De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit het journaal van den generaal M. van Geen.Verhaal van den aanval op den Marapalm in 1823.Den 1sten April 1823 waren de troepen, voor den veldtocht bestemd, gereedGa naar voetnoot(*). Op 3 April verlieten de Luitenant-Kolonel Raaff met zijne adjudanten en de artillerie-officieren Pager-Oeyong, om eene verkenning te doen door de dorpen Tandjong en Andélas, tot aan den versterkten berg Marapalm, ten einde den aard van het terrein en van de wegen op te nemen en eenigszins de plaatsing van het geschut te bepalen. Vóór het aanbreken van den dageraad vertrokken, kwamen wij bij het uiterste wachthuis van onze Maleiers te Baroe-Boekit om 9 uur aan. De bergketen, waarvan Marapalm een gedeelte uitmaakt, scheen ons toe 180 voeten hooger te liggen dan Baroe-Boekit. Hare lengte, van den linker- naar den rechtervleugel, zal nagenoeg 1600 passen bedragen. | |
[pagina 163]
| |
Deze berg is versterkt door vier achtereenvolgende grachten of loopgraven met borstweringen, gedeeltelijk van steen en aarde opgeworpen, waarachter op hooge palen de vijandelijke wachthuizen geplaatst waren. De grond tusschen deze wachthuizen en borstweringen was met wolfskuilen en randjoesGa naar voetnoot(*) bedekt, hier en daar door het groen onzichtbaar. Vóór den rechtervleugel der Padries lag een heuvel, Bonio geheeten. Deze heuvel werd door den vijandelijken berg gedomineerd, doch was buiten het bereik der geweerschoten. Hier, zoo werd bepaald, zouden twee houwitsers en een drieponder in batterij worden gesteld. Tusschen den heuvel Bonio en de vijandelijke batterijen ligt nog een kleine heuvel, welke mede door deze laatste wordt gedomineerd en nu bestemd werd tot het in batterij stellen van een drieponder. Rechts van deze twee heuvels tot aan den linkervleugel der vijandelijke positie is een diep, met zwaar hout bewassen terrein, hetwelk zich tot aan Baroe-Boekit uitstrekt. Vóór den linkervleugel van de vijandelijke batterijen ligt een heuvel, Gedong genaamd, welke iets lager dan de berg Marapalm is en alwaar in batterij moesten geplaatst worden twee zes- en twee driepondskanonnen. Dezen heuvel kan men als den sleutel van de vijandelijke positie aanmerken. De wegen van Pager-Oeyong tot aan Baroe-Boekit waren goed en voor het geschut zeer bruikbaar. Den 12den April vereenigden zich de Maleische hulptroepen, die den aanval op den versterkten Marapalm mede moesten maken, in en om Pager-Oeyong. Hun getal werd op twaalfduizend man geschat. Zij kwamen uit verschillende dorpen van de landstreek Tanah-DatarGa naar voetnoot(†). Het getal van hen, die met geweren gewapend waren, beliep vijf-en-twintighonderd. De overigen bezaten slechts sabels of pieken en waren bestemd tot het dragen van verschillende lasten, het begeleiden van vee en het trekken van geschut. Deze woeste troep leverde een wonderlijk schouwspel op. Oorlogskreten en scheldwoorden, uitdagingen en dreigementen, dat zij geheel Lintau zouden verbranden en vrouwen en kinderen tot slaven maken, werden reeds menigvuldig gehoord, toen men nog te Pager-Oeyong, en dus drie uren van den vijand was. De buit te maken goederen werden reeds onder den woesten hoop verdeeld en van heel wat beren de huiden verkocht, voordat ze geschoten waren. De nacht werd door hen met dobbelspel, hanenvechterijen en amfioenschuiven doorgebracht, terwijl de scheldwoorden tegen de Padries ons voortdurend in de ooren klonken. Slechts weinigen begaven zich ter ruste, zoodat zij den volgenden dag, toen men opmarcheerde, door vermoeienis niet in staat waren, iets uit te richten. | |
[pagina 164]
| |
Den 13den vroeg in den morgen verzamelden zich de troepen en de Maleiers op een plein voor het fort te Pager-Oeyong. Om zes uur ging de avant-garde op marsch. Deze bestond uit honderd Europeesche flankeurs, duizend man der Maleische hulptroepen en twee drieponders. Een half uur later volgde het hoofdkorps met het geschut, daarna bagage, vivres, enz. Om half acht werd de colonne door de achterhoede gesloten, bestaande uit honderd infanteristen. Tegen 1 uur in den namiddag kwam de voorhoede te Baroe-Boekit aan, en werd van dien heuvel, alsmede van den Gedong, aanstonds bezit genomen. Daarbij werden eenige geweerschoten met den vijand gewisseld, waardoor vijf Europeesche soldaten gekwetst raakten. Het overige gedeelte der macht volgde spoedig. Om drie uur n.m. waren de posities bezet. Dienzelfden avond stelden wij nog, met onbeschrijfelijk veel moeite, twee zespondskanonnen en twee drieponders op den Gedong in batterij; op den Bonio twee houwitsers van vijftien duim, en op Baroe-Boekit twee kanonnen van drie pond. Terwijl men bezig was, het geschut op den Gedong te hijschen, hetwelk erg omslachtig ging, door middel van lange touwen, waaraan een honderdtal Maleiers trokken, trachtte de vijand ons dat te beletten en deed daartoe eenige spoedig op elkander volgende uitvallen. Zij waren echter niet krachtig genoeg en een goed gericht twee-gelederen-vuur dwong hen alras tot terugtrekken. De resident van Padang, de heer Du Puy, was met een detachement gewapende matrozen van Z.M. fregat Melampus te Pager-Oeyong aangekomen en volgde ons tot Andélas, waar hij zijn verblijf opsloeg, ten einde dadelijk na afloop van den strijd in de overwonnen plaatsen het civiel gezag in te voeren. Tegen den avond betrokken de verschillende troepen het bivouac. Kapitein Vriese legerde zich met zijne compagnie op den Gedong. De 1ste Luitenant De Lieser, met eene compagnie der 19de afdeeling, betrok het bivouac op den Bonio. De Luitenant Schreiber bezette met de flank-compagnie der 18de afdeeling Baroe-Boekit. De andere troepen waren achter laatstgemelden heuvel vereenigd. De commandant der expeditie met zijn staf betrok aldaar mede het bivouac, waar tevens eene loods was opgeslagen tot opneming van de geblesseerden en zieken. Des anderen daags, den 14den, werd in den vroegen ochtendstond bij de compagnie der 18de afdeeling op den Gedong nog eene compagnie der 20ste afdeeling onder den 1sten Luitenant Lefèbre gevoegd, alsmede het detachement mariniers onder den 1sten Luitenant Van der Velde. Deze macht werd gezamenlijk onder de bevelen van den Kapitein Vriese geplaatst. De positie van den rechtervleugel dezer force werd gedekt door 2000 Maleiers, voor de helft met geweren gewapend. Kapitein Vriese bekwam den stelligen last, om, zoodra de twee zesen de twee drieponders genoegzaam vuur op de vijandelijke batterijen hadden gemaakt, de batterijen langs die zijde te bestormen. | |
[pagina 165]
| |
Terwijl de houwitsers reeds hun vuur openden, werd een der driepondskanonnen, welke te Baroe-Boekit in batterij stonden, nevens den houwitser gesteld en de 6de flank-compagnies der 18de en 19de afdeeling, benevens 1000 Maleiers, langs de loopgraven verdeeld. Over deze gezamenlijke macht voerde Majoor Laemlin het bevel. Het doel dier opstelling was: in verband met onzen rechtervleugel het centrum te forceeren. Op dat oogenblik bekwam ik de order, om op een heuvel voor en links van den Bonio het commando op mij te nemen. Onder mijne bevelen had ik den Luitenant der artillerie Marinus, met een driepondskanon, hetwelk te Baroe-Boekit in batterij had gestaan, alsmede de 2de Luitenant Veltman met 30 flankeurs. Van de overige Maleische hulptroepen was er een groot getal langs de gansche linie verdeeld en bevond zich een nog grooter aantal op Baroe-Boekit. Dit laatste was bestemd, om de meest bedreigde punten te ondersteunen, en tevens, om de geblesseerden weg te voeren en ammunitie en vivres aan te brengen. Nauwelijks was ik met mijne kleine macht op den heuvel, of een groot aantal Padries kwamen uit hunne loopgraven te voorschijn en maakten een moorddadig geweervuur op mijn kleinen troep. Daar zij zich tot bestorming voorbereidden, kwamen wij daardoor een oogenblik in gevaar van overmeesterd te worden. Ik had den stelligen last, mijne positie te houden, opdat de Majoor Laemlin niet overvleugeld zou worden; daarom besloot ik, met de twee overige officieren mij aan het hoofd van het detachement infanterie te stellen. Na eenige goed gerichte blikkendoosschoten greep ik den vijand met de bajonet aan, en in het korte doch bloedige gevecht, dat daardoor ontstond had ik het geluk, meester van het terrein te blijven. De vijand vluchtte toen in allerijl achter zijne borstweringen, een twintigtal dooden en zwaar gewonden in onze handen achterlatende. Eenigen met mij, waaronder de Luitenant Veltman, beklommen reeds hunne eerste borstwering. Doch dit was van korten duur. Het gering aantal mijner manschappen, door het sneuvelen van verscheidenen nog kleiner geworden, noodzaakte ons, naar onze positie terug te keeren. Bij dit kort doch hevig gevecht sneuvelde de Luitenant der artillerie Marinus, benevens drie kanonniers en zeven flankeurs; negen manschappen en de Luitenant Veltman werden gewond. Hiervan dadelijk aan den Luitenant-Kolonel Raaff schriftelijk kennis gevende, bekwam ik een klein stukje papier tot antwoord, waarop stond: ‘Houd U! ik zend U eene compagnie versterking.’ De overste was voor mijn lot bevreesd en meende, dat de Padries spoedig een tweeden aanval zouden wagen, waarbij zij misschien beter zouden slagen. Hij zond daarom de 5de compagnie, het 1ste bataillon der 19de afdeeling, onder de bevelen van den Kapitein B.... Door de komst dezer versterking ging natuurlijk het commando der positie aan dien Kapitein over. Ik bekwam den last, mij bij den Majoor Laemlin te voegen. | |
[pagina 166]
| |
Gedurende al dien tijd had het geschut op den Gedong een levendig vuur onderhouden, weshalve de Kapitein Vriese tot den stormmarsch aan onzen rechtervleugel besloot. Doch zichzelven niet aan het hoofd zijner manschappen stellende, en aldus den moed zijner soldaten niet opwekkend, werden zij, niettegenstaande sommige brave officieren en manschappen de borstwering reeds beklommen hadden, met groot verlies teruggeslagen. De vijand achtervolgde de onzen verwoed en onder een wild krijgsgeschreeuw, deed een aantal onzer soldaten sneuvelen en kwetste er nog meerderen, o.a. vier luitenants: de 1ste Luitenants Le Fèbre en Temminck, en de 2de Luitenants Bosch en Hellwich. De vijand vervolgde onze troepen tot voor onze stukken, doch daar werd hij zoodanig door het blikkendoosvuur ontvangen, dat hij in groote haast terugvluchtte en een aantal geblesseerde Padries in onze handen vielen. Het centrum der vijandelijke positie werd gelijktijdig aangevallen door de twee flank-compagnieën onder de bevelen van den Majoor Laemlin. Deze troepen rukten met zooveel spoed voorwaarts, dat, ondanks het hevig geweervuur, de 2de Luitenant Creemer met eenige brave flankeurs erin slaagde, het driekleurig dundoek op de vijandelijke borstwering te planten. Met twee compagnieën snelden wij hem ter hulp en beklommen de hooge borstwering op dat punt. En wij zouden hier overwonnen hebben, indien de vijand niet, dronken door zijn succes op den Gedong, in massa op ons aangestormd ware. Nu ontstond weer een kort maar hardnekkig gevecht. Eenige priesters, al uitroepende: Allah! Allah! vielen onze tirailleurs met hunne lange klewangs in de flank, zoodat ook wij tot den terugtocht genoodzaakt werden, welken wij in de beste orde volbrachten. Nog tweemaal werd de aanval op het centrum der vijandelijke versterkingen herhaald, doch tot tweemaal toe mislukte die aanval ook. De Padries waren niet meer verdeeld en de Kapitein op den Gedong bleef werkeloos. Alstoen besloot de overste Raaff, aangezien de manschappen te zeer vermoeid waren, positie te blijven behouden en den volgenden dag den aanval te hervatten. Daarna gingen wij de laatste eer bewijzen aan onze gesneuvelde wapenbroeders. De Maleische hulptroepen hadden weinig deel aan het gevecht genomen. Zij hadden hunne krachten willen sparen, om later des te beter te kunnen plunderen en moorden. De Kapitein Vriese, aan wien, niet alleen naar mijne meening, maar ook naar het gevoelen van al de overige heeren officieren, te wijten was, dat wij in onze onderneming niet geslaagd waren, is van dat oogenblik, totdat wij den Marapalm verlieten, ziek geweest en heeft zich al dien tijd in de tent van de geblesseerden opgehouden. Hij gaf voor, aan koorts te laboreeren, maar wij beweerden, dat het kanon-koorts was. Bij die gelegenheid heeft hij niet alleen de achting van | |
[pagina 167]
| |
zijne kameraden, maar ook die van den soldaat verloren, ten gevolge waarvan hij van het tooneel des oorlogs is verwijderd en dadelijk gepensionneerd. Het begin van den nacht werd vrij rustig doorgebracht. Slechts hier en daar hoorde men enkele geweerschoten. Tegen twee uur begon het zwaar te regenen en te donderen. Aan slapen was niet te denken. Het ruischen van het zwaar gebladerte, het zwiepen en steunen der boomen, die herhaaldelijk met groot geweld tegen elkander sloegen; het kletteren van den regen, die met groote druppels op ons neerzijpelde; het loeien van den wind, de vreeselijke bliksemstralen en donderslagen, en daartusschen, altijd door, het eentonig geroep van het veldwoord: alles wel! door de schildwachten, dit alles veroorzaakte zulk een aanhoudend en geweldig geraas, dat men van den vijand weinig kon bespeuren. De grond was nat; aan slapen viel niet te denken. Wij bleven dus, tenzij wij op post of op patrouille moesten, bij het vuur zitten praten en rooken. De stortregens hielden den volgenden dag (den 15den) nog sterk aan. Dat hinderde ons in onze aanvallende operaties geweldig. Welras vaardigde de overste Raaff dan ook de bevelen uit, dat er dien dag positie zou worden gehouden, zooals wij dien den vorigen avond hadden, en er alléén defensief zou worden gehandeld. Daar wij ‘à la belle étoile’ gelogeerd waren, zoo hadden wij allen van het gure weder veel te lijden, hetgeen nog verergerd werd door de menigvuldige ontberingen, welke wij ons moesten getroosten. Vele manschappen werden dan ook ziek. Dien dag werd de Majoor Laemlin ter vervanging van den Kapitein Vriese op den Gedong geplaatst, zoodat de 1ste Luitenant De Lieser het commando op den Bonio bekwam. Des anderen daags was het weder niet gunstiger en er werd dus op bevel van den overste evenals den vorigen dag gehandeld. Tegen den avond begon het weder op te klaren. Alstoen zagen wij, dat het verder beklimmen en bestormen der vijandelijke batterijen, zoo niet onmogelijk, ten minste hoogst bezwaarlijk was. Door de menigvuldig gevallen regens waren de bergpassen zeer glibberig en hoogst moeielijk te begaan. De vijand, gedurende den laatsten dag sterk in getal toegenomen, had verschillende dammen in de loopgraven gelegd, waardoor het water werd opgestopt. Zijn plan was natuurlijk, om bij onze nadering die dammen door te steken en de geweldige watermassa, waardoor steenen en zelfs boomen werden meegesleept, op ons los te laten. Wij hadden dus met een gróót bezwaar meer te kampen dan op den eersten dag. Den overste Raaff ontging van dit alles niets. Hij overwoog de bezwaren, de menigvuldige ongemakken, welke de soldaat wegens het gure weder had moeten verduren; de ontberingen, welke hij, bij gebrek aan warm eten, had moeten doorstaan; hoe de man geene andere kleeding of schoeisel had dan hetgeen hij droeg, | |
[pagina 168]
| |
en hoe dit alles te samen het moreel van den soldaat moest verzwakken. Hij had gezien, hoe weinig diensten ons door de Maleische hulptroepen waren bewezen, en besloot daarom, een raad van defensie bijeen te roepen, aan welken hij al zijne bezwaren kon mededeelen. Die bijeenkomst had tegen den avond te Tandjong plaats, en daar werd door den resident Du Puy en den overste Raaff besloten, om den volgenden dag, den 17den, het geschut achteruit te brengen en met onze force naar Pager-Oeyong terug te keeren, daar eenigen tijd uit te rusten, om daarna Lintau langs eene andere zijde aan te vallen. Bij het ophouden van den regen waren de vijandelijkheden hervat door het wisselen van eenige geweerschoten, waarbij wij het verlies van eenige flankeurs en het zwaar blesseeren van den 1sten Luitenant De Lieser te betreuren hadden. In den loop van den nacht tusschen den 16den en 17den brachten verschillende spionnen ons het bericht, dat de vijand eene aanzienlijke versterking had bekomen. De Padries uit Bondjol en Alahan-Panjang, tot nu toe neutraal, hadden zich bij hem gevoegd. Hierdoor zou onze retraite, maar vooral het terugbrengen van ons geschut, zeer bemoeielijkt worden. Voordat wij toch aan retireeren konden denken, moest al het geschut uit zijne positie gebracht en op den grooten weg teruggevoerd worden. Het driepondskanon, dat voor den heuvel Bonio in batterij stond, moest het eerst terug worden gebracht. Deze taak werd mij opgedragen. Voorwaar, geene aangename commissie! daar dat stuk op een pistoolschot afstand van den vijand in positie was gesteld. Het detachement mariniers onder bevel van den Luitenant Van der Velde en zes kanonniers hadden daarbij de wacht. Met het aanbreken van den dageraad snelde ik naar mijn post, bijgestaan door 25 flankeurs en 100 Maleiers, onder bevel van den verdienstelijken Indiër Datoe Pamoesian, van Batipoe. De Luitenant-Kolonel Raaff had de taak, om het geschut terug te brengen, aan mij opgedragen, omdat ik daar in den beginne met den vijand slaags was geweest en op dien heuvel gecommandeerd had, waardoor ik eenige locale kennis had opgedaan. Vóór het aanbreken van den dageraad stond ik reeds met mijne manschappen bij onzen drieponder. Ik posteerde het detachement flankeurs en mariniers zoodanig achter boomen en struiken, dat de Padries hen niet zien en mij niet overvallen konden. De prolonge van den drieponder werd in zijne geheele lengte uitgelegd en de raderen geremd, om het spoedig afloopen te beletten. Toen het helder dag was geworden, bespeurde de vijand ons en deed dadelijk een hevigen uitval. Gelukkig, dat het stuk geschut nog niet aan het dalen was, want nu had ik nog juist den tijd, om de beweging te staken en een paar blikken doozen af te schieten. Ook de hier opgestelde houwitsers gaven vuur, terwijl de infanterie, en tirailleur opgesteld, hierin niet achterbleef. Zoo gelukte het ons, de Padries | |
[pagina 169]
| |
terug te drijven, doch niet zonder dat wij drie gesneuvelden en 7 gekwetsten bekwamen. Dadelijk daarna plaatste ik eenige Maleiers aan de prolonge en eenige achter aan het stuk, en zoo kwam het kanon spoedig op den grooten weg. Ik mocht hierover de ondubbelzinnige bewijzen van tevredenheid van den overste Raaff ontvangen. Nauwelijks was het stuk teruggebracht, of de vijand viel opnieuw, maar thans in grooter getale, woedend op onze infanterie aan, die nog op den heuvel geposteerd stond. Deze manschappen moesten natuurlijk zwichten voor de overmacht, doch repliceerden zich op den Bonio, vanwaar zij, met behulp der zich daar bevindende manschappen, de aldaar in batterij geplaatste twee houwitsers en den drieponder mede op den weg terugbrachten. Dit kanon, waarvan men de raderen niet had geremd, stortte den berg af en kwam in de rijstvelden terecht. De Padries maakten er zich dadelijk meester van, doch door den Luitenant Verhorst, die met zijn peloton van 20 man op hen aanviel, werd het weder teruggenomen. De officier, die op den Bonio het bevel voerde, beging den groven misslag van die positie te verlaten. De vijand nam haar dadelijk in, hetgeen de allernadeeligste werking voor onze gansche macht ten gevolge had kunnen hebben. Gedurende dien tijd was men ook reeds bezig, om de twee kanonnen van zes pond en de twee drieponders, welke op den berg Gedong in batterij stonden, terug te brengen. Zoodra de vijand dit bemerkte, deed hij een hevigen uitval, doch een goed aanhoudend vuur dwong hem spoedig, naar zijne schuilhoeken terug te keeren. Voordat de prolonges uitgelegd waren, werd de uitval nog tweemaal herhaald. Toen begon de munitie te ontbreken en was men verplicht, de stukken met pakjes infanteriepatronen, waarvan nog voorraad was, te laden. De vijand was voor dit vuur veel minder beducht, maar viel integendeel met een verwoed geschreeuw van Kafir! andjing wolandaGa naar voetnoot(*) onze manschappen hevig aan. Een bloedig gevecht begon er toen; alles was in een oogenblik handgemeen. Het geweer werd alleen als stootwapen gebruikt tegen de lange pieken en klewangs. Aan laden viel niet meer te denken. Niets hoorde men dan het gekletter der blanke wapenen. Een geruimen tijd bleef de overwinning onzeker, totdat eindelijk de onzen voor het groot getal en het voordeel, hetwelk de vijand met zijne lange lansen op onze korte geweren had, terugdeinsden. Weldra was de vijand meester van het plateau; de infanterie raakte in verwarring en verstrooide zich; alles sloeg op de vlucht. De vier vuurmonden vielen daardoor met de meeste kanonniers in handen der Padries. De Luitenant Van Panhuis sneuvelde in dit gevecht; de Luitenants Schreiber en Van Karnebeek werden geblesseerd. Diegenen, welke, licht gewond, in de handen der Padries vielen, werden op wreedaardige wijze van het leven beroofd. | |
[pagina 170]
| |
De vijand op den berg Bonio, den voorspoed zijner wapenbroeders op den Gedong ziende, avanceerde in groote massa en wilde zich ook meester maken van de twee houwitsers en de twee drieponders, welke reeds op den grooten weg waren gebracht. Een wel gericht geweervuur hield hem eenigen tijd in bedwang, doch daar wij nu niet meer in het bezit van den Bonio waren, zoo was onze positie zeer ongunstig, daar wij door den vijand geheel gedomineerd werden. Wij verkeerden in het grootste gevaar van overmeesterd te zullen worden. De overste Raaff, zulks inziende, vroeg daarop eenige vrijwilligers, om den verloren grond van den Berg Bonio te gaan hernemen. Daar ik bij mijzelf overtuigd was, dat het hernemen van den Bonio ons eenig redmiddel was, zoo presenteerde ik, om, indien mij een genoegzaam aantal manschappen werd toegevoegd, deze moeielijke en gevaarvolle taak op mij te nemen. De 2de Luitenant Kleij gaf zijn verlangen te kennen, om met mij te gaan, zoo ook de sergeant D'Union en 19 manschappen. De laatste waren alle van verschillende korpsen en natiën, zoodat het detachement bestond uit Europeesche infanterie, mariniers, Sumanappers en Boegineezen. Alvorens mijn klein detachement in beweging te stellen, sprak ik het hartelijk toe, hield ieder zijn plicht en onze gemeenschappelijke moeielijke taak voor oogen, en spiegelde hun voor, hoe wij, tot aller redding handelend, ook, zoo wij slaagden, op aller achting konden staat maken. Ik gelastte hun, niet te vuren, maar alleen de bajonet te gebruiken, dewijl het vuren en laden te veel tijd nam. Met mijn detachement ging ik den berg een eind om en beklom hem daarna, terwijl ik mijne manschappen zooveel mogelijk achter de boomen verborg. Wij waren zoo goed als boven, toen de Padries ons ontdekten en een regen van kogels op ons afschoten, welke echter, daar wij achter de boomen avanceerden, ons weinig kwaad deden. De 2de Luitenant Kleij en één man werden echter hierbij gewond. Thans brak het oogenblik van handelen voor mij aan, want de vijand had de meeste geweren afgeschoten en behoefde nu eenige minuten, om die lange, onhandelbare geweren weder te laden. Zooveel als het talud van den berg, de boomen en het kleine hout mij toelieten, verzamelde ik mijne kleine macht, nu nog kleiner door het gemis van een officier en een man, en greep den vijand met de bajonet, onder een woest geschreeuw, aan. De Padries deinsden nu een weinig terug en ik was zoo goed als geheel meester van de kruin des bergs, toen zij, ons klein getal bemerkend, met hun honderden op ons aanvielen. Wij hielden ons goed gesloten, ontvingen de aanvallers met een goed gericht geweervuur en grepen hen dadelijk, nadat wij losgebrand hadden, onder den roep van: Leve de Koning! met de bajonet aan. Nu hadden wij het geluk, den vijand van de kruin des bergs te verdrijven. Terwijl de Padries retireerden, kwam een hunner hoeloebalang'sGa naar voetnoot(*), geheel in 't rood gekleed, met uit- | |
[pagina 171]
| |
getrokken klewang uitdagend op mij af. Daar ik begreep, hem te kunnen staan, ging ik hem te gemoet. Te laat echter bemerkte ik een Padrie, die, met een geweer gewapend, achter hem was en die, toen ik mijn arm oplichtte, om den hoeloebalang een houw toe te brengen, op mij losbrandde en mij de rechterhand blesseerde. De voorvechter werd door den sergeant D'Union, die mij gevolgd was, afgemaakt, doch ongelukkig werd genoemde sergeant zelf zwaar gewond. Weldra kregen wij versterking, want de overste Raaff was ons met tweehonderd man gevolgd langs den gewonen weg naar den berg en bezette nu dadelijk den heuvel, welke een uur vroeger zoo gedachteloos door de mariniers was verlaten. Van de twintig vrijwilligers, die mij gevolgd waren, waren er acht gesneuveld en vijf geblesseerd. Tot de laatsten behoorden ook de beide officieren en de sergeant. Ikzelf had bij die gelegenheid eene zware wond aan de rechterhand en een lichten lanssteek aan de linkerdij bekomen. Dadelijk begaf ik mij langs den weg naar beneden en ontmoette al ras in de rijstvelden den chirurgijn Quartero. Deze verdienstelijke man wilde mij dadelijk verbinden en haalde daartoe eenige messen en scharen voor den dag. Doch ik stelde meer vertrouwen in onzen chirurgijn-majoor Schellet en begaf mij naar de ambulance, eerst echter mijn schrikkelijken dorst stillende aan eenig modderig water, van de rijstvelden geschept. Aan de ambulance ontwaarde ik een treurig tooneel; een aantal dooden en gekwetsten lagen daar door elkander. De zwaarst gewonden smeekten, dat men hen toch maar dooden zou, want geene middelen van vervoer meer voorhanden zijnde, zagen zij vooruit, dat zij spoedig in de handen der Padries zouden vallen, en wisten zeer goed, dat, indien zulks levend geschiedde, hun eene schrikkelijke marteling wachtte. De chirurgijn-majoor Schellet visiteerde mijne wonden en amputeerde drie vingers. De Maleiers waren met eenige geblesseerden reeds allen naar Pager-Oeyong teruggekeerd, zoodat er voor mij geen ander transportmiddel overbleef, dan op een mijner paarden te gaan zitten en de overige geblesseerden in ons fort te gaan rejoigneeren. Ik had nog het ongeluk, dat mijn Javaansche bediende door twee kogels zwaar gewond was. De vijand maakte gelukkig van zijne voordeelen geen gebruik. Hoewel onze macht door deze nederlaag geheel gedemoraliseerd was, vervolgde hij ons niet. Hij stelde er zich mede tevreden, om bij en met het veroverde geschut zich te verlustigen, alsmede om eenige onze achterblijvers en een klein getal geblesseerden op eene wreede wijze van het leven te berooven. Den meesten werd, nog levend zijnde, het hoofd afgesneden, en in triomf werden dan die bloedige koppen op lange stokken en pieken rondgedragen. Bij deze ongelukkige affaire sneuvelden van onze troepen 3 officieren en 45 soldaten, terwijl 9 officieren en 178 minderen werden gewond. | |
[pagina 172]
| |
Verhaal van den terugtocht van Delangoe naar Kalitan in 1826.Toen te Djocjokarta het bericht ontvangen was, dat de vijand zich meer noordwaarts uitbreidde, werd van alle beschikbare troepen eene colonne geformeerd, en deze onder het commando van den Majoor Sollewijn gesteld. Ik werd daaraan toegevoegd als Commandant der artillerie. Onder mijne bevelen stonden de 1ste Luitenant Hoyel, de Luitenant ter zee 2de klasse Van Braam Houckgeest, die als 1ste Luitenant der artillerie dienst deed, en de 2de Luitenant der artillerie Vincent. In den vroegen morgen van den 26sten Augustus (1826) verliet de colonne Djocjokarta. De Generaal Van Geen marcheerde mede, bij zich hebbende alle beschikbare cavalerie, bestaande uit 200 huzaren en 50 djayang-secarsGa naar voetnoot(*). Zonder door den vijand te zijn opgehouden, kwamen wij om 11 uur bij het fort Klatten, alwaar bivouac werd opgeslagen. Des anderen daags, den 27sten, marcheerde onze colonne langs den grooten weg naar Delangoe. Den vijand zagen wij slechts op grooten afstand, op de hoeken der dorpen. Te 10 uur kwamen wij op de plaats onzer bestemming aan. Te Delangoe ontmoette de Generaal Van Geen den Generaal De Koek. Door hen werd bepaald, dat, aangezien daar ter plaatse geene genoegzame fourrage te bekomen was, de Generaal Van Geen met al de cavalerie, de halve batterij onder den 1sten Luitenant Hoyel en 100 man infanterie tot dekking, zich naar Kalitan zou begeven, om aldaar positie te houden. De bewaking van het dorp Delangoe zou worden toevertrouwd aan de zorg van den Majoor Sollewijn, bijgestaan door den Pangeran Inge-Bey met zijne Solosche troepen. De Generaal De Kock keerde met de andere Pangerans naar Solo terug. Dadelijk na het vertrek der H.H. Generaals verkenden wij het dorp. Delangoe is een zeer uitgestrekte en onregelmatig gebouwde kampong. De missigit en vele particuliere huizen zijn van steen, doch verreweg de meeste woningen van bamboes opgetrokken. Men vindt er onderscheidene straten, en de groote postweg van Djocjokarta naar Soerakarta snijdt het in tweeën. Klatten ligt er 7 palenGa naar voetnoot(†) van ten noorden en Kalitan 8 palen ten zuiden. Wij betrokken het bivouac ten noorden van het dorp, achter twee smalle, aan elkander evenwijdig loopende stroomen, welke overal doorwaadbaar waren. De Solosche hulptroepen, 1500 man sterk, onder de bevelen van Pangeran Inge-Bey, waren ten zuidoosten van Delangoe gelegerd. Een | |
[pagina 173]
| |
paar malen had de vijand hen reeds aangevallen, doch zonder resultaat. De Majoor Sollewijn betrok eene goede woning in het dorp. Den 27sten liet de vijand ons met rust. Eenige uitgezonden patrouilles bevestigden de berichten der spionnen, dat de vijand zich met bidden bezig hield. Wij vernamen verder, dat het hoofd der opstandelingen, Dipo-Negoro, in de dessa Djoio-Troento, 3 palen westwaarts van Delangoe, zich bevond en dat de brandalsGa naar voetnoot(*), in de omliggende dessa's vereenigd, door den beruchten Raden Maas Papak en Raden Sentot werden aangevoerd. In den avond wandelde ik met eenige officieren over den passarGa naar voetnoot(†) van Delangoe. Deze was goed verlicht en zeer bezocht. In den beginne zagen wij de bezoekers aan voor inwoners en Solosche hulptroepen, doch later meenden wij verschillende brandals onder hen te herkennen, natuurlijk hier gekomen, om te spionneeren. Toen wij dit aan de inlandsche prinsen mededeelden, verzekerden deze ons, dat geen oproerling den moed zou hebben, zich binnen Delangoe te wagen. Wij voor ons wisten, wat wij te denken hadden, en waren zeer op onze hoede. Gelukkig werd de nacht rustig doorgebracht. Des anderen daags, 's morgens vroeg, zagen wij de posten van den vijand evenals den vorigen dag opgesteld. De uitgezonden patrouilles wisten ons, evenmin als de spionnen, iets van 's vijands plannen te verhalen. Daarom bleven wij van onze zijde rustig, doch op onze hoede. Onze macht toch was niet talrijk genoeg, om aanvallend te werk te gaan. Des middags omstreeks 1 uur, terwijl de soep nog over het vuur hing, zagen wij eene uitgestrekte tirailleurslinie, gedekt door sterke reserven, uit het westen oprukken en regelrecht op Delangoe aanmarcheeren. De Majoor Sollewijn, commandant onzer colonne, bevond zich op dat oogenblik in het dorp en werd door een afgezonden ordonnans van het naderen des vijands verwittigd. Intusschen begon de vijand een tirailleursgevecht met onze voorposten, ten gevolge waarvan eenige geweerkogels in ons bivouac nedervielen. Ik gaf nu bevel, dat de kanonniers bij hunne stukken zouden gaan en dat de treinpaarden opgestangd zouden worden. De brandals intusschen voortdurend naderende, zoodat onze voorposten al vurende moesten retireeren, lieten wij de infanterie mede onder de wapenen komen en hare verschillende positiën innemen. Ik verzocht den Luitenant-Adjudant Ondaatje, zich naar de dessa te begeven, om den Majoor Sollewijn het naderen van den vijand te rapporteeren. Eenige welgerichte kanonschoten konden hem niet tot wijken brengen. Verscheidene vijandelijke kogels, op onze ‘en tirailleur’ terugtrekkende voorposten afgeschoten, vlogen over het bivouac. Intusschen bleven wij, de artillerie uitgenomen, werkeloos en zonder eenige orders. De Luitenant De Petit, door de batterij gaande, zeide, mij passeerende: | |
[pagina 174]
| |
‘Capitaine, le Major est perdu!’ Ik sloeg op dat gezegde geen acht en antwoordde slechts: ‘Ah bah! bah!’ want ik meende, dat het bedoelde: il a perdu la tête, zooals men zegt van iemand, die niet meer weet, wat hij doet. Ik dacht zulks, omdat inderdaad eenige dagen vroeger bij Ketjiewan werkelijk zoo iets had plaats gehad en den vorigen avond ons discours daarover geloopen had. Wij zullen nog een 5 minuten werkeloos gestaan hebben, toen de Luitenant-Adjudant Ondaatje bij mij kwam en mij rapporteerde, dat de Majoor Sollewijn, toen hij te paard op het bivouac verscheen, zoodanig door een vijandelijken kogel in het hoofd was getroffen, dat hij dood ternederstortte. Het gezegde van den Luitenant De Petit werd mij nu duidelijk. Als oudste kapitein van onze force nam ik nu het commando der colonne op mij en gaf het bevel der artillerie over aan den Luitenant 2de klasse der marine Van Braam Houckgeest. Oogenblikkelijk zond ik vier pelotons infanterie, ieder 25 man sterk, ter ondersteuning van de voorposten, welke nog steeds ‘en tirailleur’ waren opgesteld, en liet de colonne eene gedekte stelling aannemen. De artillerie had eene goede domineerende positie. Het geschut werd met schroot geladen. Aan mijne kanonniers gaf ik dezelfde order als aan de infanterie, om niet dan op mijn bevel hun vuur te openen. Ziende, dat de vijand met groote overmacht kwam opzetten, en door het groot aantal payongsGa naar voetnoot(*), vaandels en paarden onder hen verzekerd, dat Pangeran Dipo-Negoro en Raden Sentot bij den aanval tegenwoordig waren, begreep ik, dat wij al onze krachten moesten inspannen, om niet uit onze positie verdreven te worden. Ik wist van onze spionnen, dat de vijand eene force van 14 à 16000 man in de omliggende dessa's vereenigd had, en dat Dipo-Negoro beoogde, om zich meester te maken van Delangoe, ten einde den oorlog op het gebied van den Keizer van Soerakarta over te brengen, om zoo de bevolking van dit rijk, tot nog toe ons getrouw en behulpzaam, te dwingen, zijne zijde te kiezen. De vijand avanceerde intusschen voortdurend. Onze vooruitgeschoven pelotons retireerden met de voorwacht in behoorlijke orde. Zoodra de vijand tot op 300 passen van het front onzer stelling genaderd was, namen onze voorgeschoven pelotons den looppas aan en rukten bij de colonne in. Een peloton bulkio'sGa naar voetnoot(†), allen in het wit gekleed, waren aan het hoofd van den vijandelijken aanval. Zij riepen ajo, ajo! madjoe, madjoe! (voorwaarts! voorwaarts!) en kwamen, door de brandals gevolgd, met onbegrijpelijke hevigheid, brullende van woede, onder een alles verdoovend geschreeuw, zonder één schot te doen, op onze positie inloopen. Ik gaf daarop het teeken van vuur. Eenige allermoorddadigste | |
[pagina 175]
| |
kartetschoten, gevolgd door een geregeld twee-gelederenvuur, brachten eene ware slachting onder hen teweeg. De bulkio's konden dit moorddadig vuur dan ook niet weerstaan en moesten, slechts gewapend als zij waren met sabels, terwijl ook velen hunner den Koran op beide handen droegen en met gebukt hoofd voorwaarts drongen, terugdeinzen. Nu retireerden ook dadelijk de brandals en wel tot buiten het vuur der infanterie. Eenige onzer soldaten waren begeerig, om de geblesseerden te gaan afmaken en hen te berooven. Ik voorzag echter, dat de brandals spoedig hun aanval zouden herhalen. Mijne macht toch was niet talrijk genoeg, om hen te vervolgen. Ook bezat ik geene cavalerie; anders had ik hen waarschijnlijk een eind kunnen verdrijven. Nu moest ik mij tot het defensieve bepalen. Ik gelastte daarom, dat een ieder op zijn post zou blijven, trachtte den soldaten nog eenige bemoedigende woorden in te spreken, en dat te meer, daar wij den vijand, buiten het bereik van ons infanterievuur, zich weer in verschillende ploegen zagen verzamelen. Hoewel ik op die verschillende groepen het geschut deed richten, waren wij niet in staat, hen door kanonvuur uit elkander te drijven. Weldra kwamen zij weder, met evenveel woede als de eerste maal, opdagen, doch thans werden zij meer door opperhoofden aangevoerd. Weder hadden wij het geluk, hen tot wijken te brengen, doch zij trokken niet zoo ver terug als de eerste maal en verzamelden zich weder onder hunne hoofden, die door allerlei scheldwoorden op onze troepen, als anjing wolando! (Hollandsche honden), meer moed bij de hunnen zochten op te wekken. Wij bemerkten uit al hunne gebaren, dat zij den moed niet opgaven, maar nogmaals de kracht onzer kogels wilden trotseeren; want nauwelijks hadden zij zich verzameld, of zij zetten zich in beweging, om voor de derde maal te trachten, ons van die plaats te verdrijven. Dezen keer was de aanval echter minder samenhangend en daardoor minder hevig. Eenige voorvechters liepen, ons uitdagende, zeer dapper vooruit, doch het gros volgde niet dan zeer schroomvallig en op grooten afstand. Wij spaarden dus ons vuur, om hen te doen naderen, doch nauwelijks hadden wij een tiental dier voorvechters (allen in het wit gekleed en dus gemakkelijk te onderscheiden) neergelegd, of de gansche vijandelijke macht zocht haar behoud in de vlucht, retireerde tot buiten de portée van ons geschut en trok oostwaarts om Delangoe. Ik voorzag, dat de vijand nu de Solosche hulptroepen onder Pangeran Inge-Bey, aan wien de verdediging van de oostzijde van Delangoe was toevertrouwd, zou aanvallen. Daar ik niet onkundig wilde blijven van hetgeen daar omging, gaf ik last aan den Luitenant Lehser, commandant der pioniers, welk corps op dat oogenblik geen dienst kon presteeren, om met een peloton infanterie zich bij de Solosche force te | |
[pagina 176]
| |
voegen en mij van alle bewegingen, zoowel van die des vijands als die der hulptroepen, kennis te geven. Van die oogenblikken van rust maakten wij gebruik, om de manschappen te doen eten en de gekwetsten te verbinden. Met genoegen vernam ik, dat de wonde van den Majoor Sollewijn niet doodelijk was en er zelfs hoop op herstel bestond. Wij zullen een klein half uur in rust hebben doorgebracht, toen de Luitenant Lehser mij kwam rapporteeren, dat de vijand het dorp omtrok en de positie der Solosche hulptroepen begon te naderen. Ik gaf daarop dien officier last, zich weder bij zijn peloton te vervoegen en mij onmiddellijk kennis te geven, wanneer de troepen des Keizers werden aangevallen. Ik zou dan met een gedeelte mijner macht te hulp snellen. Mochten echter die troepen onverhoopt gedwongen worden, hunne stelling te verlaten, hetgeen niet dan in de uiterste noodzakelijkheid moest geschieden, dan hadden zij positie te kiezen aan den grooten weg. Vandaar uit konden de Solosche troepen met de onzen gecombineerd elkaar ondersteunen en des te krachtiger samen handelen. Op dat oogenblik hadden wij buiten gevecht door bekomen wonden den Majoor Sollewijn benevens 7 man, waaronder een gesneuvelde. Omstreeks 4 uur hoorden wij eenige geweerschoten ten oosten van Delangoe. De colonne kwam dadelijk onder de wapenen en een ieder spoedde zich naar zijn post. De Luitenant Poland werd door mij gedesigneerd, om met 150 man door het dorp te trekken en aan de Solosche hulptroepen, in geval van nood, allen bijstand te verleenen. Ik gaf hem tevens een ordonnans mede, ten einde dadelijk omtrent den staat van zaken ingelicht te worden. Nauwelijks was de Luitenant Poland met zijne macht in het dorp gekomen, of hij werd door een vijandelijk salvo ontvangen. Hij ontwaarde dadelijk, dat alle Solosche hulptroepen, benevens het detachement van den Luitenant Lehser, zonder een vijandelijken aanval af te wachten, op de vlucht waren gegaan. Genoemde Luitenant had zelfs de lafheid, zich van zijne wapens en uniform te ontdoen, ten einde des te spoediger het gevaar te ontloopen. Hij kwam 's avonds als een wanhopende te Soerakarta aan, waar hij aan den Generaal De Kock verhaalde, dat ik met de gansche colonne vermoord was geworden. Met eenige Solosche soldaten was hij langs ongebaande wegen, dwars door de rijstvelden, naar genoemde hoofdplaats gevlucht, waar hij alles in rep en roer bracht. Eenige dagen later is hij uit 's lands dienst ontslagen. Bijaldien genoemde Luitenant had kunnen bewerkstelligen, dat de Solosche hulptroepen positie hadden genomen op den grooten weg, dan zouden wij sterk genoeg geweest zijn, om ons staande te houden. Waren zij in behoorlijke orde op Kalitan teruggetrokken, dan waren | |
[pagina 177]
| |
zij ontzet geworden door de cavalerie en de colonne althans behouden gebleven. Doch alles vluchtte! In wilde wanorde ging het door de rijstvelden; geen wonder, dat een groot gedeelte neergesabeld werd of krijgsgevangen gemaakt. Hunne artillerie trok zonder bedekking over den grooten weg naar Kalitan, en dientengevolge viel dat geschut, evenals de geheele bagage, in handen des vijands. De Luitenant Poland bleef met zijn detachement den ingang van het dorp bezetten, ten einde het deboucheeren van den vijand naar onze zijde te beletten. Weldra zagen wij uit verscheidene huizen rookzuilen opstijgen, welke al ras in vlammen overgingen. Geen twijfel bestond er dus meer, of de vijand was reeds in alle straten doorgedrongen. Steeds werden er dan ook van uit en van tusschen de huizen enkele schoten op ons bivouac gedaan. Onze positie was nu geheel omsingeld. Van achteren lag deze geheel open en daar de vijand uit de huizen en achter de boomen ons geheel domineerde, waren wij gedwongen, Delangoe te verlaten. Wij moesten nu òf retireeren naar Klatten, òf ons door de talrijke vijandelijke benden een weg slaan en op Kalitan trekken. Ik besloot tot het laatste, wel begrijpende, dat de Generaal, wanneer hij ons kanonvuur zou hooren, tot ons ontzet op zou rukken. Met een kort en krachtig woord vermaande ik een ieder tot zijn plicht, erop wijzende, dat ons behoud afhing van ons zoo gesloten mogelijk te houden. Er was geen tijd te verliezen. De vijand kwam ons van alle kanten bestoken. Toen ik order gaf, om het geschut op den grooten weg te stellen, en schikkingen nam, om met de colonne door het brandend dorp op Kalitan te trekken, hoorde ik van alle kanten een gemor opgaan. Ieder wilde, dat ik op Klatten zou retireeren. Zulks was voorzeker minder gevaarlijk, want dan behoefde het brandende en door den vijand bezette dorp niet doorgetrokken en was het ook onnoodig, om ons een weg te banen door de talrijke benden brandals. De vijand zou dan alleen onzen linkervleugel kunnen aanvallen, terwijl bij een marsch op Kalitan wij geheel door vijanden zouden omringd zijn. Doch ik begreep ook, dat, als wij dien weg niet volgden, wij alsdan van het mobiele leger zouden zijn afgesneden en onze colonne voor langen tijd geneutraliseerd zou worden. Bij de tijdelijke zwakheid van het leger zou zulks allernadeeligst zijn geweest. Zoodra het geschut op den grooten weg geplaatst was, formeerde ik drie pelotons Europeesche infanterie vóór en vier pelotons Sumanapsche infanterie achter het geschut, met eenige tirailleurs op de flanken, plaatste achter deze infanterie de geblesseerden en de bagage, daarna de overige infanterie. Ieder wilde, dat ik van mijn voorgenomen plan zou afzien, want men hield het voor onmogelijk, om met zulk een gering aantal manschappen door een brandend, met vijanden opgevuld dorp te trekken, met zekerheid | |
[pagina 178]
| |
van bij het deboucheeren uit de dessa door een twintigvoudig aantal vijanden te worden omsingeld en aangevallen. Zelfs waren er sommigen, die mij dwingen wilden, om mijn plan te laten varen. Ik volhardde echter in mijn voornemen en gelastte de colonne, langzaam voorwaarts te trekken. Wij rukten het dorp binnen. Het was, of wij tot eene lijkstatie behoorden. Onwillekeurig nam men den doodenmarsch aan. De Luitenant Poland, die nog met 150 man bij den ingang van de dessa gekampeerd stond, hernam zijne plaats in de colonne. Er heerschte bij ons eene indrukwekkende stilte. De vijand betwistte ons den marsch zeer flauw. Hij vergenoegde zich met uit de huizen en straten enkele geweerschoten op ons te lossen, welk vuur ik door eenige tirailleursschoten liet beantwoorden. Gelukkig had hij op onzen weg geene versperringen aangebracht, want in dat geval zouden er heel wat dooden gevallen zijn. Bij het deboucheeren uit de dessa stond de vijand, ontzaglijk door zijn getal, in een halven cirkel gerangeerd. Op zijne overmacht bouwende, hield hij onze nederlaag voor zeker, deed geen enkel schot, maar riep, dat wij ons zouden overgeven. Aan de drie voorste pelotons zond ik de waarschuwing, om op mijn commando met de grootst mogelijke snelheid het achter hen marcheerend geschut te demaskeeren, daar ik een salvo met schroot zou doen geven en dadelijk daarop de pas de charge door de zeven eerste pelotons onder een hoerrah! zou laten uitvoeren. Daartoe vereenigde ik al de hoornblazers bij mij. Op 200 passen van den vijand genaderd, gaf ik uitvoering aan dit plan, met dit gelukkig gevolg, dat de brandals voor ons vuur en onze bajonetten rechts en links van den weg stoven en deze ons open bleef. Ik maakte hiervan dadelijk gebruik, om voorwaarts te trekken, hetgeen zonder onheil geschiedde. Geen enkelen gewonde zelfs hadden wij hierbij te betreuren, terwijl een groot aantal vijanden gevallen was. De brandals vereenigden zich nu weder in de rijstvelden en vielen met stoutheid op onzen linkervleugel aan. Ik versterkte dien vleugel met twee pelotons Europeesche infanterie en twee stukken geschut; ook vervoegde ik mijzelf daarbij, terwijl ik den Kapitein La Coste de Watermale verzocht, zich bij het voorste gedeelte der colonne op te houden. De aanval op den linkervleugel werd zoo dikwijls herhaald, dat ik op een half uur afstand van Delangoe de colonne halt moest doen houden, ten einde des te beter eene verdedigende positie aan te nemen. Zoo dikwijls de brandals waren afgeslagen, marcheerden wij langzaam voort, wonnen daardoor voortdurend terrein, maar werden ook telkens met hevigheid en van nabij vervolgd. Zoo zullen wij nagenoeg een klein uur afstands hebben afgelegd, toen ik aan het hoofd der colonne een hoerrah! hoorde en daarbij het gejuich: de Generaal! de Generaal! | |
[pagina 179]
| |
Dit gejubel, waarin weldra de geheele colonne deelde, ontstond, doordat in de verte cavalerie gezien werd, die in vollen ren op ons aankwam. De soldaten waren van meening, dat het de Generaal was, die ons kwam ontzetten. De vijand, door het hoerrah onzer troepen en de aanrukkende cavalerie eenigszins overbluft, staakte zijne vervolging en nam eene defensieve houding aan. De cavalerie, welke ons te gemoet was gereden, bracht ons echter geene versterking. Het waren 30 djayang-sekars, aangevoerd door den Luitenant van de huzaren De Latre en afgezonden door den Generaal, om naar aanleiding van ons kanonvuur verkenning naar onze zijde te doen. Genoemde Luitenant deelde mij mede, dat de Generaal in aantocht was, om ons te ontzetten, want dat hij uit het naderend kanonvuur wel begrepen had, dat de colonne van Delangoe was geretireerd. Hij verhaalde mij ook, vele van de Solosche vluchtelingen ontmoet en het door die troepen verloren geschut hernomen te hebben. Hij wilde zich haasten, om den Generaal van onzen hachelijken toestand kennis te geven, en keerde vervolgens met zijn detachement in allerijl weder naar Kalitan terug. De vijand, het vertrek der cavalerie ziende, kwam met verdubbelde woede en onder een oorverdoovend geschreeuw van la illaha il allahGa naar voetnoot(*) tegen de achterste pelotons opzetten. Ik versterkte deze door twee pelotons onder den Luitenant Rombeek, doch moest om den brutalen aandrang der brandals de colonne weder doen halt houden. Thans was de aanval zoo hevig, dat men verscheiden malen de lange pieken tegen de bajonetten hoorde kletteren. Bij deze gelegenheid bekwamen wij weder 4 dooden en 3 zwaar gewonden, die allen in 's vijands handen vielen. Voor onze oogen zagen wij deze ongelukkigen oogenblikkelijk onthoofden. Niet wetende, of de colonne van den Generaal nog lang achterwege zou blijven, moest ik wel trachten, om zooveel mogelijk onze bestemming te naderen. Thans hadden wij eene brug te passeeren, welke de vijand alle moeite deed, om in brand te steken. Eenige manschappen van het hoofd der colonne hadden nog juist den tijd, het gewichtig punt te bereiken en de brandals ('t zullen er een vijftig geweest zijn) te verdrijven, voordat het hout vlam vatte. Met eenige natgemaakte dekens, welke men den treinpaarden van onder de zadels trok, werd de brand spoedig gebluscht en kwamen wij zonder ongelukken over de brug. De vijand bestookte den linkervleugel toen zoo sterk, dat ik plan vormde, aan dien stroom halt te houden. Doch de positie werd van alle zijden gedomineerd. Aan de andere zijde der brug was de weg weder klimmend. Ik besloot dus, die hoogte te bereiken, daar stand te houden en den afloop der vervolging op die plaats af te wachten. | |
[pagina 180]
| |
Wij zullen nagenoeg de helft der hoogte bereikt hebben, toen ik door den heftigen aandrang des vijands genoodzaakt werd, om halt te houden. Van alle zijden werden wij onder een verschrikkelijk geschreeuw aangevallen. De soldaten waren op het punt van te wijken, doch de kreet: ‘Leve de Koning!’ en de verzekering van alle officieren, dat wij spoedig ontzet zouden worden, deed den moed weder herleven. Op dat oogenblik kwam de Kapitein der Sumanapsche infanterie, Joyo-Joesmito, bij mij en verzocht, om met zijne compagnie op den vijand met de kris te mogen inloopen. Ik voorzag echter, dat, stond ik dit verzoek toe, er van die geheele compagnie geen man zou overblijven, en weigerde hem dus zijn verzoek, zeggende, dat ik zijne diensten nog te veel noodig zou hebben. Een oogenblik daarna werd hij zwaar geblesseerd. Gelukkig hadden onze pelotons den schok doorgestaan. De vijand verloor zeer veel volk, daar onze soldaten niet dan op 10 à 25 pas vuur gaven, en zoo waren de meeste kogels raak. Doch thans werd de klacht vernomen, dat de patronen opraakten. Daar de mannen aan het hoofd der colonne niet zooveel verschoten hadden, liet ik deze eenige patronen aan hunne kameraden afgeven, zoodat ieder hunner weder 3 à 4 schoten kon doen. De munitie van het geschut was mede op twee schoten na verbruikt.
Door ons vuur alleen hadden wij tot hiertoe den vijand nog eenig ontzag ingeboezemd. Zoodra het ons aan munitie zou ontbreken, zou ook onze nederlaag zeker zijn en stond ons allen een smartelijke dood te wachten. Dit zou het lot zijn zoowel van inlandsche als Europeesche militairen. Wij beloofden daarom elkander wederzijdsche ondersteuning in de hoop, dat, voordat het tot het uiterste kwam, ontzet zou opdagen. De brandals lieten ons niet lang met rust, maar ondernamen wederom een hevigen aanval. Het zal toen half zes in den avond zijn geweest. Ik begaf mij dadelijk naar die pelotons, welke den schok moesten doorstaan, ten einde den manschappen, door hun een spoedig ontzet voor te spiegelen, moed in te spreken. Onder het daverend gejuich van leve de Koning! deed ieder meer dan zijn plicht. Trouwens, aan plichtverzuim viel ook niet te denken; 't was nu een strijd geworden voor lijfsbehoud. Verscheidene malen hoorde men het kletteren der bajonetten tegen de lansen der inlanders. Deze aanval ging vergezeld van een hevig geweervuur van de zijde des vijands, waarbij ik een schampschot in de zijde bekwam. De kogel bleef zitten in mijne opgerolde jas, welke achter op mijn paard lag. Eenige dooden en gekwetsten vielen in onze gelederen, onder welke laatsten ook de Madureesche Luitenant Merto Kesoemo zich bevond. Deze ledig gevallen plaatsen werden dadelijk weder door anderen aangevuld. De vijand liet ons niet los, maar rukte telkens met vernieuwde macht aan, | |
[pagina 181]
| |
zoodat wij alle mogelijke inspanning noodig hadden, om de soldaten en vooral de inlandsche troepen stand te doen houden. Onder het daverend gejuich van leve de Koning! werd de vijand echter telkens teruggedrongen. Het was in deze oogenblikken, dat ik door een geweerkogel zwaar werd gewond. Zulk een kogel drong mij door den rechterstijgbeugelriem in het scheenbeen onder de kuit en bleef daar zitten. Dadelijk riepen eenige soldaten: ‘Kapitein soeda loeka pelor!’ (de Kapitein heeft een kogel). Ik gaf hun te kennen, dat ik bij hen zou blijven, daar de wond niet veel te beduiden had. Gelukkig werd ook deze aanval afgeslagen. Ik zal mij ongeveer nog een kwartier bij deze pelotons hebben opgehouden, toen de dorst en de pijn, door mijne wonde veroorzaakt, mij zóó hinderlijk werden, dat ik aan den Luitenant-Adjudant Ondaatje de taak opdroeg, om den Kapitein La Coste de Watermale van mijn toestand te verwittigen, hem als commandant der colonne te beschouwen en uit te noodigen, op den linkervleugel te komen, aangezien zijne tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk was. Terwijl dit gebeurde, kwam de voorwacht der colonne van den Generaal, waarbij de Kolonel Cochius zich bevond, bij ons. Deze laatste verhaalde ons, dat hij met de voorwacht maar vooruit was gesneld, doch dat de colonne dadelijk zoude volgen. De vijand, onze versterking ziende, staakte zijne aanvallen, zoodat wij nu ongehinderd onzen marsch vervolgden. Weldra ontmoetten wij de colonne onder den Generaal Van Geen. Nadat ik mijn vader had gesproken, liet ik mij door den Luitenant-Kolonel Geij en den Luitenant Hoyel van mijn paard afhelpen, waarna de kogel door den Chirurgijn Brassé uit mijn been werd gesneden en de wond verbonden werd. Na deze operatie werd ik weder te paard gezet en de twee colonnes zetten thans haar terugtocht naar Kalitan in de duisternis voort, zonder oponthoud en zonder door den vijand bemoeielijkt te worden. Een half uur, voordat wij de plaats onzer bestemming bereikten, kwamen vier soldaten met een deur aanloopen, waarop ik gelegd werd. Dat was mij eene uitkomst, want het paardrijden werd onverdraaglijk. Het was acht uur, toen wij te Kalitan aankwamen. Daar bekwam ik eene matras en een kussen, gebruikte eene manillasigaar en een glas wijn met water en werd daarop door acht dragers, onder geleide van een detachement huzaren, door den Luitenant De Sturler gecommandeerd, naar Soerakarta overgebracht. Te elf uur kwam ik in het hospitaal aldaar aan. De Chirurgijn-Majoor Ruempoll echter, nadat hij door een ordonnans van mijn toestand kennis bekomen had, liet oogenblikkelijk in zijne eigen woning eene kamer voor mij gereedmaken, waarheen ik werd overgebracht; daar vond ik, totdat mijne wonde genezen was, eene goede verzorging. Ons verlies bij de affaire van Delangoe is, in vergelijking der hevig- | |
[pagina 182]
| |
heid van het gevecht, zeer gering geweest. In 't geheel hadden wij twintig dooden en vier en twintig gekwetsten, waaronder vier officieren, het verlies van Solosche hulptroepen natuurlijk niet medegerekend.
Na den jeugdigen officier (Van Geen telde tijdens de affaire van Delangoe nog slechts vijf en twintig jaren) op drie verschillende expedities gevolgd te zijn, biedt het rijke dagboek nog overvloedig gelegenheid, om hem ook op andere tochten te vergezellen, doch de voor dit onderwerp beschikbare ruimte dwingt tot beperking. Het belangrijk verhaal der Bonische expeditie, in 1825, moet derhalve als te uitvoerig hier onvermeld blijven. Wij slaan daarom eenige bladzijden op, welke den schrijver nog van eene andere zijde dan als werkzaam krijgsman doen kennen. Wat Van Geen bericht omtrent Palembang en zijne inwoners, toont zijne belangstelling in het volk, hetwelk hij geroepen was te beoorlogen. De beschrijving eener kleine expeditie tegen Pandesiekie (tijdens den Padrie-oorlog), waarbij niet het geweld, maar goede trouw en humaniteit de overhand deed verkrijgen, bewijst de onpartijdigheid van zijn oordeel, zelfs over een vijand, wiens woestheid hij maar van al te nabij had leeren kennen, terwijl zijne beoordeeling van den inlandschen soldaat en zijne mededeelingen omtrent de bezwaren, welke het terrein bij Indische expedities oplevert, al zijn die ook voor aanvulling vatbaar, als een gepast besluit dezer uittreksels kunnen gelden. Omtrent het Palembang zijner dagen deelt Van Geen ons het volgende mede: de stad ligt op 2o53′ Z.B. De rivier de Soensang loopt door haar midden en deelt de stad in twee wijken. De Maleiers en Arabieren bewonen de west-, de Chineezen de oostzijde. De bevolking dezer laatste wijk bestond nu slechts uit tweeduizend zielen, terwijl de gezamenlijke inwoners op 40,000 kunnen geschat worden en de geheele bevolking van het Palembangsche rijk op 600,000 zielen. Ter plaatse waar de Opan in de Moesie stroomt, is de grond aanmerkelijk hooger. Aldaar hebben de Palembangsche vorsten eenige lusthuizen; deze zijn uitstekend gelegen en de teelt van allerlei soort van vruchten veraangenaamt niet weinig het verblijf aldaar. De huizen der hoofdplaats zijn deels uit bamboes, deels uit hout vervaardigd en meestal met roode gebakken pannen gedekt. De lage oevers van de Soensang stellen de plaats echter herhaaldelijk bloot aan overstroomingen en maken het noodzakelijk, om de huizen aan den wal op hooge stijlen te bouwen. Anderen, in de rivier zelve gelegen, zijn drijvende woningen, op vlotten gebouwd, en stellen den bewoner in staat, om naar verkiezing van ligplaats te verwisselen. Deze huizen worden in de Palembangsche bovenlanden aangemaakt en bevatten soms van vier tot zes vertrekken, behoorlijk met matwerk, waarin de Palembanger | |
[pagina 183]
| |
zoozeer uitmunt, voorzien. Als deze woningen zijn afgebouwd, zakt men er de rivier mede af en worden ze te Palembang voor 10 tot 40 Spaansche matten (1 Spaansche mat = f 2,50) verkocht. Ook wordt in de bovenlanden eene soort van prauwen aangemaakt, welke om hare bijzondere constructie eenige aandacht verdienen. De zware bosschen der Palembangsche bovenlanden leveren boomen op, welke voor den aanmaak dezer prauwen bijzonder geschikt zijn. Na die boomen geveld en van takken ontdaan te hebben, worden zij door middel van vuur uitgehold en bekomen alsdan den vorm van een kano, zeer spits aan de uiteinden en van buitengewone lengte. Eene der statieprauwen van den Sultan was zeventig voet lang, op eene breedte van zes en diepte van drie voet. Om zich tegen de hitte der zon te beschutten, worden deze prauwen meestal van een dak voorzien. Een veertigtal roeiers voert vaak door middel van kleine riemen (pagaaien) deze vaartuigen met verwonderlijke snelheid tegen den sterken stroom op, onder een eigenaardig gezang, hetwelk niet onaangenaam in de ooren klinkt. De stad drijft veel handel, vooral in koper, tin en rottan. De onderlinge communicatie kan alleen te water plaats vinden, en daarvoor doen tal van kleine prauwen aanhoudend dienst. Veelal hebben deze slechts één voet diepte op twee breedte en vijf lengte, zoodat de roeiers, ten einde zich voor omslaan te beveiligen, wel moeten zorgen, het evenwicht te bewaren. Men kan met geene zekerheid bepalen, wanneer de Palembangers begonnen zijn, kanonnen te gieten en vuurwapenen te vervaardigen. Van de Europeanen zullen zij die kunst wel niet geleerd hebben, want de Portugeezen, toen zij voor het eerst deze gewesten bezochten, troffen dergelijke wapenen reeds bij hen aan. Hunne metalen stukken bestaan uit 18/25 roodkoper, 4/25 lood, 2/25 tin en 1/25 geel koper. Zij gieten deze stukken, welke zij lilla's noemen, over de kernstang. Het grootste stuk, dat men nu laatst te Palembang gezien heeft en dat aldaar gegoten was, had eene lengte van 9 voet. Daaruit kon een kogel van 12 tot 18 pond geschoten worden, komende zijne middellijn echter nader bij een 12- dan bij een 18ponder. Dit stuk is voor ruim vijftig jaar te Palembang gegoten, evenals de kleinere metalen stukken, welke men in den kraton gevonden heeft. Thans bestaat er niets meer van hunne kanongieterij en worden nog slechts kogels door hen gegoten. De toestellen daartoe zijn zeer gebrekkig. Meer dan 40 kogels van 8 tot 12 pond kunnen zij dagelijks niet afleveren. In de batterijen werden ook veel gesmede kogels gevonden. Scherpe wapenen worden te Palembang uitnemend schoon vervaardigd. De Palembangsche krissen en klewangs zijn dan ook zeer gezocht. Ook maken zij geweren, doch hunne modellen wijken geheel van de Europeesche af. | |
[pagina 184]
| |
Het buskruit, dat te Palembang wordt aangemaakt, bestaat uit ⅘ salpeter, 1/10 kool en 1/10 zwavel. Het salpeter (kunstsalpeter) vervaardigen zij grootendeels zelven en bekomen dat ook gedeeltelijk uit Bengalen. De houtskolen branden zij ook zelven en bezigen daartoe ovens, zooals ook bij de Europeanen in gebruik zijn. Bij de vermenging der verschillende bestanddeelen worden de kolen in een rijstblok fijngestooten, en door eene uit rottan vervaardigde zeef gezuiverd. Het salpeter en de zwavel worden gesmolten, gezuiverd en daarna op dezelfde wijze als de houtskolen behandeld. Alle deze deelen worden vervolgens door elkander gemengd, bevochtigd en daarna andermaal in een rijstblok gestampt. De korreling geschiedt door middel van eene zeef van rottan, en men kan den fijnen en voltooiden arbeid van dat laatste werktuig niet genoeg bewonderen. Dientengevolge is het buskruit zeer fijn en niet geschikt, om bewaard te worden. Het wordt dan ook niet getransporteerd. De Palembangers, wel wetende, dat ten gevolge der gebrekkige bereiding hun buskruit slecht en van weinig kracht is, hebben zich in hunne gevechten dan ook liever van Engelsch buskruit bediend. Dit wordt hierdoor bewezen, dat men in de batterijen van de Gombora tweeduizend pond buskruit vond in vaten, met Engelsch merk voorzien, en in het kruitmagazijntje te Palembang een aantal Engelsche zunders.
Het voorgevallene op den tocht naar Pandesiekie, te eerder meegedeeld, daar Van Geen's uitvoerige beschouwing der Padries hier achterwege moet blijven, luidt aldus: Nadat de vrede met de Padries van Bonjol en Alahan-panjang getroffen was, hield de Luitenant-Kolonel en Resident Raaff zich onledig, om ook met het Padrie-hoofd in de Anam-Kottas, den toeanko Demessian, vredesonderhandelingen aan te knoopen. Gedurende eenige weken door dit hoofd om den tuin geleid, besloot de overste, hem een bepaalden tijd te stellen, binnen welken hij de dikwijls beloofde onderhandelingen behoorde aan te vangen, zoo hij zich niet aan de wraak der onzen en der met ons vereenigde Maleische hulptroepen wilde zien blootgesteld. Ten gevolge dezer bedreiging en ten einde die ter gelegener ure na te komen, had de Majoor Laemlin, commandeerende de troepen in de Menangkabausche regentschappen, last bekomen, om met eene genoegzame macht eene expeditie naar de Anam-Kottas te maken en, bijaldien de toeanko weigerde te onderhandelen, dat district te vermeesteren. Genoemde Majoor, op het punt staande, om zijn pensioen te nemen, wenschte zijne militaire loopbaan op eene eervolle wijze te besluiten en gaf met het grootste genoegen aan die order gevolg. | |
[pagina 185]
| |
Wij vertrokken gezamenlijk op 28 Februari 1824 naar Taboe-ayer, alwaar de troepen, voor deze expeditie bestemd, verzameld werden. Onze force bestond uit 150 Europeesche en 150 Madureesche infanteristen, 1000 man Maleische hulptroepen benevens een metalen drieponder en een houwitser van 15 duim. Op den 29sten vertrok deze macht van Taboe-ayer en vatte in den ochtend van dienzelfden dag post op den heuvel Boekit-Sigandang. Deze hoogte domineert geheel de hoofdplaats der Anam-Kottas, het groote en wel versterkte dorp Pandesiekie, en is nog geen kanonschot vandaar gelegen. De vijand had, tegen onze verwachting, de stelling op den heuvel niet verdedigd, waartoe deze uitnemend geschikt was. Hij had alleen den toegang bemoeielijkt door het planten van duizenden randjoes en alzoo eene goede, regelmatige piketteering daargesteld. Ook bevonden er zich honderden wolfskuilen, regelmatig en schaakvormig gegraven. De randjoes waren spoedig uit den weg geruimd en de wolfskuilen gedempt. Zoodra hadden wij niet de Nederlandsche vlag op Boekit-Sigandang geplant, of wij hoorden uit de batterijen een woest geschreeuw opgaan. Luide hoorden wij den naam van Allah aanroepen en vernamen tevens tallooze scheldwoorden, welke ons naar het hoofd werden geworpen, terwijl ons ook gevraagd werd, wat wij daar kwamen doen, aangezien de vijand ons niets deed. Op verscheidene posten zagen wij de roode vlag boven de batterijen uitwapperen en van alle kanten de in het wit gekleede Padries, onder het slaan op een grooten gong (metalen bekken), zich in haast op hunne posten verzamelen. Onze verwachting, dat zij ons nu welhaast met hunne stukken, achter opgeworpen steenen borstweringen geplaatst, zouden begroeten, werd niet vervuld, doch wij merkten weldra op, dat een groot getal Padries, met geweer en piek gewapend, zich uit de benting had begeven en een heuvel in onze rechterflank bezet had. Een officier met twaalf flankeurs was voldoende, om hen vandaar te verdrijven. Bij deze gelegenheid was een jong Maleier tot wegwijzer medegegeven; en hij verbaasde ons allen door zijn moed. Daar onze soldaten niet zoo spoedig door het rijstveld konden waden, was hij hun een heel eind vooruit en onder het bereik van vele Padries. Deze Maleier was een hoeloebalang of voorvechter. Men treft zulke personen altijd in eene inlandsche armee aan, in de omgeving der hoofden. Doorgaans in het rood gekleed, zijn zij meer uitstekend door dapperheid dan door overleg. Nadat wij eenige uren op Boekit-Sigandang vertoefd hadden, zonder een schot te doen, naderden vier Padries, met geweer en piek gewapend, onze positie tot op twee geweerschoten, ons door geroep en gebaren te kennen gevende, dat zij geneigd waren, om met een der onzen een mondgesprek te houden. Wij van onzen kant riepen hun toe, om maar naderbij te komen, belovende, dat hun geen leed zou geschieden. | |
[pagina 186]
| |
Doch onze verzekeringen waren vruchteloos, en wij konden door al onze betuigingen de achterdocht dezer lieden niet overwinnen. De Luitenant-Kolonel Nahuijs, die deze expeditie als liefhebber medemaakte en de Maleische taal zeer goed sprak, hield zich echter van hunne oprechte en vredelievende gevoelens overtuigd, omdat de Padries tot nog toe geene enkele daad van vijandelijkheid hadden ondernomen, terwijl zij toch, met goed gevolg, ons uit hunne vuurmonden hadden kunnen verontrusten en nadeel doen. Hij daalde daarom, langs een steilen weg, in het ravijn af en naderde de Padries tot op zeer korten afstand. Wij riepen allen den overste toe, dat hij verloren was, indien hij nog verder voortging en zich op de goede trouw van den verraderlijken vijand wilde verlaten. Doch hij deelde onze gevoelens niet, overtuigd zijnde, dat hij ongewapend niets van hen te duchten had en dat alleen de vrees voor zijne wapenen hen tot iets verraderlijks zoude kunnen aansporen. Hij wierp daarom voor hunne oogen zijne sabel en pistolen weg en stapte moedig, met een lachend gelaat, den vijand te gemoet. Deze, wel verre van iets kwaads te ondernemen, beantwoordde hartelijk zijn handdruk en begon een vriendelijk gesprek, hetwelk daarna, ook door anderen zich daarin mengende Padries, werd voortgezet en met de overgave van Pandesiekie eindigde. Uit dit alles, hetwelk onder onze oogen voorviel, is, dunkt mij, het besluit te trekken, dat de Padries niet zoo trouweloos zijn, als zij gewoonlijk worden afgeschilderd. Een tweede bewijs hiervan is, wat den Luitenant Von Ochsee overkwam, toen deze zich toevallig in een kampong bevond, weinige oogenblikken voordat dit dorp de partij der Padries koos. In plaats van dien officier gevangen te nemen of om te brengen, waren het de afvallige kamponghoofden zelven, die hem voorhielden, dat hij beter zou doen, om zoo spoedig mogelijk vandaar te vertrekken, daar zij besloten hadden, de zijde der Nederlanders en der Maleiers te verlaten en die der Padries te kiezen. Eenzelfde gedrag was, eenige maanden geleden, door de inwoners van Pandesiekie gevolgd. In vereeniging met ons eene nederlaag geleden hebbende, traden zij heimelijk met onzen vijand in bondgenootschap. Wij, hiervan geheel onkundig, zonden, in den avond, eenige weinige manschappen met een officier ter fourageering naar dit dorp. Hun overkwam niet het minste leed, doch tevens werd hun te verstaan gegeven, dat wij niets van hen te verwachten hadden, daar zij Padries geworden waren. Wij hadden aan parlementairs, uit Pandesiekie tot ons gezonden, bij herhaling te kennen gegeven, dat, indien zij zich niet op zeer aannemelijke voorwaarden vóór acht uur in den avond hadden overgegeven, zij door ons zouden worden aangevallen en in geen enkel opzicht gespaard. Het klokje van acht, dat veelal onder de Oostindische gasten het uur van wijnvergieten isGa naar voetnoot(*) en hier het uur van | |
[pagina 187]
| |
bloedvergieten zijn moest, was reeds koud, maar nog bleef Pandesiekie ongehoorzaam en doof voor onze raadgevingen. De Majoor Laemlin werd alstoen door ons dringend aangespoord, om de ingezetenen van het vijandelijk dorp met onzen houwitser uit den slaap te houden; doch op grond dat de hoofden hunne onderhandelingen nog niet geheel hadden afgebroken en zelfs van tijd tot tijd parlementairs tot ons zonden, gaf de overste Nahuijs den ernstigen raad van tot den volgenden morgen te wachten. Deze raad werd door den Majoor opgevolgd en had tot resultaat, dat Pandesiekie zonder slag of stoot tot ons overkwam. Des nachts om twee uur verschenen op ons bivouac de laatste parlementairs, die ten teeken van onderwerping eenige wapenen voor onze voeten nederlegden, en ons de plechtige verzekering gaven, dat wij den volgenden morgen hun kampong konden bezetten, terwijl wij van onzen kant de belofte deden, om hunne personen, eigendommen en godsdienst te zullen ontzien. Ten gevolge dezer overeenkomst rukten wij in den vroegen morgen van den 1sten Maart met een gedeelte van de flankeurs der 18de afdeeling, onder aanvoering van Kapitein Bauer, door modderige rijstvelden naar Pandesiekie. Wij vonden dit dorp door palisadeeringen, diepe loopgraven en borstweringen zóó versterkt, dat wij allen overtuigd waren, het niet dan met groot verlies te hebben kunnen veroveren. De toegang tot Pandesiekie zelf was door eene onderaardsche gaanderij afgesloten. Nadat wij eenigen tijd te Pandesiekie hadden post gevat en de inwoners alzoo getuigen waren geweest van de goede orde, welke onder onze troepen heerschte, daar wij niet toelieten, dat iemand der onzen de woning van een dorpeling binnentrad, hadden wij het aangenaam schouwspel, vele vrouwen en moeders met hare zuigelingen aan de borst, gevolgd door grijsaards aan de hand hunner jeugdige kleinkinderen het dorp weer te zien binnentreden. De blijdschap dezer lieden, toen zij hunne woningen en bezittingen onbeschadigd terugvonden, was zóó groot, dat verscheidene inlanders, door dankbaarheid gedreven, rundvee, hoenders, eenden en vruchten aan onze soldaten ten geschenke brachten. Voorts duurde het niet lang, of wij zagen de verblijde ingezetenen als om strijd bezig met het dempen der grachten, het slechten der borstweringen en versterkingen en het terugleiden van het zoo noodige water op de rijstvelden, hetwelk door den aanvallenden vijand altijd daarvan pleegt afgevoerd te worden, tot merkelijk nadeel van den landman, en wat door ons, den vorigen dag, ook was gedaan. Groot was ook onze vreugde van binnen Pandesiekie te zijn. De Kapitein Bauer en de Luitenant Veltman waren nog nauwelijks genezen van de wonden, welke zij bij twee mislukte aanvallen op dit dorp bekomen hadden, en ons allen lag nog diep in het geheugen het verlies van den braven Kapitein, mijn vriend De Liser, die een paar maanden geleden voor deze plaats was gesneuveld. | |
[pagina 188]
| |
Wij twijfelden nu niet, of Kotta-Lawé, een dorp op kleinen afstand' eenigszins westelijk van Pandesiekie gelegen en hetwelk nog steeds de zijde van den vijandelijken Toeanko Demessian hield, zoude zich nu ook aan ons overgeven, vooral nadat het kennis bekomen had, hoe de inwoners van Pandesiekie door ons behandeld waren geworden. Wij zonden dan ook een Maleier als parlementair, met voorstellen tot overgave, naar dit dorp toe, doch vonden ons weldra zeer teleurgesteld, toen wij, in plaats van een behoorlijk antwoord te ontvangen, onzen zendeling met kogels zagen begroet. Weldra werd nu onze houwitser, door den modderpoel van eenige rijstvelden, tot op kleinen afstand van Kotta-Lawé gebracht en stond het dorp door onze welgerichte brandkogels in lichtelaaie. De inwoners trachtten wel den brand te blusschen, doch tevergeefs; door ons moorddadig schroot- en geweervuur werden zij daarin verhinderd. De compagnie flankeurs van de 19de afdeeling infanterie onder den Majoor Le Bron de Vexela kwam nu in goede orde aangerukt en wierp met de bajonet de weinige nog stand houdende Padries omver. Deze, voorafgegaan door kermende en schreeuwende vrouwen en kinderen, namen daarop in de grootste verwarring de vlucht naar de nabijgelegene dorpen, welke mede onder het gebied der Anam-Kottas behoorden. Ons verlies bestond uit twee dooden, doch ten gevolge van de zware vermoeienissen, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld kan vormen, stierven eenige dagen daarna nog zeven manschappen. Door de smalle wegen binnen Kotta Lawé, waar wij op verschillende plaatsen met geene twee man in front konden marcheeren, en door de fel brandende huizen was onze kleine macht uiteengeraakt. Het knappen der brandende bamboezen, volmaakt gelijkend op een tweegelederenvuur, was oorzaak, dat onze hoornblazers niet gehoord konden worden. Vandaar, dat verschillende officieren, evenals ik, met slechts eenige flankeurs bij zich van den troep werden afgescheiden en ieder langs verschillende wegen het dorp, nu geheel door den vijand verlaten, uittrok. Waren de Padries toen bij de hand geweest, dan hadden zij ieder onzer afzonderlijk kunnen oplichten, want ik was nauwelijks het dorp uit, of stootte met vijf flankeurs, die mij vergezelden, op eene heg, waaruit een sterk geweervuur ons begroette. De vijand had ons niet dicht genoeg laten naderen en zijn vuur niet genoeg bewaard; ook scheen hij den moed niet te hebben, om ons den aftocht te coupeeren. Gelukkig werd door dit vuur slechts één flankeur licht gewond. Oogenblikkelijk nam ik den terugtocht aan en ontmoette weldra een luitenant met 10 flankeurs. Te zamen keerden wij nu naar Boekit-Sigandang terug. Daar vernam ik, dat ook verscheidene andere officieren op den in hinderlaag liggenden vijand gestooten hadden, doch geen hunner had letsel bekomen. Kotta-Lawé, | |
[pagina 189]
| |
ofschoon ook door diepe loopgraven en grachten versterkt, werd door ons veel zwakker dan Pandesiekie gevonden. Opmerkelijk is het, hoe de inlander de kunst verstaat, om door wallen, grachten, loopgraven, vooral door heggen van bamboe-doerie (doornbamboes) zijne dorpen tegen onze aanvallen te verdedigen en, voor het oog der onzen onzichtbaar, ons alle mogelijke afbreuk te doen. Op verscheidene plaatsen vonden wij in de wallen uitgeholde bamboezen, waarin de vijand zijne geweren legt, het oog latende gaan door een daar vlak naast aan gelegen bamboes, welke met de daaraan verbondene dus eenzelfde punt bestrijkt. Zoodanige schietgaten, tusschen aarde en steenen aangebracht, zijn daarenboven, door het groen buiten op de wallen, onzichtbaar. Wie daarvoor komt, ontsnapt zelden den kogel, en aan dat middel van verdediging was grootendeels ons tweemaal voor Pandesiekie geleden échec toe te schrijven. Het versterken van de toegangen naar de dorpen, het uitzetten van voorposten en ook het opwerpen van werken met in- en uitspringende hoeken, om daardoor voor het front meer dan één vuur te hebben, schijnt de anders slimme Padrie nog niet te verstaan. Gewoonlijk volgt hij bij het aanleggen van zijne werken alleen de richting en dus ook de hoogten en laagten van zijn kampong, waardoor dikwerf het eene gedeelte het andere beheerscht. Na het innemen van Kotta-Lawé viel een ongewapende Padrie, die zich op genade had overgegeven, in de handen onzer soldaten. Deze wilden hem een langzamen dood doen sterven en waren bezig, om den ongelukkige te martelen, toen zij daarin door den overste Nahuijs werden gestuit. Niet zonder moeite stilde deze hoofdofficier den euvelmoed dier driftige en onstuimige lieden. Want zij beweerden stoutweg, dat zij recht hadden, om den Padrie, wien zij reeds den baard half hadden uitgetrokken, op dezelfde wijze te behandelen, als onze gevangengenomen soldaten door den vijand behandeld werden. De overste bracht hun onder het oog, dat wij Europeanen en beschaafde Christenen waren, die niet als barbaren, maar als brave lieden den oorlog moesten voeren; dat wij geen voorbeeld moesten nemen aan de Padries, maar wel hun een voorbeeld moesten geven. Deze vermaningen maakten echter op de meesten weinig indruk, en onder al de aanwezigen was er slechts een enkele, die met overtuiging uitriep: ‘Oui! le colonel a raison! il faut faire la guerre en brave, et non en barbare!’ De overgeblevenen verlieten al brommende en knorrende den ter slachting gedoemden gevangene, hem in de macht van den overste achterlatende. Dadelijk werd hij nu onder de bewaking van een korporaal en zes man gesteld, en kort daarna werd de ongelukkige door een politiedienaar naar het fort Taboe-ayer gebracht, alwaar wij, eenige uren later aankomende, hem weder ontmoetten. Hartelijk betuigde hij ons zijn dank. Nu waren wij weldra getuigen van een aandoenlijk tooneel. Onverwachts verscheen een welgekleed inlander voor ons, die tot de | |
[pagina 190]
| |
met ons bevriende Maleiers behoorde, en deze verzocht den gevangen Padrie van nabij te mogen zien, daar hij reden had, om te meenen, dat deze zijn eigen broeder uit Kotta-Lawé was. Weldra herkende hij hem als zoodanig, en de recht hartelijke en broederlijke begroeting, die daarop volgde, schonk ons veel vreugde. Deze Maleier, Toeanko Ali geheeten, was een onzer trouwste bondgenooten. Groot was ook het gevoel van dankbaarheid van dezen man. Over het algemeen zijn er veel Padries, die bloedverwanten hebben onder de Maleiers. Zulks bleek ons ook weer bij de overgave van Pandesiekie, toen vele dorpelingen broeders en verwanten aantroffen onder de tegen hen opgerukte Maleiers. Het is dus in dezen hatelijken religie-oorlog evenzoo gesteld als in dien, welken onze voorvaderen streden, toen ook niet zelden de broeder tegen den broeder, de vader tegen den zoon overstond. Een klein dorp, achter Kotta Lawé gelegen, waarheen Toeanko Demessian met eenige vertrouwelingen was gevlucht, werd nu door de onzen omsingeld, waarna genoemde Toeanko zich des anderen daags aan het Gouvernement overgaf. Aan hem werd vergund, om als eenvoudig burger in de Anam-Kottas te blijven wonen, terwijl mede bepaald werd, dat alle eigendommen en ook de vrijheid van godsdienst zouden geëerbiedigd worden. Tevens werd bedongen, dat Toeanko Demessian zich hoegenaamd geen gezag in de Anam-Kottas zou aanmatigen, waarop hij den eed van getrouwheid in de handen van den adsistent resident aflegde.
Na het verhaal der boven beschreven expedities gevolgd te hebben, zal het niet onbelangrijk zijn, Van Geen's oordeel te vernemen over den inlandschen soldaat. Hij zegt daarvan: op de verschillende tochten, welke ik in Palembang, op Sumatra's westkust, Celebes en Java met inlandsche troepen gemaakt heb, is mij ten volle gebleken, welke waarde zij als soldaten bezitten. De Amboineesche soldaat munt voorzeker het meest uit. Een Christelijk geloof belijdende, meent hij hooger dan de andere inlanders te staan en hecht zich daardoor meer aan den Europeaan. Men kan dus zeer goed op hen rekenen, vooral wanneer zij door Europeesche militairen ondersteund worden. De Boegineezen, afkomstig van het eiland Celebes, zoowel Makassaren als Bonieren, zijn dapperder dan de overige inlanders, doch kunnen zich moeielijk aan krijgstucht gewennen. Zij worden alleen bij de artillerie en den trein ingedeeld. Worden zij door hunne officieren goed behandeld, dan wijden zij zich geheel aan hen toe en offeren desnoods hun leven voor hen op. Zoo zal ik mij altijd met genoegen herinneren den Boegineeschen korporaal Lemoe, die in het heetst van het gevecht altijd mij ter zijde bleef. De Madureezen en de Sumanappers zijn redelijk goede soldaten, voornamelijk zij, die bij ons leger zijn ingedeeld. | |
[pagina 191]
| |
De Javaan, en evenzoo de Balinees, bezit over het algemeen weinig moed. Heeft een Javaan eene ernstige grief of is hij beleedigd, dan windt hij zich dikwijls door opium te schuiven nog meer op, zoodat hij in een staat van razernij vervalt, woedend met uitgetrokken kris de straten van stad of dorp doorrent en elk menschelijk wezen, dat hij op zijn weg ontmoet, ternederstoot. Hoewel nu ieder Javaan eene kris draagt en het geoorloofd is, zulk een amokmaker op staanden voet neer te leggen, waagt het echter niemand, hem te staan. Er gebeuren doorgaans heel wat ongelukken, voordat eenigen hunner eindelijk moed scheppen, om, gewapend met lange lansen, den razende te vervolgen en af te maken. Kan men nu bij zulke menschen, die, door angst gedreven, voor een amokmaker op den loop gaan en door hun wegvluchten dikwijls huisgenooten en betrekkingen prijsgeven, moed veronderstellen, en zullen zij, wanneer men hun een soldatenrok aantrekt, daarom goede soldaten zijn? Zij zullen zich zeker voor den Europeaan, in wien zij slechts den veroveraar van hun land zien en wien zij nooit bijster zijn toegedaan, in het geheel niet opofferen. De dienst, door Javaansche militairen gepresteerd, stond dan ook altijd in evenredigheid tot het aantal der Europeesche soldaten, hetwelk zich bij eene colonne bevond. Was dat aantal Europeanen groot, dan had men ook meer dienst van de Javanen, en omgekeerd. Behalve de geregelde inlandsche troepen bevonden zich bij de colonnes ook nog hulptroepen, pradjoeritsGa naar voetnoot(*) genaamd. Deze vormen eene soort van landmilitie, door den vorst slechts bij het uitbarsten van een oorlog in dienst gesteld. Alsdan ontvangt ieder man van den vorst een geweer of wel eene lans. Zij dragen geene uniform. Daar zij niet geregeld in den wapenhandel geoefend worden, kan men lichtelijk nagaan, welk een erbarmelijk figuur deze militairen maken. Het gebeurt niet zelden, dat die menschen nog nooit te voren een geweer in handen hebben gehad. De meesten zijn dan ook bevreesd, om te vuren, en zien bij het losbranden achterwaarts, ten einde het afbrandend kruit van de pan te ontwijken. Kluchtig is hunne verwarring, als zij de bajonet moeten afnemen of opzetten. Aan goeden wil ontbreekt het hun niet, maar hoe meer zij zich willen haasten, hoe minder zij met dezen handgreep kunnen terechtkomen, totdat de Demang of Bekel (hier zooveel als onderofficier) den meestonhandigen ter hulp komt. Is dan eindelijk met veel haast maar weinig spoed de bajonet eraf, dan geraken sommigen in nog grooter verlegenheid. Tevergeefs pogen zij met de bajonet de scheede, die wat ver achterwaarts hangt, te vinden. Er zijn er, die dan den kortsten weg kiezen en eenvoudig omzien, ten einde zich te overtuigen, dat zij niet missteken; anderen, die te veel ambitie hebben, om het zoo spoedig op te geven, steken de bajonet frischweg door de broek. Men zou zich echter zeer bedriegen, indien men de pradjoerits tot | |
[pagina 192]
| |
maatstaf wilde nemen voor alle troepen der inlandsche vorsten. Niet alleen onze geregelde inlandsche troepen, maar ook die van Mangko Negoro en van den vorst van Sumanap maken daarop eene uitzondering.
Ten slotte volge hier nog de beschrijving van eenige moeielijkheden, door het terrein, bij een tocht tijdens den Java-oorlog, veroorzaakt. Dergelijke moeielijkheden doen zich op elke Indische expeditie, waar ook ondernomen, in gelijke, zoo niet meerdere mate telkens voor. Daarom is het niet onbelangrijk, er kennis van te nemen. Na vermeld te hebben, hoe de vijand voor de oprukkende colonne vluchtte en spoedig geheel verdwenen was, gaat het dagboek voort: Wij hadden nu niets te overwinnen dan de moeielijkheden van het terrein. Doch ook deze zijn groot. Daar men weinig of geene wegen, zelfs slechts zelden paden door het land heeft, is men genoodzaakt, midden over de akkers te gaan. Nu zijn die akkers bijna allen rijstvelden, die, daar zij den meesten tijd een halven voet onder water moeten gehouden worden, doorgaans zoo moerassig zijn, dat men er tot aan de knieën inzakt. De soldaten gaan er blootsvoets door, de broek tot aan de knieën opgestroopt, en kunnen slechts langzaam vooruitkomen, daar de modder hen verhindert, om de beenen er zoo spoedig uit te trekken, als men dat wil. Dikwijls zijn ook die modderpoelen zoo diep, dat de paarden er tot aan den buik toe inzakken en hunne ruiters niet meer kunnen dragen. Dan is men wel genoodzaakt, om af te stijgen, en het is om het even, of men goed of slecht geschoeid zij, want in een kwartier tijds zijn laarzen of schoenen weg; alles blijft in de modder steken of valt in flarden van de beenen, en weldra is men zoo barrevoets als een inlander. Voorts is het terrein nergens effen, maar vertoont overal min of meer hellende steilten, en de rijstvelden zijn altoos terrasvormig aangelegd, om het aanhoudend stroomend water van het eene veld op het andere te laten vloeien. Deze terrassen liggen gewoonlijk twee tot twee en een halven voet boven elkander en hebben eene breedte van twintig tot dertig passen. Zoo heeft men op elke vijf en twintig à dertig schreden eene hoogte van twee à drie voet op of af te klimmen. Deze exercitie in de modder is dikwijls zoo vermoeiend, dat ook de sterkste meent, eronder te zullen bezwijken. Voeg hierbij eene loodrecht boven het hoofd staande zon, welke, door geen enkel wolkje getemperd, hare stralen naar beneden schiet met eene kracht, waarvan zij, die het niet gevoeld hebben, zich geen denkbeeld kunnen maken, en men zal zich niet meer verwonderen over de groote sterfte onder de militairen op eene Indische expeditie, noch over de ziekten, waaraan zij, die het geluk hebben gehad, den dood te ontsnappen, vaak nog langen tijd nalijden. Nog eene zaak maakt de marschen in dit land uiterst vervelend en vermoeiend. Het terrein is namelijk doorsneden door een oneindig aantal stroombeddingen en beken, terwijl over het algemeen bruggen worden gemist. Men kan nauwelijks | |
[pagina 193]
| |
een kwartier ver gaan, zonder zulk eene stroombedding te ontmoeten. In den oostmoesson gewoonlijk weinig water houdend, liggen zij echter doorgaans tusschen steile oevers en zijn òf vol steenen òf moerassig en glibberig. De beddingen liggen meestal tusschen de twintig en dertig voet diep; eerst moet men een pad zoeken, om erin af te dalen; dan eene plaats, om door den stroom te waden, en daarna opnieuw een pad, om weer naar boven te klimmen en zijn marsch door de rijstvelden te vervolgen. Ieder begrijpt, hoe langzaam en hoe moeielijk op zulk een terrein eene colonne moet avanceeren.
Hier sluiten wij de rij dezer uittreksels, doch niet zonder den wensch uit te spreken, dat de oude, goede gewoonte, om een dagboek té houden, door menigeen, wiens leven in Indië op dat van onzen held gelijkt, ook thans nog moge gevolgd worden, en wat in dergelijke geschriften van vroeger dagen belangrijks gevonden wordt, meer openbaar gemaakt moge worden, dan zulks tot nog toe het geval is geweest. G.C. Klerk de Reus. |
|