De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Communistische droomen.I.'t Is eene oude klacht, dat er niets nieuws is onder de zon. Niets nieuws? Het schijnt overdreven. Zeer veel ouds dan? Dit valt moeilijk te ontkennen. Tot het bijster oude behoort het communisme, al wordt het in onze dagen door sommigen gepredikt met een ijver, dien eene splinternieuwe ontdekking nauwelijks verklaren zouGa naar voetnoot(*). Plato en Aristoteles hadden het er al over. Gewoonlijk heet Plato de eerste, die ons een communistischen staat, of stad, geschetst heeft. Doch het communisme in zijn ideaal-staat bepaalt zich tot de wachters van den staat, en dan nog slechts tot dezer vrouwen- en kinderengemeenschap. Goederen bezaten zij niet; noch ieder voor zich, noch gemeenschappelijk. Hun onderhoud kwam ten laste van het volkGa naar voetnoot(†). Aristoteles drukt zich dus niet volkomen juist uit, waar hij zegt, dat Sokrates in Plato's Staat vrouwen-, kinderen- en goederengemeenschap aanprijstGa naar voetnoot(§). De beweerde goederengemeenschap is inderdaad ont- | |
[pagina 298]
| |
stentenis van persoonlijken eigendom. Doch de vergissing doet Aristoteles' bestrijding van Sokrates-Plato geenszins te niet, daar zij juist tegen die ontstentenis van persoonlijken eigendom gericht is. ‘De mensch’ - schrijft hij - ‘laat zich zeer veel gelegen liggen aan hetgeen hem toebehoort; maar om het gemeene goed bekommert hij zich minder, of slechts in zoover het hemzelven aangaat. Want, afgezien van andere redenen, verzuimt hij het ook, wijl hij denkt, dat een ander er wel voor zorgen zal; evenals men door talrijke dienaren soms slechter bediend wordt dan door weinige’Ga naar voetnoot(*). Het maakt een eigenaardigen indruk, uit de vierde eeuw vóór den aanvang onzer jaartelling eene stem te vernemen, die dezelfde nuchtere waarheden spreekt, welke wij nog steeds hebben te herhalen. In het volgend hoofdstuk wijdt Aristoteles eenige beschouwingen aan het gemeenschappelijk grondbezit. Twee vormen ervan kende hij bij ervaring: bebouwing van den grond door afzonderlijke personen met gemeenschap der vruchten; en gemeenschappelijke bebouwing met verdeeling der vruchten naar ieders behoefte. Het kon hem echter niet verlokken. Hij hield rekening met den aard der menschen. Wij moeten - zoo overwoog hij - ‘hier ook het gevoel van onuitsprekelijke bevrediging in aanmerking nemen, waarmee iemand iets zijn eigendom noemt. Want de liefde, die ieder voor zichzelven heeft, is geen toevallig, maar een door de natuur hem ingeplant gevoel. De zelfzucht daarentegen wordt te recht gelaakt. Zij is dan ook niet eenerlei met de eigenliefde, doch eene overmatige eigenliefde. Eveneens wordt de hebzucht gegispt, terwijl toch strikt genomen iedereen naar de voorwerpen van zoodanig verlangen tracht. Van den anderen kant is het een groot genot, zich jegens geliefde personen, gastvrienden en kameraden gul en gedienstig te kunnen betoonen; en ook dit genot ontspringt uit den bijzonderen eigendom.’ 't Is waar - zegt onze practische wijsgeer - de platonische ideaal-staat ‘ziet er zeer aardig en menschlievend uit, en wie ervan hoort, krijgt er zin in, denkende, dat in zulk een staat eene verwonderlijke genegenheid aller jegens allen ontstaan zal, vooral indien daarbij de beschuldiging geuit wordt, als zouden de tegenwoordig in het staatsleven voorkomende bezwaren aan ontstentenis van goederengemeenschap te wijten zijn, b.v. de processen wegens schuldvorderingen, de klachten over valsch getuigenis, het kruipen voor de rijken - euvels, die geen van allen uit het ontbreken van goederengemeenschap voortvloeien, maar uit zedelijke verdorvenheid.’ ‘Voorts eischt de billijkheid, dat bij den staat met goederengemeenschap niet louter de nadeelen vermeld worden, waar wij aan ontsnappen zouden, maar dat ook de voordeelen ter spraak komen, die ons zouden ontgaan,’ - eene les, welke nog altijd niet overbodig is. | |
[pagina 299]
| |
Aristoteles plaatst ons terstond voor de kern van het vraagstuk. De staat, of stad, is eene eenheid van velen. Is hun niets gemeen, waar blijft dan de eenheid? Is hun alles gemeen, wat wordt er dan van het individu, de persoonlijkheid? We nu lust voelt, den Proteus, die socialisme heet, ‘in zijn dwalenden en kronkelenden loop na te gaan’, heeft daarbij een uitmuntenden gids aan het boek, waar ik de kenschetsing van zijn loop uit overnamGa naar voetnoot(*). Met gepaste belangstelling zal hij lezen van het communisme der Esseërs en Therapeuten en van dat der eerste Christengemeenten. Niet zonder eenige bevreemding zal hij vernemen, dat het in de middeleeuwen als leus der Kerk klonk: Dulcissima rerum possessio communis est, gemeenschap van goederen is de aantrekkelijkste vorm van hun bezitGa naar voetnoot(†). Den teugel vierend aan den critischen geest, dien een mensch uit het laatst der negentiende eeuw bezit, - of waardoor hij, volgens anderen, bezeten wordt - zal hij zich afvragen, hoe ter wereld het liberalisme de vader heeten kan van iets middeleeuwsch, dat oud was; en hoe dit beweerde vaderschap het ten verwijt kan strekken, ofschoon de opgedrongen zoon gedekt is door een regel van het canonieke recht. Ervaringsman, als hij blijven wil, zal hij niet nalaten te overwegen, dat de socialisten, thans tegenover liberalen staande, hen bestrijden met groote bitterheid. Vertrouwend in de macht der rede, - en dus op zijne manier geloovig ondanks alles - zal hij trachten te begrijpen, om zooveel mogelijk te kunnen bewonderen.
Van ingenomenheid tegen het socialisme mag de heer Quack zeker niet beschuldigd worden. Zoo hebben we, volgens hem, aan het socialisme te danken: 1o. dat de arbeid niet meer louter als eene koopwaar geldt, waarvan de prijs zich regelt naar vraag en aanbod; 2o. dat het gemeenschapsgevoel betere waardeering vindt dan vroeger; 3o. dat de leer van het laissez faire, laissez passer in aanzien daaltGa naar voetnoot(§). Mij dunkt, indien het mogelijk is, de juistheid der nieuwere denkbeelden omtrent deze vraagstukken te erkennen, zonder het socialisme te omhelzen, dan is het evengoed mogelijk, haar zonder het socialisme te ontdekken. Er het socialisme als zoodanig de eer van te geven, gaat in dat geval niet aan. Dit socialisme is sinds eeuwen met eene bonte verscheidenheid van leuzen in de weer. Dat er onder zijne leuzen ten allen tijde geweest zijn, die volle beaming verdienden, zou mij reeds a priori uiterst waarschijnlijk voorkomen. De volmaakte dwaasheid is evenmin van deze wereld als de volmaakte wijsheid. Juist echter wijl ook laatstgenoemde er tevergeefs gezocht wordt, is afkeuring van al 't bestaande een onfeilbaar middel, om vroeg of laat in | |
[pagina 300]
| |
menig opzicht in het gelijk gesteld te worden. Aangenomen derhalve, dat zekere opvattingen, welker juistheid wij thans erkennen, uit het socialisme afkomstig zijn; de vraag blijft, wat dit bewijst voor het socialisme als geheel, of voor een bepaald socialisme als geheel - want onder den naam van ‘het socialisme’ gaat veel en velerlei door. Ik laat den heer Quack de vraag beantwoorden. Niet minder welwillend dan voor het socialisme in den onbepaalden zin van het woord, is hij voor sommige socialisten en hunne stelsels in 't bijzonder. ‘Wellicht bedrieg ik mij’ - schrijft hij - ‘en is de kennis dezer stelsels in ons land meer algemeen, dan ik kan vermoeden; maar mij persoonlijk was, onder de bewerking, bij het licht der tijden, die wij beleven, veel uit die oude droomen, zoo als zij in de eerste dertig jaren onzer eeuw in Frankrijk werden opgeteekend, even nieuw als verrassend. Als ik in deze afgeloopen winteravonden in stille rust de bladzijden van al die zoo heftig uitgescholden en zoo kras vervloekte boeken omsloeg, kwam niet zelden onder het lezen de gedachte bij mij op, dat zeer dikwijls slechts oppervlakkig onderzoek tot zoo luidruchtig en zoo beslist vonnis aanleiding had gegeven. Levendiger werd mijn overtuiging, dat de economische stroomingen onzer eeuw wellicht een breeder en ruimer golfslag hadden kunnen verkrijgen, wanneer alle ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden ook van de denkbeelden van Saint-Simon en Fourier ernstig kennis te nemen, in plaats van ze òf te bespotten òf uitsluitend aan de lagere klassen ten buit over te laten’Ga naar voetnoot(*). Dit alles heeft nochtans niet belet, dat de heer Quack op bladzij 57 Saint-Simon's denkbeelden verwant noemt met de ‘algemeene, vage en zeer mystieke gedachten’, waar het plan der Heilige Alliantie op steunde. Het heeft evenmin belet, dat hij op bladzij 133 van Saint-Simon getuigt: ‘Er bleef altijd veel vaags en zelfs iets nevelachtigs over in zijn verschillende bepalingen.’ En wat Fourier aangaat: op bladzij 159 is spraak van zijne ‘geheel aan de werkelijkheid vreemde en zoo artificieel mogelijk gebouwde constructie’, die op bladzij 338 een ‘roman’ heet, na op bladzij VII als ‘hallucinatie’ gebrandmerkt te zijn. Aldus oordeelt een onpartijdig man. Dat tusschen al die nevelen ook eenige lichtpunten waargenomen worden, is gemakkelijk toe te stemmen. Doch de goede gedachten van Saint-Simon en Fourier, en van alle soortgelijke nevelachtige schrijvers, mogen uit den aard der zaak slechts als invallen gelden. Hoe beter die invallen zijn, des te erger moeten we het betreuren, dat de zonderlingheden, waar ze mee gepaard gaan, alle nuchtere menschen huiverig maakten, om ze uit te werken en toe te passen.
Intusschen zouden we onze hedendaagsche socialisten beleedigen, door hen met het oudere communisme over één kam te scheren, ‘dat | |
[pagina 301]
| |
zich’ - naar Schäffle's meening - ‘door het verfrommelen van der menschen onuitroeibare aandriften tot pure broederlijkheid en gemeenschapszin innig belachelijk gemaakt heeft’Ga naar voetnoot(*). Tegenwoordig willen zij streng wetenschappelijk zijn. Ook ten onzent hebben zij het over die wetenschappelijkheid altijd zeer druk, en wanneer zij van wetenschappelijke mannen tegenspraak ondervinden, wijten zij het aan de ‘officieele wetenschap’. Nu is het vreemd, dat Karl Marx en de zijnen, die tegen de ‘officieele wetenschap’ vuur en vlam spuwen, juist eene theorie van Adam Smith aan hunne leer ten grondslag legden, ofschoon dezelfde Smith in den regel voor den vader der ‘officieele’ staathuishoudkunde doorgaatGa naar voetnoot(†). ‘Iedereen’ - zegt Smith - ‘is rijk of arm, naarmate hij zich de benoodigdheden, gemakken en genoegens van het menschelijk leven bezorgen kan. Doch sedert de verdeeling van den arbeid eens en voorgoed tot stand gekomen is, kan iemands eigen arbeid hem slechts een zeer klein deel van dat alles opleveren. Verreweg het grootste deel ervan moet hij bekomen door anderer arbeid, en hij moet rijk of arm wezen naar gelang der hoeveelheid van dien arbeid, over welke hij vermag te beschikken, of die hij in staat is te koopen’Ga naar voetnoot(§). Hier leidt Smith uit af, dat de waarde van alles, wat iemand bezit en niet voor eigen gebruik noodig heeft, maar tegen andere dingen ruilen kan, gelijk is aan de hoeveelheid arbeid, welke hij zich daarvoor kan verschaffen. ‘Arbeid is dus de wezenlijke maat van de ruilwaarde aller goederen’Ga naar voetnoot(**). ‘Arbeid, het blijkt duidelijk, is derhalve de eenige algemeene zoowel als de eenige nauwkeurige maat van waarde, of de eenige standaard, naar welken wij de waarde van verschillende goederen altijd en overal kunnen vergelijken’Ga naar voetnoot(††). Doch wat is de maatstaf van arbeid? Deze vraag wordt door Smith niet eens gedaan. Het spreekt voor hem vanzelf, dat tijd de waarde van den arbeid en daarmee van de vruchten des arbeids bepaalt. Toch overweegt hij: ‘'t Is dikwijls moeilijk, de verhouding tusschen twee verschillende hoeveelheden arbeid vast te stellen. De tijd, aan twee verschillende soorten van werk besteed, zal op zichzelf deze verhouding niet altijd bepalen. De onderscheidene graden van vermoeienis, die men had, en van vernuft, dat men aanwendde, moeten | |
[pagina 302]
| |
eveneens in rekening gebracht worden. Er kan meer arbeid steken in een uur van zwaar werk dan in twee uren van een licht bedrijf; of in een uur, gewijd aan een vak, waar iemand tien jaren aan besteedde, om het te leeren, dan in eene maand van alledaagsche en eenvoudige bezigheid’Ga naar voetnoot(*). Dit maakt de zaak tamelijk samengesteld. Nog saamgestelder blijkt ze, wanneer men in aanmerking neemt, dat de begrippen zwaar en licht niet slechts door de soort van arbeid bepaald worden, maar ook door den lichaams- en geestestoestand van den arbeider. Wat den zwakke zwaar valt, valt den sterke licht; wat een domoor ondanks al zijn blokken niet begrijpt, is voor een vlugger mensch spoedig duidelijk. Smith staat bij deze bezwaren echter niet lang stil. Op de zoo even aangehaalde plaats doet hij onmiddellijk volgen: ‘Maar 't is niet gemakkelijk, eene nauwkeurige maat voor vermoeienis of voor vernuft te vinden. Evenwel wordt het geregeld, niet door middel eener nauwkeurige maat, maar door het loven en bieden der markt, volgens die soort van ruwe gelijkheid, welke, al is ze niet volkomen, groot genoeg is, om de zaken in het dagelijksch leven gaande te houden.’ Arbeid is dus voor Smith de waardemeter. En ofschoon Smith de onmogelijkheid erkent, om den arbeid, op zijne beurt, nauwkeurig te schatten, vindt hij dat geen onoverkomelijk struikelblok. Het loven en bieden der markt doet eene soort van ruwe gelijkheid ontstaan. Natuurlijk verwachten we nu te hooren, waar de markt zich bij dit loven en bieden naar richt. Doch daar laat Smith zich niet over uit. Stilzwijgend neemt hij aan, dat de markt zich regelt naar den vermoedelijk gebruikten tijd. Tijd is nu eenmaal de waardemeter van den arbeid. Hoe zou de markt dan een anderen waardemeter voor de vruchten van den arbeid kunnen hebben? Uit dit kringetje redt Marx ons niet. Hij houdt den arbeid even zeker als Smith voor den eenigen waardemeter. En evenmin als Smith acht hij het noodig, die stelling te bewijzenGa naar voetnoot(†). Bij Marx rust zij op zijne omschrijving van waarde, en is ze dus eigenlijk eene tautologie. Dat gebeurt scherpzinnigen denkers wel eens meer, wanneer zij te afgetrokken redeneeren. Toch is zoo'n omschrijving slechts schijnbaar | |
[pagina 303]
| |
een wetenschappelijker grondslag dan Smith's critieklooze aanvaarding van den arbeid als eenigen waardemeter. Marx onderscheidt tusschen gebruiks- en ruilwaarde, of waarde in engeren zin. Ziet men van de gebruikswaarde af, d.i. van het nut, 'twelk de verschillende waren door hare verschillende eigenschappen hebben, dan houdt men in gedachte dingen zonder eigenschappen over. Wij hebben nu niet meer te doen met eene tafel, een huis of garen, en evenmin met een voortbrengsel van meubelmakers- of van metselaarsarbeid, want alles is - wel te verstaan: in gedachte - teruggebracht tot ‘abstract menschelijken arbeid’. ‘Deze dingen beduiden alleen nog maar, dat in hunne voortbrenging menschelijke arbeid zit, menschelijke arbeid erin opgehoopt is. Als kristallen dezer hun gemeene maatschappelijke zelfstandigheid zijn ze - waarden’Ga naar voetnoot(*). Waarden en kristallen van abstract menschelijken arbeid zijn dus eenerlei. ‘Eene gebruikswaarde of goed heeft derhalve slechts waarde, wijl abstract menschelijke arbeid erin vertegenwoordigd of gematerialiseerd is’Ga naar voetnoot(†). Kortom, niets dan arbeid is, of niets dan arbeid geeft waarde; en, op zijn standpunt volkomen logisch, zegt Marx: ‘Een ding kan gebruikswaarde zijn, zonder waarde te wezen’, b.v. lucht, maagdelijke grond, natuurlijke weiden, in 't wild groeiend hout, en alles, wat zijn nut voor den mensch niet aan den arbeid van dezen te danken heeftGa naar voetnoot(§). Even logisch spreekt Marx, op bladzij 52, van ‘het vervelend afgezaagd gehaspel over de rol der natuur bij het vormen der ruilwaarde’Ga naar voetnoot(**). De natuur doet geene (ruil)waarde ontstaan; en in de (ruil)waarde schuilt geenerlei natuur. Alsof een mooi paard niet meer (ruil)waarde had dan een leelijk, een van nature vruchtbaar stuk land geene grootere dan een onvruchtbaar. Maar 't spreekt vanzelf, dat iemand aan 't woord (ruil)waarde eene ongewone beteekenis hechten kan, in welke beteekenis de (ruil)waarde dan uitsluitend afhangt van de hoeveelheid arbeid, aan een ding besteed. Zoo doet Marx. ‘Wijl ruilwaarde eene bepaalde maatschappelijke manier is, om den aan een ding besteden arbeid uit te drukken, kan er niet meer natuur in vervat zijn dan b.v. in den wisselkoers’Ga naar voetnoot(††). M.a.w., omdat ik, Marx - naar 't voorbeeld der ‘officieele’ staathuishoudkunde - de (ruil)waarde om- | |
[pagina 304]
| |
schrijf als gekristalleerden abstract menschelijken arbeid, is arbeid de eenige (ruil)waardemeterGa naar voetnoot(*). Echter kunnen wij aan deze afgetrokken bespiegelingen ontsnappen, door te letten op het begrip: voortbrengingskracht van den arbeidGa naar voetnoot(†). Het is niet genoeg, te arbeiden; maar de arbeid moet iets voortbrengen. Wanneer twee visschers even ver van huis uit visschen gaan en hunne gelijke en gelijkvormige netten even dikwijls uitwerpen, hebben zij denzelfden arbeid verricht. Doch indien de een in een vischrijker water vischte dan de ander, zal zijn arbeid vruchtbaarder zijn. Hier komt dus de natuur wel degelijk in het spel. Trouwens, Marx zelf zegt: ‘Als waarden zijn alle waren slechts bepaalde hoeveelheden verdichten arbeidstijd. De waarde eener waar zou derhalve onveranderd blijven, indien de tijd, tot hare voortbrenging vereischt, onveranderd bleef. Deze verandert echter met elke verandering in de voortbrengingskracht van den arbeid. Die kracht wordt door velerlei omstandigheden bepaald, o.a..... door verhoudingen in de natuur’Ga naar voetnoot(§). Zoo b.v. hebben - altijd volgens Marx - diamanten groote waarde, omdat ze zeldzaam zijn en het dus veel tijd kost, ze te vindenGa naar voetnoot(**). Hunne zeldzaamheid ligt nochtans aan de natuur; en dat de tijd, aan het zoeken en vinden van diamanten besteed, betaald wordt, ligt aan de omstandigheid, dat er menschen zijn, die smaak hebben in diamanten, | |
[pagina 305]
| |
er - waarde aan hechten. Het besteden van tijd aan de voortbrenging van het een of ander geeft daar op zichzelf dus geene waarde aan. Maar wordt het voortbrengsel begeerd, dan is de bestede tijd een bestanddeel van zijne waarde. Marx weet dit natuurlijk zoo goed als iemand; en ingewikkeld wordt het door hem erkend. ‘Ten slotte kan geen ding eene waarde zijn, of 't is tevens een voorwerp van gebruik. Is het nutteloos, dan is ook de arbeid, die erin steekt, nutteloos, telt niet als arbeid mee en schept daarom geene waarde’Ga naar voetnoot(*). Ruilwaarde is dus zonder gebruikswaarde onbestaanbaar, en de scheiding dier twee is wel in gedachte of op het geduldige papier mogelijk, doch niet in de werkelijkheid. Een nutteloos voorwerp heeft geene ruilwaarde, al is er nog zooveel arbeid aan besteed. Onder 't begrip nutteloos valt hier echter allerlei: volstrekte onbruikbaarheid; onbruikbaarheid voor bepaalde menschen; onbruikbaarheid om ‘denkbeeldige’ redenen, b.v. wanneer een voorwerp stoffelijk zeer goed bruikbaar is, maar niet begeerd wordt, wijl het uit de mode raakte. Ook in dit laatste geval stoort niemand zich aan de hoeveelheid verrichten arbeid; terwijl omgekeerd, indien iemand iets bijzonder gaarne heeft, b.v. een huis op een bepaalden stand, hij er meer voor geven wil dan voor een ander huis, dat misschien tweemaal zooveel arbeid gekost heeft. De van de gebruikswaarde onafhankelijke ruilwaarde, de ruilwaarde ‘an und für sich’ - om de spreekwijs van Duitsche philosofen te volgen - is..... eene abstractie.
Marx werkt met nog eene abstractie. Bepaalt de bestede tijd de ruilwaarde van een voortbrengsel, dan zou men kunnen denken, dat een arbeider, die b.v. door zijne onhandigheid ergens meer tijd aan besteedde dan een bekwamer werkman, aan zijn voortbrengsel grootere ruilwaarde gaf. Zoo bedoelt Marx het natuurlijk niet. Het bezwaar vermeld hebbende, zegt hij: ‘De arbeid echter, die het wezen der waarden vormt, is gelijke menschelijke arbeid, aanwending van dezelfde menschelijke arbeidskracht. De gezamenlijke maatschappelijke arbeidskracht, die in de waren der warenwereld te voorschijn treedt, geldt hier als eene en dezelfde menschelijke arbeidskracht, hoewel zij uit tallooze afzonderlijke arbeidskrachten bestaat. Elke dezer afzonderlijke arbeidskrachten is dezelfde menschelijke arbeidskracht als de andere, in zoover zij het karakter eener maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht heeft en als zulk eene maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht werkt, derhalve voor het voortbrengen eener waar ook slechts den in doorsnee noodigen of maatschappelijk noodigen arbeidstijd gebruikt. Maatschappelijk noodige arbeidstijd is arbeidstijd, gevorderd, om deze of gene gebruikswaarde onder de bestaande maatschappelijke voorwaarden van productie | |
[pagina 306]
| |
en met den maatschappelijk gemiddelden graad van geschiktheid en inspanning des arbeids te vervaardigen’Ga naar voetnoot(*). Korter uitgedrukt: de waarde hangt af van den tijd, in doorsnee benoodigd voor het vervaardigen der waar. Nu ligt het echter voor de hand, dat die tijd - al is hij een bestanddeel van elke mogelijke waarde - des te minder als waardemeter dienen kan, naarmate het meer op den persoon van den arbeider aankomt; en des te meer, naarmate die persoon van minder belang wordt. Zoo b.v. is - om over vrouwen en kinderen te zwijgen - iedere gezonde man tot fabrieksarbeid in staat. Daarentegen zijn de menschen, die een voorwerp van kunst vermogen voort te brengen, uitzonderingen. Hoogstens zou dus fabriekswerk, of in 't algemeen arbeid van lageren rang, geschat kunnen worden naar den tijd, die er in doorsnede voor benoodigd is. Maar ten aanzien van een kunstvoorwerp laat de tijd ons geheel in den steek. Natuurlijk heeft ook de kunstenaar tijd noodig. Doch al beschikt een ander over denzelfden tijd en over dezelfde stoffelijke hulpmiddelen als de kunstenaar, daar is hij nog geen schilder of dichter mee. De tegenwerping ligt zoo voor 't grijpen, dat men zich afvraagt, of Marx onder Waare soms bepaalde voortbrengselen der menschen verstaat, koopwaren, handelsartikelen in engeren zin. Doch dit is geenszins het geval. Op bladzij 1 vinden we de omschrijving van Waare. ‘De waar is in de eerste plaats een voorwerp buiten ons, een ding, 'twelk door zijne eigenschappen menschelijke behoeften van deze of gene soort vervult. De aard dier behoeften, of zij b.v. uit de maag of uit de phantasie voortkomen, verandert niets aan de zaak’Ga naar voetnoot(†). In eene aanteekening lezen we bovendien, dat de meeste dingen hunne waarde ontleenen aan behoeften van den geest’ (‘have their value from supplying the wants of the mind’). De meeste dingen ontleenen hunne waarde aan de omstandigheid, dat zij de geestesbehoeften vervullen. Dan - zou ik zeggen - ontleenen de meeste dingen hunne waarde niet aan den tijd, in doorsnee benoodigd voor hunne vervaardiging. Want behalve dat die tijd bij een kunst- | |
[pagina 307]
| |
werk feitelijk van zeer ondergeschikte beteekenis is, nemen wij hem daar bij onze waardeering volstrekt niet in aanmerking. Wij stellen de waarde van een schoon gebouw hooger dan die van eene geheele straat met hedendaagsche huizen en vragen niet naar den tijd, door een beeldhouwer of toondichter aan zijne schepping besteed. Wij behoeven niet eens bij kunst in den meer verheven zin van 't woord te blijven, om het onhoudbare van den in doorsnee benoodigden tijd als waardemeter te vatten. Waarom krijgt eene keukenmeid, die hare kunst verstaat, meer loon dan eene slechte? Niet, omdat zij langer werkt. Ook niet, omdat zij haar vak langer geleerd heeft; want daar ligt het niet altijd aan. Goed koken en braden is een slag, evenals het geven van een goeden snit aan kleeren een slag is, dien de een van nature heeft, terwijl de ander hem nooit krijgt. Al zulke natuurlijke gaven, van de hoogste genialiteit tot den aanleg voor een bepaald handwerk, stempelen hare bezitters tot personen, verheffen hen boven het gemiddeld peil, en onttrekken juist daarom de waarde hunner voortbrengselen aan schatting naar den gemiddeld benoodigden tijd. Eerst wanneer alle natuurlijke gaven overbodig worden, de persoonlijkheid op den achtergrond treedt en de arbeid binnen het bereik valt van een ieder, die zekere mate van spierkracht bezit, - eerst dan mogen we den gemiddeld benoodigden tijd in het afgetrokkene als maatstaf van den arbeid beschouwen. Willen de socialisten hem voor den eenigen waardemeter uitgeven, dan moeten zij zich bepalen tot arbeid van de laagste soort. Zij moeten afzien van alles, waar verstand, kunst, smaak, behendigheid, kortom natuurlijke gaven bij te pas komen; van alles derhalve, waar de arbeider, om aan de behoeften van andere persoonlijkheden te voldoen, iets van zijne persoonlijkheid in leggen kan. 'T geen zij op die manieren overhouden is werktuigelijke arbeid, landbouw en fabriekswerk. Hunne arbeiders behoeven geene personen meer te zijn; de gemiddelde spierkracht van het mensch geheeten zoogdier is het eene noodige, wijl er geene andere behoeften zijn, dan die het zoogdier gevoelt. Daar belanden we bij gelijkmatige ontwikkeling der leer, volgens welke de tijd, in doorsnee benoodigd voor het vervaardigen der waar, de eenige waardemeter is. Is het niet zonderling, dat eene richting, die de arbeiders wil verheffen, eene waarde-theorie predikt, welke tot het voortbrengen van waarde alle verheffing der arbeiders doelloos maakt? 't Spreekt vanzelf, dat ik de socialisten beschuldig noch verdenk van den wil, om zoo treurigen toestand in 't leven te roepen. Ik beweer eenvoudig, dat die toestand eene consequentie hunner opvatting is. Met de grootste argeloosheid en de liefderijkste bedoelingen zouden zij ons erheen leiden. Doch hoe wij erheen geleid worden, is tamelijk onverschilligGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 308]
| |
Zielkundig is het verklaarbaar, dat Smith, Ricardo en Marx, in Engeland levende en denkende, met het oog steeds op de Engelsche fabriekswereld gericht, van die arbeidssoort uitgingen en zoodoende tot hun waardemeter kwamen. Toch blijkt deze zelfs bij voortbrengselen van fabrieksarbeid onbruikbaar, zoodra men het voortbrengsel niet op zichzelf, niet in het afgetrokkene, maar in de volle werkelijkheid beschouwt. Daar komt het in botsing met allerlei, dat naar kortheid of lengte van tijd volstrekt onberekenbaar is en des ondanks op de waarde invloed heeft: met voortbrengselen van arbeid anderer soort, b.v. ontdekkingen en uitvindingen; met de natuur in den gewonen zin, b.v. wanneer ergens de oogst mislukt; met de natuur van den mensch, die vraag naar nieuwe stoffen, patronen, modellen, kleuren, enz. doet ontstaan. Op dat alles moet de fabrikant letten, zal de fabriek zoo voordeelig mogelijk werken. In een stuk fabriekswerk zit, behalve de grondstof, de slijtage der werktuigen en de arbeid der werklieden, ook het doorzicht van den fabrikant. Of deze eigenaar der fabriek dan wel ambtenaar der gemeenschap is, maakt hier geen verschil; op zijn doorzicht komt het aan, en op de onmogelijkheid, de waarde van dit doorzicht in tijd uit te drukken. De tijd, in doorsnede benoodigd, is, wel verre van de eenige waardemeter te zijn, een in grootte verschillend bestanddeel van gelijke, maar ongelijksoortige waarden. Van fabriekswerk opklimmende tot werk van hoogere soort, ziet men den tijd, in doorsnee benoodigd, vergeleken met andere bestanddeelen der waarde, al kleiner en kleiner worden. Eindelijk is hij in verhouding tot andere bestanddeelen der waarde zoo klein, dat men hem bij de schatting dier waarde gerust buiten aanmerking mag laten, en werkelijk dan ook laat. Hier wil ik echter niet mee gezegd hebben, dat wanneer de waardebepalende beteekenis van den tijd afneemt, dit steeds het gevolg is van het meer verheven worden des arbeids. Andere oorzaken kunnen hetzelfde gevolg hebben. Zoo heeft de weelde eene waardebepalende beteekenis, welke die van den tijd des te meer verdringt, naarmate iets zuiverder een weelde-artikel is. Nu kan men tegenwerpen, dat weelde slechts denkbeeldige waarde doet ontstaan. Doch de waardemeter moet immers bruikbaar zijn voor alle dingen, die menschelijke behoeften vervullen, 'tzij deze behoeften uit de maag of uit de phantasie voortkomen? Daarenboven: waar ligt de grens tusschen wezenlijke en denkbeeldige waarde, indien men haar niet trekt tusschen het strikt noodige en de rest? En houdt men zich aan het strikt noodige, dan voert de tijd bij de waardebepaling weer hoogeren toon, maar alle persoonlijke neiging, keus, smaak, phantasie is tot zwijgen gebracht. Menschen zonder denkbeeldige behoeften zijn denkbeeldige menschen. Er is dus arbeid, waarvan de waarde niet kan gemeten worden door middel van tijd. In de tweede plaats is de arbeid, waarbij de tijd | |
[pagina 309]
| |
meer op den voorgrond treedt, nooit het eenige bestanddeel der waarde van het voortbrengsel. De waardemeter van Marx is in menig geval geheel onbruikbaar; en in geen enkel geval is hij geheel voldoende. De vraag, of met dien waardemeter ook ‘het wetenschappelijk socialisme’ valt, zou pleiten tegen de wetenschappelijkheid van wie haar deden. De verdeeling der vruchten van den arbeid heet onbillijk. Dit beaam noch ontken ik thans. Marx wijst een anderen grondslag ter verdeeling aan. De socialisten zweren bij Marx, stellen zijne formule als wetenschappelijk bij uitnemendheid tegenover de drogredenen der ‘officieele wetenschap’. Bij onderzoek blijkt de formule aan de ‘officieele wetenschap’ ontleend en inderdaad zoo verwerpelijk te zijn, als de gansche ‘officieele wetenschap’ volgens de socialisten is. Dit wordt in den breede en bij herhaling aangetoond. Eindelijk uitgenoodigd, zich duidelijk te verklaren, vragen de socialisten: wat hebt ge nu bewezen tegen ‘het wetenschappelijk socialisme’? Heilige eenvoud! Het zwak der ‘officieele’ staathuishoudkunde, en van Marx, en van zijne napraters schuilt in de methode, die zij volgen. Zij gaan van eene onbewezen stelling uit. Nu weet ik wel, dat we bij het peilen der menschelijke kennis op onbewezen en onbewijsbare stellingen, de dusgenaamde axioma's, neerkomen. Doch wie elke onbewezen stelling voor een axioma hield, zou zich erg vergissen. Marx neemt zonder critiek aan, dat slechts arbeid waarde schept. Volkomen logisch leidt hij daaruit af, dat slechts arbeiders recht op die waarde hebben. Dat nog andere oorzaken dan arbeid op de waarde van invloed zijn, bewijst daartegen voorshands niets. Hebben slechts arbeiders recht op waarde, dan brengen die andere oorzaken eenvoudig een stijgen of dalen der waarde teweeg, zonder een recht op waarde te doen ontstaan voor niet-arbeiders. Doch wat verstaat Marx onder arbeid? Niet alle soorten van arbeid; maar enkel en alleen zulken arbeid, waarvan de voortbrengselen eene waarde bezitten, meetbaar door den gemiddelden tijd, dien hunne vervaardiging eischt. Geheele groepen van arbeid, en dus ook van voortbrengselen, worden op die manier buiten beschouwing gelaten. Toegegeven, - voor een oogenblik - dat er voortbrengselen zijn, bij welke men met bedoelden waardemeter volstaan kan; voortbrengselen dus, in welker waarde geen ander bestanddeel zit dan gebruikte tijd, - is de zaak daarmee uit? In 't minst niet. De menschen, die andere voortbrengselen begeeren, en de menschen, die door hun arbeid deze begeerte vervullen, worden weggecijferd. Er wordt geredeneerd over denkbeeldige menschen, over een deel van den arbeid, en over een deel der behoeften. Er wordt deductorisch geredeneerd. Er wordt geredeneerd op den trant der bespiegelende wijsbegeerte en op den trant dier populaire bespiegelende wijsbegeerte, welke leerstellig geloof heet. Doch er wordt niet geredeneerd op grond van waarneming der werkelijkheid, niet inductorisch, niet volgens de methode der er- | |
[pagina 310]
| |
varingswetenschappen. Dat is de zaak. Wie Marx' omschrijvingen van arbeid en waarde klakkeloos aanneemt, heeft verder niets te doen, dan voor Marx' onverbiddelijke logica het hoofd te buigen. | |
II.Ik heb bij de bespreking der waarde-theorie van Marx opzettelijk elk beroep op anderen, die haar bestrijden, Schäffle b.v.Ga naar voetnoot(*), achterwege gelaten. Zoodoende beperk ik mijne aansprakelijkheid tot mijne eigen redeneering en tot mijn eigen oordeel over de feiten, waar ik van uitging. Thans genaderd tot de practijk der goederenverdeeling in de socialistische gemeenschap, moet ik een anderen weg inslaan. Feiten staan mij hier bijkans niet ten dienste. De socialisten wijzen volkomen te recht op gebreken der tegenwoordige verdeeling. Maar om zeker te wezen, dat de hunne die gebreken zou vermijden, zonder in nieuwe gebreken te vervallen, moesten wij haar bij ervaring kennen. De Parijsche Commune van 1871 laat ik rusten. J. Scherr, toch een warm democraat, schreef ervan: ‘Wij democraten zijn van ganscher harte bereid, aan de dwingelandij van den geldzak een eind te helpen maken; maar zeer beslist weigeren we, haar eenvoudig te ver- | |
[pagina 311]
| |
vangen door de dwingelandij van den bedelzak’Ga naar voetnoot(*). Gewoonlijk echter worden de tekortkomingen dier Commune vergoelijkt met de opmerking, dat zij onder buitengewone omstandigheden handelde. Ook elders heeft het communisme bestaan - eeuwen geleden. Hier en daar bestaat het nog. Zoo vindt men op Java, nevens het erfelijk individueel bezit, gemeen bezit van den grond. In zeer vele gevallen nochtans is dit gemeen bezit er toe te schrijven aan het onbeheerd raken van erfelijk individueel bezeten gronden, aan de invoering van het cultuurstelsel, enz., en dus nieuw. Maar nieuw, of uit het Hindoesch tijdperk afkomstig, het wordt door de meerderheid der bevolking niet verkozen; terwijl van hun kant de inlandsche hoofden tegen erfelijk individueel bezit aanvoeren, dat hunne macht erdoor afneemtGa naar voetnoot(†). Met de ‘agrarische’ wet (9 April 1870) is het beginsel aanvaard, om het erfelijk individueel bezit, een gebruiksrecht, eene soort van erfpacht, in vollen eigendom te verkeeren, waar dit verlangd wordt. Voorts heeft men het gemeenschappelijk grondbezit van den Russischen mir, van de mark, van de allmeinde, en tal van zulke overblijfselen uit vroegere tijdenGa naar voetnoot(§). De Predikant B. Becker schreef in 1869 een werkje, - Die Allmeinde, das Grundstück zur Lösung der socialen Frage - waar De Laveleye van getuigt: de heer Becker ‘heeft gemeend in de Allmend de oplossing van het sociale vraagstuk te vinden, en ik ben het volkomen eens met hem. Niet, dat men als te Stanz “iedereen het genot van 1400 klafter goeden grond zou kunnen verzekeren”; maar wijl de Allmend ons het aloude type van het ware eigendomsrecht oplevert, dat aan de maatschappij der toekomst tot fondement moet dienen’Ga naar voetnoot(**). ‘Gesammt Gut, verdammt Gut’ zeggen de Duitsche boeren, oneerbiedig genoeg, van ‘het aloude type’Ga naar voetnoot(††) Daarenboven is de Allmeinde zoo uitsluitend, als een individueel grondeigenaar maar wezen kan. De algemeene grond der Allmeinde behoort niet aan de gezamenlijke inwoners van het dorp, doch aan de gezamenlijke afstammelingen der oude families. Trouwens, gaf de hoedanigheid van ingezetene reeds gebruiksrecht op den grond, dan had men slechts in zoo'n dorp te gaan wonen, en de grond zou spoedig te klein zijn. Erger vind ik het, dat zelfs de afstammelingen der oude families in vermogen hemelsbreed van elkander verschillen. Die communistische instellingen hebben de splitsing in armen en rijken geenszins voorkomen. De Zwit- | |
[pagina 312]
| |
sersche Allmeinde heeft haar ‘mageren’, evenals de dessa op Java haar orang menoempang heeft. Marx vond noodig, in de tweede uitgaaf van Das Kapital op dit gemeentelijk bezit te wijzen. ‘'t Is een belachelijk vooroordeel, in den jongsten tijd verspreid, dat de vorm van den oorspronkelijken grondeigendom een kenmerkend Slavische, zelfs een uitsluitend Russische vorm is. 't Is de oervorm, dien we kunnen nagaan bij Romeinen, Germanen, Kelten, maar van welken eene geheele staalkaart met talrijke proeven nog steeds, zij het dan gedeeltelijk in een toestand van verval, bij de Hindoes te vinden is’, enz.Ga naar voetnoot(*). Ik laat nu in het midden, of dit in 1873 een nieuwtje was. Doch om terug te keeren tot den oervorm van het grondbezit, zouden we, naar het schijnt, weer oermenschen dienen te worden. Zulke maatschappelijke vormen staan niet op zichzelf, maar hangen ten nauwste samen met onze geheele wijze van zijn. Dat met den tegenwoordigen vorm het eind aller ontwikkeling bereikt is, geloof ik zoomin als de socialisten. Verdere ontwikkeling en terugkeer tot den oervorm zijn echter in mijne schatting elkaars volkomen tegendeel. Ik kan onmogelijk aannemen, dat, terwijl uit den stam en uit het patriarchaal gezinGa naar voetnoot(†) de persoonlijkheid, het indivu, steeds meer in 't licht trad, het op den weg der geschiedenis liggen zou, de persoonlijkheid ten slotte weer te doen opgaan in de eene of andere gemeenschapGa naar voetnoot(§). De persoonlijkheid ook der handwerkslieden ten volle tot haar recht te brengen, moest, dunkt mij, de leus zijn. De socialisten - 't kan niet te dikwijls herhaald worden - ‘hebben slechts een levensvorm, die hun uit aanschouwing bekend, maar reeds toen niet de eenige meer was en die daarenboven de concurrentie en het vrije verkeer niet geheel uitsloot, algemeen willen toepassen, door de maatschappij tot één groote familiegroep te versmelten. Hun fout was niet overdreven radicalisme; zij waren niet revolutionnair, maar reactionnair. En dat is hun fout nog ten huidigen dage. De socialisten houden geen rekening met de verandering der denkbeelden, de vermeerdering der stoffelijke behoeften, de uitbreiding der bevolking, en er is geen beter middel om hen te bestrijden, dan dit aan te toonen. Men moet hun doen gevoelen, dat zij ons willen terugbrengen naar lang vervlogen tijden, dat zij den volwassene willen kleeden in een kinderpak. Het pak is te eng gebleken; het maakte de vrije beweging der ledematen onmogelijk en beschermde niet meer tegen koude en vocht. Mannen der toekomst willen zij genoemd worden? Een reeks van eeuwen zijn zij hun tijd ten achteren’Ga naar voetnoot(**). Dit staat vast: het gemeen bezit van den grond, zooals we het bij | |
[pagina 313]
| |
ervaring kennen, voorkomt het proletariaat niet. Of dat proletariaat verdwijnen zou, wanneer de grond uit het bezit van bijzondere personen en van bijzondere gemeenschappen in het bezit van het geheele menschdom overging, durf ik niet te beslissen. Doch 't komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Bovendien, den grond te beheeren van een dorp, is nog iets anders, dan over de gansche oppervlakte der aarde toezicht te houden en te zorgen, dat iedereen steeds met volkomen toewijding op de meest doeltreffende wijs in het belang der gemeenschap werkzaam zij. Is het om zielkundige redenen aannemelijk, dat het algemeen belang - niet voor dezen of genen, maar - voor alle menschen ooit eene krachtiger drijfveer wezen kan dan het persoonlijk belang? Aristoteles ontkende het met betrekking tot zijne tijdgenooten. Wij hebben geen grond, om het van de onzen te gelooven. Gedurende al de eeuwen, die tusschen hem en ons liggen, zijn de menschen in dat opzicht gebleven, wat ze waren. Welke aanleiding hebben de collectivisten tot de verwachting, dat het in de naaste toekomst beter zal wezen? Genie en engel is het minste, wat alle menschen zouden moeten zijn, om van het communisme meer te maken dan een droom. Dat het een prachtige droom is, ontken ik dan ook volstrekt niet. De ervaring laat hier, gelijk ik reeds zeide, beide partijen in den steek. Het plaatselijk communisme is misschien geen maatstaf voor het algemeen communisme. Tegenover mijne vrees, dat dit algemeene communisme ons, zooals we nu eenmaal zijn, tot erger dan barbaarschheid voeren zou, staat de blijde verwachting van anderen, dat het aan alle kwalen der maatschappij een eind zou maken. 't Kan zijn, dat ik te kort over de zaak nadacht of te bevooroordeeld ben. 't Kan eveneens zijn, dat gebrek aan nadenken en vooroordeel den blik der anderen benevelt.
Zooals men weet, zoekt Marx de oorzaak aller ellende in de ‘kapitalistische voortbrengingswijze’. Daarmee bedoelt hij niet, dat in den collectivistischen staat geen kapitaal zou mogen bestaan. Zelfs houdt hij het tegenwoordig kapitalisme voor een noodzakelijk verschijnsel. De kleine nijverheid moest verdwijnen, om voor de groote plaats te maken, welker voortbrengende kracht wonderen verricht. Daartoe waren groote kapitalen onmisbaar, die de kleine allengs opslokten. De groote kapitalen in de handen van bijzondere personen zijn echter - altijd volgens Marx - tegenover de werklieden eene ontkenning van den persoonlijken eigendom als vrucht van eigen arbeid. Die ontkenning zal zich ten slotte tegen de kapitalisten keeren, en uit het privaat-kapitaal ontwikkelt zich het collectief-kapitaal. ‘De onteigenaars worden onteigend’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 314]
| |
Hoe dit geschieden zal, vernemen we van Marx niet. Maar Gabriel Deville geeft ons licht. ‘Ten aanzien van hetgeen zich in de macht van den Staat zal bevinden, is er geene moeilijkheid; men zal bij het tot zich trekken der openbare diensten de schrapping dier ontzaglijke staatsschuld moeten voegen, voor welker rente Frankrijk jaarlijks een milliard en tweehonderd millioen betaalt, d.i. gemiddeld twee en dertig francs per hoofd, of honderd en zestig per gezin van vijf personen. Met betrekking tot hetgeen in den vorm van maatschappijen bestaan zal, is het even eenvoudig; men zal de effecten, aandeelen of schuldbrieven, slechts te vernietigen hebben, door al dien misdruk tot zijne waarde naar het gewicht terug te brengen. De reeds tot stand gekomen collectivistische toeëigening der kapitalen zal op die manier, zonder storing in de wijze van voortbrenging, in plaats van den vennootschappelijken vorm, die slechts eenigen baat en schier allen benadeelt, den socialistischen vorm aannemen ten gemeenen nutte. Het zal een terugnemen zijn zonder vorm van proces. Dit denkbeeld van onteigening zonder schadeloosstelling verontwaardigt de verdedigers der bourgeoisie. Waar is die eigendom vandaan gekomen, welke nog geene eeuw oud is?’Ga naar voetnoot(*) Het privaat-kapitaal en de persoonlijke eigendom nog geene eeuw oud? Waar ter wereld klaagden de socialisten dan vroeger over? Denkelijk is de ‘kapitalistische voortbrengingswijze’ bedoeld. Volgens Marx dagteekent deze uit den aanvang der 16de eeuwGa naar voetnoot(†). Doch het socialisme is veel ouder, wellicht zoo oud als de menschheid, en zeker zoo oud als hare geschiedenis. De maatschappelijke toestanden, die het wil verbeteren, kunnen dus bezwaarlijk aan ‘de kapitalistische voortbrengingswijze’ te wijten zijn. ‘Kapitalistische voortbrengingswijze’, de groote nijverheid en landbouw, met privaat-kapitaal gedreven, krijgt de schuld van alles; zelfs van 'tgeen eraan voorafging. Op die manier wordt het een stopwoord. In de goede dagen van het Calvinisme heette alles ‘Arminiaansch’, wat niet deugde. ‘Al wat oolijk, ondeugend, valsch, kreupel, blind, mank, zuur, beschimmeld was, in summa niet en deugde, dat placht men Arminiaansch te noemen: een Arminiaanschen fielt, een Arminiaanschen schelm, een Arminiaanschen verrader, een Arminiaanschen daalder (als hij valsch was), een Arminiaansch paard (als 't kreupel, blind was, of niet voort kon), Arminiaansch bier (als 't niet smaakte), en diergelijke fielterijen’Ga naar voetnoot(§). Van dezelfde | |
[pagina 315]
| |
kracht is de term ‘kapitalistische voortbrengingswijze’ in den mond onzer socialisten geworden. Dan toont Dr. Von Hertling, lid der centrum-partij van den Duitschen Rijksdag, een minder oncritischen geest te bezitten. ‘Het was het benijdenswaardig voorrecht der Christelijk-Germaansche middeleeuwen, dat toen ter tijd alle vormen en instellingen des levens naar Christelijke denkbeelden geregeld waren.’ Dit zwak voor de middeleeuwen is in een Katholiek begrijpelijk. Maar het maakt Von Hertling niet blind voor alles. ‘Dat daarom’ - voegt hij erbij - ‘de gouden eeuw werkelijk aangebroken en alle menschen goed en gelukkig geweest zouden zijn, valt door de feiten niet te staven’Ga naar voetnoot(*). Feiten, daar komt het op aan. Wat Marx de ‘kapitalistische voortbrengingswijze’ heet, is betrekkelijk jong. Dat er algemeen geluk aan voorafgegaan is, weerspreekt de geschiedenis. Dat het collectief-kapitaal ons dit geluk verschaffen zal, is niets dan eene belofte. Het zij mij vergund, thans Schäffle aan te halen. Hier staat meening tegenover meening; en eene meening, door Schäffle in 1879 uitgesproken, kan den socialisten niet verdacht zijn. Hij is immers in 1878 ‘meer genaderd tot het socialisme’; ten minste, dat hoorden we van den heer Nieuwenhuis, die hem daarenboven een pluimpje gaf wegens jarenlange bepeinzing der socialistische toekomst. De hoofdvraag is, volgens Schäffle, deze: ‘Zal het socialisme ooit bij machte zijn, de groote zielkundige waarheid en economische vruchtbaarheid van het vrijzinnig beginsel, 't welk het bijzonder belang aan de uitoefening van bedrijven ter maatschappelijke voortbrenging dienstbaar maakt, ook op zijn gebied in dezelfde, ja, in grootere mate te doen werken, of niet? Wij houden juist deze vraag voor de beslissende, maar tot dusver niet besliste, waar ten slotte alles op neerkomen zou en waar zegepraal of nederlaag van 't socialisme, hervorming of vernieling der beschaving in het huishouden der volken van zouden afhangen. En daarom willen wij juist in die richting eenig critisch licht werpen, ofschoon onze naaste taak er slechts in bestaan zou, den inhoud, de quintessens van het socialisme recht beknopt aan te wijzen’Ga naar voetnoot(†). Schäffle beweert nu, ‘dat het socialisme in zijne tegenwoordige formuleering niets meer of minder dan de uiteenzetting schuldig blijft, hoe het een zoo reusachtig geheel van arbeid en kapitaal ook in de kleinste deelen tot vruchtbaar individueel handelen en behandelen brengen wil. Uit één enkel middelpunt valt het noch door straffen, noch door een beroep op het volk en zijn plicht, noch hoe dán ook te verkrijgen, dat overal op het gansche gebied der maatschappelijke voortbrenging door iedereen met de kleinste kosten naar de grootste opbrengst gestreefd worde; i.a.w., dat overal maatschappelijk worde voortgebracht; dat niemand aan het geheel tijd ontroove, niemand iets van het nationale | |
[pagina 316]
| |
kapitaal verkwiste en slordig gebruike; dat in elke afdeeling de bestaande middelen ter voortbrenging bijtijds naar hoedanigheid en hoeveelheid op de beste wijs vernieuwd worden; dat ongelijksoortige arbeid naar recht en billijkheid worde geschat, dat niet door de ambtenaren, Fourier's “Omniarchen” ingesloten, meer uitgezogen en verduisterd, meer “meerwaarde” opgeslokt; en meer “plus-makerij” gedreven worde, dan thans in den liberalen kapitalistenstaat het geval is’Ga naar voetnoot(*). Schäffle zegt wel is waar niet, dat het socialisme in dit alles onvermijdelijk moet te kort schieten, maar hij zegt evenmin het tegendeel. ‘De wetenschappelijke beraadslaging is met het grondig onderzoek dezer vraag pas begonnen. Doch getroost mag beweerd worden: tot nog toe levert het socialistisch program die waarborgen niet op; tot nog toe mist het omtrent de noodige regeling der arbeids-concurrentie de vereischte practische helderheid van denkbeelden’Ga naar voetnoot(†). Dat vernemen we nu eens niet van een woordvoerder der ‘officieele wetenschap’, maar van iemand, die naar onverdacht getuigenis eerlijk gepoogd heeft, zich van de verhoudingen in den socialistischen staat eene voorstelling te maken. Natuurlijk is het denkbaar, dat ook Schäffle zich er eene verkeerde voorstelling van maakte. Maar juist wijl de socialisten dit van een ieder, die niet met hen meegaat, staande houden, zonder ooit zelven eens met een uitvoerbaar plan voor den dag te komen, schijnt ‘onbekookt’ het bijvoeglijk naamwoord, 'twelk hunne plannen het best kenteekent. Er is een treurige moed noodig, om het volk voor zulke onbekookte plannen op te winden. En het vereischt eene zeldzame onbeschaamdheid, over een ‘wetenschappelijk’ socialisme te blijven bazelen, ofschoon de socialistische waardemeter tegen onderzoek niet bestand, de mogelijkheid der socialistische goederenverdeeling zoo uiterst twijfelachtig is. ‘De socialisten hadden beter gedaan met maar op het gevoelsgebied te blijven; zich wagende op dat der wetenschap, hebben zij zich veel moeite gegeven voor niets’Ga naar voetnoot(§).
Wat mij betreft, ik ben zoo inofficieel mogelijk. Reeds ‘officieus’ is hoogere titel, dan waar ik aanspraak op heb. Ook zelfzucht kan moeilijk de drangreden zijn, die mij tegen het socialisme partij doet kiezen. In De Amsterdammer van 10 April '84 wordt door den heer A.H. Gerhard het streven der sociaal-democraten als volgt geschetst. Hoofdoorzaak der huidige ellende is de private eigendom. ‘Deze moet overgaan in gemeenschappelijken eigendom. En de eenige mogelijke en door zijn eenvoudigheid niet genoeg gewaardeerde weg daartoe is de invoering van een jaarlijks klimmend successierecht, b.v. van 1%, waardoor na 100 jaren, of door 3 geslachten heen, alle grond en groote arbeidsmiddelen in handen van 't geheel zijn gekomen.’ | |
[pagina 317]
| |
Wat heb ik van dit plan te duchten? Niets. Ik zou, al werd het morgen in werking gebracht, levenslang de vrije beschikking over mijn kapitaal behouden. Kom ik te sterven, mijne vrouw blijft meesteres van het hare en van hetgeen ik haar mag nalaten; zoodat ook zij tegen gebrek levenslang gevrijwaard is. Kinderen heb ik niet; en het ontgaat me dus, welke persoonlijke bezwaren mij tegen den maatregel kunnen innemen. Algemeen stemrecht? Voor mij is de invoering eene quaestie van tijd. Algemeen stemrecht ligt ongetwijfeld in de richting van het liberalisme. Doch liberalisme, hoe radicaal ook, is principieel verschillend van democratie in 't algemeen en van sociaal-democratie in 't bijzonderGa naar voetnoot(*). Ook ben ik niet blind voor de verdiensten van Marx. ‘Hij heeft de oogen van velen, die zijn leerstellingen en zijn doel verfoeien, toch helpen openen voor den omvang en den ernst der ziekten, waaraan onze samenleving lijdende is. Hij heeft krachten gewekt, die aanvankelijk op een betreurenswaardig dwaalspoor mogen zijn geleid, maar, na loutering, ten goede werken kunnen’Ga naar voetnoot(†).
Wat is commune anders dan het Fransche woord voor gemeente; wat social anders dan het Fransche woord voor maatschappelijk? Allen wenschen gemeenschap en leven in gemeenschap. Doch het liberalisme onderscheidt tusschen den Staat en de maatschappij. Velen steken tegenwoordig den draak met den ‘rechtsstaat’. Misschien begrijpen ze niet best, wat ermee bedoeld wordt. Misschien is het denkbeeld wezenlijk zeer dwaas. Maar liberalen, die het liberalisme van Thorbecke nog niet tot de suffende soort rekenen, moesten letten op de plaats in de Narede: ‘Eene eerste wet [voor den Staat] is onthouding, onthouding van hetgeen zijne roeping als regtsvereeniging te buiten gaat. Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmagten dan de Staatsmagt, welke de kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst, maatschappelijk te vormen en te besturen hebben; magten in wier sfeer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet te pas komt.’ Voor den liberaal is er dus menige kring, waar de Staat zich uit beginsel buitenhoudt of althans te houden heeft. In die kringen laat hij aan het individu, aan de vrije persoonlijkheid het woord, terwijl hij in de rechtssfeer de uiting der verschillende persoonlijkheden in 't belang der gemeenschap besnoeit. | |
[pagina 318]
| |
Voor den democraat daarentegen vallen maatschappij en Staat samen. Daarom brengt zijn beginsel mee, alles, tot kleinigheden, te reglementeeren, dwang te oefenen op elk gebied, de persoonlijkheid geheel te doen opgaan in de gemeenschap. Dit is geen toeval. Het komt uit het diepste wezen der democratie voort, uit hare minachting voor de persoonlijkheid, noodzakelijk gevolg van haar gelijkheidswaan. Die gelijkheidswaan voert haar in de armen van het communisme, 'twelk neerkomt op loochening van verschil in de hoedanigheid des arbeids, het terugbrengen van allen arbeid tot eene grootere of kleinere hoeveelheid eenvoudigen arbeid. Ook hier zinkt de persoonlijkheid weg, gaat iedereen in de gemeenschap op. Ieder kan voor allen optreden, en allen kunnen een ieder vervangen, omdat de persoonlijkheid buiten aanmerking blijft en het dus in den grond der zaak onverschillig is, wie iets doet. Allen worden ondersteld één van zin te wezen; en wat de liberaal een gruwelijken dwang vindt, is voor den democraat het toppunt der menschelijke wijsheid. Of de democratie reeds ergens tot hare uiterste gevolgtrekkingen ontwikkeld werd, is hier de vraag niet. Op haar aard komt het aan; en de liberalen, die aan hun radicalisme een coquetteeren met de democratie schuldig meenen te zijn, mochten eerst wel eens onderzoeken, of deze het liberalisme soms radicaal verwerpt. Waar bedoelde regelingsmanie ons toe brengen zou, is niet raadselachtig. Lees b.v. Cabet's Voyage en Icarie. Overal zit de bemoeizieke gemeenschap u op de hielen. Zij begeleidt u van de wieg tot het graf. Zij schrijft zelfs de kleeding voor, laat zelfs op dat gebied aan de phantasie, aan persoonlijke neigingen geen vrij spel. Een phantasiehoed zou verboden zijn. Dat heet dan: aan ieder naar zijne behoeften. Maar de behoeften worden door de gemeenschap vastgesteld. De Nieuw-Zeelander, die zich naar zijn smaak laat tatoueeren, draagt tot het menschelijk geluk meer bij dan onze wereldhervormers. Bij oppervlakkige beschouwing kan iemand zich verwonderen, dat in dit alles reglementeerend communisme anarchistische en nihilistische stroomingen bemerkbaar zijn. Eenig nadenken maakt het volkomen begrijpelijk. Het communisme was ten allen tijde door en door negatief. Zijne zucht tot regelen, schijnbaar iets stelligs, vloeit uit ontkenning der persoonlijkheid voort. Daar steekt zijne kracht echter niet in. Zijne kracht steekt in eene andere ontkenning: in afkeuring van bestaande toestanden. Dit is nochtans slechts eene kracht ter afbreking. Wordt zij niet door eene kracht ter opbouwing gesteund, dan is anarchie en nihilisme het logisch noodzakelijk einde. Dat deze logische noodzakelijkheid hier en daar reeds werkelijkheid begint te worden, ligt in de natuur der dingen. 12. 1. '85. Dr. H.J. Betz. |
|