dit in een rechtstreeksch verband met de gegevens zelf en mag men er haar geen verwijt van maken. Het karakter van de heldin is met juistheid en gevoel geschilderd; de gewaarwordingen harer ontwakende liefde worden met nauwkeurigheid ontleed. Maar in dit verhaal stuiten wij op een paar onwaarschijnlijkheden, waar wij niet overheen kunnen. De vader heeft, door zijne tweede vrouw, tot wie hij geen neen kan zeggen, gedrongen, boven zijne financieele krachten geleefd en zijn kapitaal door wilde speculaties
opgemaakt. Plotseling overleden, laat hij een brief aan zijne eenige dochter na, waarin hij den staat van zaken mededeelt, wel is waar zijne eigen schuld bekent, maar toch eigenlijk zijne vrouw als de eerste oorzaak van alles beschuldigt. ‘Zij, die de plaats eener moeder bij u en Arnold had behooren te vervullen, is de schuld van alles. Zij zou elken doortastenden maatregel, elke verandering van levenswijze onmogelijk hebben gemaakt. Hare koude zelfzucht verlamde mij.’ En hij eindigt den brief met deze woorden: ‘En nu nog eene laatste bede, mijne Johanna: Tracht toegevend en geduldig te zijn jegens de vrouw, wie ik zelfs geen achting meer kan toedragen.’ Zoo schrijft niemand, met den dood voor oogen, en vooral een vader niet, die eene stiefmoeder met kinderen achterlaat. In zulke omstandigheden zou men liever meer dan de verdiende schuld op zichzelf nemen, dan tusschen de overblijvenden haat en verachting te zaaien; indien de kinderen meerderjarig geweest waren, zou men 't niet gedaan hebben, hoeveel minder dus, wanneer 't een meisje van zeventien jaren en een nog vele jaren jongeren knaap geldt. Dat de bij testament benoemde
| |
| |
voogd zijne pupil mede op de karakterfouten van hare stiefmoeder opmerkzaam maakt, is mede onwaarschijnlijk van onkieschheid; hij had het door den vader gegeven voorbeeld niet moeten volgen. Nog één aanmerking moeten wij maken, ofschoon wij er tegenover een auteur van het schoone geslacht geen nadruk op mogen leggen: bij een tweede huwelijk kan er geen gemeenschap van goederen bestaan. Vooral van een advocaat, gelijk de overleden vader van Johanna was, is dit niet te verwachten, ook al werd er een notaris gevonden, die het uitdrukkelijk en niet voor andere uitlegging vatbaar verbod van de wet zou durven trotseeren.
De heer Fabius, die nevens zijn reeds bekenden pseudoniem F.A. Buis zijn waren naam vermeldt, heeft ons lang laten wachten op het beloofd vervolg van den bundel novellen, dien wij vroeger hier bespraken. Wat hij in deze tweede aflevering aanbiedt, stelt de goede verwachting niet teleur, door de eerste opgewekt. Eigenlijke ‘novellen’ zijn het niet, maar liever schetsen, die zeer wel geslaagd mogen heeten. De vroeger gemaakte aanmerking, dat de schrijver meer het dorpsleven dan het eigenlijke leven in eene kleine stad aanschouwelijk maakt, kan ook thans herhaald worden, ofschoon er de tweede bundel minder grond toe geeft dan de eerste. En toch zal hij, die onder den titel Novellen uit het kleinsteedsche leven hier slechts schetsen vindt, zich niet over teleurstelling beklagen. Bij de lezing zal hij kennis maken met los, prettig verhaalde tafereelen, die den stempel dragen van humor, menschenkennis, opmerkingsgave en talent. Er bestaat een nauw verband tusschen deze verhalen en het militaire leven en aan des schrijvers maatschappelijken stand danken wij een paar voortreffelijke militaire typen, doch dat hij zijne kleuren wel weet te mengen en met smaak en kennis op te leggen, ook waar 't typen en karakters geldt, die men niet in de uniformen van het Nederlandsche leger pleegt aan te treffen, bewijst onder anderen het beeld van de grootmoeder. Ieder lezer, die zijne eigen grootmoeder gekend heeft, zal de juistheid van teekening en vastheid van toets van dit portret erkennen. Slechts één opmerking: de correctie van het overigens net uitgevoerd boekje is erbarmelijk. Wanneer de schrijver, hetgeen wij hopen, een derden bundel novellen volgen laat, dan drage hij het nazien der proeven op aan een bevoegd persoon, die geen fouten laat staan als: primula verus, kannonniers, amandementen en dergelijke, die maar al te veelvuldig worden aangetroffen.
Van mr. William J. ten Hoet's werken hebben wij al meer gesproken, en tot ons leedwezen konden wij er geen gunstig oordeel over vellen. Ook op zijn laatsten historischen roman in twee deelen, Burcht Acuna; de laatste Mooren in Spanje, zijn de aanmerkingen van toepassing, die we op de vorige hebben gemaakt. De vorm is over het
| |
| |
algemeen plat en de toon laag bij den grond. Zoowel waar de schrijver zijne helden en heldinnen, ofschoon er koningen, veldheeren en hunne vrouwen, verloofden en dochters onder voorkomen, het woord voeren laat, als waar hijzelf met de opmerkingen en vergelijkingen optreedt, waartoe de verhaalde gebeurtenissen hem aanleiding geven, weet hij den rechten toon niet te treffen, die aan de hooge stelling der personen en aan den belangwekkenden, sympathietrekkenden, wanhopigen strijd der Mooren tegen de Spaansche onderdrukking (in het einde der zestiende eeuw) voegt. Personen als de door hem opgevoerde jij-en en jou-en elkander niet; de schrijver behoort den lezer eerbied voor hen in te boezemen ook door de taal, die hij hun in den mond legt, zoo goed als door de gedachten, die hij hen uiten, en de groote daden, die hij hen bedrijven doet. Maar eerbied noch sympathie kunnen opkomen, wanneer men bij voorbeeld van een veldheer tot eene wakkere burchtvrouw de woorden leest: ‘Wat leutert gij daar van vaderland?’, en een oogenblik later diezelfde jonge vrouw, terwijl zij zich aangordt, om den burcht van haar geslacht tegen de aanrukkende Spanjaarden te verdedigen, tot den huiskapelaan, die haar den weerstand ontraadt, hoort zeggen: ‘Nu, dien vind ik goed, eerwaarde!’ Geen bladzijde bijna in de twee deelen, die niet door dergelijke triviale uitdrukkingen ontsierd wordt. Alles alleen een gevolg van gebrek aan smaak, dat niet door des schrijvers bekendheid met de bronnen van de geschiedenis der Mooren en door zijn talent van incidenten van allerlei aard te verzinnen en te groepeeren kan goedgemaakt worden.
De letterkundige waarde van dezen historischen roman - die blijkens de data aan het slot en op den titel ruim twee jaren noodig heeft gehad, om van de studeercel de drukpers te bereiken, - achten wij luttel, terwijl wij de geschiedkundige waarde ervan niet kunnen beoordeelen, onbekend als wij zijn met de bronnen, die den schrijver ten dienste stonden, en ver van den door hem geroemden en voor hem openstaanden boekenschat der rijke bibliotheek van de universiteit Amsterdam. Maar men kan aan Burcht Acuna de verdienste niet ontzeggen van voor de liefhebbers van ouderwetsche ridderromans allerlei aantrekkelijkheden te bezitten. Niet slechts gevechten en terechtstellingen, maar onderaardsche gangen, rotsholen, oubliettes, ettelijke liefdesavonturen en spookverschijningen worden erin beschreven, die wellicht sommigen behagen zullen. Het staat echter te bezien, of zelfs zij naar wensch wel geboeid zullen worden, daar de auteur er zich even weinig op toegelegd heeft, - er althans niet in is geslaagd - zijne lezers door de levendigheid zijner voorstelling mede te sleepen, als hun door de ontleding van het karakter zijner hoofdpersonen belangstelling en sympathie voor hun streven en bedrijf in te boezemen.
|
|