De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Behoud der classieke opleiding.Een dik boek van ruim 800 bladzijden is er verschenen, dat het jaartal 1885 aan den voet van den omslag vertoont en door een Hoogleeraar der Berlijnsche universiteit, Dr. Friedrich Paulsen, werd geschrevenGa naar voetnoot(*). Het is gewijd aan ‘de geschiedenis van het hooger onderwijs op de Duitsche scholen van het einde der middeleeuwen tot op den tegenwoordigen tijd’. Van practisch belang, ook voor Nederland, is vooral de slotbeschouwing van den Hoogleeraar, waar hij het waagt, voorstellen tot hervorming te doen. Gevoel van onbehagen is eene drijfkracht, waardoor willende wezens tot verandering van hun toestand worden bewogen. Men kan die uitspraak ook voor de volken toepasselijk verklaren en dus voorspellen, in welke richting zij zich zullen ontwikkelen, wanneer men weet, welke de soort en de graad van het onbehagen is, waaronder zij gedrukt gaan. Wat het geleerde onderwijs betreft, zegt Dr. Paulsen, behoeven wij niet lang te zoeken. Van alle kanten hoort men klagen over te hooge eischen. Wordt er inderdaad meer gewerkt dan vroeger? Neen, zegt onze auteur, maar men moet niet enkel letten op de hoeveelheid arbeid, die thans door jongelingen, vóór hunne toelating tot de universiteit, wordt verricht, maar tevens op den vorm van dien arbeid. Vijf mijlen, op een vlakken weg afgelegd, om een ding te halen, dat men heeft vergeten, vermoeien een mensch, terwijl ieder frisch blijft, wanneer hij, zwervend over berg en dal, even grooten afstand voor zijn genoegen doorloopt. De Duitsche gymnasiën hebben deze fout, dat men van alles eene taak maakt en, met het abituriënten-examen voor oogen, den jongeling van 18 à 22 jaar aan den leiband voert, als ware hij een kind. Dat is niet het eenige, waardoor de klacht betreffende overlading wordt gewekt. Vroeger had het onderwijs der gymnasia ten gevolge, dat de leerling ten slotte gevoelde, iets te kunnen. Hij kon Latijn spreken, wel niet als Cicero, maar als een man der 18de eeuw. Thans kan hij dat bij het verlaten van het gymnasium niet meer; door de veelheid der vakken wordt enkel het gevoel van de ontoereikendheid der krachten gewekt. Was er dan vroeger geene veelheid van vakken? Wel zeker. Er werd onderwijs gegeven in moraal, metaphysica, natuurrecht, geschiedenis, enz. Maar dat onderwijs was voor den gymnasiast, om zoo te zeggen: | |
[pagina 277]
| |
uitspanning. Arbeid werd in één vak geëischt, in dat der oude talen, en ook hier eigenlijk enkel in het Latijn. Hoe is de tegenwoordige ongunstige toestand geboren? Op zeer natuurlijke wijze. Men gevoelde in de eerste twee decenniën dezer eeuw, aan de oude Latijnsche school niet genoeg te hebben, en schiep het gymnasium, waar met de behoeften van den nieuwen tijd rekening gehouden en aan moderne talen, natuurwetenschap, mathesis zou gedaan worden. Daar men echter in een tijdvak van overgang leefde, op de grens tusschen twee stelsels van opvoeding, wilde men het oude onderricht in de doode talen niet geheel en evenmin gedeeltelijk prijsgeven, maar voegde er de nieuwigheden aan toe. Tot de oude Latijnsche school terugkeeren, is onmogelijk. Toen het gebleken was, dat men te veel hooi op zijne vork had genomen, heeft men in Pruisen in 1856 restauratie van het verleden beproefd, maar tevergeefs. De nieuwe behoeften deden zich te krachtig gelden. De alzijdigheid van het gymnasiaal onderwijs laat zich op den duur niet handhaven, wil men den lust in studie niet dooden. In welke richting is er beperking te zoeken? Het ligt voor de hand, zegt Dr. Paulsen, dat er van het oude moet worden opgeofferd al wat niet meer dringend noodig is. Latijn te verstaan, zal wel onontbeerlijk blijven voor wie tot den geleerden stand wil worden opgeleid, maar men behoort den eisch van wat men thans eene classieke vorming heet, voor een goed deel te laten vallen. Als voorwaarde, om tot de academische examens te worden toegelaten, verlange men niet langer van toekomstige juristen en medici vaardigheid in het schrijven van Latijn en daarenboven nog kennis van Grieksch. Pleit Dr. Paulsen voor wat men thans Amerikanisme noemt? Wil hij enkel nuttige kundigheden zien aangekweekt? Is hij bereid, de ideale ontwikkeling van den toekomstigen student prijs te geven? In geenen deele. Hij herinnert, dat sapere et fari, wijsheid en welsprekendheid, het doel der oude gymnasiale opleiding was, de grondslag van alle wetenschappelijke studie; hij verklaart, dat, zoolang een gezonde zin in een volk leeft, dit doel en grondslag blijven zal. De toekomstige zielsverzorger, onderwijzer, staatsman, geneesheer, advocaat hebben allen noodig, de menschelijke dingen te leeren verstaan en door een goed gebruik der taal op de menschen invloed te leeren uitoefenen. Juist om dat doel te bereiken, is het noodig, dat de eischen, wat de doode talen betreft, worden ingekort en dat daarentegen de beoefening der landstaal meer op den voorgrond trede. Vroeger was het natuurlijk, dat het Latijn de eerste plaats innam; het was de letterkundige taal, waarin men moest kunnen spreken, denken, schrijven. Maar nu het getij verloopen is, behooren de bakens te worden verzet. Niemand denkt meer in het Latijn en bij het schrijven van Latijn brengt men het niet verder dan tot broddelwerk. Intusschen worden | |
[pagina 278]
| |
de stijloefeningen in de eigen taal verwaarloosd. Het is, omdat het te uitgebreide onderricht in de doode talen voor vruchtbare studie der levende taal geene ruimte laat. Voor de vorming van den Duitschen stijl, zegt Dr. Paulsen, heeft de beoefening der doode talen weinig waarde. Men kan het bespeuren aan talrijke uitmuntende philologen, die slecht hunne moedertaal schrijven. Zou het anders kunnen zijn? Bij het beoordeelen van fouten in het Latijn wordt het gebruik van een verkeerd genus of wel eene zonde tegen een geheel toevalligen regel even hoog aangerekend als eene overtreding van de wetten der logica of van het gezond menschenverstand. Men kent het voorbeeld van den redenaar in den Rijksdag, die door het onstuimig gelach zijner hoorders verhinderd werd, verder te spreken, toen hij het ongeluk had, den vocatief ‘Caesare’ te vormen. ‘De domme hoogmoed der Latinisten, die over goddelijke noch menschelijke zaken eenig oordeel toekennen aan wie een verkeerden vocatief gebruikt, heeft veel onheil gesticht, meer dan men vermoedt, daar zij geleerden en leeken van elkander heeft vervreemd’Ga naar voetnoot(*). Gelijk Latijnsche lectuur en Latijnsche stijloefeningen het beste middel zijn, om het Latijn meester te worden, zoo zijn lectuur en stijloefeningen in de moedertaal het beste middel, om de moedertaal behoorlijk te leeren gebruiken. Maar om de studie der moedertaal tot haar recht te doen komen, is het volgens Dr. Paulsen noodig, de geschiedenis dier taal niet te verwaarloozen. De oude volkstaal en letterkunde moeten bij het onderwijs der gymnasia worden ingelijfd, want zonder haar kan men het verleden van zijn eigen volk niet verstaan; hebben zij, die als gidsen der natie willen optreden, de toekomstige regeerders, onderwijzers, vertroosters, niet noodig, het gemoed der natie te peilen, haar geest uit te vorschen? Ook wordt historische kennis der moedertaal vereischt, zullen woorden en vormen geene bloot conventioneele beteekenis voor ons hebben, maar in hunne kracht gekend worden, zoodat wat gemeengoed van het geheele volk is, de band der nationale eenheid, in vleesch en bloed worde opgenomen en niet langer aan willekeurige verbastering blijve prijsgegeven. Dit zijn de redenen, om welke Jacob Grimm en op zijn voorbeeld Paulsen het practisch gebruik der classieke talen voor ernstige en historische studie der eigen taal wenschen te zien wijken. Voorts wenscht Prof. Paulsen, dat, om het gymnasium aan zijne bestemming te doen beantwoorden, er ruimte gemaakt worde voor het onderwijs in de philosophie. De philosophische wetenschappen zijn ten allen tijde een gewichtig bestanddeel geweest van het algemeene onderricht, dat de toekomstige geleerden genoten. In de middeleeuwen werd er niets anders dan philosophie geleerd in de facultas artium, welke toen de plaats der hoogste twee klassen van het hedendaagsch gymnasium innam. En | |
[pagina 279]
| |
ook in later tijd werd er van alle studeerenden beoefening van logica, zielkunde, ethica, politiek geëischt, totdat in deze negentiende eeuw (in Nederland eerst onlangs, bij de invoering der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs) de algemeene propaedeuse van de universiteit naar het gymnasium werd overgebracht, zoodat de jonge mannen, tot de universiteit gepromoveerd, thans dadelijk in hun eigen vak gaan studeeren. Maar bij dat overplanten naar het gymnasium van alles, wat tot algemeene ontwikkeling dient, heeft men de philosophische wetenschappen laten wegvallen en zelfs vergeten, voor logica en psychologie eene plaats open te houden. Het gevolg is, dat een groot deel der studeerenden thans aan wijsbegeerte geheel vreemd blijft. Deze loop der dingen moet ten deele daaraan worden geweten, dat er sedert Kant niet meer, gelijk vroeger in de dagen van Melanchton en Wolff, één heerschende philosophie is, die gemakkelijk door leerboeken kan worden meegedeeld, maar dat er verschillende philosophische richtingen om den voorrang strijden. Voor een ander deel moet deze verwaarloozing der philosophie hierdoor verklaard worden, dat de leiding van het onderwijs uit de handen van theologen en wijsgeeren in die van philologen is overgegaan: aan het versterkte philologische onderricht is het gelukt, de wijsgeerige wetenschappen te verdringen, toen zij hare vastheid verloren hadden. Door den aard van hunne werkzaamheid, welke zich steeds op het bijzondere en concrete richt, hebben de philologen een afkeer van het algemeene, waarvan zij de vormende kracht licht miskennen. Zij huldigen gaarne de stelling, dat er geen onderricht in de logica noodig is buiten dat, hetwelk de concrete logica der Latijnsche spraakkunst oplevert; geen onderricht in zielkunde en zedeleer buiten dat, hetwelk de aanschouwing der menschelijke natuur in de Grieksche dichtkunst verschaft. Intusschen levert, gelijk de ervaring leert, de studie van Latijn en Grieksch hier niet het noodige. Daar de wijsgeerige voorbereiding ontbreekt, welke in het hoofd der jongelieden ideeën doet post vatten, wordt het aan het toeval van dikwijls slecht gekozen liefhebberijlectuur en omgang overgelaten, met welke denkbeelden over recht en onrecht, over mensch en wereld, over godsdienst en zedelijkheid, over staat en maatschappij zij hunne loopbaan als burgers zullen binnentreden. Het onderricht in den godsdienst wordt door velen met wantrouwen aangehoord; vandaar, dat zij het gymnasium met die treurige twijfelzucht van den onontwikkelde verlaten, welke iedere ruime levensbeschouwing met achterdocht begroet. Er wordt eene opleiding vereischt, welke als dam tegen denkschuw scepticisme kan dienen en tot eene diepe opvatting van de dingen noopt. Wel kan men thans nog aan de universiteit philosophisch onderricht ontvangen, maar dat helpt niet, want juist die jongelieden, die met eene nuchtere opvatting van het leven het gymnasium verlaten, vragen naar geen college over philosophie; zij halen hunne schade niet in, maar brengen hunne armoede aan ideeën, welke | |
[pagina 280]
| |
ten slotte in werkelijke gemeenheid van denkwijze ontaardt, in het leven en in hun beroep mede. Een propaedeutisch onderricht in de wijsbegeerte, dat, aan het gymnasium vastgeknoopt, niet slechts doceerend, maar tevens ondervragend kan worden ingericht, zou in eene groote leemte voorzien. Nog eene andere reden is er, waarom Prof. Paulsen de philosophie niet tot de universiteit wil beperkt zien. Het zou natuurlijk onzin zijn, de spraakkunst van eene taal uitsluitend door universitaire voorlezingen te willen leeren; schooloefening, onderricht door vragen en antwoorden, moet voorafgaan. Zoo moeten ook b.v. de logische verrichtingen op school worden ingestudeerd en kan men, om behoorlijke bepalingen te leeren geven, niet volstaan met eene bepaling der bepaling en eenige daaraan vastgeknoopte voorbeelden, gelijk het college aanbiedt; zoo kunnen verschillende wijsgeerige begrippen, b.v. uit de ethica, enkel op school behoorlijk worden ingeprent, door ze toe te passen op allerlei concrete gevallen. Volgens Prof. Paulsen, men bespeurt het, wordt den met allerlei taakwerk overladen en met examens gefolterden gymnasiast nochtans onthouden, wat hij juist voor het leven dringend noodig heeft: een onderricht, dat hem heerschappij over de eigen taal verschaft en hem verhindert, vreemdeling in de philosophie te blijven. Het classieke onderwijs, zegt hij, dient beperkt te worden, opdat de vorming tot mensch en staatsburger beter tot haar recht kome. Twijfelt Prof. Paulsen eraan, dat de studie der oude talen en van hare literatuur een gunstigen invloed op de ontwikkeling van oordeel, smaak en gezindheid uitoefent? Integendeel. Maar hij beweert, dat de gymnasiast niet genoeg vertrouwd raakt met de geschriften der Grieksche denkers en dichters, om hunne onovertroffen schoonheid te waardeeren en van hunne gezonde levensbeschouwing vrucht te oogsten; verder, dat de logische vorming, welke het onderwijs in het Latijn met zich brengt, in hoofdzaak reeds in de onderste klassen van het gymnasium wordt bereikt, waar de spraakkunst dier taal dient te blijven ingeprent. Men moet de zaken, zegt hij, nemen, zooals zij zijn. Op het gymnasium worstelt men, tot zelfs in de hoogste klasse, met grammatica en lexicon. Homerus, Plato, Sophocles leest men, na het gymnasium verlaten te hebben, meestal niet meer, tenzij door verdere studie ertoe verplicht; de Grieksche dichters en denkers zouden leeraars der wijsheid, vormers van den smaak, opvoeders van den wil kunnen zijn, indien zij later nog ter hand werden genomen, maar zij zijn het niet, daar men meent, met hen te hebben afgerekend. En daarom kieze men, zoo besluit Prof. Paulsen, een eenvoudiger, korter weg dan de uitgebreide, thans in zwang zijnde studie der classieke talen, om op het gemoed van den jongeling weldadig te werken en hem eene ruime, onbekrompen levensopvatting te bezorgen. Het boek van Prof. Paulsen is geen pleidooi voor de alleenheer- | |
[pagina 281]
| |
schappij der natuurwetenschappen. Hij wenscht niet, met de humane vorming gebroken te zien. Inderdaad zou dit niet kunnen geschieden, zonder de toekomst der beschaving in gevaar te brengen. Prof. Johannes Scherr brengt, te recht naar het schijnt, in zijn boek over het Russisch nihilisme, waarvan de Gartenlaube ons thans de inleidende hoofdstukken bij voorbaat te lezen geeft, die gevaarlijke richting o.a. met de eenzijdige bevoorrechting der stoffelijke wetenschappen onder de regeering van den vorigen Czaar in betrekking. De troostelooze en platte leer van hen, die den mensch van alle teugels verlost, van de banden van familie, huwelijk, staat, zedelijkheid ontslagen wenschen te zien, zou, zegt hij, in Rusland geen zoo vruchtbaren bodem gevonden hebben, indien, bij het ongelukkig experimenteeren der regeering met stelsels van opvoeding en methoden van onderwijs, de oogen der jeugd niet voortdurend op de stof, bijna uitsluitend op de stof, waren gericht geworden. Men importeerde de positieve wetenschappen uit westelijk Europa en zag de groote waarheid voorbij, ‘dat de studie der oude talen en de kennis der classieke literatuur de eenige, onomstootelijke grondslag van hoogere beschaving is en steeds blijven zal, allen domkoppen ten trots.... De gevolgen traden aan de Russische gymnasia en hoogescholen weldra op verschrikkelijke wijze aan het daglicht. Grasgroene knapen, die een schijntje van physische rudimenten en chemische verbindingen beethadden, doode kikvorschen wisten te galvaniseeren en levende konijntjes “wetenschappelijk” konden doodmartelen, hielden zich voor “kolossaal ontwikkeld”, kenden zich het recht toe, over alles een verwerpend oordeel uit te spreken, en achtten zich in staat, door het omdraaien van hunne hand den staat af te breken en de maatschappij ten onderst boven te halen..... Karakteristiek voor die onrijpe wereldhervormers was de haat, waarmede zij op de historische studiën neerzagen. Inderdaad wel begrijpelijk! Het boek der geschiedenis weersprak op iedere bladzijde den grootheidswaanzin van zulke phantasten, die van historische ontwikkeling niets wisten en niets wilden weten. Aan allen, die oordeelen kunnen, is het bekend, dat slechts hij een beschaafd man kan heeten, die van den historischen levensloop van zijn eigen volk en van de menschheid eene klare voorstelling bezit. Diegene, wien zoodanige voorstelling ontbreekt, kan in zijn eigen vak een flink, bruikbaar en nuttig man zijn, doch, als het de hoogste problemen, als het maatschappelijke en staatkundige vragen geldt, moet hij geene redevoeringen, maar zijn mond houden.’ Krasser dan in deze woorden van Scherr kan het niet gezegd worden, dat die studiën, welke tot het domein der vanouds zoogenaamde ‘philosophische faculteit’ behooren, onmogelijk zonder schade bij de opvoeding van een volk verwaarloosd kunnen worden. En Scherr heeft gelijk. Wanneer wij de woordvoerders onder de nihilisten op orakeltoon hooren verzekeren, dat Puschkin, daar hij de eer nog als eene maatschappelijke beweegkracht wilde doen gelden, een ‘kolossaal onont- | |
[pagina 282]
| |
wikkeld man’ was; dat Shakespeare zich enkel met domheden heeft beziggehouden; dat Voltaire en Montesquieu, gelijk later Macaulay, enkel om hunne bekrompenheid merkwaardig moeten heeten; dat Goethe een flikflooier en dat Schiller een philister was, dan bespeuren wij, dat veredeling van smaak en gemoed niet ongestraft bij de opvoeding veronachtzaamd worden. Ook legde Alexander Herzen onwillekeurig en zelfs in strijd met zijne bedoeling getuigenis af ten gunste van de onontbeerlijkheid der geschiedkundige studiën, toen hij in 1869, in een opstel in de Poolster, bij de bespreking van Turgénjew's roman: Vaders en zonen, het nihilisme definieerde als ‘volstrekte vrijheid ten opzichte van alle overgeleverde begrippen, van alle hinderpalen en belemmeringen, welke den voorwaartschen gang van het Westersch Europa vertragen, daar de voet er logge historische kluiten heeft voort te sleepen’Ga naar voetnoot(*). Intusschen is het niet enkel in Rusland, dat tegenwoordig, onder de zoogenaamde beschaafde klasse, denkbeelden van nihilistische strekking tieren. Wij hoorden Paulsen reeds klagen over het gebrek aan idealen zin, dat dikwijls bij de Duitsche jongelingen wordt aangetroffen, en Victor Cherbuliez, die zijn tijd en Frankrijk kent, voert ons in zijn jongsten roman eene vereeniging van Parijsche studenten, ‘de mannen der toekomst’ genaamd, voor oogen, wier eenig beginsel is, er geen beginsel op na te houden, zich nooit voor een algemeen denkbeeld warm te maken en onder alle omstandigheden ‘practisch’ te zijn. Te midden van die ontgoochelde wijzen, die kleine cijferaars, zich beroemende op hunne vroegtijdige bedorvenheid, treffen wij twee vertegenwoordigers der literatuur aan; de eene heeft ontdekt, dat het groote geheim der poëzie enkel in het aaneenrijgen van zeldzame woorden bestaat, dat gevoel de dood van het talent en een kenmerk van onnoozelheid is, terwijl de andere, een toekomstige romanschrijver, kunst en genie in zijn vak herleidt tot het fabriceeren van prachtige adjectiva, die als sierlijk uitgedoste saletjonkers de substantiva hebben ter zijde te gaan. De president der club is een politieke kop, die met cynische ruwheid de theorie van het succes tot iederen prijs ontvouwt. Hij citeert Darwin, dien hij trouwens nooit gelezen heeft, redeneert met eene donderende stem over den strijd om het bestaan en verklaart, zonder zijne verwantschap met de Grieksche sophisten te vermoeden, dat er geen ander recht dan dat van den sterkste bestaat, geene andere politiek dan de dictatuur van het genie; dat Caesar aan de volken eene groote eer bewijst, wanneer hij de moeite neemt, hen als eene kudde te regeeren en te scheren, en dat zijn eerste plicht is, zich de grootst mogelijke som van genietingen te verschaffen. Datzelfde individu betoogt, dat in het belang der menschheid er wetten moeten gemaakt worden, om de armen te verhinderen te trouwen, ter- | |
[pagina 283]
| |
wijl voor de groote mannen, waartoe hijzelf natuurlijk behoort, de polygamie hersteld dient te worden, welke, goed toegepast, de nuttigste van alle instellingen is. Het socialisme en de Christelijke liefdadigheid zijn zijne twee ‘bêtes noires’; de natuur heeft de zwakken ten ondergang gedoemd en men moet hare wijze ordonnantiën niet dwarsboomen, door het leven te verlengen van teringlijders, gebrekkigen en wie zichzelven niet redden kunnen. Die fraaie theorieën weerhouden hem niet, een paar jaar later, wanneer hij zijn geld verbrast, zijn tijd verspild heeft en een middel van bestaan behoeft, de vaan van het socialisme te ontplooien en dan zijne onbetwistbare welsprekendheid te misbruiken, om tegen het groot maatschappelijk onrecht te toornen en met klem van redenen te bewijzen, dat de natuur gelijkheid wil; dat de ongelijkheid het werk der tirannen is; dat de maatschappij verplicht is, aan iederen ‘citoyen’ de werktuigen te verschaffen, welke hij voor de harde levenstaak noodig heeft; dat de twee onmisbare werktuigen opvoeding en kapitaal zijn; dat, zoolang opvoeding en kapitaal uitsluitend het erfdeel blijven der bezittende klassen, de wedstrijd tusschen bevoorrechten en misdeelden het ongelijke tweegevecht tusschen een van top tot teen gewapende en een naakte zal te zien geven. Thans vergelijkt hij de roofridders der feodale tijden met verscheurende tijgers, de baronnen der hedendaagsche nijverheid en der beurs met listige en huichelachtige vossen, en verwenscht vervolgens de tijgers en de vossen beiden in naam der heilige broederliefde, waarvan hij de apostel is. Dat zijn portretten naar het leven en naar onzen tijd geteekend. Cherbuliez had er de figuur van den jeugdigen behoudsman aan kunnen toevoegen, die ieder streven naar hervorming als onzin beschouwt, geen hooger ideaal dan een voordeelig huwelijk of eene winstgevende betrekking kent en wiens hart te koud, wiens hoofd te berekenend is, om voor iemand of iets geestdrift te gevoelen. Vroeger was de godsdienst een machtige hefboom, om hoofden en harten op iets hoogers dan de alledaagsche werkelijkheid te richten; er waren leerstukken, geheimenissen des geloofs, waarover men nooit uitgesproken, nooit uitgedacht was en die het gemoed met een heiligen eerbied vervulden; thans, nu de godsdienst voor velen opgehouden heeft, eene bron van hooger leven te zijn, is het dubbel noodig, te waken tegen de lusteloosheid en onverschilligheid, welke examenstudie en eene overdreven drilmethode na zich sleepen, is het dubbel plicht, de opkomende generaties te vrijwaren tegen drieste halfweterij zoowel als tegen hartverdorrend scepticisme. Waar vindt men tegenwoordig dikwijls de meeste kracht en het warmste leven? Bij de mannen van het oude geloof, aan wie de verdienste van offervaardigheid niet ontzegd kan worden, maar wier wijze van denken geene toekomst heeft, tenzij het hun gelukken mocht, de thans vaststaande methode van wetenschappelijk onderzoek omver te halen; voorts bij de materialisten met een | |
[pagina 284]
| |
gezond lichaam, die er vrede mee hebben, enkel veredelde dieren te zijn, zich door hunne kloeke zinnelijke natuur laten regeeren, goedhartig en welwillend zijn, zoolang het geene de minste zelfverloochening kost, maar met het geweld van eene locomotief vooruitschuiven en wat zij op hun weg ontmoeten, verbrijzelen, zoodra hun egoisme met het belang van anderen in botsing komt. In andere kringen vertoont de heerschende anarchie der meerlingen maar al te zeer hare schadelijke gevolgen; ongeloof aan de toekomst, wantrouwen in eigen krachten, zedelijke verlamming, ontzenuwend pessimisme zijn aan de orde van den dag; denken en handelen in grooten stijl en op groote schaal worden meer en meer eene zeldzaamheid; geen wonder, daar de ziel des menschen van beginselen leeft en de zedelijke wereldorde thans voor velen een chaos is. Meer dan ooit is het thans noodig, de geesten op te wekken en te versterken, de opkomende generaties tegen het gevaar te behoeden, laag bij den grond te kruipen en van broodstudie alleen te leven. Om die reden is het te betreuren, dat aan de philosophie de eereplaats ontroofd is, welke zij vroeger als aan allen voorgeschreven studievak hier te lande bij het academisch onderwijs innam. Voorloopig is er geringe kans, dat zij aan de universiteiten weer in haar ouden rang hersteld zal worden; aan vermeerdering van examenvakken valt niet te denken; wederinvoering der testimoniumcolleges, welke men in een onbedacht oogenblik, enkel op de schaduwzijde lettende, eenige jaren geleden heeft afgeschaft, ware buiten twijfel wenschelijk, maar zou denkelijk met hand en tand door de kerkelijke partijen worden tegengehouden, daar de kweekelingen van het bijzonder hooger onderwijs dan in eene ongunstige positie zouden komen, terwijl de liberale partij misschien moeilijk zou kunnen toestaan, dat getuigschriften van professoren zonder officieele aanstelling officieele kracht erlangden. Ook kan niet ontkend worden, dat de geest der wet, waaronder het hooger onderwijs thans leeft, het testimoniumstelsel buitensluit, daar die wet eene volkomen scheiding tusschen ouderwijs en examina bedoelt en om die reden tot het afleggen der examens ieder wil zien toegelaten, onverschillig, waar hij de daarvoor vereischte kundigheden hebbe opgedaan. Vrije studie is eene heerlijke leus. Maar wordt door de tegenwoordige regeling die breede ontwikkeling verkregen, welke het sieraad van ieder gestudeerd persoon behoort te zijn? Het getal der examenvakken, dat men vrij algemeen wenschte verminderd te zien, is bij eenige faculteiten te groot gebleven, dan dat er aan het bijwonen van colleges over wetenschappen, in welke geen examen geëischt wordt, gedacht kan worden. Daarenboven, voorlichting ware noodig, om juist die vakken te kiezen, welke men tot veelzijdige vorming het meest behoeft. Geen academisch statuut strekt hier tot gids. Uit het zwijgen van wetten en reglementen schijnt voort te vloeien, dat de afgeschafte testimoniumcolleges overtollig zijn bevon- | |
[pagina 285]
| |
den. Het kan niet verwonderen, wanneer zelfs ijverige jongelieden de zaak zoo opvatten. Hoe zouden zij, zonder ooit eenige philosophische opleiding genoten te hebben, de hooge beteekenis ervan bevroeden kunnen? Wij zijn op den verkeerden weg; wat tot algemeene vorming strekt, wordt meer dan vroeger verwaarloosd en de universiteit ontaardt in eene vereeniging van vakscholen. Voortgaande op de lijn, waarop men zich thans beweegt, zal men ertoe komen, de medici naar de hospitalen der wereldstad te zenden, de natuuronderzoekers naar een polytechnicon en voor juristen en theologen seminaria op te richten. Om het reeds gestichte kwaad te verhelpen, zou het wenschelijk zijn, dat de jongelieden, vóór het verlaten van het gymnasium, met de philosophie in kennis werden gesteld. Wij nemen de vrijheid, voor Nederland te vragen, wat Prof. Paulsen voor Duitschland verlangt: inlijving van de philosophie bij het gymnasiaal onderwijs der hoogste twee klassen. Maar dat zou vermeerdering van gymnasiale vakken na zich sleepen, terwijl er thans reeds te veel wordt gedoceerd en te veel geëischt! Wij moeten dus onderzoeken, of er kan worden ingekrompen. Hier schijnt Prof. Paulsen het slechtste van alle stelsels te zijn toegedaan. Wel classieke studiën, maar minder! Dan liever in het geheel geene, zou ik zeggen. Als wij het onderwijs beperken willen, dan moet het zoo geschieden, dat multa door multum vervangen wordt. Het groote ongeluk is, dat er twee classieke talen zijn. Is het wel noodig, dat de studie van beide voor alle leerlingen van het gymnasium verplichtend blijve? Twee doode talen! Wij moeten blijde zijn, dat er niet drie op onze gymnasia worden gedoceerd. Ware niet in 1784, maar reeds in de 16de eeuw de ‘Asiatic society of Calcutta’ gesticht, dan zouden wij thans ook met het Sanskrit zitten opgescheept. En het zou een reuzenarbeid zijn, het van de baan te schuiven. Zich weinig bekreunende om de schromelijke gevolgen van hersenoverlading, zou men betoogen, dat Sanskrit onontbeerlijk is voor ieder, die met eenige vrucht Latijn en Grieksch wil bestudeeren. Immers, de kennis van het Sanskrit is de grondslag der vergelijkende philologie, zonder welke, volgens het gezaghebbend getuigenis van Max Müller, geene gezonde beginselen van etymologie, geene rationeele behandeling van Latijnsche en Grieksche taalkunde, geen juist begrip der classieke mythologie, ja, zelfs geene tekstcritiek bij Homerus en Plautus mogelijk zijn. Gelukkig, zou men zeggen, kan ieder de regels der verbuiging en vervoeging van het Sanskrit aanleeren en een inzicht erlangen in den grammaticalen bouw dier taal, zonder zijn geheugen met al de phonetische regels te belasten, welke gemeenlijk het eerste hoofdstuk van iedere grammatica van het Sanskrit uitmaken, en zonder talrijke jaren van studie te besteden aan het ontrafelen der ingewikkelde wijsheid van | |
[pagina 286]
| |
Pânini, den grootste der Indische, ja, van alle grammatici. Maar die oppervlakkige kennis moet dan ook van allen geëischt blijven, die zich met taalstudie op eene eenigszins ernstige wijze willen afgeven. ‘Een goed stuurman kan zijn schip een tijdlang sturen zonder kompas, maar hij zelfs gevoelt zich veiliger, wanneer hij weet, dat hij, zoo noodig, het kompas kan raadplegen; en wanneer hij bij de klippen komt, welke in de Arische zee zoo veelvuldig zijn, moet hij, zonder die magneetnaald, wel schipbreuk lijden.’ Gezonde etymologie is onmogelijk zonder Sanskrit en vergelijkende philologie. Latijnsche en Grieksche woordenboeken van vroeger tijd wemelen van verkeerde afleidingen, omdat gelijkheid van klank en gelijkheid van beteekenis als de voorname kenmerken werden aangemerkt en er niet op de phonetische wetten werd acht gegeven. Zelfs thans nog wordt het Grieksche Augè, glans, licht, met het Duitsche Auge, met het Hollandsche oog vergeleken. Nochtans hebben die woorden niets met elkander te maken en is juist de overeenkomst in vorm voor hem, die weet, hoe het Grieksch Grieksch en, onafhankelijk daarvan, het Germaansch Germaansch geworden is, het bewijs, dat zij niets met elkander gemeen hebben. Zoo stammen ook het Grieksche Augè en het Latijnsche Oculus, welke het zoogenaamd gezond verstand gaarne met elkander in verband zou brengen, van twee geheel verschillende wortels af, die men beide in het Sanskrit wedervindt. Als wij van de etymologie ons tot de grammatica wenden, blijkt andermaal de onontbeerlijkheid van Sanskrit en vergelijkende philologie. Immers, grammatica is niet enkel bestemd, om te worden van buiten geleerd, maar tevens, om te worden begrepen. Zijn levenlang van supina, gerundia en infinitiva te spreken, zonder het minste begrip ervan te hebben, wat die vormen zijn, is eene soort van kennis, welke tamelijk dood mag heeten. ‘Wij lachen hen uit, die aan spoken en heksen gelooven, maar een geloof aan supina en infinitiva wordt niet enkel geduld, maar zelfs op onze beste gymnasia en aan de universiteiten ingeprent.’ Wanneer men den groei der grammaticale vormen nagaat en opklimt tot het Sanskrit, blijkt het, dat wat men ongelukkig infinitiva heeft genoemd, geene afzonderlijke taalvormen zijn, maar dativa en andere casus van verbale nomina. Die oorsprong van den infinitief is nog heden ten dage duidelijk in het Engelsch; in he is able to speak toont de praepositie to aan, dat de zoogenaamde infinitief een datief is. ‘Ik wil niet ontkennen’, zegt Max Müller, ‘dat kinderen Grieksch en Latijn eerst werktuigelijk moeten leeren, maar het is niet goed, dat men hunne hoofden volpropt met paradigmata en technische termen, zonder hun vervolgens den werkelijken aard en den oorsprong der zoogenaamde infinitiva, gerundia en supina te doen kennen’Ga naar voetnoot(*). Sanskrit en vergelijkende philologie zijn de middelen, om aan te toonen, dat de taal redelijk, menschelijk, verstaanbaar is, de belichaming van den men- | |
[pagina 287]
| |
schelijken geest in zijne ontwikkeling van den laagsten tot den hoogsten trap, en dat er niets onregelmatigs, niets toevalligs, niets zonder beteekenis en bedoeling is in welk deel ook dier Grieksche en Latijnsche grammatica's, welke wij als schoolknapen zoo hartelijk verfoeiden. Wij kunnen er dan ook zeker van zijn, dat, indien alle drie doode talen, Grieksch, Latijn en Sanskrit, op onze gymnasia onderwezen werden, iedere poging, om de leerlingen van het Sanskrit te ontheffen, als onverantwoordelijk zou gebrandmerkt worden. Nu het Sanskrit op de gymnasia ontbreekt, dient het zoo spoedig mogelijk te worden ingevoerd, indien men wenscht, dat de feiten der talen voor de leerlingen klaar en verstaanbaar zullen worden, dat zij den redelijken grond van iederen vorm van verbuiging en vervoeging zullen inzien, dat iedere schijn van willekeur zal verdwijnen, dat de anomalieën opgelost en de uitzonderingen als bevestigingen van den regel erkend zullen worden. Misschien antwoordt men, dat het op de gymnasia niet om de doode talen als zoodanig te doen is, maar om hare letterkundige schatten. In dat geval is het veroorloofd te vragen, of het doel, kennis der literatuur, niet beter bereikt zou worden, indien de discipelen zich òf tot het Grieksch òf tot het Latijn bepaalden. Nu zij beide talen beoefenen, leeren zij geene van beide vlot lezen; men zou mogen verwachten, dat, indien zij hunne krachten zes jaren lang aan één der beide talen wijdden, zij ten slotte nagenoeg met hetzelfde gemak òf Latijn òf Grieksch zouden lezen, als waarmede zij thans b.v. de fabels van La Fontaine ter hand nemen. Onze bedoeling is niet, één der beide classieke talen van de gymnasia te verwijderen, maar de keuze tusschen haar facultatief te maken. Een spreekwoord zegt: ‘Het is de middelmaat, die siert de straat.’ Van het middelslag is het te veel geëischt, dat, met behoud van al de overige vakken, waarmede zij belast zijn, zij het in twee doode talen ver zouden brengen. Door te veel te vergen wordt, gelijk reeds is opgemerkt, enkel het pijnlijk gevoel van ontoereikendheid der krachten gewekt. Demosthenes en Plato kenden enkel Grieksch; waarom zou ieder gymnasiast er de taal van Cicero bij moeten kennen? Indien iemand, wiens opleiding zich tot één der beide classieke talen had beperkt, later, na een tamelijk goed Hellenist of Latinist te zijn geworden, behoefte gevoelde, de ontbrekende taal aan zijne kennis toe te voegen, zou hij, vrijwillig en dus met opgewektheid, zich haar meester kunnen maken. Zelfs de middelbare leeftijd is niet te laat, om zich in eene taal in te werken, welke men begrijpt te moeten kennen; de prikkel der belangstelling en de verworven mate van algemeene ontwikkeling wegen ruimschoots op tegen de waarschijnlijke verzwakking van het geheugen. Ook zou, volgens mijn plan, voor jongelingen van buitengewonen aanleg en zeldzamen ijver de gelegenheid blijven opengesteld, zich beide doode talen aan het gymnasium eigen te maken. | |
[pagina 288]
| |
De groote meerderheid der discipelen zou bij het begin van de gymnasiale opleiding eene keuze doen. Juister gezegd: de ouders zouden voor de kinderen kiezen en, indien zijzelven zich daartoe buiten staat gevoelden, rector en leeraren of andere deskundigen kunnen raadplegen. In menig geval zou de voortreffelijkheid van den eenen of anderen docent den doorslag geven, want dat weet ieder, dat het bij het onderwijs niet zoozeer aankomt op het vak als wel op den persoon, die het vertegenwoordigt. Daarenboven zou op de latere levensplannen dienen gelet te worden. Voor toekomstige medici zou het tamelijk onverschillig zijn, of de keuze op het Latijn dan wel op het Grieksch werd gevestigd, maar voor juristen is het van belang, het corpus juris te kunnen lezen. Zoo zou het voor theologen wenschelijk zijn, uit den oorspronkelijken tekst van het Nieuwe Testament te kunnen putten; wanneer zij dan tevens rechtstreeks zich met de belangrijke geschriften der Grieksche kerkvaders, van een Clemens Alexandrinus, een Origenes, een Chrysostomus, een Basilius, een Gregorius Nazianzenus konden voeden, zou het voor de meesten onder hen geene onoverkomelijke ramp zijn, Tertullianus, Hieronymus en Augustinus enkel door middel van voortreffelijke vertalingen te leeren kennen. Ieder der beide talen heeft iets voor: het Latijn zijne grammatica, het Grieksch zijne etymologie. Waar geene overwegende redenen voor eene der beide talen pleitten, zou, indien de gymnasiast niet al te traag van bevatting was, het moeielijker Grieksch de voorkeur verdienen. Immers, het is oneindig meer waard, zijn levenlang de meesterstukken der Grieksche literatuur te kunnen genieten, dan vlotweg Latijn te kunnen lezen. Athene is de zon der oude beschaving; het licht, dat van Rome uitgaat, is slechts geleend. Vergilius, Cicero, Horatius, Terentius, Quintilianus verbleeken, wanneer men de zooveel uitnemender geschriften van Homerus, Demosthenes, Plato, Aristophanes, Aristoteles daarnaast plaatst. Bij de Grieken vinden wij de oorspronkelijke gedachten, de onovertroffen kunstgewrochten, de rijke scheppingskracht. Daarenboven is het Grieksch de schoonste, doorzichtigste, buigzaamste, rijkste taal, welke ooit door een menschenmond gesproken werd. In de meeste opzichten is het hartverheffender en genotrijker, met Griekenland dan met Rome om te gaan. Toch ontvangt, bij de tegenwoordige regeling van het gymnasiaal onderwijs, het Latijn het leeuwenaandeel; het wordt vroeger beoefend dan het Grieksch en de meeste leerlingen brengen het er verder in; ook wordt er nooit aan gedacht, Grieksch te spreken, terwijl wel bij enkele lessen en later bij sommige academische examens geëischt wordt, dat de jongeling een mondvol Latijn te voorschijn brengt. Het Latijn geniet de meeste eer, omdat wij gedachteloos de keten der overlevering achter ons aansleepen. Men zal zeggen, dat ik het nog erger wil maken, door voor een goed deel der gymnasiasten en toekomstige geleerden den toegang tot de | |
[pagina 289]
| |
Grieksche wereld geheel af te sluiten. Toch is dit enkel schijn, een schijn, die daardoor gewekt wordt, dat een mensch niet alles in eens kan zeggen. Indien, door de keuze tusschen Grieksch en Latijn toe te laten, er vrije tijd gewonnen werd, zou men dien kunnen besteden tot het lezen van voortreffelijke vertalingen van Latijnsche en Grieksche auteurs. Het is waar, vertalingen zijn eene noodhulp. Maar voor de vorming van den smaak, voor de kennismaking met de groote problemen der wijsbegeerte, voor het erlangen van die breede ontwikkeling, welke het doel der classieke studiën moet zijn, is het beter, onder verstandige leiding in de hoogste twee klassen van het gymnasium Plato, Aristoteles, Sophocles uit eene voortreffelijke vertaling te leeren kennen, dan geheel vreemd aan den geest hunner geschriften te blijven, daar de letter van het oorspronkelijke met pijnlijke inspanning moet ontcijferd worden en de tekst als een slagboom tusschen meester en leerling blijft instaan. Ook Prof. Paulsen is van oordeel, dat het gemeenschappelijk lezen der oude auteurs eerst dan een werkelijk beschavenden invloed heeft en den docent tot persoonlijke inwerking op hoofd en hart zijner discipelen de gelegenheid biedt, wanneer aan de gebrekkige kennis der doode taal door het gebruik van vertalingen wordt te gemoet gekomen. ‘Misschien ware het’, zegt hij, ‘voor niet weinigen, die het gymnasium achter den rug hebben, eene verschrikkelijke straf, nogmaals ertoe veroordeeld te worden, dagelijks urenlang het zoogenaamde vertalen van hunne medescholieren te moeten aanhooren. Hoe weinig vertalingen ook in andere opzichten geschikt mogen zijn, het oorspronkelijke te vervangen, toch zou ik bijna gelooven, dat gemeenschappelijke lectuur ervan, daar zij de zoo even genoemde soort van behandeling der oude schrijvers buitensluit, over het geheel weldadiger indrukken zou achterlaten. Heeft zelfs Homerus den menschen van Germaanschen stam niet meer genot verschaft in de vertaling van Voss dan in de Grieksche taal? In welken vorm die grootste aller dichters meer verdriet berokkend en verveling bezorgd heeft, daarover kan maar één zienswijze bestaan. Zouden Sophocles en Aeschylus, wanneer zij in vertalingen gelezen werden, niet evengoed als Göthe en Schiller aan het onderwijs kunnen worden dienstbaar gemaakt? Zoude het niet juist dan mogelijk zijn, de aandacht op die gewichtigste vragen te richten, wier beschouwing door de onbedrevenheid in het Grieksch zoo licht verhinderd wordt? De lezing van Platonische dialogen zou, wanneer wij eene vertaling bezigden, onder de leiding van een geschikt docent nuttig en opbeurend kunnen werken; thans blijft zij, omdat de taal een beletsel is, zoo goed als geheel achterwege; bij het kluiven en knagen aan den dooden tekst krijgt men den rechten smaak niet weg.’ Wellicht meent iemand, dat wie zoo gunstig over het gebruik van vertalingen denkt, liever voorstellen moest, alle onderwijs in Latijn en Grieksch van het gymnasium te verbannen. Maar er wordt volstrekt | |
[pagina 290]
| |
niet aan getwijfeld, dat het beter is, de oude auteurs in het oorspronkelijke te lezen. Het doel is, de beschavende elementen der classieke literatuur zooveel mogelijk onder het bereik der jongelingen te brengen, vóórdat zij aan de universiteit hunne eigenlijk gezegde vakstudiën beginnen. Nu heeft de ervaring geleerd, dat, tot niet geringe schade van hunne geestelijke ontwikkeling, de leerlingen het zelden aan het gymnasium zoover brengen in de kennis der twee doode talen, dat het voor hen een genot wordt, zich met de geschriften der ouden te voeden. Vandaar het voorstel, om het middelslag, waartoe de groote massa behoort, tot de studie van één der beide talen te beperken. De vertalingen zouden moeten dienen tot aanvulling, om de Hellenisten met de Latijnsche, de Latinisten met de Grieksche literatuur bekend te maken en zoo de classieke opleiding eenigermate te voltooien. Voorts zou het volstrekt geen kwaad kunnen, dat Hellenisten en Latinisten vereenigd onder een bekwamen meester vertaalde dialogen van Plato en stukken van Aristoteles lazen; zoo zou de belangstelling in wijsgeerige problemen, in de groote quaesties van beginselen gewekt en aan het gymnasium een grondslag gelegd worden, waarop later, gedurende het verblijf aan de universiteit, met goed gevolg zou kunnen worden voortgebouwd. De wijsgeerige propaedeuse zou enkel daar aan het gymnasium kunnen worden vastgeknoopt, waar onder het personeel der leeraren de vereischte krachten werden aangetroffen. Om die reden zou ik haar niet door een reglement wenschen te zien voorgeschreven. Over het algemeen wordt er te weinig aan het persoonlijk initiatief overgelaten, wordt er te weinig op gelet, dat de geesten, de karakters, de talenten van docenten zoowel als van leerlingen verschillen. De natuur wil ongelijkheid en verscheidenheid; maar eene onverstandige administratie tracht er eenvormigheid voor in de plaats te stellen en overal strikt dezelfde regels toe te passen, strikt dezelfde eischen te doen gelden. Het zou het ideaal van sommigen zijn, indien men, zijn horloge raadplegende, kon zeggen: thans wordt aan alle gymnasia van Nederland op de zooveelste klasse het zooveelste boek van den Ilias gelezen. Reeds heeft men het zoover gebracht, dat aan het einde van ieder cursusjaar aan alle gymnasia de leerlingen een bepaalden graad van kennis in allerlei vakken moeten hebben bereikt, daar aan het einde der zes jaren allen aan dezelfde tot in bijzonderheden afdalende eischen moeten beantwoorden. Zoo wordt de vrijheid te veel aan banden gelegd en loopt het onderwijs gevaar, in africhting te ontaarden. Het is goed, dat de wet ervoor zorge, dat ieder gymnasium het noodige aantal bekwame docenten heeft, maar het is verkeerd, die voortreffelijke leerkrachten met het schrikbeeld van een eindexamen voor oogen te doen werken, van een eindexamen, waarbij het lot der leerlingen in de handen van regeeringscommissarissen berust, die hen weinige uren te voren nog nooit gezien hadden. Tentoonstelling van de grootst | |
[pagina 291]
| |
mogelijke hoeveelheid van kundigheden binnen een kort tijdsbestek wordt zoo het doel, waarop het geheele onderwijs moet uitloopen. Die drilmethode kan niet anders dan ongunstig werken. Vroeger stampte de leerling niet zooveel in zijn brein, maar het onderwijs werkte in zeker opzicht meer ontwikkelend; daar de examenplaag niet of nauwelijks werd gekend, kreeg men geen tegenzin in de studie. De jongelingen van den tegenwoordigen tijd zijn het slachtoffer van eene manie, die ten slotte geestdoodend moet werken. Bij den heer Van der Kulk vond ik onlangs de volgende woorden van Alexander von Humboldt geciteerd: ‘Toen ik 18 jaar oud was, wist ik ongeveer niets. Ware ik volgens de hedendaagsche methode opgevoed, ik zou lichamelijk en geestelijk zijn te gronde gegaan.’ Die waarschuwing, eenige jaren geleden voor Duitschland neergeschreven, moge ook gelden voor ons land en voor onzen tijd. Stel, dat een kundig rector eens op zijn gymnasium de rollen der doode talen wilde omkeeren en, gelijk James Mill, het onderwijs met Grieksch beginnen in de overtuiging, dat, wanneer men eens werkelijk Grieksch heeft geleerd, het mogelijk is, schier spelende later zich Latijn eigen te maken, hij zou de proef niet kunnen nemen. Is men dan zoo zeker, dat iedere nieuwigheid afkeuring verdient en dat de thans gevolgde methoden in ieder opzicht de beste zijn? Zou er volstrekt geene verbetering meer denkbaar zijn? In alle opzichten is het wenschelijk, dat aan de persoonlijkheid van den onderwijzer de grootst mogelijke vrijheid worde gelaten. Het is geene winst, maar verlies, wanneer er maar één type van onderwijs bestaat en alle geesten gedwongen worden, denzelfden vorm aan te nemen. Ik zou er volstrekt geen bezwaar in zien, wanneer uitsluitend aan rector en leeraren de beslissing werd opgedragen, of hunne discipelen rijp voor de universiteit zijn. Natuurlijk, staatstoezicht moet er zijn, maar laten de regeeringscommissarissen enkel het onderwijs controleeren; het recht tot intrekking van het rijkssubsidie is voldoende, om een gymnasium niet beneden het gewenschte peil te doen zinken. Het nadeel der tegenwoordige drilmethode komt ook daarin uit, dat de jongelingen niet meer zoo goed als vroeger hunne moedertaal leeren gebruiken. Toch is dit wel het allereerste, wat men van een beschaafd man mag eischen, dat hij zijne eigen taal behoorlijk spreekt en schrijft. Welnu, menigeen, die het gymnasiaal eindexamen heeft afgelegd, is niet in staat, het eenvoudigste briefje te schrijven, zonder een paar dwaze fouten te maken. Natuurlijk, Hollandsch wordt op ieder gymnasium onderwezen; Gothisch wordt er, naar ik hoor, bij te pas gebracht; geleerde woordafleidingen worden gegeven; maar voor eenvoudige stijloefeningen schijnt geen tijd over te schieten. Ook voor ons land mag men wenschen, wat Dr. Paulsen voor Duitschland verlangt: dat de beoefening der landstaal wat meer op den voorgrond trede. | |
[pagina 292]
| |
Wij leven niet meer in de 16de eeuw. Toen bestond er geene andere literatuur van beteekenis dan die der classieken. Wie naar licht en waarheid verlangde, was verplicht, bij hen aan te kloppen. Thans stroomt het licht ons van alle zijden toe. Wanneer de groote meester Aristoteles, die bijna twintig eeuwen heeft geregeerd, in ons midden wederkeerde, zou hij zich de rol van leerling moeten getroosten. Ieder beschaafd land van Europa bezit thans zijne eigene rijke literatuur. Daarenboven zijn er uitnemende vertalingen van de classieken. Geen wonder, dat men vraagt: waarom thans nog zooveel tijd en moeite aan een paar doode talen besteed? Het eenig antwoord, dat steek houdt, is: Latijn en Grieksch hebben eene opvoedkundige waarde, welke Fransch, Duitsch, Engelsch, Italiaansch niet in dezelfde mate bezitten. Een volzin in eene dier beide doode talen is eene noot, die men niet kan kraken, zonder zijn oordeel te scherpen en het op zeer verschillende manieren te gebruiken; een probleem, dat voor zijne oplossing toepassing van grammaticale regels, keuze tusschen verschillende beteekenissen van hetzelfde woord, nadenken, inspanning, volharding vereischt. Ook bij Milton, Dante, Goethe vindt men moeilijke plaatsen, maar zij kunnen niet aan kinderen ter ontcijfering worden voorgelegd, want de inhoud gaat boven hunne bevatting. Daarenboven heeft de grammatica der moderne talen minder groote paedagogische waarde dan die van het Latijn en Grieksch. Het is dus wenschelijk, dat ook in het vervolg de toekomstige vertegenwoordigers van den geleerden stand de classieken beoefenen. Toch kunnen wij voorspellen, dat over korter of langer tijd de classieken het onderspit zullen delven, wanneer er niet bijtijds aan billijke wenschen wordt gehoor gegeven. Met alle vrijmoedigheid heb ik mijne bezwaren tegen de thans in zwang zijnde regeling van het gymnasiaal onderwijs uiteengezet: het zij mij vergund, aan het einde van dit opstel nog eens de punten te noemen, waarop het naar mijn bescheiden oordeel hier vooral aankomt. 1o. Zullen de classieke studiën in eere blijven, dan dient ervoor gezorgd te worden, dat de gymnasiasten de taal, welke ons allen het meest aan het hart behoort te gaan, de moedertaal, goed leeren gebruiken. De uitkomst bewijst, dat sommige gymnasia in dat opzicht hunne taak gebrekkig vervullen. Over het algemeen kan gezegd worden, dat het onderwijs in het Hollandsch tegenwoordig minder vruchtbaar is dan vroeger. Waaraan het ligt, weet ik niet. Schuilt de fout daarin, dat er te veel jacht op geleerdheid wordt gemaakt, of daarin, dat het Hollandsch te veel als ware het eene vreemde taal, onderwezen wordt en de kinderen verplicht worden, van buiten te leeren, wat zij reeds vanzelven weten? Het feit is onbetwistbaar, dat slechte taal en valsche woordenkeus aan de orde van den dag zijn. Onze zonen en dochters brengen het ver in het weten van allerlei, maar kunnen dikwijls geen brief zonder fouten schrijven. Tegen die kwaal | |
[pagina 293]
| |
is goed vertalen, zooals Jan Holland heeft gezegd, het geneesmiddel. ‘Goed vertalen is de beste oefening in Nederlandschen zinnenbouw en stijl.’ Iedere les in eene vreemde taal moet tevens, zoo noodig, eene les in het Hollandsch zijn. Wanneer het schriftelijk werk wordt nagezien, moet er gelet worden op alle fouten, vooral ook op de fouten in de moedertaal. De klacht moet verstommen, dat menigeen, die jarenlang Latijn en Grieksch heeft geleerd, nog niet eens zuiver Hollandsch kan schrijven. Vooral van de vertegenwoordigers van den geleerden stand mag geëischt worden, dat zij hunne taal in eere houden. Te recht zeide De Keyser: ‘Taal verloren, volk verloren. Met Neerland's taal staat en valt het volk.’ Niet minder van pas is het gezegde, dat de oude schoolmeester van den heer Van der Kulk steeds in den mond had: ‘Jongens, vreemde talen leeren is goed, maar eerst Hollandsch, want anders hebt gij veel van een hond, die allerlei kunstjes kent behalve blaffen.’ 2o. Zullen de classieke studiën in eere blijven, dan moet men zonder schrik aan de op het gymnasium doorgebrachte jaren kunnen terugdenken. Dus geene examenstudie, waardoor het geluk der jeugd vergald wordt. Vooral geene overlading met huiswerk. Het gymnasium moet een leerling niet meer dan zes, hoogstens zeven uur per dag bezighouden. Er moet tijd overschieten voor ontspanning en allerlei lichaamsoefeningen, ook voor vrije studie. Tevens is het nuttig, wat aan teekenen en muziek te doen. Ook kan eene enkele privaatles noodig blijken. Het is waar, een etmaal telt vier en twintig uren, maar wil men de jongens gedurende de les niet laten soezen en zich in het zalig rijk der droomen laten verliezen; wil men, dat, wanneer zij werken, zij met kracht en vrucht zullen werken, dan moet men den arbeidsdag op zeven, hoogstens acht uren stellen. Men kan wel meer tijd voor de studie eischen, maar de hersenen van den jongeling, zelfs die van den man, weigeren, zich langer te laten inspannen. Gaat men de maat te buiten, dan wordt de arbeid nuttelooze en dikwijls zelfs heillooze marteling. Ieder docent van een gymnasium is een vakgeleerde, stelt er eene eer in, de jongens in zijn vak zoover mogelijk te brengen. De rector moet, zoo noodig, tusschen beiden komen en verklaren, dat hij de discipelen zoo knap niet wil hebben. Hij behoort zich iederen dag een boek te laten voorleggen, waarin door ieder der docenten wordt opgeteekend, welk werk hij aan de klasse heeft opgegeven; dan kan de rector nagaan, of het huiswerk, alles te zamen genomen, wellicht te veel bedraagt, en, zoo ja, verzoeken, desnoods bevelen, dat er geschrapt worde. Hier heeft het hoofd van het gymnasium eene nuttige taak te vervullen. De ouders zien er dikwijls tegen op, met klachten voor den dag te komen; zij vreezen iets te doen, dat het misnoegen der leeraren zou kunnen gaande maken en tot nadeel van hunne kinderen zou kunnen uitloopen. Daarom moet de rector uit eigen beweging voortdurend onderzoeken, of er ook te veel huiswerk wordt opgegeven. | |
[pagina 294]
| |
3o. Zullen de classieke studiën in eere blijven, dan moeten zij, die het gymnasium achter den rug hebben, er hun leven lang zich over kunnen verheugen, dat hun de wereld der ouden werd ontsloten. Het is onverstandig, te zeggen: ‘Daar het onderwijs in Latijn en Grieksch eene zoo uitstekende hersengymnastiek oplevert, komt het er weinig op aan, of men later weder alles vergeet.’ Waar zoo gesproken wordt, lokt men de vraag uit, of er dan geene andere studiën zijn, welke eveneens den geest ontwikkelen, maar hem tevens met een blijvenden inhoud verrijken. De philologen van beroep kunnen wel hun eerewoord verpanden, dat het werk, waaraan zij hun leven wijden, de meeste paedagogische waarde bezit, maar een dergelijke betoogtrant maakt op de advocaten der levende talen en van het moderne weten weinig indruk. Meer en meer zal het moeilijk blijken, onze realistische eeuw eene studie van lange jaren te doen goedkeuren, waarvan de voordeelen hersenschimmig kunnen schijnen. In mijne schatting zijn die voordeelen niet ingebeeld, maar tevens acht ik het verlangen naar toonbare vruchten volkomen gerechtvaardigd. Daarom zeg ik: bepaal den gewonen gymnasiast tot de studie van slechts één doode taal, maar zorg er dan tevens voor, dat hij bij het verlaten van de school die ééne taal voor het leven kent. Ik wensch, dat de keuze tusschen Latijn en Grieksch voor de groote massa der leerlingen facultatief worde gemaakt. Werd die wensch ingewilligd, dan zouden sommige gemeenschappelijke lessen wat anders dienen te worden ingericht, daar thans voortdurend ondersteld wordt, dat alle leerlingen beide talen beoefenen, maar die moeilijkheid schijnt mij vooralsnog niet onoverkomelijk toe. 4o. Zullen de classieke studiën in eere blijven, dan dient de philosophie op de hoogste klassen van het gymnasium te worden toegelaten. Wat is het, dat tot dusver den man, die eene academische loopbaan had doorloopen, in den regel gunstig deed afsteken bij den eenzijdig gevormden vakgeleerde en bij hem, die enkel in de school der practijk gevormd was? Dit, dat de eerste meer had geleerd, dan voor de uitoefening van zijn beroep noodig was, en bij hem de basis breed genoeg werd gelegd, om daarop een rijk leven, het leven van een beschaafd mensch, te doen berusten. Bain heeft het zoo voortreffelijk gezegd: ‘Wij zijn niet enkel uitoefenaars van zeker beroep, maar tevens burgers van een zichzelf regeerend land, leden van verschillende kleinere vereenigingen, hoofden of leden van een huisgezin. Ter afwisseling van en tot loon voor de vervulling onzer ambtsbezigheden hebben wij ontspanningen noodig. Welnu, de toon en het karakter van het geheele leven, voor zoover het buiten den kring der beroepsplichten valt, is afhankelijk van den grond, welken wij door de studies onzer jeugd hebben gelegd. De man, die uitsluitend weet, wat voor zijn beroep noodig is, kan, hoezeer het hem voor den wind moge gaan, nooit een man van invloed in de maatschappij worden. Zijne genietingen zijn van eene lagere orde dan die van den man, die algemeene kennis | |
[pagina 295]
| |
bezit. Hij neemt geen deel aan den vooruitgang der wetenschap. Hij is buiten staat, een zelfstandig oordeel te vellen, wanneer er over de groote levensvragen wordt gesproken. Hij is bestemd, volgeling, niet wegwijzer te zijn’Ga naar voetnoot(*). Aan de ruimte van blik, aan de diepte van inzicht, aan de onafhankelijkheid van oordeel moet steeds iets haperen, zoolang men in de wetenschap der grondbegrippen geheel vreemdeling blijft. Om die reden is het noodig, dat de philosophische propaedeuse, welke niet meer aan de universiteit wordt genoten, naar het gymnasium worde overgeplant. Het voordeel van het hooger onderwijs gaat grootendeels verloren, wanneer men doctor in allerhande vakken kan worden, zonder in de verte te vermoeden, dat er wereldomvattende problemen zijn, welke het de adel des menschen is, gesteld, zoo niet opgelost te hebben; dat er ideeën van het goede, het schoone, het ware zijn, welke evenzeer verdienen gekend te worden als de heerlijke uitvindingen der natuurwetenschap; dat naast alle vragen, welke in de verschillende wetenschappen gedaan worden, de geest des menschen, die alle vragen stelt, ook een onderzoek waard is. Nu de universiteiten gevaar loopen, in beroepsscholen te ontaarden, en de studie op weg is, examenstudie te worden, zijn de gymnasia geroepen, aan universiteiten en studie een frisch en jeugdig leven in te blazen, door den muzenzonen die algemeene vorming te verschaffen, waaraan men den aristocraat des geestes herkent. Natuurlijk is het niet voldoende, gestudeerd persoon te heeten, om hooger te staan dan wie niet de academie bezocht. Daartoe wordt eene veelzijdige belangstelling en eene bekendheid met algemeene beginselen vereischt, zonder welke het onmogelijk is, eene eigen levensopvatting en wereldbeschouwing te hebben. Eene ruime dosis physica of chemie kan evenmin het gemis aan alle wijsgeerige vorming vergoeden, als eene dubbele bedekking van borst en rug naakte beenen tegen koude kan vrijwaren. Het gymnasium behoort in het vervolg de wijsgeerige vorming aan te vangen. Op velerlei wijzen kan dit geschieden. Één manier heb ik reeds genoemd. De leerlingen behooren niet enkel met de kunst en de staatsinstellingen, maar ook met het wijsgeerig denken der ouden eenigermate bekend te worden. Wanneer op de hoogste twee klassen onder goede leiding enkele uitmuntend vertaalde dialogen van Plato en stukken van Aristoteles werden gelezen, dan zou een grondslag zijn gelegd, waarop later met jeugdige frischheid kon worden voortgebouwd. Ziedaar de punten, waarop ik met alle bescheidenheid de aandacht der deskundigen wensch te vestigen. Misschien dwaal ik in veel van wat hierboven door mij gezegd werd. Over de doelmatigheid mijner plannen kan menigeen beter oordeelen dan ik. Maar één zaak acht ik boven allen twijfel verheven. De vrienden der classieke studiën behooren thans de handen ineen te slaan, om het gymnasiaal onderwijs in enkele opzichten te hervormen; indien dat niet geschiedt, zal het | |
[pagina 296]
| |
spoedig te laat zijn en zal de classieke opleiding voor onze toekomstige doctoren in verschillende vakken worden op zijde geschoven, gelijk zij thans reeds voor onze artsen is onnoodig verklaardGa naar voetnoot(*). Ik heb mijne beschouwingen aan het boek van Prof. Paulsen vastgeknoopt, omdat ik het een waarschuwend teeken des tijds acht, dat een Berlijnsch hoogleeraar, lid van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, paedagoog van beroep, zijne ontevredenheid over eene regeling van het gymnasiaal onderwijs uitspreekt, welke in hoofdzaak ook hier te lande bestaat. Groningen. Van der Wijck. |
|