| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Platonisten van den laatsten tijd.
Wanneer wij bedenken, dat hoogst waarschijnlijk alle geschriften van Plato tot ons gekomen zijn; dat er onder de werken, die zijn naam dragen, slechts weinige worden aangetroffen (en gewis de minst belangrijke), wier echtheid betwijfeld wordt; dat daarentegen nog niemand uit het tot scepticisme geneigde ras der geleerden de Phaedo, de Republiek, het Symposium, de Phaedrus, Philebus, Sophistes als ondergeschoven heeft gebrandmerkt, dan wekt het zeker bevreemding, dat men na zoovele eeuwen nog niet tot eene door allen erkende verklaring van het Platonisme gekomen is. Toch wijst Duitschland zijne behoudende en geavanceerde Platonisten aan en komt Engeland Duitschland's voorrang in het verklaren van Griekenland's wijsgeer betwisten.
Gustav Teichmüller en Zeller verdeelen de geleerden van hun vaderland in twee vijandige kampen, beiden evenwel bondgenooten in eerbied voor den Helleenschen denker, terwijl hetzelfde Duitschland Prantl oplevert, die zich veroorlooft, in zijne der vertaling toegevoegde aanmerkingen, als hij Plato noemt, een vraagteeken achter het woord wijsgeer te plaatsen, en niet schroomt zich aldus uit te laten over diens phantastische beschrijving van den Kosmos: ‘Dies ist doch jedenfalls eine sehr bequeme Naturgeschichte: die süszen Früchte solcher Faulheit schlürfen immer die Mücker in vollen Zügen, wenn sie von dem verworfenen Pfühle der sinnlichen Materie in das Transcendente sich verzücken. Welch geniale Selbstkraft musste Aristoteles, der Schüler Plato's, haben um aus einer solchen mystischen Poesie sich zur verständigen Betrachtung dessen zu erheben, wie auch in den Seequallen und Tintenfischen der Zweckbegriff der Natur frohlockend sein Leben erweise.’ Men bespeurt hier een odium philosophicum, dat zijn broederschap met het odium theologicum niet verloochent.
Welk eene ergernis zijn die woorden voor hen, die gewoon zijn, van den goddelijken Plato te spreken. Ergernis voor Zeller was het ook,
| |
| |
toen Teichmüller, juist uit eerbied voor Plato's logische consequentie, ontkende, dat deze ooit de onsterfelijkheid der ziel had verkondigd; maar in zijn Streitschrift tegen Zeller begint toch ook Teichmüller, ongetwijfeld tot ergernis van Prantl, met de verklaring, dat Plato de grootste wijsgeer der oudheid geweest is; ja, dat hem wellicht, zooals door Bergman wordt gedaan, eene eereplaats boven de denkers van alle tijden moet worden aangewezen.
Neem nu Ueberweg en Archer-Hind. De eerste verkondigt, dat Plato's leer in het algemeen, zonder de werkzaamheid der dichterlijke phantasie, zonder ethische en religieuze opwellingen in rekening te brengen, niet is te verklaren, terwijl de Engelschman van dit tweetal zich aldus uitlaat: ‘We must remember, that Plato is before all things a metaphysician: ethics, politics, logic, physics are to him so many forms of applied metaphysics; and if we would rightly follow the current of the thought, it is from a metaphysical source, that we must seek to trace it’; of wel: ‘I cordially agree with him (Teichmüller), that any interpretation of Plato, which attributes inconsistency to him, stands self-condemned. It may be very well for writers of Cicero's philosophical calibre to talk of Plato als “inconstans”; but when modern historians of philosophy impute to the greatest of philosophers self-contradictions of which the merest novice would be ashamed, one cannot but suspect them of seeking to lighten their own labours at Plato's expense.’
Nog verder van de gewone voorstelling, dan Teichmüller zich waagt, begeeft zich Auffrath, die, zich aansluitende bij Cohen, eene geheele terzijdestelling van Aristoteles' opvatting omtrent de ideeënleer noodig acht.
Er moet dus wel eene bijzondere oorzaak aanwezig zijn, waarom men zelfs nu nog niet eenstemmig de vraag beantwoordt, wat Plato geleerd en bedoeld heeft. Immers, het is zeer bevreemdend, dat er zooveel verschil van gevoelen bestaat omtrent de meeningen van een schrijver, wiens geheele letterkundige nalatenschap in onze handen kwam en wiens stijl en taal als klaar en helder geroemd worden. Ook door de zorgeloosheid van afschrijvers en de neuswijsheid van interpolatoren kan zoodanige onzekerheid niet ontstaan zijn. Het euvel, door hen aangericht, bepaalt zich tot het invoegen van onschuldige, hoezeer dan ook door hare overtolligheid hinderlijke omschrijvingen of wel het verbasteren van echte taalvormen. Maar nergens behoefde de tekstcritiek een grooten passus te schrappen of ontdekte zij gapingen, die het verband onherstelbaar verbraken. Alles schijnt dus mede te werken, om het recht verstaan van Plato's leer gemakkelijk te maken. Vanwaar dan die onzekerheid? Voor velen is in dezen Aristoteles de zondenbok. Hij zou nimmer zijn leermeester begrepen hebben; door eene zekere nuchterheid van opvatting bleef hij, zoo beweert men wel eens, hangen aan den vorm, zonder tot de kern te kunnen
| |
| |
doordringen, - of men spreekt van afgunst en de zucht, om eigen schepping te verheffen ten koste van zijn voorganger. - Ik moet ronduit bekennen, dat zoodanige beweegredenen in een geleerde als Aristoteles, die genoeg aanspraak op waardeering aan eigen genialiteit ontleende, om zijn leermeester het zijne te geven, mij geheel ongeloofelijk voorkomen. Wel mag men aannemen, dat Aristoteles bij voorkeur licht heeft laten vallen op het verschil, dat tusschen hem en Plato bestond. Hij had zich te rechtvaardigen over zijn zelfstandig optreden langs nieuwen weg. Hij is dus zeker min of meer polemisch gezind, en het zal werkelijk geraden zijn, Plato uit Plato en niet uit Aristoteles te verklaren. Misschien heeft men dit laatste te veel gedaan. Men behoeft bij den tegenstander geene opzettelijke verdraaiing te veronderstellen, om voorzichtig te zijn, waar het de zuivere toelichting van een stelsel geldt.
Kon dus de omstandigheid, dat de eerste uitlegger van Plato's systeem diens tegenstander was, ongunstig gewerkt hebben, om hem juist te leeren kennen, zeker zijn er in Plato zelven eigenaardigheden, welke aan eene objectieve uiteenzetting van diens wijsbegeerte in den weg stonden. De eerste is gelegen in eene zekere onverschilligheid, waarmede Plato de termen zijner wijsbegeerte door elkander gebruikt. Dit geeft tot uiteenloopende opvatting gereede aanleiding. Immers, de waarde van die termen dient wel voor elke plaats afzonderlijk bepaald te worden. Vervolgens bezigt Plato vaak mythen en wat men zou kunnen noemen noodhulp-voorstellingen, en hult hij nu en dan zijne gedachten zoozeer in dichterlijke bewoordingen, dat het dikwijls moeilijk is, juist te onderscheiden tusschen kern en omhulling, tusschen den dichter, die zijne verbeeldingskracht leent, en den denker, die zijne dialectisch gevondene stellingen aldus inkleedt. Evenzeer is de aantrekkingskracht, door Plato op de meesten zijner verklaarders uitgeoefend, een bezwaar, om tot eene geheel objectieve uiteenzetting te geraken. Velen toch, bekoord door enkele gedeelten van onovertroffen schoonheid, begonnen in het Platonisme eene wijsbegeerte voor eigen gebruik te zoeken. Ze zijn van uitleggers aanhangers geworden, natuurlijk met dit gevolg, dat alles, wat niettegenstaande die vereering bleef strijden tegen eigen denken en den onvermijdelijken invloed eener geboorte in de negentiende eeuw, kunstmatig door hen verwijderd moest worden; aldus werd het Platonisme losgerukt uit zijn tijd en pasklaar gemaakt, om als hedendaagsche wereldbeschouwing dienst te doen. Zij, die Plato lezen, niet eene bloemlezing uit zijne werken, maar Plato met inbegrip van de minder verkwikkelijke Philebus, Timaeus, enz, zijn in den regel wijsgeeren, die de lectuur aanvangen met een eigen systeem in het hoofd. Is dat systeem idealistisch getint, dan moet Plato van dat stelsel de verkondiger, ten minste de voorlooper
geweest zijn; maar dan wordt ook door zulke lezers alles, wat al te ver van onze voorstellingen af ligt, op min of meer ver- | |
| |
nuftige wijze tot even zoovele zuiver moderne gedachten omgetooverd.
Liefde heeft alzoo de verklaring van Plato meer geschaad, dan haat zou kunnen doen, en nog steeds laat eene onpartijdige verklaring zich wachten.
Dit heeft echter ook zijne goede zijde. Het prikkelt, Plato zelf weer ter hand te nemen, om te zien, of de nieuwste uitleggers een meer bevredigend overzicht gaven dan de ouderen, - en al is het eenige resultaat van zulk een onderzoek, dat bij de vele reeds bestaande nog weer eene half-juiste uitlegging gevoegd wordt, het levert dit voordeel op, dat men geruimen tijd in goed gezelschap kan doorbrengen.
| |
I.
De formule, waarmede Plato de werkzaamheid van alle wijsgeeren samenvat en omschrijft, vinden wij in zijn dialoog, die den naam Sophistes draagt. Zij worden daar aangeduid als mannen, die zoowel de hoeveelheid als de hoedanigheid der ‘zijnden’ (Onta) nauwkeurig zoeken te bepalen. Daarna schift de spreker de uiteenloopende richtingen op wijsgeerig gebied naar dien maatstaf, en wel in drie hoofdklassen. De eerste groep vormen zij, die slechts één zijnde aannemen, met name de Eleaten; de tweede zij, die een zeker aantal hetzij stoffelijke, hetzij logische of metaphysische (Onta) meenden te moeten stellen, en eindelijk de derde groep, de atomisten, d.z. zij, die zich een oneindig aantal stofdeeltjes als het ‘zijnde’ denken. Het ligt voor de hand, dat hier met de uitdrukking ‘zijnde’ de onoplosbare eenheden bedoeld worden, die de mensch noodig heeft, om zich eene voorstelling te vormen van de hem omgevende wereld en hare indrukken op zijn geest. Met merkwaardige klaarheid wordt hier door Plato alzoo omschreven, wat men juist in onzen tijd als het eigenaardige van elk wijsgeerig denken tegenover de eigenlijke wetenschap pleegt te stellen. Immers, deze beschouwing der ‘zijnden’ - (ontologie willen we haar noemen) - onderscheidt zich van de kennis der verschijnselen, phaenomenologie, doordat zij, òf als hypothese, òf als zeker resultaat van 't logisch denken, òf ook wel als vrucht eener openbaring, zekere persoonlijke of onpersoonlijke zelfstandigheden, die met de zinnen niet zijn waar te nemen, als onmisbaar verklaringsmiddel der bonte reeks van verschijnselen, zoowel buiten als binnen den mensch, aanneemt of als gegeven beschouwt. Met deze ‘zijnden’ worden dus bedoeld de blijvende eenheden tegenover de opeenvolging van toevallige samenstellingen; dat, wat is, tegenover dat, wat schijnt; de
factoren, uit wier samenwerking zoowel de buitenwereld als de voorstelling daarvan in den mensch ontstaan is.
Nu is men wel gewoon, de Platonische wijsbegeerte ideeënleer te noemen, maar tegen die benaming zou men het bezwaar kunnen
| |
| |
opperen, dat de woorden εἴδοσ ἰδές betrekkelijk weinig bij Plato zelf in dien zin worden gebezigd en minstens even vaak in andere beteekenis voorkomen.
Dit geldt nu wel min of meer ook van den term onta, maar toch vormt de bespreking der termen aan het werkwoord zijn ontleend, (altijd op gelijke wijze zijnde, wezenlijk zijnde, niet zijnde, dat, wat is, enz.) schering en inslag van de bepaald wijsgeerige gesprekken, n.l. de Sophistes, de Theaetetus, de Republiek en de Timaeus.
Buitendien zijn de woorden eidos en idea niet altijd bij Plato synoniem met dat, wat hij in de bovengenoemde eenheden onta bedoelt. De drie termen vertegenwoordigen drie gezichtspunten, waaruit men de zoogenaamde Platonische ideeën te beschouwen heeft, en dat men het onderscheid daartusschen uit het oog heeft verloren, gaf aanleiding tot de reeds vermelde uiteenloopende verklaringen.
De woorden eidos soort, idea voorstelling, afspiegeling, on zijnde of wezen, wijzen reeds door de beteekenis, waarmede zij in het dagelijksch leven gebruikt worden, ons den weg, waarlangs Plato allengs tot de voltooiing van zijn systeem gekomen is.
Ze doen ons dadelijk vermoeden, dat men eene logische, eene psychologische en metaphysische zijde van dit systeem zal hebben na te sporen. Nu is het, helaas! maar al te waar, dat Plato er nooit waarde aan schijnt gehecht te hebben, deze veelvuldig voorkomende termen juist te bepalen en het verschil nauwkeurig te doen uitkomen.
Eene schifting en vergelijking van alle plaatsen, waar die drie termen gebruikt worden, bewijst zulks duidelijk en moet ieder teleurstellen, die voor elk der drie woorden op iedere plaats zijne eigenaardige beteekenis tracht te handhaven. Toch blijft de omstandigheid, dat Plato drie verschillende termen gebruikt heeft, om zijne elementen aan te duiden, eene vingerwijzing naar den goeden weg, waarlangs wij diens ware gedachten kunnen benaderen, en eene waarschuwing, om niet die zijde, welke onszelven het meest toelacht, als de eenige in het licht te stellen. Terwijl nu over de verdeeling van Plato's dialogen in zekere groepen, die elk eene phase in zijn ontwikkelingsgang zouden vertegenwoordigen, de grootst mogelijke onzekerheid heerscht, terwijl b.v. de Phaedrus door sommigen als eene soort van openingsrede wordt beschouwd, door anderen onder de allerlaatste zijner werken gerekend wordt, brengt men toch algemeen een zeker aantal werken tot één groep te zamen, die men gewoon is de Socratische te noemen. De daartoe behoorende dialogen bewegen zich nog uitsluitend op het gebied der logica, der zuivere begripsvorming; daarin ontbreken de termen, aan Antologie ontleend, geheel en al. Behalve de werken van geringen omvang vallen hieronder ook de grootere Protogoras en Gorgias.
‘In them’, zegt Archer-Hind, ‘we do not yet find Plato.’ Daarin
| |
| |
volgt Plato nog trouw de Socratische methode, om tot eene zuivere definitie te geraken, of wel een type vast te stellen, waarvan alle toevallige omstandigheden uitgesloten zijn en dat geene der kenmerkende eigenschappen mist.
Zoo zou hij in deze periode, om tot de vaststelling van het begrip paard te komen, onderscheiden tusschen die eigenschappen, welke sommige paarden bezitten en andere niet, en die, zonder welke het dier geen paard zou zijn. Aldus wordt in deze groep van dialogen de idee (eidos) uit de zinnelijk waarneembare dingen of toestanden door abstractie volgens de methode der logica gevormd. In de Euthyphron (een dialoog, waarvan de echtheid niet boven allen twijfel is verheven, maar die toch naar aller oordeel geheel in Socratischen trant geschreven is en onder de andere werken uit Plato's eerste periode zeker niet misplaatst zou zijn), in dit gesprek dan wordt bij de poging, om eene bepaling van vroomheid te vormen, de uitdrukking eidos of idea gesteld tegenover pathos, dat is: toevallige of bijkomende omstandigheid. Als Euthyphron de vroomheid tracht te definieeren als datgene, wat den goden welgevallig is, ontkent Socrates geenszins, dat die opmerking waarheid bevat, maar betoogt, dat zijn gesprekgenoot op de vraag naar het wezen der vroomheid slechts heeft geantwoord met eene hoewel ware, toch niet het karakter omschrijvende opmerking, dat vroomheid den goden welgevallig is.
Ook in dit gesprek wordt telkens het woord (usia) gebruikt, maar slechts in den zin van het ware karakter, het eigenlijke en wel synoniem met eidos en idea, d.i. datgene, waardoor alles, wat vroom is, op dien naam aanspraak kan maken.
Nog zeer ver ligt deze beschouwing van den tijd, waarin de usia als eene afzonderlijke wereld, en wel de ware wereld, wordt voorgesteld, gescheiden van alles, wat ons de zinnen slechts als schijnbeelden voortooveren. Maar ook dan verliezen de Platonische ideeën niet geheel en al dit karakter van soortbegrip of type; nooit verloochenen ze geheel haar ontstaan uit de Socratische logica. Zelfs in de Republiek, waar de eigenaardige ontologie van Plato overigens zich geheel heeft ontwikkeld, lezen we nog: ‘We zijn gewoon te spreken van vele schoone dingen, van veel, wat goed is, enz., maar tevens van de schoonheid zelve, de goedheid zelve, terwijl we dus, wat we zoo even als eene veelheid beschouwden, onder één soort of begrip brengen, als vormende eene éénheid, en wel met de benaming: dat, wat is.’ Alleen deze laatste bijvoeging, ‘dat, wat is’, waarmede een existeeren in anderen zin dan als abstractie van het waargenomene bedoeld wordt, herinnert ons, dat we niet meer uitsluitend aan de eenvoudige begripsvorming naar Socratische methode te denken hebben.
Evenzoo behouden overal elders de Platonische ideeën eene sterke verwantschap met de voorstelling begrip, soort, type, zooals die de moderne wetenschap, naar Socrates' voorbeeld, in het leven riep. Alles,
| |
| |
wat in eene latere periode van de ideeën als metaphysische substantie gezegd wordt, kan tevens dienen tot aanduiding en opheldering van wat de logica gewoon is onder type, soortbegrip te verstaan.
Zoo is de idee het zich gelijkblijvende, tegenover dat, wat zich ontwikkelt en dan weer vergaat. De individuen zijn slechts de tijdelijke, zwakke afspiegeling van de soort. De idee is duidelijk kenbaar en éénvormig; de dingen daarentegen dragen van haar slechts de door bijmengselen schier onkenbare en door ontaarding verzwakte kenmerken. En als het eigenschappen betreft van gemoed en verstand, waar wij voor de uitdrukking type gewoon zijn het woord ideaal te gebruiken, zou men evenzeer tot op zekere hoogte daarmede de Platonische idee als gelijkbeduidend kunnen voorstellen.
De Platonische ideeën toch zijn op dat gebied het absolute tegenover het relatieve, het van alle onvolmaaktheden gereinigde beeld. De idee staatsman of, in Platonische phraseologie overgebracht, ‘dat, wat staatsman is’ (de Grieksche woorden van die uitdrukking zijn eigenlijk onvertaalbaar) is de samenvatting van de qualiteiten, die alleen tot het staatsman zijn behooren, en wel in den hoogsten graad; qualiteiten, die in de vertegenwoordigers van de idee op aarde, in de dragers van dien naam wellicht vereenigd zijn met die van koopman, vader, minnaar, enz. De staatsman in dien zin beoogt uitsluitend het welzijn zijner medeburgers, kent al hunne ware belangen, bezit de grootst mogelijke wilskracht, om uit te voeren, wat hem goed schijnt; evenzeer kan de geneesheer alle ziekten genezen, en doet hij zulks alleen ten bate zijner patiënten.
Door de bespreking van dergelijke typen of idealen wordt eenvoudig tegenover de gebrekkige werkelijkheid een volmaakt beeld gesteld. Al het toevallige, betrekkelijke, wordende is in de gedachten geëlimineerd en zoo worden de ideeën, in tegenstelling met de zinnelijk waarneembare dingen, de zuivere, zich altijd gelijkblijvende, de heldersprekende en onvergankelijke idealen of typen. Zij zijn, om eene uitdrukking te gebruiken uit de latere terminologie van Plato, ‘de wezenlijk zijnden’, de ontoos onta. Ook om dezen term te verklaren, zou men desnoods het specifiek Platonische, de latere psychologische en metaphysische beschouwingen kunnen laten rusten. Men zou die benaming zeer eenvoudig aldus kunnen rechtvaardigen: het bestaan van elk individu is een voortdurend proces, een worden en vergaan zonder één oogenblik stilstand; zelfs de dingen, die op ons het meest den indruk van onvergankelijkheid en onveranderlijkheid maken, zijn aan gestadigen groei, aan voortdurende wijziging en slooping onderworpen; op hen past dus wel het woord worden, maar niet de term zijn; de mensch, als levend wezen uit lcihaam en ziel bestaande, als kind van aardsche ouders, is voortdurend wordende en vergaande, maar nooit in eene periode van zijn. Dat praedicaat zijn kan alleen oneigenlijk, onjuist van alles worden gebruikt, wat met stof en zinnelijkheid in betrekking
| |
| |
staat. Daarentegen is het wezenlijk zijnde het type, waarvan telkens weer nieuwe vertegenwoordigers gevormd worden. Om een beeld te gebruiken: het bosch is, maar alle stammen, bladeren en kruiden worden en vergaan.
De uitdrukking zijnde past dus alleen voor de normen, naar welke het zinnelijke steeds weer wordt opgebouwd, om een tijdlang de flauwe afspiegeling te wezen van de idee, die is.
De dingen kunnen gezegd worden benoemd te zijn naar de ideeën, maar niet eigenlijk, niet werkelijk te zijn, wat ze heeten; of wel, ze deelen in dat soortbegrip, ze hebben er eenige gemeenschap mede. Gelijk de geteekende rustbank staat tot de uit hout vervaardigde, zoo staat die weer tot het begrip rustbank. Bovendien moet men, om de werkelijke waarde van de uitdrukking wezenlijk zijnden (ontoos onta) juist te verstaan, niet uit het oog verliezen, dat het dubbele gebruik van het woord zijn ook wel degelijk invloed heeft uitgeoefend op het wijsgeerig denken. Zijn in den zin van bestaan en in den zin van iets zijn, d.i. zekere qualiteiten bezitten, worden dikwijls merkbaar met elkander verward. De miskenning van deze eenvoudige onderscheiding leverde niet alleen stof tot opzettelijke spitsvondigheden, maar zelfs zwarigheden voor den oprechten en schranderen dialecticus. In de uitdrukking wezenlijk zijnde, en andere omschrijvingen der Platonische ideeën, ligt zoowel de eene als de andere opvatting. Men denkt dus daarbij zoowel aan datgene, wat in tegenstelling met de tijdelijke verschijning het blijvende is, als aan datgene, wat eenige eigenschap in absoluten zin bezit. Wat wezenlijk zijnde genoemd wordt, is niet alleen vrij van het proces van wording en vergaan, maar is ook dat, wat het heet, in den hoogsten graad. Om dus juist en duidelijk het verschil tusschen ding en begrip te doen uitkomen, wordt van het eerste gezegd: 1o. dat het wordt en vergaat, maar niet is; 2o. dat het een flauw afschijnsel is van dat, waarvan het den naam draagt; 3o. dat het in schijn is en ook in schijn dat is, wat het heet te zijn; 4o. dat het slechts deelt in
iets, wat werkelijk is; 5o. dat het als niet zuiver, niet onvermengd, slechts aanleiding tot, niet voorwerp van wijsgeerige bespreking kan zijn, en 6o. dat het een tijdelijke, gebrekkige verschijningsvorm is van iets anders, dat, eeuwig en absoluut zijnde, als het eigenlijke substraat van alle wijsbegeerte kan beschouwd worden.
Al deze aanduidingen kunnen zonder eenige hulp van metaphysische bespiegelingen verklaard worden als omschrijvingen voor den hoogsten maatstaf van waardeering en de vaste normen, die ons denken bezigt, als het alle wezens, dingen en verschijnselen rangschikt en leert overzien. In zulke woorden toont Plato aan de wetenschap haar weg en houdt hij het zedelijk bewustzijn, alsmede de waardeering, een helder licht van 't absolute schoon, het volmaakt zedelijke voor. Eene wijsbegeerte met zulk een doel zal, onder welken vorm ook, steeds geze- | |
| |
gende vruchten dragen, maar was vooral gewenscht in een tijd, toen van twee zijden verderfelijke invloed zich deed gelden.
De wetenschap was in Plato's tijd bedenkelijk practisch. Eensdeels bestond zij slechts in eene verzameling kundigheden, bijééngegaard, om den oningewijde te verbazen, om de ijdelheid harer beoefenaars te voeden. Anderdeels werd zij begeerd als middel, om tot aanzien en rijkdom te geraken, om door vernuft en welbespraaktheid te heerschen in de volksvergadering en te overwinnen voor de rechters. Daarbij ontaardde ze maar al te vaak in schitterende voordrachten, die tegen de critiek van het nuchter verstand niet bestand bleken. Nog erger gevolgen moest het na zich sleepen, dat aan de objectiviteit van recht en waarheid getwijfeld werd en werd geleerd, dat recht willekeur was, door den sterkere aan den zwakkere opgedrongen; - eene afspraak, uit eigenbelang gesloten, die telkens kon gewijzigd worden, als een ontwikkeld man de domme menigte vermocht te bepraten.
Zoo verkondigde ook de sophistiek: waarheid is slechts datgene, wat men voor waar houdt. Buiten de oneindige verscheidenheid van persoonlijke overtuigingen bestaat geen voor alle individuen geldige norm, om waar van valsch te onderscheiden. Elk oordeel is even waar; want zoodra eenig persoon uitspreekt, wat hij denkt, heeft hij geuit, wat alleen voor hem waarheid kan zijn. Waarheid is dus meening, overtuiging, waan. Waarheid te verkondigen is dus iemand iets te doen gelooven. Zij verandert te gelijk met ieders overtuiging. Tegenover dat alles verkondigde Plato als doel der wetenschap: uit de wisselende verschijnselen en de vergankelijke vormen op te klimmen tot de vaststaande wetten en typen, en leidde hij de waardeering af van het betrekkelijke, gebrekkige, subjectieve tot de zichzelf gelijk blijvende, boven omstandigheden verhevene, voor allen en altijd geldige normen van hetgeen edel, schoon, goed en waar is.
Het is er verre van af, dat deze voorstelling der Platonische ideeën, n.l. dat zij zouden zijn de vaste wetten van ons denken, en de hoogste maatstaf onzer waardeering, de eenige zijde vormen, van welke men de Platonische wijsbegeerte te beschouwen heeft. Wel mag men volhouden, dat, wijl onder andere ook die eenvoudige gedachte onder zijne metaphysische en psychologische theorieën verscholen lag, het Platonisme eene vruchtbare, zegenrijke schepping geweest is, naardien het de wetenschap ervoor behoed heeft, te ontaarden in het opzamelen van onsamenhangende kundigheden en een arsenaal te worden, waaruit slechts ijdelheid, heersch- en geldzucht zich wapenen bemachtigden. Door steeds te wijzen op het ‘wezenlijk zijnde’, bracht hij de wetenschap tot hare taak, om uit het wisselende, toevallige het constante en wezenlijke te leeren zoeken. Door zijne ideeënleer heeft hij de objectiviteit van waarheids- en schoonheidszin tegen de moderichting zijner tijdgenooten glansrijk verdedigd.
| |
| |
Bij de waardeerende beoordeeling van eenig systeem, dat zich als wijsgeerig stelsel voordoet of wel als godsdienstleer wordt verkondigd, is het misschien voldoende, te letten op de behoeften, waaruit het ontstond, en den invloed, dien het op verdere geslachten heeft uitgeoefend. Om naar dien maatstaf te oordeelen, kon men volstaan met het licht uitsluitend te doen vallen op de voor ieder aannemelijke waarheid, die aan het systeem ten grondslag ligt. Om evenwel Plato als denker te waardeeren en te volgen, dient men van veel meer kennis te nemen. Zoo men recht heeft, het Christendom te noemen de prediking van algemeene menschenliefde, terwijl men al het andere als dogmatiek, dus als oneigenlijk bestanddeel buitensluit, dan zal men evenzeer het Platonisme door de boven aangegeven hoofdtrekken genoegzaam geteekend kunnen achten; men zou echter met evenveel recht kunnen volhouden, dat èn bij het Christendom de algemeene menschenliefde èn in het Platonisme de strijd voor de mogelijkheid eener objectieve kennis en waardeering wel een zeer in het oog springende karaktertrek is, maar dat ze toch ook elders, in andere systemen en godsdiensten, worden aangetroffen en dat juist de wijze, waarop die twee stellingen zijn verkondigd, de eigenlijke waarde van het stelsel bepaalt. Maar al laten wij de vraag rusten, wat met het meeste recht de kern van eenig stelsel mag heeten, zeker is het, dat elke godsdienst behalve zijne strekking en zijn invloed eene soort van dogmatiek bezit en evenzeer elk wijsgeerig systeem naast zijne grondgedachte, welke men vaak geneigd is, zonder aarzeling te aanvaarden, eene psychologische en metaphysische zijde aanbiedt, die de geschiedschrijver niet mag verwaarloozen, al hebben ze voor latere geslachten hare waarde geheel verloren. Zoo ook kunnen natuurlijk de algemeenheden, die ik vooralsnog omtrent Plato's ideeën trachtte mede te deelen, allerminst als het eigenlijke Platonische systeem worden aangemerkt. Ze
stellen slechts de vage gedachte voor, die Plato bezielde, toen hij aanving, zijn stelsel in elkander te zetten. Ze vormen den bodem, waaruit zich het geheel heeft ontwikkeld. Het eigenlijke systeem is langzamerhand de toelichting en rechtvaardiging van de gedachten, die hem aanvankelijk bezielden, voordat hij ze nog dialectisch bewezen kon achten. Het stelsel ontstaat uit zijn streven, om die noodzakelijke overtuigingen door bewijsvoering in ieders gemoed te wekken, om ze door middel van de dialectische methode voor alle tijden, voor zich en anderen, onomstootelijk te bevestigen. Waarschijnlijk toch is het uitgangspunt van elke wijsbegeerte of elken godsdienst eene bij intuïtie verworven gedachte of wel een besef van eene in de tijdsomstandigheden gegrondveste noodzakelijkheid, om deze of gene vaag erkende waarheid op logischen grond te vestigen, en door een sluitend stel beschouwingen te verdedigen en te bewaren. Doet de drang daartoe zich gevoelen in een dichterlijk gemoed, dan bezigt het gelijkenissen en beelden, terwijl de dialecticus tot syllogismen zijne
| |
| |
toevlucht neemt en de bespiegelende denker zich eene theorie opbouwt met transcendente principes.
Plato nu vereenigt alle drie genoemde hoedanigheden in zich. Daarom bezigt hij verschillende wapenen; de bewijsvoering in korte zinnen, waar telkens een begrip voor een begrip gesubstitueerd wordt, wisselt hij af met eene mythe, die de verbeeldingskracht hem leent, of wel hij laat den wereldbouwer ten tooneele treden, om van het vergankelijke, betrekkelijke element met het eeuwige, zich altijd gelijkblijvende de wereld te kneden, die de twee tegen elkander overgestelde elementen in zich bevat. Zoolang echter Plato zich tot logica of dialectiek beperkt, zijn de ideeën de blijvende typen tegenover de wisselende dingen; en van dat blijvende openbaart zich in het universum nergens duidelijker beeld dan de hemellichamen, door hunne regelmaat en schijnbare onvergankelijkheid.
| |
II.
Was de benaming eidos of idea eene aanwijzing, om de ééne zijde der Platonische ideeën te benaderen, wij dienen nu na te gaan, welke hare beteekenis is als voorstelling, levende in den geest van den mensch. De vraag is dus: vanwaar onze kennis? Is zekere wetenschap mogelijk, of - wat Plato als moralist nader aan het harte lag - is den mensch een vaste, onfeilbare maatstaf van waardeering geschonken? Is de zinnelijke waarneming de juiste registratie, de zuivere reproductie der buitenwereld? Bezitten wij zekerheid omtrent de eigenschappen der dingen om ons heen of zijn onze opmerkingen dienaangaande slechts het maaksel van het waarnemend individu, afhankelijk van toevalligheden, in den waarnemer aanwezig?
Het subjectieve van elke waardeering was uitgesproken in het bekende ‘de mensch de maat aller dingen’, de spreuk van Protogoras, of wel in de bewering: iets is slechts waar voor iemand.
Vooral in de Theaetetus stelt Plato zich ten doel, de betrekkelijke waarde van deze stellingen te doen uitkomen. De ernst en de nauwkeurigheid, waarmede hij in dien dialoog het subjectivisme van Protogoras ontvouwt, bewijzen, dat ze door hem allerminst als een ijdel sophisme slechts bespotting waardig gekeurd werden. Integendeel - Plato is over de verkondigers van dit min of meer specieuze stelsel vrij wat beter te spreken dan over hen, die slechts stoffelijke eenheden meenen noodig te hebben, om eene bevredigende verklaring te leveren van den gegeven toestand. De atomisten heeten bij hem: oningewijden, echte zonen der aarde, ongemanierd, hard en onhandelbaar, giganten, lieden, die geene existentie toekennen dan aan dat, wat ze tusschen duim en vinger kunnen drukken, den muzen vijandig, enz. Daarentegen zegt hij van Protogoras: ‘Dan is deze toch werkelijk met veel meer vernuft gezegend.’
| |
| |
De hoofdtrekken van die als vrij vernuftig gequalificeerde leer van Protogoras worden daarop met zekere van voorliefde getuigende uitvoerigheid medegedeeld.
Ze wordt aldus ongeveer beschreven: de wereld, die zich als een objectief bestaand en blijvend geheel aan ons voordoet, is slechts de opeenvolging van eene oneindige reeks tijdelijke verschijnselen. Blijvend, dus zijnde, is slechts de wijzigende kracht, die telkens de oorzaak is van een nieuw schijn-bestaan (ϰἱνησις). Die wijziging of prikkel is tweeledig, elke soort tot in het oneindige verscheiden, maar terug te brengen tot een actief en passief vermogen; uit het samentreffen hiervan ontstaan een oneindig aantal gevolgen, die weer tot twee groepen zijn te brengen, de eene van het waargenomene, de andere van de waarneming, die te gelijk met het waargenomene ontstaat en verdwijnt; die waarnemingen dragen bij ons de namen: gezicht, gehoor, reuk, gevoel, genot, smart, begeerte, angst, enz. De groep van het waargenomene correspondeert nu met deze waarnemingen, zoodat b.v. allerlei kleuren met de gezichtswaarneming, geluiden met het gehoor steeds samenvallen. Zoodra iets uit de eene groep der beide prikkelingen, b.v. wat wij oog noemen, samenkomt met iets uit de andere groep, dat daarmede homogeen is, ontstaat uit dat samentreffen tijdelijk - niet het gezicht - maar een ziend oog; - niet de witheid - maar een wit iets. Het oog vult zich met ziensvermogen en ziet, bestaat als een ziend oog, - om zoodra dat zien ophoudt, weer tot het niet zijn te vervallen.
Het waargenomene, hetzij hout of steen, of wat ook, wordt zoolang met die witte kleur bekleed; - om als iets wits te gelden voor dat ziende oog, maar niets te zijn, zoodra dat oog niet meer is, - d.i. niet meer waarneemt. Zoo gaat het met alle andere eigenschappen. Ze zijn op zichzelf niets - evenmin bestaat het waarnemende, voordat het is samengekomen met iets, dat de mogelijkheid der aandoening of wijziging in passieven zin bezit.
Aldus kan niets gezegd worden an und für sich te bestaan, maar steeds voor iets, met betrekking tot iets te worden. Zijn is slechts een uit gewoonte en onkunde in zwang gekomen term. Alleen dat, wat oorzaak is van de oneindige reeks van oogenblikkelijke, relatieve toestanden, zou met recht den naam mogen dragen van iets zijnde. Ongetwijfeld zweeft ook deze redeneering tusschen de opvatting zijn als bestaan en zijn als iets zijn. We kennen de dingen, en dus ook onszelf, slechts in zooverre zij met zekere hoedanigheden zijn bekleed. We hebben geene voorstelling voor een ding zonder eenige hoedanigheid, en die ligt niet alleen in de dingen zelven, en evenmin geheel in het waarnemend vermogen: zij is het resultaat van het samentreffen van twee oorzaken. Zonder oogen, die het vermogen bezitten, juist die kleuren te onderscheiden, is niets wit of rood; maar zonder iets buiten het oog, dat een zekeren prikkel daarop uitoefent,
| |
| |
geen kleurenwaarnemend oog, dus in Protogoras' opvatting zelfs geen oog. Onze kennis bestaat dus in het constateeren van een feit uit die oneindige reeks van mogelijkheden. Men kan zeggen: Socrates werd op een gegeven oogenblik een ziend individu onder medewerking van iets, dat zich tijdelijk als iets zwarts voordeed, maar het volgende oogenblik zal die samentreffing een wellicht geheel ander resultaat opleveren, aangezien de eeuwige wording der dingen nimmer het actieve en passieve op dezelfde wijze bijeenbrengt. Zoo is elke vaste waardeering onmogelijk of liever, elke waardeering heeft volkomen dezelfde waarde. Waar ligt een criterium omtrent den aard van een ding, de waarde eener handeling? Nergens.
Ziehier zoo ongeveer, wat Plato als de geheimzinnige leer van Protogoras door Socrates laat voordragen in zijn Theaetetus. Tegenover deze leer, die, buiten den kring der onschuldig redekavelende mode-philosofen verspreid, een gevaarlijken invloed kan uitoefenen en in 't staatkundige en zedelijke leven ook werkelijk heeft na zich gesleept, stelde Plato de onveranderlijkheid der ideeën. Moesten ze tegen oppervlakkigheid op 't gebied van kennisvermeerdering dienst doen, door als hoofddoel der wetenschap te stellen niet de massa onsamenhangende kundigheden, maar veeleer het vinden van regelmaat en typen, zoo stelden zij op psychologisch gebied datgene voor, wat het hedendaagsch onderzoek onder Denkgesetzmäszigkeit verstaat. Met deze uitdrukking meent Auffrath (Die Platonische Ideenlehre) het geheele wezen der Platonische ideeën te hebben omschreven, terwijl hij verder zegt, dat Plato's doel was, ‘in der Wissenschaft gleichsam eine eherne Mauer entgegenzustellen (n.l. aan de sophistiek), an der die Angriffe sceptistischer Verflüchtigung und Zersetzung sich brechen müssten’.
Het doel is voortreffelijk aangegeven, maar de vraag is, of Auffrath het middel juist heeft geteekend. Hij zegt verder: ‘Es gibt eine Subjectivität im schlechten Sinne, die die Willkür und den Zufall entstehen lässt, und es gibt eine Subjectivität im guten Sinne, die die Objectivität nicht nur nicht ausschliesst, sondern geradezu fördert und erst möglich macht, denn das Subject, das sie stiftet, ist nicht der erste beste Mensch, sondern die Menschheit, insofern sie denkt.’
Dat echter het moderne begrip van Denkgesetzmäszigkeit nog al verre van Plato's ideeën-schepping af ligt, valt in het oog, als wij nagaan, wat Plato omtrent het verkrijgen van vaste, onomstootelijke waarheid verder geleerd heeft. Hij heeft voortdurend verkondigd, dat de zinnen ons niets leeren omtrent den aard der dingen, zonder daarom nog een aanhanger te worden van de stelling, dat er geen zijn bestaat, of liever, dat het ‘zijnde’ voor ons onkenbaar was. Hij heeft het bestaan en de mogelijkheid van benadering van het zijn en het iets zijn wel degelijk tegenover Protogoras gehandhaafd. Daarvoor heeft hij aangenomen, dat er bij elken indruk, dien wij van buiten ontvangen, iets anders in het spel was dan het waarnemen door de zinnen van
| |
| |
iets der buitenwereld. Tegelijkertijd dat onze zinnen iets waarnemen uit de vergankelijke wereld van wording, wordt in ons een beeld verlevendigd, aan eene andere wereld, de wereld van het zijn, ontleend.
De eigenschappen, die wij meenen op te merken in de dingen, zijn in werkelijkheid geheel iets anders, n.l. een zekere prikkel, om ons aan die eigenschappen te doen denken. Dat opgewekte beeld is dus eensdeels resultaat van den prikkel, maar anderdeels van de waarnemers zelf, - in zooverre gaat Plato met Protogoras mede - zoodat dan ook naar de gesteldheid van den waarnemer die prikkel nu eens dit dan weder dat beeld verlevendigt. Dezelfde wijn zal nu aan de zuurheid, dan aan de zoetheid doen denken; mij een gevoel van genot, u van walging opleveren. Maar al ware het mogelijk, de zoetheid, de witte kleur, enz. in de gesteldheid der dingen aan te toonen, bepaalt zich onze kennis niet daarbij; wij spreken ook over andere dingen, die de zinnen zeker nooit hebben waargenomen. Immers, wij beseffen het absolute. Evenmin als het absoluut schoone is het volmaakt ronde ooit met de zinnen waargenomen. De tweeheid is iets, dat in de zinnenwereld niet bestaat.
Immers, de tweeheid ontstaat niet door bijeenvoeging van één bij één, of door splitsing van één. Hoe zou diezelfde tweeheid evengoed door splitsing als door samenvoeging, twee tegenover elkander staande bewerkingen, kunnen ontstaan. Door samenvoeging en splitsing ontstaat physisch niets, noch vergaat iets. De tweeheid ontstaat echter wel, maar als voorstelling, of liever, ontstaan is het juiste woord niet, zij wordt verlevendigd of wel ze wijkt, naar aanleiding van zekere gebeurtenissen, die met stoffelijke voorwerpen plaats grijpen. Die veranderingen in het stoffelijke zijn dan geene oorzaak van het ontstaan der tweeheid, maar slechts medewerkende omstandigheden tot het opfrisschen van eene voorstelling in ons. Nu zijn wij gewoon, de voorwerpen, die vaak aanleiding geven, dat eenig beeld van den geest helderder wordt, met dienzelfden naam te bestempelen, als wij aan dat beeld gewoon zijn te geven.
Zoo wij dus zeggen, dat voorwerp is zuiver wit, dan is die zegswijze van het dagelijksch leven in juiste omschrijving overgebracht aldus: er wordt door dat voorwerp op vele waarnemingsvermogens een invloed uitgeoefend, waardoor men aan de absolute witheid begint te denken, of liever, waardoor de in den geest levende voorstelling, idee, wit zich duidelijker manifesteert dan vroeger. Er moet dus een geheimzinnig rapport bestaan tusschen de idee ‘witheid’ en dat voorwerp.
Die moeilijk te verklaren betrekking bestempelt Plato met de namen: aanwezigheid, gemeenschap, afspiegeling, nabootsing; maar hij voegt er steeds bij, dat hij maar een woord kiest, dat zoo ten naastebij de ware verhouding omschrijft. Zooals wij aan een voorlang gestorven bloedverwant denken ten gevolge van het aanschouwen van een vroeger
| |
| |
door hem gedragen kleedingstuk, zoo rijpt onze kennis onder medewerking van de indrukken, die de zinnen tot ons brengen, en is dus al ons leeren slechts herinnering, die verlevendigd wordt.
Slaan wij eens de Phaedrus op, waar in mythisch dichterlijken vorm geschilderd wordt, wat eigenlijk ons leeren en weten is.
De ziel, nog niet in het lichaam als in een graf besloten, vertoefde in eene hoogere sfeer met de goden en aanschouwde de zuivere gerechtigheid, ingetogenheid, wetenschap; als bestuurder van een vurig tweespan gevleugelde paarden volgt zij den optocht der goden door het gansche heelal. Maar een harer rossen was traag en weerspannig; slechts noode kon de bestuurder het dwingen, de steile baan te blijven volgen, langs welke de goden gemakkelijk opwaarts stegen. Zoo zag de eene ziel veel van het eeuwig zijnde, het ware, het absolute, de andere bijna niets en plofte, haar koppig trekdier niet meer meester, voorgoed omlaag. Dan verloor het span zijne vleugels en werd de ziel tot straf in een aardschen kerker gesloten. Maar de ziel, die eenmaal met het goddelijke in aanraking was, kan nooit geheel haar hoogeren aanleg verliezen. De herinnering aan het eenmaal aanschouwde leeft nog, al zij het flauw, in haar, gereed, om onder invloed der liefde, van den zin voor het goddelijke, te worden opgewekt en weder tot weten te ontwaken. De wijsgeer zal alzoo herwinnen, wat hij verloor, als hij zich onbesmet houdt van de wereld, die hem tot strafplaats is aangewezen, en als hij alleen de overblijfselen zijner vroegere natuur eert en met zorg het schoone en goede nastreeft. Hij moet dus leeren begrijpen, wat soortelijk gezegd wordt, wat, uit vele waarnemingen ontstaan, door redeneering tot één wordt samengevat; en dat is juist de herinnering van de dingen, die de ziel eenmaal aanschouwde, toen zij eene godheid volgde en minachtte, waaraan wij nu een zijn toekennen; dat was dus, toen de ziel opzag naar het ‘wezenlijk zijnde’. Zoodra dus iemand van dat bovenaardsche een afschijnsel aanschouwt, herinnert dit hem het ware schoone, voelt hij zich weer bevleugeld en blaakt van liefde, dat weer te genaken, en door zijne minachting voor
al het aardsche noemt men hem een waanzinnige. Men kan uit zulke dichterlijke uitweidingen te veel besluiten. Zoo heeft men in ernst verkondigd, dat Plato behalve de preëxistentie de zielsverhuizing zou verkondigd hebben. Maar toch gaat het evenmin aan, deze geheele mythe en zoovele anderen, in dienzelfden geest geschreven, eenvoudig voor te stellen als eene omkleeding van de stelling, dat de mensch door enstig streven naar de waarheid zich veredelt. Er moet wel degelijk eene theorie omtrent het verwerven van kennis aan ten grondslag liggen en wel deze: de menschelijke geest aanschouwt het ware slechts onder medewerking van, niet door de indrukken der zinnen. Het object van zijn vorschen ligt ook niet op het gebied, dat de zinnen prikkelt, maar in den geest zelven.
Laat ons Plato zelven hooren, zooals hij dien gang tot het waarlijk
| |
| |
zijnde beschrijven laat door Diotima in het Symposium - ‘Ik weet niet, of het u gegeven is, de volle wijding tot deze mysteriën deelachtig te worden, maar het zal van mijne zijde niet aan goeden wil ontbreken, om u voor te lichten; tracht gij mijne uiteenzetting te volgen. Hij dan, die behoorlijk dit doel wil nastreven (het schoone te genieten), moet in zijne jeugd jacht maken op de schoone voorwerpen en lichamen en eigenlijk eerst voor één schoon lichaam blaken. In die eerste phase moet zich zijn scheppingsvermogen in schoone taal en gedachten openbaren; - maar dan moet hijzelf waarnemen, dat de schoonheid van elk schoon lichaam verwant is aan die van een ander, en het zou groote stompzinnigheid verraden, het schoon, dat op alle schoone lichamen ligt, niet als één en hetzelfde op te vatten. Zoo moet hij de bewondering van alle schoone lichamen te zamen in zich ontwikkelen, terwijl hij met de uitsluitende bewondering van één lichaam tevens de hartstochtelijkheid van die liefde laat varen. Daarna behoort hij tot het inzicht te komen, dat de schoonheid der ziel meer waarde heeft dan die van het lichaam, zoodat ook eene middelmatig begaafde ziel, al huist ze in een lichaam zonder groote bekoorlijkheid, genoeg is, om zijne liefde en teederheid te wekken en met haar een geestelijken omgang te zoeken, waaruit gedachten en woorden spreken, die de jongelingschap veredelen. Zoo worde hij genoopt, verder ook in schoone levensrichtingen en beginselen de onderlinge verwantschap op te merken, en zoo verlieze eindelijk de schoonheid, die het lichaam siert, hare waardij; na de levensrichting leere hij de wetenschappen bewonderen, en dan zal de blik op al dat schoone, zoo veelvuldig en veelsoortig en toch één, hem vrijmaken van de dienstbaarheid aan één knaap of mensch of bedrijf.
Met die oneindige zee van 't schoone voor oogen zal hij aan eene reeks van heerlijk schoone woorden en gedachten het leven schenken, kinderen, bij eene onuitputtelijke wijsbegeerte geteeld, totdat hij versterkt en ontwikkeld één wetenschap aanschouwt, n.l. de wetenschap van dat schoone, wat gij nu nog van mij moet trachten te leeren. Hij, wiens opleiding tot den dienst van Eros zooverre gevorderd is, doordat hij n.l. al het schoone in behoorlijke opvolging leerde bewonderen, zal aan het eindpunt der erotische wijdingen plotseling een zeker schoon aanschouwen, waarvan de eigenaardigheid hem in bewonderende verrukking zal brengen en wat het doel moet zijn van alle voorafgaande inspanningen. In de eerste plaats is het eeuwig, zonder wording, ontwikkeling of vergankelijkheid. Het is niet in één opzicht schoon, in een ander opzicht leelijk; niet nu eens wel, dan weer niet; evenmin hierbij vergeleken schoon en daarbij onschoon; ook niet hier wel, daar niet; of eindelijk voor deze schoon, voor gene niet. Buitendien zal zich het schoone niet aan hem voordoen als een gelaat, als handen of iets anders lichamelijks, evenmin als eene leer of wetenschap. Daarbij is het niet in iets anders, noch in een levend
| |
| |
wezen, noch aarde noch hemel noch waar ook, maar het behoort op zichzelf, immer zichzelf gelijkblijvend, terwijl al het andere schoon daarin op eenige wijze deelt, zoodat, terwijl het andere (concrete) wordt en vergaat, dit schoon in geen opzicht meer of minder wordt of eenige wijziging ooit ondergaat. Als iemand nu door de ware liefde van het vergankelijke opklimmende, dat schoone begint te aanschouwen, dan heeft hij, zoo te zeggen, den eindpaal bereikt. Want dat is de ware weg tot de erotica, dien men moet volgen of waarlangs men geleid moet worden: uitgaande van het vergankelijke ter wille van dat andere steeds trapsgewijze op te klimmen, van één tot twee, van twee tot alle schoone lichamen, en van de schoone lichamen tot de edele bedrijven, en vandaar tot de schoone wetenschappen, totdat men vandaar eindelijk die wetenschap bereikt, die de kennis is van het schoone zelf, en ten slotte leere inzien het ideaal-schoone. In dien toestand is, zoo ooit, o Socrates, het leven genotvol, als de mensch het schoone zelf aanschouwt; en hebt ge dit eenmaal bereikt, dan zult ge beseffen, dat het geheel iets anders is dan gouden smuk of kleedij of schoone knapen en jongelingen, waarvan het gezicht u nu zoozeer buiten uzelven brengt, dat ge, om ze te kunnen bewonderen en hun bijzijn te genieten, zoo mogelijk eten en drinken zoudt willen nalaten. Wat zou dan wel de uitwerking zijn, als het iemand te beurt viel, het schoone zelf helder, rein, onvermengd te kunnen zien, ontdaan van vleesch en kleur en die verdere bonte en vergankelijke nietigheid, en dus het goddelijke, zichzelf gelijkblijvende schoon te aanschouwen.’
Het zien van het onvergankelijke, volmaakte schoon is hier dus de hoogste trap bij het geleidelijk opklimmen der wijdingen. Daar houdt alle hulp en medewerking der zinnen geheel op. Plotseling ontwaart dan de ziel, enz. staat er; maar ook in de lagere sferen van kennis is het aandeel der zinnen slechts van ondergeschikte waarde. Zoo niet een beeld aanwezig ware van het ‘werkelijk zijnde’, waaraan de verschillende indrukken konden getoetst worden, zou onze zinnelijke waarneming geheel waardeloos zijn door hare onzekerheid en subjectiviteit. ‘In hem, die heet iets niet te weten, leven juiste voorstellingen omtrent dat, wat hij niet weet’, zegt Socrates in de Meno. Bij behoorlijke ondervraging worden die voorstellingen verlevendigd; de mensch neemt de kennis uit zichzelven; hij brengt ze mede in dit leven. ‘Die Eigenschaften’, zegt Auffrath, ‘die wir auf Grund der Wahrnehmung von etwas aussagen, sind nicht in dieser selbst gegeben, sondern sie werden erst anlässlich ihrer vorgestellt, gedacht; sie sind etwas im Denken zur Wahrnehmung hinzukommendes und dieses Plus aller Wahrnehmung ist die Idee.’ En verder: ‘In dem Subject erzeugt sich, unter der Voraussetzung, dass es afficirt wird, anlässlich dieser Affection die ποιότης (qualiteit) und dieses erzeugt ein ποιόν τι (iets, dat zekere hoedanigheden bezit). Diese ποιότης aber ist die Idee, denn
| |
| |
nur durch die Theilnahme an einer solchen sollen ja die grossen oder kleinen, oder sonstwie beschaffenen Gegenstände die Benennung, die sie tragen, erhalten, sollen die Eigenschaften der Dinge entstehen, und es schafft also die Idee nicht die Dinge schlechthin, nicht die Dinge ihrem stofflichen Dasein nach, sondern nur insofern sie jene bestimmte Benennung tragen d.h. also die vorgestellten Dinge, die Dinge als Erscheinungen in uns.’
Of wel: ‘Wenn wir das Bild z. B. des Baumes nicht in uns trügen, würde ein Baum ausser uns nicht existiren - für uns nicht. - Für den Blinden, der kein Bild von Farben in sich hat, existiren die Farben nicht; wer also schafft die Dinge? Unsere Vorstellung, natürlich unter Mitwirkung physischer Bedingungen, aber sie ist doch die Ursache! Und was schafft sie? Nicht das Stoffsein des Baumes, sondern das Baumsein des Stoffes.’
Auffrath heeft volkomen recht, aldus te verklaren de Platonische uitdrukking: de dingen zijn niet wit, schoon of groot door kleur, gestalte of omvang, maar door de witheid, de schoonheid, de grootte. Hij vergeet echter, dat de ideeën niet alleen zijn het den mensch gegeven middel, om uit den chaos van indrukken zich een regelmatigen kosmos voor te stellen, maar dat ze zelve ook object van kennis zijn en wel van het hoogste weten, uitmakende de ware wijsbegeerte. Met de zinnen samenwerkende, om de lagere sfeer van kennis te ontsluiten, zijn de ideeën zelve zonder de zinnen geheel alleen door het denken te benaderen. Hoe vrijer men zich heeft gemaakt van die zinnelijke waarneming, hoe zuiverder men de ideeën zal aanschouwen. Auffrath vat de ideeën slechts op van die zijde, als zij Plato dienstig zijn, om te leveren, wat de Duitschers Erkenntnisstheorie plegen te noemen, en sluit het oog voor het zien der ideeën zelve, wat in het Symposium niet alleen de hoogste trap van wijding genoemd wordt, maar dat, waarom al het voorafgaande moet ondernomen worden. Kennis is dus, niet het weten van de hoedanigheden der dingen buiten ons, maar de verlevendiging van ingeboren voorstellingen onder invloed van van buiten komende indrukken, en wijsbegeerte is het aanschouwen (dat toch is de geliefde uitdrukking) van die beelden zelve zonder verdere medewerking der zinnen.
Het eerste gedeelte van deze hypothese kon dienst doen, om het subjectivisme van Protogoras te bestrijden. Naast de subjectieve indrukken der zinnen staan als correctief de objectieve voorstellingen van schoon, edel, goed, enz. Daar nu het tweede gedeelte echter verder af ligt van ons hedendaagsch denken, wordt het door Auffrath eenvoudig verdonkeremaand. Want al kon men ontkennen, dat het de zwakke zijde van deze Erkenntnisstheorie uitmaakt, is het daarom niet als on-Platonisch te beschouwen. Uitgedacht, om vooral op het gebied van waardeering een vasten maatstaf te kunnen aanwijzen, wordt deze leer gaandeweg, meer en meer een bepeinzen van het bovenzinnelijke,
| |
| |
een zich verdiepen in de heerlijkheid van iets, dat niets zinnelijks aan zich heeft.
Dat openbaarde zich reeds in het Symposium; maar nog sterker treedt het op in de Republiek. Daar wordt tweeërlei gebied gesteld, door eene onoverkomelijke klove van elkander gescheiden. Alle kennis, die op iets van het zinnelijk waarneembare betrekking heeft, zelfs de wiskunde, wordt tot de lagere, onzekere sfeer van het wanen gebracht. Zij handelt niet over het ‘zijnde’; zij mist het ware object van het weten. Al peinst de mathematicus niet over den driehoek en den cirkel, die hij geteekend voor zich heeft, maar veeleer over de voorstelling, de idee, het absolute begrip, toch zal zijn denken slechts de hoogste trap van het wanen mogen heeten, omdat hij in het nauwkeurig waarnemen der zichtbare figuren een hulpmiddel bezigt, om zich kennis van het begrip te verwerven, terwijl het weten den tegenovergestelden weg volgt. De wiskunde, zegt Plato, gaat uit van punten, lijnen, etc., alsof zulke begrippen zeker waren, en meenende die te kennen, klimt zij op tot de kennis van meer samengestelde figuren en lichamen. De ware wijsbegeerte echter gebruikt wel eveneens aanvankelijk hypothesen, maar bezigt ze als dat, wat ze in waarheid zijn, onderstelling, trappen, om op te klimmen tot iets, dat niet op veronderstelling rust, de onmiddellijk door den geest aanschouwde beelden, n.l. de ideeën (hier wordt ook het Grieksche woord eidos gebruikt), om daaruit weer af te dalen en zonder eenige hulp van het waarneembare alle gebruikte veronderstellingen te verklaren, door ze af te leiden uit de ideeën. Zoo komt zij door de ideeën tot de ideeën. Deze zijn dus niet slechts een medewerkende factor, of de hoofdfactor bij het verwerven van wetenschap, maar ten slotte het object zelf van kennis. Ieder gevoelt, dat de ware wijsbegeerte hier min of meer verdoolt in een bespiegelen, geestelijk aanschouwen, waarvan het nut problematisch
mag heeten, en wat familietrek openbaart met geestelijke verrukking en ‘gezichten zien’. Immers, terwijl Plato in de Republiek den wijsgeer wil doen opklimmen tot iets, wat ‘niet op veronderstelling rust’, zoo tracht hij in de Phaedo door telkens wijdere hypothesen te geraken tot iets afdoende, iets, dat volstaat.
Deze termen treffen door hunne onbepaaldheid of liever door de geheele onmogelijkheid, ze nader te verklaren. Wij zijn midden in het land der onomschrijfbare grootheden aangeland.
(Wordt vervolgd.)
|
|