De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Letterkunde.De vrouwenquaestie.Kan de vrouw alleen staan? Naar het Hoogduitsch (Weibliche Unabhängigkeit) van C.E. Tittman door Jeanne Huijgens. Amsterdam, Van Kampen.I.Onder de vele vragen, die in onzen tijd de gemoederen bezighouden, neemt ongetwijfeld de vrouwenvraag eene voorname plaats in. Zij heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van zoogenaamde vrouwendagen, alwaar de propaganda voor de vrouwenbeweging ten gunste der toekenning van volkomen gelijke rechten aan de vrouw geheel en al op den voorgrond treedt; zij biedt ruimschoots stof voor populaire voordrachten en algemeene beschouwingen met piquanten bijsmaak, waarop het groote publiek tegenwoordig zoo gaarne vergast wordt; zij vormt het geliefkoosd onderwerp van gesprek in de tallooze gezellige bijeenkomsten van jong en oud; zij is in een tijd, waarin het zenuwleven zoo buitengewoon sterk ontwikkeld is en in zoo hooge mate den maatschappelijken omgang beheerscht, een uiterst welkome prikkel, om niet te zeggen een der hoofdschotels, waarvan de beschaafde klasse hare leden bij voorkeur doet genieten; zij is allengs een modeartikel geworden, dat niet meer of nog slechts bij wijze van uitzondering in de ernstige studeerkamer een punt van nauwkeurig onderzoek uitmaakt. In een bevallig en los gewaad gehuld, heeft de vrouwenvraag gaandeweg de grilligste vormen aangenomen en kan daarom aan de meest verschillende eischen voldoen, overal op de algemeene belangstelling staat makende. | |
[pagina 195]
| |
Het spreekt echter wel vanzelf, dat de eigenlijke vrouwenvraag geene uitvinding van onzen tijd is. Waar de vormen van het sociale leven in strijd zijn met de redelijke eischen van het gezond verstand en de gerechtigheid en waar dientengevolge naar de meest geschikte middelen gezocht wordt, om in dien toestand verandering te brengen, daar ontstaan uit den aard der zaak vragen, die de aandacht der publieke opinie trekken. Waar hetgeen is of was, niet meer in overeenstemming gebracht kan worden met hetgeen moest zijn, daar moet onvoorwaardelijk vroeg of laat de zucht, om te hervormen, den toon aangeven. Dit is ten allen tijde het geval geweest. Het onderscheid tusschen het heden en het verleden bestaat nu daarin, dat bij het tegenwoordig geslacht het bewustzijn van den gebrekkigen socialen toestand levendiger en meer algemeen verbreid is, omdat er meer over geschreven en gesproken wordt. Buitendien legt de hedendaagsche maatschappij meer neiging aan den dag, om revolutionnair te werk te gaan. Zij wil het historisch gewordene langs den negatieven weg door eenige nieuwe theorie vervangen, die in het gunstigste geval eerst na verloop van eeuwen het werkelijk leven tot in merg en been kan doordringen. Zij overziet maar al te dikwijls, dat de heerschende zeden, gebruiken en gewoonten eene bij uitstek conservatieve macht zijn, die tegen menigen harden stoot bestand is en tot nog toe de kloekste ruiters in het zand deed bijten. Tegen deze macht is zelfs de wetgeving op den duur niet opgewassen en met haar moet de vrouwenbeweging in de eerste plaats rekenen. Ook de Middeleeuwen hebben eene vrouwenvraag gekend en onvermoeid aan hare oplossing gearbeid. Zij dachten daarbij evenwel niet aan eene verschuiving der bestaande politieke, sociale en rechtsstelling der vrouw, maar namen de verbetering der economische toestanden en verhoudingen tot uitgangspunt. Deze gaven aanleiding, om met klem te vragen: 1o. wat kan er in de practijk geschieden ter bescherming der vele vrouwen, die door de omstandigheden genoodzaakt zijn, aan den economischen arbeid deel te nemen? en 2o. in hoever is het mogelijk, het gebied van dien arbeid uit te breiden, om ook die vrouwen der beschaafde klasse daarvan de economische voordeelen te verschaffen, die buiten de natuurlijke sfeer van haar geslacht een zelfstandig onderkomen moeten zoeken of wel een eigen werkkring verkiezen? De ondervinding had geleerd, dat een aanzienlijk deel der vrouwen niet binnen de grenzen der haar aangewezen natuurlijke roeping kon blijven, omdat daarbinnen de middelen ter verzorging ontbraken; een nauwkeurig onderzoek had tevens bewezen, dat er eene wanverhouding bestond tusschen het aantal huwbare mannen en vrouwen, terwijl buitendien nog vele huwbare mannen door maatschappelijke en andere redenen verplicht waren of althans er de voorkeur aan gaven, om niet in den stand der gehuwden te treden. Deze toestand was oorzaak, | |
[pagina 196]
| |
dat de vrouwen van geen enkel beroep uitgesloten waren, dat voor hare lichamelijke en intellectueele krachten geschikt was. Het was daarom in die dagen geene zeldzaamheid, dat vrouwen de geneeskundige wetenschap beoefenden, en verscheiden kronieken maken meer in het bijzonder melding van hoogst verdienstelijke vrouwelijke oogheelkundigen. Vele vrouwen leerden het een of ander handwerk geheel overeenkomstig de toenmalige wettelijke voorschriften en traden daarna tegen een behoorlijk loon als gezellinnen of handlangsters in vasten dienst, om later tot den rang van meesteres op te klimmen. Er bestonden zelfs gilden, die uitsluitend door meesteressen gevormd werden. Wel sloot het gilderecht in beginsel deze mededinging der vrouw uit en kon het gilde daartegen opkomen, omdat het niet alleen de hoedanigheid van eene vereeniging van beroepsgenooten bezat, maar ook bepaalde politieke, militaire en administratieve plichten te vervullen had, die door voorrechten van anderen aard opgewogen werden. Adriaan Beier, de vervaardiger van het oudste handboek over het ambachtsrecht, verlangt daarom ook uitdrukkelijk, dat de vrouw zich bepale tot de keuken, de wasch, de naald, het spinnewiel, het weefgetouw, het zeepzieden en het vervaardigen van kaarsen. Haar moet, volgens hem, het betreden der werkplaatsen ter wille der goede zeden verboden worden. Feitelijk werd de vrouw echter in de werkplaatsen toegelaten en moest dit om zuiver economische redenen geschieden. Voorts kon de Middeleeuwsche huishouding meer vrouwen bezighouden, daar zij nog met den eigenlijken huishoudelijken arbeid het bakken van brood, het brouwen van bier, het spinnen van hennep en vlas, de bewerking der wol, het bleeken, enz. verbond. Weduwen en ouderlooze meisjes werden daarom gewoonlijk in de gezinnen van bloedverwanten opgenomen en de eer van het huis verbood het zelfs, zonder dringende noodzakelijkheid het aantal alléénstaande vrouwen te vermeerderen. De geschiedenis van den arbeid toont aan, dat de vrouw oorspronkelijk zoowel voor de voortbrenging van goederen in economischen zin als voor de waarneming der huishouding in den uitgebreidsten omvang bestemd was, terwijl de man het zwaard hanteerde en in vredestijd sliep, dronk en dobbelde. De vrouw was gelijktijdig arbeidster, huishoudster, opvoedster der kinderen en het verantwoordelijk hoofd in zaken; zij voedde en verzorgde het gezin. Eerst met de verbreiding der beschaving veranderde deze verhouding en de ontwikkeling der maatschappij ging gepaard met eene ontlasting der vrouw van den zwaren lichamelijken arbeid. Toen de man den akker bebouwde, liet hij aan de vrouw alleen de veeteelt over. In het gesloten huis behield de vrouw de keuken, den kelder, den tuin en den stal. Met het optreden der bakkers, molenaars, kleermakers, schoenmakers, smeden, bierbrouwers en wijnbouwers werd aan de vrouw nog de zorg voor de bekleeding, voor het spinnen, weven, verven, naaien en borduren toevertrouwd. Allengs nam de man het grootste deel van den | |
[pagina 197]
| |
economischen arbeid op zijne schouders en bepaalde zich de vrouw to de leiding der eigenlijke huishouding en tot de regeling der geneugten des levens. Deze richting is tot op den jongsten tijd trouw gevolgd en zegevierde in elken strijd tusschen de beide geslachten; zij geeft het economisch karakter der toekomst aan. De voortbrenging van goederen in economischen zin is de taak van den man geworden; met deze goederen op verstandige wijze huis te houden en ze tot veraangenaming en veredeling van het leven te doen dienen, werd meer en meer de arbeid der vrouw. De vermeerdering der economische hulpmiddelen heeft de man op het oog; ze tot nut der maatschappelijke samenleving te doen strekken, ligt op den weg der vrouw. Chriemhilde bereidde, volgens de ‘Nevelingen’, eigenhandig met hare maagden het gewaad voor de naderende helden; de moderne vrouw legt hoogstens nog de laatste hand aan de versiering van een voortbrengsel der fabriek. In den laatsten tijd veroorzaakte de ontwikkeling van het fabriekswezen eene afwijking van den ingeslagen weg. De toepassing der stoomkracht ging gepaard met de vraag naar goedkoopen vrouwenarbeid; de vrouw uit het volk wordt sedert buitenshuis voor zuiver mechanische verrichtingen gebruikt, die zeer matige verdiensten afwerpen. Hierdoor worden de grondslagen van het familieleven der lagere volksklasse geheel en al ondermijnd; hierdoor is de ontaarding van een groot gedeelte van de aankomende jeugd niet meer te vermijden; hierdoor wordt het zedelijk karakter van het vrouwelijk geslacht direct aangetast; hierdoor staat het maatschappelijk evenwicht aan een groot gevaar bloot. Deze wending heeft aan de vrouwenvraag voor onzen tijd eene nieuwe economische beteekenis gegeven. Bestond er in de Middeleeuwen meer gelegenheid voor de vrouw, om aan den economischen arbeid deel te nemen, en genoot zij daarbij tevens tot op zekere hoogte de bescherming der wet en den steun der familie, dan was dit alles evenwel nog geenszins voldoende, om het overschot aan huwbare vrouwen behoorlijk te verzorgen. De wanverhouding toch tusschen het aantal gehuwden en huwbaren was in die dagen van vrij wat meer beteekenis dan in onzen tijd en de zelfstandige, alléénstaande vrouw had aan vrij wat grootere zedelijke en maatschappelijke gevaren het hoofd te bieden. In 1875 waren er in Duitschland op elke 1000 mannelijke bewoners 1054 vrouwen voorhanden en indien alle personen beneden 20 jaren buiten de berekening gehouden worden, was deze verhouding 1000:1065. Gaat men nu nog een stap verder, door uitsluitend te letten op de mannen tusschen 20-50 en de vrouwen tusschen 15-45 jaren, dan is deze verhouding op dit oogenblik 1000:1172. In het gunstigste geval is zij op 1000:1100 vast te stellen. Het natuurlijk evenwicht tusschen de beide geslachten bestaat dus, wat het getal betreft, alleen in de verbeelding; vandaar, dat er geene sprake van kan zijn, dat alle huwbare vrouwen in den | |
[pagina 198]
| |
echtstaat zouden kunnen treden, indien alle huwbare mannen konden of wilden trouwen. Ware het natuurlijk evenwicht werkelijk voorhanden, dan zou ook de stelling der vrouw in de maatschappij eene andere zijn; dan zou haar overal die achting ten deel vallen, die zij feitelijk nog op dit oogenblik in Amerika bezit. Nu verleidt het groote aanbod menige vrouw tot kunstgrepen, waarvoor hare sekse moet boeten. De bestaande wanverhouding wordt nog vermeerderd door de waarneming, dat ca. 10% der huwbare mannen in geen huwelijksbootje stappen. De gevolgen daarvan zijn duidelijk genoeg in de vrouwenbeweging te bespeuren. Zij hebben voornamelijk bij de hoogere volksklasse hoogst bedenkelijke economische verschijnselen te voorschijn geroepen, want deze is verplicht, zich aan de bestaande maatschappelijke vooroordeelen te onderwerpen, en kan derhalve niet onvoorwaardelijk aan den economischen arbeid deelnemen. Deze moet buitendien meer dan eenige andere klasse der maatschappij met de heerschende zeden, gebruiken en gewoonten rekenen. Tevergeefs heeft de Engelsche dichter Charles Kingsley tegen het vrijwillig celibaat geijverd; tevergeefs was zijn krachtig en talentvol protest tegen de moderne askese, die geen uitvloeisel is van den vromen zin der belijders, maar tot dekmantel dient van het egoisme. Integendeel, het aantal jonggezellen neemt toe en de neiging, om buiten den gehuwden stand te blijven, wordt door de sociale toestanden en verhoudingen in de hand gewerkt. Volgens eene oude Neurenberger kroniek telde de stad Neurenberg in 1449 op elke 1000 mannen der gezeten burgerij 1168 vrouwen en werd de dienende klasse mede in de berekening opgenomen, dan was de verhouding zelfs 1000:1207. In Bazel werd eene verhouding geconstateerd van 1000:1246, wanneer alleen alle personen boven 14 jaren in aanmerking kwamen. In Frankfort a/M. was in 1385 de verhouding 1000:1100. Deze bloeiende handelsstad hief reeds in het begin der 14de eeuw de ‘Bede’, d.w.z. eene kapitaalbelasting, en uit de officieele opgaven van 1354-1463 blijkt, dat afwisselend ¼ - ⅙ van alle belastingschuldigen tot de alléénstaande vrouwenklasse behoorde. En dit kon wel niet anders, want de mannelijke bevolking werd voortdurend door verdelgende oorlogen en bloedige burgertwisten geteisterd, de reizen voor zaken waren met groote gevaren verbonden, de beroepsbezigheden binnen de stadsmuren lieten zelden de vereischte zorg voor de gezondheid toe, het celibaat vond grooten bijval, de strijd om het zelfbehoud was wisselvalliger en op minder breede basis geregeld, het huwelijksrecht had vele beperkende bepalingen opgenomen en de epidemische ziekten hebben, volgens de statistiek, meer mannen dan vrouwen weggerukt, hetgeen hieraan toegeschreven wordt, dat de mannen zich aan eene grootere onmatigheid ten opzichte van het geoorloofd en het ongeoorloofd genot schuldig maakten. Het huwelijksrecht verbood het huwelijk aan alle gezellen, maar het spreekt wel | |
[pagina 199]
| |
vanzelf, dat dit verbod zeer dikwijls overtreden werd, en de klachten daarover vullen geheele boekdeelen. Evenwel ging de gezel bij de overtreding meestal te rade met de middelen van bestaan en onderscheidde hij zich in dit opzicht gunstig van den fabrieksarbeider in onzen tijd, die in de meeste gevallen geen overleg kent. De alléénstaande vrouwenklasse sloot zich gretig aan de sociale inrichtingen der Kerk aan en zocht bij haar steun; zij verkreeg echter ook den steun der gemeenten en was tevens in hooge mate bedacht op de toepassing van eigen hulp. Dit verklaart de flinke organisatie der instellingen, die de Middeleeuwen voor de vrouwen in het leven riepen en die nog voor onzen tijd van economisch en sociaal standpunt de aandacht verdienen. In de eerste plaats vond de onbemiddelde adellijke evenals de vrouw uit den gezeten burgerstand eene toevlucht en een nuttigen werkkring in het klooster. Zij wijdden zich daarin aan de godsdienstige overpeinzing, aan hare verdere intellectueele ontwikkeling en aan den stillen dienst van de opvoeding en het onderwijs. Dit onderwijs omvatte: de kennis van den godsdienst en van het kerkelijk ceremonieel, de studie der taal, lezen, schrijven, zingen, de vormen der wellevendheid, vrouwelijke handwerken, naaien en weven. Ook bestond er gelegenheid, om goede werken af te schrijven. Wie geene gelofte kon of wilde afleggen, kocht eene lijfrente of riep met 3 à 4 gelijkgezinden eene gemeenschappelijke huishouding in het leven. Elk lid was verplicht, daarvoor eene vaste bijdrage af te zonderen en zich aan de vastgestelde statuten van het huis te onderwerpen. De werkzaamheden voor deze vrije gemeenschap waren nauwkeurig geregeld en de verhouding tegenover de maatschappij hing niet van de willekeur van het individu af, maar was aan bepaalde voorschriften gebonden. Naast deze vrije gemeenschappen bestonden nog gesloten vrouwenvereenigingen op socialistische basis, die de gemeenschap van goederen verkozen en op uiterst strenge regelen prijs stelden. De eerste statuten voor deze vrouwengroepen ontwierp de Dominikaner Friedrich Erstein in 1267 en de bekende mystici Johann Tauler en Meester Eckart bezochten gaarne hare gezellige avonden of traden in hare godsdienstige bijeenkomsten als sprekers op. Voor de arme vrouwen uit het volk werden verzorgingshuizen en begijnenhofjes gesticht, die vrije woning, vrij licht, vrij vuur, eene vaste rente en verdere materieele voordeelen verleenden. Wat aan het onderhoud nog ontbrak, werd door eigen arbeid aangevuld, en toen ook meer bemiddelden zich bij haar aansloten, was het voornamelijk de ziekenverpleging, waarvan zij werk maakten. Frankfort a/M. telde 57 begijnenhuizen, die aan ruim 6% der geheele vrouwelijke bevolking een aangenaam en nuttig onderkomen boden; Straatsburg had plaats voor 600 begijnen en Keulen bezat in de eigenlijke bloeiperiode inrichtingen voor ca. 2000 vrouwen van dien aard. Enkele steden bezol- | |
[pagina 200]
| |
digden vrije onderwijzeressen voor de jeugd, die scholen bestuurden, waarvan het eigenlijk karakter met de hedendaagsche kindertuinen overeenkwam. Dit net van kerkelijke en andere vrouweninstellingen, die elkander aanvulden en toch van elkander onafhankelijk waren, die systematisch georganiseerd werden en aan strenge economische eischen voldeden, voorzag in de behoeften van een groot aantal alléénstaande vrouwen. Toch bewijst de zeer omvangrijke prostitutie, dat ook in die dagen de middelen te kort schoten, om aan alle eischen te kunnen voldoen, maar deze waarneming spoorde de goedgezinden aan, de hand aan den ploeg te slaan en asylen voor gevallenen, voor boetvaardigen en voor verwaarloosden in het leven te roepen. Dit geschiedde op voorbeeldige wijze en op uitgebreide schaal. De wetgeving ondersteunde deze pogingen, waar zij kon; de Kerk beschouwde het nemen van eene bekeerde gevallene tot echtgenoote als eene verdienste en al beantwoordde de practijk niet altijd aan het aanbevolen ideaal, dan kan toch niet geloochend worden, dat er in de Middeleeuwen krachtig gewerkt werd, om het eubel meester te worden. Zij hebben inderdaad wakker aan de oplossing der vrouwenvraag gearbeid. Dat zij geene afdoende oplossing tot stand brachten, is geenszins hare schuld, want zij waren niet in staat, de bronnen te verstoppen, waaraan de vormen van het sociale leven de stoffen ontleenden, die hunne ontaarding ten gevolge moesten hebben, maar zij richtten althans bijtijds steunpilaren op, die eeuwenlang in de dringendste behoeften voorzagen en hare materieele en moreele krachten niet te boven gingen. Zij betraden daarbij den positieven weg en lieten zonder aarzelen het land van belofte om zuiver practische redenen links liggen, want noch Thomas Morus' Utopia noch Harrington's Oceana kunnen ooit in de maatschappij der werkelijkheid tot richtsnoer dienen. Wat meer beteekent, zij droegen er in niet geringe mate toe bij, om het economisch bewustzijn der bevolking te sterken, en dat is van groot belang. Vele vragen, die toen eene oplossing vereischten, zijn nog aan de orde. In den tegenwoordigen tijd echter is de persoonlijke vrijheid der vrouw beter gewaarborgd, is hare persoonlijke zelfstandigheid grooter en toch valt in economischen zin de vergelijking met het verleden niet altijd gunstig voor het heden uit. Is de houding der maatschappij tegenover de gevallene en verwaarloosde vrouw in onze dagen waardiger? Zijn de toestanden op het gebied van den arbeid tegenwoordig zooveel beter geregeld? Zijn de inrichtingen voor zelfstandige, alléénstaande vrouwen heden ten dage even volledig en even systematisch georganiseerd? Zijn deze dammen en dijken ter bescherming van onze bestaande rechtsorde overeenkomstig de economische middelen, waarover onze maatschappij kan beschikken? Deze middelen zijn zeer sterk toegenomen en daarom kunnen en moeten hoogere eischen aan ons maatschappelijk leven gesteld worden. In onzen tijd is meer sentimentaliteit voorhanden, | |
[pagina 201]
| |
bestaat meer medelijden met het lijden der door het lot minder begunstigden en is dit sociale medelijden zelfs eene revolutionnaire macht geworden, die de organische ontwikkeling belemmert en haar maar al te dikwijls in een verkeerd vaarwater brengt. Onze inrichtingen ten bate der alléénstaande vrouw dragen daarvan onmisbaar de sporen; zij spruiten meer voort uit sympathie voor de philanthropie dan uit het zorgvuldig onderzoek naar de economische behoefte; zij dragen er zelden toe bij, om het economisch bewustzijn der natie te sterken. In dit opzicht wordt door de theologen in gelijke mate misgetast als door de aanhangers der moderne liefdadigheidstheorie. Dit verklaart, waarom in menig opzicht ook aan matig gestelde eischen op het gebied der vrouwenvraag van sociaal en economisch standpunt niet voldaan wordt; waarom de economische zijde van het vrouwenvraagstuk nog steeds onopgelost is gebleven. De wortel der eigenlijke vraag is voor beide geschiedkundige perioden dezelfde. Daaraan denken de voorstanders der moderne vrouwenbeweging tot nog toe te weinig en daarom schenken zij aan het geschiedkundig verleden te geringe aandacht. | |
II.De godsdienstige beweging ten tijde der Hervorming heeft eens en voor altijd een einde gemaakt aan de ongezonde romantiek uit den riddertijd. Het minnelied en de vrouwendienst droegen in het algemeen een uiterst zinnelijk karakter en de zedelijke stelling der vrouw in de maatschappij stond daarmede in nauw verband. De bijna goddelijke vereering der schoone sekse werd gewoonlijk beperkt tot den zang, maar drong niet door tot het werkelijke leven. Hoofdzaak was de voldoening aan den zinnelijken lust, en het zinnelijk genot beheerschte de betrekking der beide geslachten tot elkander; dat genot werd in het kleed der romantiek gestoken en bezielde den geest der poëzie. Op de buitensporigheden volgden onmiddellijk de boetedoeningen en kastijdingen van het vleesch, zoodat tegen het einde der Middeleeuwen het karakter van den tijd het best weergegeven wordt door de dichterlijke woorden: ‘Himmelhoch jauchzend,
Zu Tode betrübt.’
De godsdienstige herleving ruimde deze zinnelijke idealen op en verlegde het zwaartepunt naar het zedelijk prestige van den mensch. De schoonheid van het lichaam moest wijken voor den adel der ziel. Voortaan trad het uitwendig karakter der vrouw op den achtergrond en werden de inwendige eigenschappen van haar geslacht vereerd en gehuldigd. Het noodzakelijk gevolg daarvan was, dat het zedelijk-godsdienstig gehalte der huisvrouw en der moeder den toon aangaf. Het huwelijk werd geheiligd en de eigen verantwoordelijkheid der vrouw algemeen erkend. De vrouw werd de ziel van het gezin. Wat het onbedorven volksgevoel daaronder verstond, vertolkte Maarten Luther even kernachtig als schoon in zijn van geestdrift tintelend | |
[pagina 202]
| |
‘Lob eines frommen Weibes’. Daaraan heeft de burgerstand voor een groot deel zijne opkomst te danken. De hooge zedelijke stelling der vrouw, door Luther zuiver godsdienstig opgevat, werd door de Duitsche dichters der classieke periode als het ‘eeuwig vrouwelijke’ bezongen. Goethe vermaande telkens weder op bezielde wijze: ‘Voedt de dochters toch vooral op tot moeders.’ Dit noemde hij het eigenlijk levensbeginsel en de ware roeping der vrouw. Wat hij daaronder verstond, schilderde hij met onvergelijkelijke kracht in Lotte onder hare kinderen en in Dorothea's zelfverloochenende liefde voor anderen. Hoe verrukkelijk was niet Gretchen, toen zij aan Faust vertelde, hoe zij haar zusje opvoedde! Welk eene lieftalligheid ademde niet Ottilie, toen zij de zorg voor Charlotte's knaap op zich nam! Beiden gingen reddeloos te gronde aan de schuld, tegenover het kind begaan. Deze roeping en dit levensbeginsel zijn gegrond op den ernstigen arbeid, op de behoefte, om aan het welzijn van anderen te denken, en op de ontwikkeling van het plichtgevoel. Dientengevolge valt aan de opvoeding de taak ten deel, het moederlijk karakter der vrouw te vormen. Dit is aan geene geijkte methode gebonden; dit kan evengoed toegepast worden op het Amerikaansch beginsel, n.l.: op de volle vrijheid der persoonlijke ontwikkeling, als op het tegenovergestelde. Dit veronderstelt echter in hooge mate eene zorgvuldige ontwikkeling van het gemoed der vrouw, verbonden met eene leiding van hare levendige verbeelding. Dit verlangt van het onderwijs: de eigenlijke individualiseering. Toen Matthias Claudius zijn zoon aan het bonte gewoel der wereld moest afstaan, meende hij te kunnen volstaan met de vaderlijke vermaning: ‘Bedenk, mijn zoon, uwe moeder was eens ook een meisje.’ Onze hedendaagsche maatschappij kan in geen anderen zin werkzaam wezen; zij moet op dien grondslag voortbouwen; zij moet haar oogmerk daarop richten, de vrouw zooveel mogelijk aan hare natuurlijke roeping te doen beantwoorden, want ook buiten het huwelijk en in elken werkkring komt het voor haar in de eerste plaats op den moederlijken zin aan. Is het hoofdoogmerk hierop niet gericht en wordt hieraan niet beantwoord, dan is dit daaraan toe te schrijven, dat de maatschappij een dwaalweg ingeslagen heeft en de grenzen wil overschrijden, die haar door de natuur en de geschiedkundige ontwikkeling aangewezen zijn. Met het oog hierop is de inhoud der eigenlijke vrouwenvraag voor ons deze: de vrouw wordt door de opvoeding van hare natuurlijke roeping vervreemd; zij wordt daaraan door de kunstmatige sociale toestanden en verhoudingen in steeds toenemende hoeveelheid onttrokken. Dit kan in de eerste plaats bij de toongevende maatschappelijke klassen waargenomen worden en draagt er in niet geringe mate toe bij, om de grondslagen der bestaande maatschappij aan het wankelen te brengen, want haar voorbeeld vindt bij het volk maar al te zeer | |
[pagina 203]
| |
navolging. Dientengevolge staat het volksleven aan de gevaren van eene zware crisis bloot. Het volksgevoel heeft ten allen tijde aan hen macht, eer, rijkdom en eene bijzondere stelling gegund, die door goede daden, door bepaalde deugden en door voorbeeldige arbeidsenergie uitmuntten en die van deze voorrechten van paedagogisch standpunt een behoorlijk gebruik wisten te maken. Maar doen zij dit niet of onvoldoende, dan valt elk onderscheid van stand en rang voor het volksgevoel weg en ontstaat in de plaats van het ernstig streven, om zich aan het goede voorbeeld der werkelijk beschaafden te spiegelen, een wedijver, om de sociale gelijkheid te verkrijgen. De besliste voorstanders der vrouwenbeweging houden met dit volksgevoel veel te weinig rekening. Zij zien den invloed der opvoeding op de vormen van het sociale leven evenzeer over het hoofd als het verband tusschen de maatschappelijke verschijnselen en de sociale en economische toestanden. Dit blijkt voor geen gering deel uit het karakter der letterkunde, voor zoover de vrouwenvraag door haar behandeld wordt. Deze letterkunde wordt bij voorkeur door de vrouw beoefend. Van haar verwacht zij de uitbreiding der vrouwenrechten. Hier bergt zij den grooten voorraad van romantische voorstellingen en toestanden, die door het vroegtijdig en veelvuldig lezen van romans in de verschillende breinen gewekt werden. Uit dezen voorraad kan het best afgeleid worden, welke richting de opvoeding ingeslagen heeft en hoe diep de vervreemding van het werkelijk leven reeds wortel schieten kon. Ook wordt daardoor aangetoond, welke ‘Sehnsucht’ in het vrouwelijk gemoed ten slotte is blijven heerschen en welk ideaal haar het meest van allen toelacht. Dit mag bij de behandeling der vrouwenvraag niet over het hoofd gezien worden. In bijna alle novellen en romans speelt eene oprechte en vurige liefde de hoofdrol; zij wordt in alle mogelijke en onmogelijke avonturen verwikkeld, waarbij de romaneske inkleeding de plaats der eigenlijke poëzie moet innemen; zij wordt voor alle teleurstellingen rijkelijk beloond en zij biedt het motief bij uitnemendheid voor de intrige. Wordt er met den inhoud eene bepaalde strekking verbonden, dan treden hier op den voorgrond: van liefde gloeiende nabobs, die aan een arm meisje hart en hand reiken; daar: energieke vrouwen, die door één onverschrokken woord onnoozele bloeden in veerkrachtige helden herscheppen. Nu eens wordt de voorkeur gegeven aan ideale gouvernantes en gezelschapsjuffrouwen, die door hare geestkracht een zedelijk geheel gezonken gezin met allen, die daartoe behooren of wel daarmede in verbinding staan, van een wissen ondergang redden, van diep ingewortelde vooroordeelen verlossen, van grenzenlooze ijdelheid genezen, aan de gevolgen van eene slechte opvoeding onttrekken en in ziekten, ongevallen als anderszins de rol van reddende engelen vervullen; dan weder is sprake van jonge, bevallige meisjes of van arme, beeldschoone | |
[pagina 204]
| |
bloedverwanten, die onder het dak van een ouden, ziekelijken grompot de schaduwzijden der eenzaamheid vergeten en er alleen op bedacht zijn, hem door liefderijke zorg wederom met het leven en met zijn lot te verzoenen, om hem opnieuw vatbaar te maken voor zekere galanterie, waardoor hij aan zijne jeugd herinnerd wordt. Ook worden zulke persoontjes bij oude dames geplaatst, die zij door hare grondige kennis der keuken en van den salon inpakken en tevens door hare vele kundigheden verbazen, hetgeen natuurlijk op de laatste wilsbeschikking van grooten invloed moest zijn. Zelden echter hebben daarbij de natuur en de volksziel model gezeten, zorgvuldig bestudeerd door een open oog en een warm hart; zelden wordt daarin prijs gesteld op eene frappante en ware individualiseering, die geene gekunstelde omgeving behoeft en tot eene even scherpe als gezonde karakteristiek opwekt; zelden is op eenvoud in de motiveering, onschijnbaarheid in de compositie en kalm overleg in de ontwikkeling gelet. Zelden wordt in het oog gehouden, dat de wedergave der geschiedenis van den inwendigen mensch de hoofdzaak is; deze leert niemand in eene broeikast kennen; deze vereischt kennis van den grond, waarop de mensch gegroeid is en waaraan hij zijn voedsel ontleend heeft; deze is niet uitvoerbaar zonder eene vergelijkende studie van de geheimenissen der werkelijkheid; deze wijst op het organisch verband tusschen het individu en zijne veelzijdige omgeving in de verschillende stadiën van ontwikkeling; deze kan alle los ineengevoegde en sentimenteele effecten ontberen, want zij wordt met krachtige hand van binnen naar buiten opgebouwd en onthult in dien vorm tevens de grenzen van den menschelijken geest en van het menschelijk vernuft, ertoe opwekkende, om de noodzakelijkheid der loutering ook zelfs in den moeilijken strijd des levens geen enkel oogenblik uit het oog te verliezen. Fanny Lewald komt er rond voor uit, dat zich de dochters van goeden huize meer en meer aan den lediggang overgeven. Dientengevolge zijn zij op voortdurende prikkeling der zenuwen aangewezen. Zij leeren reeds in de eerste jeugd het proza van het werkelijk leven verachten en worden eraan gewend, met geringschatting op den eenvoudigen zin van het onschuldig kind neer te zien. Mathilde Reichardt is tot de overtuiging gekomen, dat het echt vrouwelijk karakter niet in het ouderlijk huis ontwikkeld kan worden, omdat de moeders niet meer in staat zijn, hare dochters grondig met de vrouwelijke wetenschappen bekend te maken. Daarom wil zij de eigenlijke opvoeding van het huis naar de school verplaatsen. Sophie van Hardenberg waarschuwt daarentegen tegen de africhting in de school, die uit den aard der zaak niet het beginsel der individualiseering, maar dat der gelijkvormigheid huldigt. Buitendien bestaat er, volgens haar, een groot onderscheid tusschen eene onderwijzeres en eene werkelijke opvoedster. Reeds nu ontneemt de school aan het meisje een groot deel van hare lieftalligheid en beminnelijkheid en wordt er overal over de geringe | |
[pagina 205]
| |
ontwikkeling van het vrouwelijk karakter geklaagd, dat door geene uitbreiding van het weten goed te maken is, zelfs toegegeven, dat dit weten op eene positieve en werkelijk breede basis berust. Er wordt, volgens haar, maar al te dikwijls vergeten, dat de vrouw niet de slavin van den huisheer is, maar de ziel van het huis, en om aan de daaraan gestelde eischen te kunnen beantwoorden, is oefening noodig. In hare hand ligt de leiding van het gemoed des zoons, die tot haar vol liefde en eerbied moet kunnen opzien; haar moet de dochter vertrouwen schenken; zij bewaakt de goede zeden; van haar wordt bovenal godsdienst verlangd. Opmerkenswaardig is het, dat juist Fanny Lewald, Marlitt en een aantal andere geliefkoosde vrouwelijke letterkundigen uit onzen tijd zich inspannen, om de dochters van goeden huize in te nemen, door haar afkeer van het werkelijke leven nog te vermeerderen, door haar geest nog meer te prikkelen en door haar verhemelte met lekkernijen te kittelen, die de maag geheel en al aan elk degelijk voedsel ontwennen. Zij maken op letterkundig gebied onafgebroken propaganda voor twee moderne idealen van hoogst twijfelachtige waarde, nl. voor rijkdom en voornaamheid. In het kleed der romantiek gestoken en als silhouet bewerkt, dienen deze ertoe, om eene kwaal te bevorderen, die de moderne vrouwenbeweging voorgeeft uit den weg te willen ruimen, want zij maken de vrouw eerst tot eene speelpop der maatschappij. Wie aan eene hoogere roeping der vrouw gelooft en haar degelijk genoeg acht, om eene betere stelling te bekleeden, moet tegen deze speculatie op de middelmatigheid en domheid opkomen. Gelukkig heeft de vrouwenwereld meer aan te bieden, dan deze letterkundige richting zou doen vermoeden, en zijn uit haar midden talenten voortgekomen, die de critiek niet behoeven te schuwen en die de reclame - onverschillig in welken vorm - niet te hulp roepen, daar zij eigen gehalte bezitten, dat ten allen tijde op algemeene waardeering aanspraak kan maken. Is niet de dichteres Droste-Hülshoff een der grootste lyrische talenten, die het Duitsche volk ooit voortgebracht heeft? Hare novelle Die Judenbuche b.v. is eene echte parel op letterkundig gebied, die alle stormen der jaren kan trotseeren. Wanneer de meeste letterkundige producten van onzen tijd reeds lang aan de vergetelheid zijn prijsgegeven, zal dit kernachtig kunstwerk nog met dezelfde ingenomenheid door alle ware vrienden der kunst gelezen worden. Heeft niet Miss Mary Edgeworth door hare geschriften op de ontwikkeling van twee geslachten in Engeland een beslissenden invloed uitgeoefend en zijn hare Iersche karakterschilderingen niet voor de geschiedenis der letterkunde van buitengewoon belang? Door hare letterkundige vertellingen werd Sir Rowland Hill opgewekt, om ook iets voor de menschheid te doen, en hij schonk Engeland de pennypost. Zij hebben in Walter Scott de neiging doen ontstaan, om zijne gedachten | |
[pagina 206]
| |
en voorstellingen in romantischen vorm te hullen en de letterkundige loopbaan te betreden. Haar Eastle Rackrent heeft Iwan Turgeniew ertoe gebracht, om zijne algemeen gewaardeerde schilderingen van het Russische leven te ontwerpen. Maar zulke resultaten zijn alleen dan te verkrijgen, wanneer het streven erop gericht is, waar te zijn. Wie de sociale ellende van Ierland nader onderzoekt en voor haar eene verklaring wil vinden, moet bij Miss Edgeworth in de school gaan, want zij heeft licht in deze duisternis gebracht en ons met werkelijke menschen bekendgemaakt; zij schilderde ware toestanden en gebeurtenissen en concentreerde hare kracht op de juiste verdeeling van licht en schaduw. Het huiselijk leven van deze begaafde vrouw onderscheidde zich door niets van dat harer tijdgenooten; zij bestuurde eene omvangrijke huishouding op het platteland, stond haar vader wakker ter zijde bij zijne practische bezigheden als Iersch grondbezitter en hield zich met de opvoeding der talrijke jongere zusters en broeders onledig. Maar in dit proza wist zij de werkelijke poëzie en den gezonden humor te ontdekken. Haar talent en hare studie stelden haar in staat, daarvan ook anderen de vruchten te doen plukken. Zulke vrouwen dragen er het meest toe bij, om aan hare sekse in de opvatting der maatschappij op den duur eene hoogere stelling te verzekeren. Wellicht echter erkent men met Professor Karl Hillebrand van Jena, dat alle veroveringen van het moderne leven op het uitwendige gericht zijn en dat de inwendige mensch het verlies moet dragen! Wellicht waagt men het, te beweren, dat natuur en kunstgenot, philanthropie en gezelligheid zonder inwendigen drang voor ons leven voldoende zijn! Wellicht wordt uit de kunstmatigheid der sociale samenstelling verklaard, dat al hetgeen leeft, ons beweegt en doet zijn, op de oppervlakte mag blijven en dat daarin juist de vooruitgang van onzen tijd gezocht moet worden! Wellicht wordt door velen de bonte decoratie van ons levenstooneel voor echt en waar gehouden! In dat geval is ook de richting, die ten opzichte der vrouwenvraag, wat hare zedelijke beteekenis betreft, tegenwoordig den toon aangeeft, gezond en doet de beschaafde klasse goed, de beide moderne afgoden: rijkdom en voornaamheid, te koesteren en te kweeken. | |
III.De vrouwenvraag heeft reeds aan eene omvangrijke letterkunde het leven geschonken. Daarvan is een aanzienlijk gedeelte aan de politieke, sociale en rechtsstelling der vrouw gewijd. Op dit gebied is door de voorstanders der moderne vrouwenbeweging het stemrecht der zelfstandige, alléénstaande vrouw op den voorgrond geplaatst. De verkrijging van dit recht wordt door hen als het onmisbaar vereischte beschouwd, om tot eene volledige hervorming der bestaande sociale rechtstoestanden en verhoudingen te geraken. Van de noodzakelijkheid | |
[pagina 207]
| |
dier hervorming zijn zij van het standpunt van het gezond verstand en de gerechtigheid overtuigd. De deelneming der vrouw aan al hetgeen tot het gebied der publieke zaken behoort, wordt echter ook door velen wenschelijk geacht, die ten opzichte van het maatschappelijk leven eene conservatieve stelling innemen. Voor de verdediging der politieke rechten van de vrouw kan mede de geschiedenis te hulp geroepen worden. Onder de heerschappij van het feudaal gezag werd toch de natuurlijke verhouding tusschen de rechten en de plichten in menig opzicht scherper in acht genomen dan in onzen tijd. De voordeelen daarvan genoten in de eerste plaats de vrouwen. Vóór den inval der Noormannen in Engeland namen de vrouwen, voor zoover zij in het bezit van leenbrieven of leengoederen waren, hetzij persoonlijk, hetzij door aanstelling van gevolmachtigden, deel aan de regeering. Onder het gezag van Alfred den Groote namen edelvrouwen - zelfs gehuwden, die over haar grondeigendom konden beschikken, - op grond van haar titel zitting in den ‘Wittemagamott’, den nationalen raad der Anglo-Saksen. Ook werden zij bij de beraadslagingen der gemeenten gehoord. Gurdon weet in zijn lezenswaardig werk: Considérations sur les antiquités du parlement, van voorname vrouwen te verhalen, die in den raad der Saksische hoofden het hoofdwoord voerden. Beda bevestigt, dat de Abdis Wilde eene synode presideerde. Onder de regeering van Hendrik VIII kwam het in het graafschap Glocester voor, dat eene vrouw aan het hoofd der rechtbank stond en de gerechtszittingen leidde. Onder Hendrik III zaten vier abdissen in het Engelsche parlement. In 1640 had in Engeland de laatste manifestatie ten gunste der handhaving en algemeene toepassing van de politieke rechten der vrouw plaats, maar toen verklaarde eene sterke en invloedrijke oppositie, dat het deemoedigend voor een man was, door eene vrouw gekozen te worden. Nog in 1739 werd evenwel door de rechterlijke macht het recht der ‘feme sole’, om deel te nemen aan de publieke zaken, in theorie erkend; er was echter van de uitoefening in de practijk geene sprake meer. De logische consequentie van deze feudale rechten is het recht der vrouw op den troon. Ook in Aragonië bezat de edelvrouw zitting en stem in de cortes. Gelijke rechten werden aan de zelfstandige, alléénstaande edelvrouw in Frankrijk verleend. Dit bewijst o.a. het politiek tractaat van Cambrai, dat door drie vrouwen onderteekend is. Montaigne herinnert eraan, dat vele vrouwen, die tot den hoogen adel behoorden, aan de beraadslagingen van het parlement deelnamen, terwijl zeer vele bevelen tot inhechtenisneming uit de 13de en 14de eeuw door vrouwen uitgevaardigd zijn. De Abdis van Remiremont bezat met hare dechantinnen de jurisdictie in de kloosterdistricten, die aan hare hoede toevertrouwd waren, en benoemde een zeker getal gedeputeerden voor Lotharingen. Vele Koningen en Pausen handhaafden deze voorrechten der adellijke vrouwen tegenover de protesteerende leenheeren en Koning Lodewijk het kind schreef o.a. aan Ermengarde, | |
[pagina 208]
| |
Vicomtesse de Narbonne: ‘Nous ordonnons qu'il ne soit permis à personne de décliner votre jurisdiction.’ Eerst onder Lodewijk XIV werden deze rechten opgehevenGa naar voetnoot(*). In onzen tijd wordt op de erkenning der politieke vrouwenrechten hoofdzakelijk door de democratie aangedrongen, maar zoowel in Amerika als in Engeland vindt deze eisch ook bij voorname vertegenwoordigers der andere partijen steun. Het herstel der politieke vrouwenrechten behoort daarom ook te recht tot de vragen des tijds. De uitoefening is ongetwijfeld niet in strijd met het vrouwelijk karakter. Of hiertoe ooit gelegenheid zal bestaan in den vorm, waarin de democratie het herstel wenscht, is eene andere vraag. Of de methode van verdediging der politieke vrouwenrechten van de zijde der strijdlustige vrouwen bevorderlijk is aan het doel, dat beoogd wordt, mag mede betwijfeld worden. Op dit gebied zal zeer veel afhangen van de ontwikkeling der vrouwenvraag in de economische en de sociale maatschappij. De economische belangen gaan voor. Eene der geestigste en talentvolste Duitsche vrouwen, Hedwig Dohm, heeft juist door de onstuimigheid en hartstochtelijkheid, waarmede zij van democratisch standpunt het algemeen stemrecht der vrouw eischte, het aantal vrienden der beweging op zeer bedenkelijke wijze doen samensmelten. Hare overdrijving bewees duidelijk, dat deze zaak in onzen tijd nog voor geene oplossing rijp is. Een ander deel der letterkunde over de vrouwenvraag heeft het oog op het maatschappelijk leven gericht en meet de moeilijkheden, waaraan de zelfstandige, alléénstaande vrouw onder de heerschappij der bestaande zeden, gebruiken en gewoonten blootstaat, breed uit. Dit onderwerp is psychologisch van zeer groot belang en lokte reeds daarom alleen ten allen tijde een groot aantal strijders van den eersten rang in het strijdperk. De geschiedenis leert, dat eene ernstige botsing met de wetten der maatschappelijke samenleving gewoonlijk ten nadeele van den aanvaller beslist wordt en zelfs maar al te dikwijls voor hem een tragisch einde neemt. Toen in 1848 de publieke opinie in Duitschland eene revolutionnaire beweging uitlokte, die de verwerkelijking van een abstract politiek ideaal op het oog had en die voornamelijk het bloed der stedelijke bevolking sneller door de aderen deed vloeien, meenden velen, dat ook het tijdstip gekomen was, om de vrouw aan den toestand van gebondenheid, waarin zij maatschappelijk verkeerde, te onttrekken. De maatschappelijke betrekking der beide seksen tot elkander moest, volgens hen, beter geregeld worden en in geen geval mocht het sexueele leven langer op den voorgrond staan. Daar deze hervorming echter eene wetenschappelijke ontwikkeling bij de vrouw veronderstelde, | |
[pagina 209]
| |
die nog slechts bij wijze van uitzondering in haar bezit was, kwam het erop aan, haar in de gelegenheid te stellen, deze te verkrijgen. Daartoe werd te Hamburg eene vrije hoogeschool voor het vrouwelijk geslacht geopend, waaraan uitstekende leerkrachten met zeer vrijzinnige denkbeelden beroepen werden. Deze inrichting zou tevens het intellectueel middelpunt der liberale Duitsche vrouwenbeweging zijn en kondigde, als het ware, de heerschappij van de gouden eeuw aan. Zij beloofde niet alleen eene politieke, maar ook eene maatschappelijke gelijkstelling; zij verkondigde: vrijheid, nog eens vrijheid en wederom vrijheid. Weinige jaren later werd deze onderneming bij gebrek aan voldoende deelneming gestaakt. De liberalen beschuldigden de orthodoxie, het publiek door de verspreiding van onjuiste voorstellingen tegen haar opgezet te hebben, en de orthodoxie hield vol, dat dit onnoodig was, daar deze instelling door hare radicale overdrijvingen den grond onder hare voeten zelf weggetrokken had. Daar deze vrije hoogeschool door de wetgevende macht niet belemmerd werd en de kosten geenszins eene zeer aanzienlijke som vertegenwoordigden, lag het voor de hand, dat de natie geene behoefte had aan dergelijke ondernemingen. Zij werden door de wetten van het maatschappelijk leven veroordeeld; zij waren aan eene abstract-vrijzinnige theorie ontsproten, die door enkelen bewonderd werd, zoolang de revolutionnaire gisting de hartstochten in beweging hield, maar die desniettemin op onvruchtbaren bodem gevallen was, omdat de aanhangers in kalmer dagen geen vorm wisten te vinden, om haar werkelijk nut in verband met de algemeen heerschende voorstellingen en gedachten te bewijzen. Vele medewerkers waren later om politieke redenen genoopt, een asyl in Engeland te zoeken. In dit land der vrijheid hoopten zij te vinden, wat hun eigen vaderland moest ontberen. En wat vonden zij? Eene opmerkenswaardige regelmatigheid in de leefwijze, in den bouw en de inrichting der huizen, in de bereiding der spijzen, in de indeeling van den dag, de week en het jaar, in alle gewoonten en gebruiken, in de geheele maatschappelijke orde. Wel oefende het verschil van stand en rang, van vermogen, van ontwikkeling, enz. invloed uit op den vorm, maar ten opzichte van het wezen keerde overal dezelfde ijzeren wet der gewoonte terug, waaraan ook de zeden gebonden waren en waardoor de betrekking der beide geslachten tot elkander in het maatschappelijk leven bepaald werd. Waar de politieke wetgeving meer vrijheid verleende, daar kende de maatschappelijke orde eene daardoor beheerschte grootere mate van beperking der vrije beweging in den onderlingen omgang. Waar de vooroordeelen tegen de vrije uiting der gedachten op publiek terrein overwonnen waren, daar vonden zij des te meer gelegenheid, om op maatschappelijk gebied, hetzij ten opzichte van het gezellig leven, hetzij met betrekking tot het vereenigingswezen, onoverkomelijke scheidsmuren op te richten. De wet der gewoonte was sterk genoeg, om ook op de politieke | |
[pagina 210]
| |
wetgeving des lands grooten invloed uit te oefenen; deze kan echter steeds de vrije individueele beweging in beginsel huldigen en toepassen, omdat de eerstgenoemde ervoor zorg draagt, dat de individueele vrijheid bestaat in gehoorzaamheid aan de voorschriften der maatschappelijke orde. Zij wordt door de meerderheid gehandhaafd en is historisch geworden. De kolonie van revolutionnairgezinden moest zich daarom ook in Engeland aan de bestaande orde aansluiten en zich aan hare voorschriften onderwerpen. Van hare theorieën werd door bijna niemand notitie genomen. Integendeel, zij, die het sexueele leven geen invloed toekenden op de onderlinge betrekking tusschen de beide seksen, onderscheidden zich juist door hun erotisch karakter en werden daarom in de Engelsche kringen met wantrouwen gadegeslagen. Eene bijdrage ter beoordeeling van de vrouwenvraag in het maatschappelijk leven leverde C.E. Tittmann in haar roman: Weibliche Unabhängigkeit. Zij behandelt daarin op onderhoudende wijze het waagstuk van een beeldschoon, negentienjarig meisje zonder levens-ondervinding en zonder levenswijsheid, om geheel op zichzelve te willen staan. Uitsluitend op eigen krachten vertrouwende en niet geneigd, zich aan andere vrouwen aan te sluiten, wenscht deze in Amerika gevormde Duitsche schoone den strijd te aanvaarden ‘voor de vrijmaking der vrouw van lastige, nuttelooze vooroordeelen en van geestelijke onderdrukking’. Het spreekt wel vanzelf, dat dit ‘alleenstaan’ der vrouw onder zulke omstandigheden en om zulke onrijpe redenen schipbreuk lijdt, maar gelukkig vindt de heldin nog juist bijtijds gelegenheid, om in de haven van eene oprechte en vurige liefde binnen te vallen. Het schip, waarmede de jonge dame in zee gestoken is, ontbeert een stuur; toevallige omstandigheden bepalen de richting van den koers; geen wonder, dat het sexueele leven daarbij eene voorname rol speelt, want dit is in alle gevallen van dien aard de bewegende kracht. De moderne letterkunde in Duitschland staat meer, dan in het belang der kunst is, onder den invloed van Spielhagen's objectiviteitstheorie. Er wordt ons niets meer verteld, maar wij hooren allerlei lieden over alle mogelijke belangrijke en onbelangrijke onderwerpen spreken, zonder dat het ons gelukt, met een van hen intiem te worden; zonder dat ons gelegenheid gegeven wordt, om warm te worden of den loop der geschiedenis met werkelijke belangstelling en deelneming te volgen. De novelle en de roman lossen zich op in dialogen, en de ontwikkeling der karakters gaat in het algemeen gebabbel verloren. Om nu in de behoefte aan handeling te voorzien, wordt van tijd tot tijd eene tooneelscène gearrangeerd, waarin een aantal gemotiveerde en ongemotiveerde effecten opeengehoopt worden, die ons op eens uit de omgeving der koffie- en theegezelschappen in eene andere wereld verplaatsen. Deze richting wordt daardoor bevorderd, dat de leeslust van het beschaafd publiek geene grenzen meer kent en de leestafel daarom niet genoeg lectuur kan bevatten. Deze voortdurende afwisseling heeft | |
[pagina 211]
| |
natuurlijk ten gevolge, dat bijna niemand meer een blijvenden indruk van zijne lectuur verlangt. Het komt erop aan, genoeglijk beziggehouden te worden, stof voor het gezellig onderhoud bijeen te garen en den geest te prikkelen; verwerkt, doordacht en door het gemoed opgenomen te worden, behoeft deze lectuur niet. Er wordt weinig meer beleefd en nog minder werkelijk geleefd; vandaar dat de kunstmatige samenstelling, verbonden met eene vluchtige teekening en eene bonte mengeling van tegenstrijdigheden, niet in het oog valt, te meer, daar reeds een ander boek ter hand genomen is, alvorens van het zoo even gelezene rekenschap gegeven werd. De gewoonte verricht ook op dit gebied wonderen. Al lezende wordt de mensch eraan gewend, alles zonder onderscheid in zich op te nemen; deze stoffen moeten vanzelf verteerd worden en in vleesch en bloed overgaan, evenals de voedingsmiddelen, en op ietwat meer of minder overlading komt het daarbij niet aan. Wie herinnert zich nog aan het einde des jaars, wat er in dat jaar geschied is? Wat op de ontwikkeling van het hart en het verstand invloed uitoefende? Wat ertoe bijdroeg, een eigen oordeel te verkrijgen? Nu en dan volgt eene verrassing en dan is de verbazing algemeen. Dit bleek b.v., toen Mayhew in den Morning Chronicle aan de beschaafde maatschappij schilderde, hoe de meerderheid der bevolking - de arbeidende klasse te Londen - gedwongen is te leven. Daaraan had in de groote wereldstad nog niemand gedacht. Zoo iets zegt genoeg. De ondervinding leert, dat dit op elk gebied voorkomt. Het groote publiek begeert niets anders en zijn wil is wet voor de richting der mode. Kundige Duitsche vorschers dateeren de ontwikkeling van het hartstochtelijk lezen uit den tijd van Jean Paul. Deze dichter begon het meisje tegen haar practisch beroep in te nemen; hij schilderde het huishoudelijk bedrijf als iets huisbakkens en sprak van het slavenleven in de keuken en in de kinderkamer. Daaraan moest zij onttrokken worden. Voortaan werd verlossing van dat juk gepredikt en tooverde de phantasie met de noodige sentimentaliteit een edeler beeld te voorschijn. Dat beeld werd door de eerste vrouwelijke romandichteressen in de levendigste kleuren uitgewerkt en beantwoordde aan den geest des tijds. De sentimentaliteit begon haar triomftocht in de maatschappij; zij kreeg invloed op de opvoeding. Dit een en ander in aanmerking nemende, mogen aan de letterkunde van den dag geene te hooge eischen gesteld worden en is het reeds veel, indien de strekking van nieuw verschenen werken eene goede is. Dit is ten opzichte van Tittman's Weibliche Unabhängigkeit het geval en daarom reeds kan deze lectuur aanbevolen worden. De heldin, Carola van Elken, leert begrijpen, dat er voor vrouwelijke onafhankelijkheid nog meer vereischt wordt, dan goede bedoelingen, fraaie woorden, eigenzinnigheid en misplaatste hoogmoed. Zij verkiest daarom de onafhankelijkheid aan de zijde van een weldenkend en bezonnen man, die in staat is, hare geestesvorming te leiden, en haar steun kan ver- | |
[pagina 212]
| |
schaffen, om tegen de stormen en gevaren des levens opgewassen te zijn. De verzoeker, Dr. Maurus, gaat te gronde aan de leugen en het zelfbedrog, die hem reeds in de eerste jeugd de zelfbeheersching leerden verachten en later van alle inwendige zedelijke kracht beroofden. Hij wijdde zich vroegtijdig aan den dienst der Kerk, niet uit godsdienstige overtuiging, maar om redenen daarbuiten. Dientengevolge droeg zijne opleiding er niet toe bij, om hem in het wezen dier Kerk te doen doordringen en van hare verlossende kracht te overtuigen. Integendeel, zijn godsdienstig bewustzijn bleef slapen en eene zinnelijke Madonnavereering nam zijne plaats in. Zijne Madonna werd vleesch en beteekende aardsche liefde. Vertrouwende op zijn ideaal, - een intrigant Protestantsch meisje - trad hij uit de Kerk en werd onderwijzer der jeugd, maar zijne uitverkorene bedroog hem. Deze teleurstelling veranderde zijne liefde voor de algemeene menschheid in haat; sarcasme werd voortaan de grondtoon van zijn gemoed, de kenmerkende eigenschap van zijn karakter. Zijne Madonnavoorstelling nam opnieuw vleesch en bloed aan, toen hij met zijne leerlinge Carola van Elken nader in aanraking kwam. Zijne hartstochtelijke liefde vond echter bij haar geene wederliefde. In den daardoor te voorschijn geroepen strijd ontbrak hem de inwendige kracht, om staande te blijven. Aan deze smart ging hij moreel en intellectueel te gronde. Deze goede strekking is waarschijnlijk voor Mejuffrouw Jeanne Huijgens de aanleiding geweest, om van dezen Duitschen roman aan de Hollandsche leestafel eene uitstekend bewerkte vertaling aan te bieden. Zij wijzigde den minder geschikten Duitschen titel in de eenvoudige vraag: Kan de vrouw alléénstaan? Tevens voorzag zij deze bewerking van eene voorrede, die de opmerkzaamheid op de schaduwzijden van het boek vestigt. Daardoor heeft de Nederlandsche uitgave veel gewonnen. Te recht zegt zij, dat de schrijfster de bewijzen levert, op onvast terrein te staan. Ook verwacht zij van de Nederlandsche meisjes meer geestkracht, wanneer zij een vast doel voor oogen hebben. De vrijzinnige beginselen, die in de gesprekken neergelegd zijn, verleiden er haar echter toe, om het te doen voorkomen, alsof er in de maatschappij nog een onderscheid tusschen ‘de vrouw’ en ‘den mensch’ aangenomen wordt. Dit onderscheid is echter denkbeeldig. Reeds bij de Kwakers was er geene sprake meer van bijzondere vrouwenrechten, omdat zij voor allen alleen menschenrechten kennen. Onbewust zagen ook onze voorouders in de verstandelijke ontwikkeling der vrouw niet alleen geen kwaad, maar een voorrecht. Van deze ontwikkeling verwachtten zij echter in de eerste plaats bescheidenheid. Daarom werd er vroeger minder gevraagd en meer gehandeld. Vandaar, dat de tevredenheid met de verkregen stelling in het maatschappelijk leven grooter was. | |
IV.Carola van Elken was de dochter van een Duitsch edelman, die | |
[pagina 213]
| |
door het huwelijk met eene beeldschoone bloemenmaakster den onwil der bloedverwanten had opgewekt en na eene geweldige uitbarsting met zijne moeder het land verliet, om in Amerika een nieuw vaderland te zoeken. Niet veerkrachtig genoeg, om zich met de zeden en gewoonten van de Nieuwe wereld te vereenzelvigen, en evenmin met voldoende energie gewapend, om anderen langs den zedelijken weg tot vrijwillige gehoorzaamheid te nopen, verloor de man zijn natuurlijk evenwicht, betrad doolwegen en zonk gaandeweg al dieper en dieper. Het gebruik van sterken drank voltooide dit sloopingsproces. Op zijn sterfbed schonk de vrouw hem vergiffenis, maar de dochter bleef hem haten. Die haat deed bij haar den wensch ontstaan, om in Amerika voor de vrijmaking der vrouw te strijden. Van eenig beginsel of van eenige roeping of van eenig plichtgevoel was daarbij geene sprake; om zuiver persoonlijke redenen moest de maatschappelijke orde van alle vooroordeelen gezuiverd worden. Heimwee en het verlangen naar eene classieke vorming deden haar besluiten, Duitschland te bezoeken. Les gevende en tevens les nemende, hoopte zij in de oude wereld de beste voorbereiding voor hare taak in de nieuwe wereld te vinden. De aristocratische bloedverwanten zou zij echter niet opzoeken en zelfs weigeren hen te zien. Had de jeugdige wees het als onderwijzeres in Amerika noodig geoordeeld, zich onder de hoede van eene ‘pension’ te plaatsen, en had zij voor de zeereis den steun en de bescherming van eene familie gezocht en gevonden, in Duitschland achtte zij dit alles overbodig. Een bescheiden logies boven twee studentenkamers bij eene burgervrouw, die voor geene aansluiting geschikt was en voor niet vol aangezien werd, voldeed aan de eischen der jeugdige Carola. De chambre garniste was werkelijk vrij en onafhankelijk. Spoedig werd haar besluit ten opzichte der bloedverwanten aan het wankelen gebracht, want de toevallige ontmoeting van een neef, student in de rechten, was voldoende, om eene vriendschappelijke betrekking met hem aan te knoopen, maar deze moest in het geheim, buiten weten der familie, gekoesterd en gekweekt worden. De Latijnsche en Grieksche les van Dr. Maurus breidde haar omgang met jongeheeren uit; later vonden nog een muzikaal student als vertegenwoordiger der droomende en dwepende richting en een jong geneesheer als representant van het practisch idealisme toegang tot hare woning. Geen wonder, dat de eenvoudige burgervrouw met deze aanwinst weinig tevreden was, vooral toen de financieele hulpbronnen der dame uitdroogden. In den beginne vielen de Engelsche lessen van Carola in den smaak en werd de aanbeveling van Dr. Maurus voldoende geacht. De gunstige meening veranderde echter, toen zij op eene soirée door haar toilet en door hare verdediging der vrouwenemancipatie in 't oog gevallen was. De gastvrouw, eene intrigante persoon van twijfelachtig zedelijk karakter, die reeds door hare behandeling der door haar uitgenoodigde onderwijzeressen het bewijs | |
[pagina 214]
| |
leverde, slechts in schijn tot den beschaafden stand te behooren, nam aanstoot aan het onderhoud over deze vraag tusschen Carola en den jongen geneesheer. Zij wilde niet onder hare duiven laten schieten en besloot daarom, Carola eens en voor altijd onschadelijk te maken. De geëmancipeerde zienswijze werd tot voorwendsel gekozen; sexueele gronden speelden echter de hoofdrol. Eigenzinnigheid en hoogmoed hadden Carola weerhouden, met hare oudere bloedverwanten kennis te maken, die bereid waren, goed te maken, wat zij vroeger misdreven hadden; eigenzinnigheid en hoogmoed deden haar besluiten, voor alle lessen te bedanken, nadat twee familiën op kleingeestige wijze tegenover haar in het strijdperk getreden waren; eigenzinnigheid en hoogmoed beheerschten haar, toen zij de haar geboden hand van eene leerlinge terugwees, omdat zij geen geheim verkeer met vrouwen wenschte; eigenzinnigheid en hoogmoed beletten haar, tegenover de intrige van het werkelijk leven en van hare eigen sekse bijtijds steun te zoeken, om zich te wapenen tot den strijd. Een beeldschoon kind wilde aan de maatschappij voorschrijven, wat deze onder vrijheid verstaan moest, en dacht er niet aan, eerst naar eigen zelfbeheersching te streven; het speelde met het vuur en dat het daarin niet omkwam, was niet hare schuld. Hier zien wij, hoe weinig vrijzinnige beginselen en algemeene ideeën in staat zijn, den godsdienstigen zin te vervangen; hoe moeilijk het is, later aan te vullen, wat door de eigenlijke opvoeding in de eerste jeugd verzuimd is; hoe weinig algemeene phrasen in staat zijn, steunpilaren aan de maatschappij te schenken. Carola was met de wet der gewoonte in strijd geraakt en de beteekenis daarvan werd haar spoedig duidelijk; haar goede naam kwam in gevaar, terwijl de schijn tegen haar getuigde. De verdere romaneske ontwikkeling, die door een aantal tragische episoden opgeluisterd wordt, staat met het sexueele leven in nauw verband en heeft niets meer met de eigenlijke onafhankelijkheid der vrouw te doen. Waarom echter is het van maatschappelijk standpunt van belang, de hoofdpersoon uit dezen roman nader in oogenschouw te nemen? Zij werpt een eigenaardig licht op de vrouwenvraag, waar het de wet der gewoonte geldt, en deze wet moet ons nog bezighouden. Het is een feit, dat nog in het begin van deze eeuw een man zich geschaamd zou hebben, te erkennen, een huwelijk ter wille van het geld wenschelijk te achten; vijf en twintig jaren later werd het gebruik, onder de hand naar den vermogenstoestand der uitverkorene te vragen; tegenwoordig wordt zelfs door niet-geldgierigen met een zucht toegestemd, dat het bijna eene dwaasheid is, eene vrouw zonder vermogen te huwen. De groote meerderheid der huwelijkscandidaten zoekt zonder het geringste gevoel van schaamte eene rijke vrouw. Voor deze vrouw is de keus zeer groot, zelfs voor het geval, dat hare gaven, wat het verstand en het hart betreft, verwaarloosd werden. De hooge eischen, die de meesten aan het materieele leven stellen, zijn voor een groot deel daaraan schuld. De opvoeding draagt daartoe in niet geringe | |
[pagina 215]
| |
mate bij. Herder zegt te recht: ‘Dit is juist de kostelijke inrichting der menschelijke natuur, dat zij de kiem van alles, zoowel van het kwaad als van het goede bevat, zoodat het op hare ontwikkeling aankomt. Deze ontwikkeling is eene moreele, intellectueele en physieke noodzakelijkheid, die ons dwingt, aan haar alles te ontlokken, wat in haar nedergelegd werd. Daarom is de mensch alles door opvoeding. Zij omvat de vorming der denkwijze, der neigingen en der goede zeden; zij wil niet alleen de verbreiding van kennis, maar in gelijke mate de oefening van het karakter. Te leeren leven, beteekent: aan zijne neigingen eene goede richting geven; zijne grondbeginselen van onkruid zuiveren, bevestigen, versterken; zijne voornemens louteren en staven; op goede zeden prijsstellen; zich bij God en de menschen bemind maken. Is eene goede opvoeding verkregen, dan zal niemand zich meer met den waan van onzen tijd bevrienden en willen vliegen, voordat de vederen gegroeid zijn; dan zal aan de overhaasting bij de ontwikkeling van jonge menschelijke planten een einde gemaakt worden, en dan zullen de vroegrijpe kinderen, die nooit jong waren, van de oppervlakte der aarde verdwijnen.’ Beide geslachten lijden in gelijke mate onder de verplaatsing van het eigenlijk zwaartepunt des levens, onder het gemis van inwendig leven, onder de heerschappij van het egoisme. Dat egoisme staat bij velen gelijk met het begrip ‘vrijheid’, en als de pachters van vrijzinnige beginselen noemen zij zich dan de voorstanders bij uitnemendheid van den vooruitgang. Met de wijziging in de denkbeelden ging eene verandering in de leefwijze gepaard. Voor den man traden de jonggezellenclub, het koffie- en bierhuis en inrichtingen van dien aard op den voorgrond, waardoor indirect een ongunstigen invloed op den beschaafden toon van het gezellig verkeer en op het zedelijk karakter van den mensch uitgeoefend wordt. De werkelijke scheiding tusschen de beide geslachten werd dientengevolge grooter. Het bezoek der familiekringen hangt meer en meer af van het vermogen en den maatschappelijken invloed des huisheers. Eensdeels is er bij dat bezoek sprake van eene tentoonstelling van toiletten en anderdeels concentreert zich de belangstelling op de gaven van keuken en wijnkelder. Ter bevordering der spijsvertering en ter verhooging der mogelijkheid, om de consumptie van deze gaven te doen toenemen, is voor zekere soort conversatie en een daaraan overeenkomstig kunstgenot zorg gedragen. Op dit terrein ontmoeten beide geslachten elkander en spelen allen comedie. Elk man wordt voor eenig bepaald beroep opgeleid en zijn onderwijs, zijne practische ontwikkeling en zijn denken staan daarmede in nauw verband; zijn leertijd maakt het hem mogelijk, althans één ding, één zaak, één gedachte geheel te leeren beheerschen. Bij de vrouw daarentegen staat de algemeene ontwikkeling op den voorgrond; zij wordt er reeds in de eerste jeugd op gewezen, de gezellige talenten, | |
[pagina 216]
| |
de uitwendige schoonheid en het financieel vermogen voor de hoofdzaak te houden. Betrekkelijk zelden wordt er nog aan eene werkelijke opleiding voor het huis gedacht en acht de zoogenaamde wereld hiertoe een bepaalden leertijd noodig. De geheimen van keuken en kelder, der wasch- en strijkkunst blijven het meisje van goeden huize verborgen en de kennis, om een huis te bestieren, om moederlijke plichten te kunnen vervullen, om met een vast doel voor oogen te werken, dunkt haar van ondergeschikt belang. Is de school doorloopen en zijn in de school de grondslagen gelegd, om zich voor het leven voor te bereiden, dan volgt voor de meesten eene periode, waarin zij van de wetenschap mogen proeven, die in populaire cursussen pasklaar gemaakt wordt. Die lekkernijen dragen ertoe bij, om al hetgeen tot het huis en de huishouding behoort, onaesthetisch en beneden de waardigheid der zoogenaamd ontwikkelde vrouw te achten; de verscheidenheid van het wetenschappelijk banket ontwikkelt bij haar de neiging, haar heil in voortdurende afwisseling te zoeken. Deze onrust van den geest lokt haar tevens uit, op tallooze gezellige en andere vermakelijkheden prijs te stellen. Haar lichaam is daartegen niet bestand. Geven zich nu de hoogere standen aan den lediggang en het genot over, dan werken zij de maatschappelijke ontaarding direct in de hand en lossen de grondslagen der maatschappij op. Wel is van het wetenswaardige geproefd, maar de bruikbaarheid der vrouw is langs dezen weg niet verhoogd, terwijl de inwendige tevredenheid door zelfoverschatting verloren ging. Zij, die zich voor een bepaald vak voorbereiden, kunnen ook in de populaire cursussen vinden, hetgeen zij noodig hebben, indien zij verstandig genoeg zijn, uit te kiezen, wat voor hare individualiteit past en wat voor hare eigenlijke ontwikkeling geschikt is. Om een werkelijk beroep te kunnen vervullen, trachten zij door middel van eigen arbeid het haar gebodene te beheerschen en al werkende leeren zij den ernst des levens doorgronden en worden inderdaad zelfstandig. Die zelfstandigheid echter leidt tot zelfbeperking en die ontwikkeling geeft kracht, om tegen de verleiding bestand te zijn, buiten de grenzen der maatschappelijke orde te willen treden. De daardoor verkregen eenheid van geest bewaart voor het buitensporige en kan vele gebreken der vroegere opvoeding langzaam en ten koste van een moeilijken, inwendigen strijd uit den weg ruimen. Eene kleine minderheid bereikt dit doel, wordt werkelijk vrij en in den waren zin des woords onafhankelijk. De organisatie der vrouw is eene andere dan die van den man. Daarmede is niet gezegd, dat zij minder kan bereiken of in aanleg, geschiktheid en talent beneden den man staat. Zij vereischt echter eene andere behandeling. Daarin schiet onze tijd te kort. Hare gaven worden door de heerschende methode van opvoeding niet harmonisch ontwikkeld; zij dragen er op deze wijze niet of geheel onvoldoende toe bij, om haar de voorrechten der werkelijke beschaving deelachtig te doen worden. Wie kan van een boom bloesem en vruchten ver- | |
[pagina 217]
| |
wachten, wanneer hij begint met het wegsnijden der wortels? Wat tegenwoordig aan onze vrouwen geboden wordt, bevordert de ontwikkeling van het geheugen en de phantasie; beiden worden echter niet dienstbaar gemaakt aan een hooger doel; beiden bewegen zich naast elkander, vullen elkander niet aan, worden eene bron van ontevredenheid. De wortel der vrouwelijke kracht, tevens de wortel der ware beschaving, is de liefde. Op dien grond steunt elke harmonische ontwikkeling; zij is de levend makende kracht, die nooit de bestemming der vrouw uit het oog verliest, die tot nadenken en energie aanspoort en het zelfverloochenend karakter geheel op den voorgrond plaatst. Deze liefde, gesteund door den godsdienst, is de macht bij uitnemendheid ter bestrijding van het egoisme; zij ruimt langzaam de bezwaren weg, die zich op het levenspad der vrouw, van het gezin en de maatschappij vertoonen. Onze sociale toestanden werken de hedendaagsche materialistische richting in de hand. De eischen, aan het materieele leven gesteld, zijn te hoog opgeschroefd en te kunstmatig ontwikkeld, terwijl de kansen van het huwelijk aan de vrouw geen gunstig perspectief openen. Vele familiehoofden lijden in den strijd ter verkrijging der materieele middelen, om hunne gezinnen eene toekomst zonder zorgen te verschaffen, schipbreuk. Daardoor zijn vele vrouwen genoodzaakt, deelneming aan den economischen arbeid te zoeken, zonder daarvoor de technische opleiding te hebben genoten. Opeenhooping van kracht in het onderwijs, in de letterkunde, in de muziek, in de beeldende kunsten, enz. is uit dien toestand ontstaan. Niet de roeping, niet de economische behoefte, maar de economische nood is daaraan schuld. Deze opeenhooping heeft wel vermeerdering der eischen, niet echter de bruikbaarheid van het individu ten gevolge gehad. Geen plichtgevoel, maar zorg voor het eigen onderhoud is hoofdzaak en daarmede houden de eischen in de eerste plaats rekening. Noch het plichtgevoel, noch de individueele bruikbaarheid zijn met de eischen gestegen. Zij namen evenmin met de uitbreiding der persoonlijke vrijheid toe. De sociale toestanden droegen er ongetwijfeld veel toe bij, om te streven naar hetgeen een geestig Fransch opmerker noemt: ‘l'assimilation des sexes par l'instruction’. Hij karakteriseert de tegenwoordige methode aldus: ‘L'école et le collége, tels qu'on les pratique de plus en plus chez nous depuis près d'un quart de siècle, ne sont déjà pas si sains pour le sexe fort lui-même. Avec nos programmes saturés, nos examens surchargés, nos concours extravagants, nos méthodes aveuglement mécaniques et aveuglement uniformes, nous ne formons plus que des esprits monotones, des intelligences vulgaires, des cerveaux surexcités, des corps abâtardis. Jugez de ce que deviendront les jeunes filles, quand elles seront soumises à l'affreuse pression de ce qu'on appelle à cette heure l'enseignement pratique et positif. Pauvres jeunes filles!’ - Langs dezen weg: ‘nous allons changer les femmes en hommes. | |
[pagina 218]
| |
Sans doute la nature féminine résistera. Goethe a dit: “l'éternel féminin”. Molière a dit: “La femme est toujours femme, et jamais ne sera Que femme tant qu'entier le Monde durera.” La définition de Goethe et la prophétie de Molière me rassurent un peu. Mais si ce ne doit pas être ici la fin irréparable d'un sexe, c'en est certainement la crise.’ Gedurende den strijd om de heerschappij van het egoisme hebben beide geslachten elkander niets aan te bieden. Om geen beter gevoel te doen opkomen en geene edeler gedachte te wekken, moet de betere natuur vernietigd worden, moet de adel der ziel afgestompt worden. Daartoe bestaat voor den man ruimschoots gelegenheid in de jonggezellenclubs en café's, voor de vrouw in de visites en de vele gezellige bijeenkomsten; voor beiden gemeenschappelijk in den modernen salon. Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden voor beiden één god is blijven bestaan, n.l. de god der mode, en de offers, door dien god geëischt en hem gaarne gebracht, houden beiden in gelijke mate bezig. De mode is tevens de voornaamste uiting voor ons zenuwleven geworden. Zij oefent een onbeperkt gezag uit. Wordt in het eigenlijk tehuis nog de individueele vrijheid erkend, dan staat deze daarbuiten allengs geheel machteloos tegenover haar. De mode schrijft aan het individu voor, wat het verplicht is, voor het maatschappelijk leven te doen. Het gezag der mode treedt in de eerste plaats op den voorgrond bij de kleeding en de eischen, aan haar gesteld, hebben voor geen gering deel de grondslagen van het familieleven zoo sterk ondermijnd; zij staan niet meer in verhouding tot het eigenlijk arbeidsinkomen. De grootste schaduwzijde der mode is de kortstondige handhaving der eens gegeven voorschriften. Zij zoekt steeds iets nieuws, vermijdt met buitengewone consequentie het karakteristieke, springt van den hak op den tak, onderscheidt zich alleen door willekeur en grilligheid en is er voortdurend op bedacht, haar werk van heden morgen te vernietigen. Zij legt echter één kenmerkende eigenschap aan den dag, die haar eene sociale beteekenis verleent en haar juist meer in het bijzonder schadelijk doet zijn voor de natuurlijke maatschappelijke ontwikkeling. Zij is n.l. gegrond op de ijdelheid der standen. Nauwelijks heeft de eerste coterie een voorsprong behaald, of zij wordt door de op haar volgende weder ingehaald; nauwelijks meent de aristocratie van het gezellig verkeer aan de vervolging der alles gelijkmakende democratie te zijn ontkomen, of de laatstgenoemde haast zich, den vijand op den voet te volgen. Die jacht doet niemand tot adem komen en wordt op elke mogelijke wijze door de industrieele ontwikkeling begunstigd, want deze is op den grootst mogelijken omzet aangewezen, die alleen door een steeds toenemend verbruik verkregen wordt. Niet de zucht naar verandering, niet het wisselvallig karakter van den smaak, niet de neiging tot navolging, niet de lust, zich met bonte | |
[pagina 219]
| |
lappen te omhangen, heeft onzen tijd aanleiding gegeven, het model der kleeding in de cloaken der Parijsche demi-monde op te zoeken, maar de jacht naar gelijkheid op sociaal gebied. De Romeinsche matrone bezat daartoe veel te veel eigenwaarde; zij verkoos de nationale kleederdracht; deze was van duur; deze beantwoordde aan de eischen der aesthetiek; deze gaf aan het geslacht den juisten karakteristieken stempel; deze maakte het mogelijk, dat de aristocratie des geestes in verbinding met den waren adel van het gemoed den toon kon aan geven, want zij schittert niet door uitwendige versierselen, door opschik en wispelturigheid, maar door de inwendige kracht van het individueel karakter. | |
V.De vrouwenvraag kan niet opgelost worden, alvorens vastgesteld is, welke eischen van het maatschappelijk leven door het vrouwelijk geslacht ter wille der sekse op strenge inachtneming aanspraak maken en in hoever eene wijziging van die eischen in het belang der zedelijke orde van onze maatschappij zou zijn. De maatschappij staat - zelfs in haar tegenwoordigen toestand - niet tegenover de vrije ontwikkeling van het zedelijk veroorloofde, maar veroordeelt alleen elk demonstratief optreden der zoogenaamde hervormers. Het volksgevoel verlangt evenmin eene vernietiging van het egoisme of liever van het bewustzijn van het eigen ik, - deze eenheid tusschen het zelfbestaan en het zelfbewustzijn - maar het verlangt de onderdrukking van elke ziekelijke uiting van dat ik, de vernietiging van het buitensporige, dat de plichten tegenover de gemeenschap veronachtzaamt en smaadt, dat den eigen persoon met de maatschappij verwisselt, om langs dezen weg anderen op te dringen, wat uitsluitend door het eenzijdig ontwikkeld eigen ik voor wenschelijk en noodzakelijk gehouden wordt. Dit volksgevoel is geheel gerechtvaardigd; daardoor bekomt de zedenwet een haar onmisbaren steun voor het maatschappelijk leven. Het ethisch levensbeginsel steunt op dat onbedorven volksgevoel. De mensch in den natuurtoestand handelt alleen in overeenstemming met de ingevingen van het egoisme; de beschaving, of liever zijne trapsgewijze ontwikkeling, wekt in hem het zedelijk gevoel. De onderscheiding van goed en kwaad is hem niet aangeboren, maar zij is historisch geworden. Uit haar is de zedelijke orde voortgesproten en aan haar geschiedkundig ontwikkelingsproces hebben wij de regelen te danken, die onze zedelijke maatschappij beheerschen en op ons zedelijk leven van beslissenden invloed zijn. Er wordt wel eens gezegd: het recht groeit in den beginne als de taal. Waardoor ontstaat echter de wet? Door de behoefte, aan de gedachte een vorm te geven, die voor anderen verstaanbaar is. Waardoor ontstaat dan het recht? Door de behoefte, het gemeene leven aan zekere regelen te binden, waaraan allen zich onderwerpen. Deze regelen kunnen stilzwijgend tot richtsnoer dienen; zij kunnen ook opgeschreven zijn en door daartoe aangewezen | |
[pagina 220]
| |
organen der samenleving gehandhaafd worden; zij zijn onderworpen aan de wet der beschaving, en deze heeft zich evenzeer historisch ontwikkeld. De behoefte deed den staat ontstaan; zij heeft ook het zedelijk beginsel tot postulaat van het maatschappelijk bestaan gemaakt. Zonder dat beginsel is de maatschappij eene onmogelijkheid. Door bestendige oefening werd het zedelijke veredeld; de toepassing kost ten slotte geene moeite meer. Eerst dan gaat het in merg en been over en wordt gewoonte, wordt rechtmatig eigendom. De overtreding wekt aanstoot en ergernis; de beschimping wordt bestraft. Dit is een recht der maatschappij, waaraan zich het individu in het belang van het algemeen moet onderwerpen. De handhaving der zedelijke orde nu is eene levensvoorwaarde der beschaafde maatschappij. Zij legt plichten op, die nagekomen moeten worden; zij beperkt de uitingen van het egoisme ter wille van het zelfbehoud van het algemeen; zij tracht de leer in toepassing te brengen, dat al hetgeen zedelijk is, in maatschappelijken zin nuttig moet zijn. Wat volgt hieruit voor de vrouw? Dat zij de grenzen voor de historisch geworden zedelijke orde niet mag overschrijden en alleen het streven erop moet richten, haar geslacht zóóver te brengen, dat die orde gaandeweg beperkingen kan laten vallen, zonder daardoor de maatschappij aan gevaren bloot te stellen. Zij kan alzoo handelen ter bereiking van dit doel en zal al handelende de overbodigheid inzien van fraaie woorden, die meestal meer ter zelfverheerlijking dienen dan ter opheffing der eigen sekse. Op vele plaatsen verbiedt het gebruik aan de vrouw uit de beschaafde klasse, 's avonds alleen den openbaren weg te bezoeken of wel over straat te gaan; evenzeer is het bezoek van vrouwen aan mannelijke personen op de door hen bewoonde kamers aan talrijke beperkende voorschriften gebonden, eventueel zelfs verboden; omgekeerd zijn mede de grenzen van het veroorloofde zeer nauw getrokken. Deze en dergelijke bepalingen zijn slechts ten deele van toepassing op de onbemiddelde en de dienende klasse. Zij worden niet beschouwd als waarborgen der zedelijkheid, maar alleen als middelen ter vermindering der gevaren. Deze gevaren zijn dientengevolge om zuiver sociale redenen grooter voor de onbemiddelde en de dienende klasse en daar hare weerstandskracht niet daaraan evenredig meer ontwikkeld is, wordt deze klasse in hoogere mate aan hare minder gunstige sociale stelling ten offer gebracht. Daarvan leggen de cijfers der statistiek op het gebied der zedelijkheid voldoende getuigenis af. Daar nu de verhouding der dienstboden tot de familie in onzen tijd meer en meer op loon en moreelen dwang berust, waarmede het beginsel der liefde en der vriendschappelijke genegenheid niets te maken heeft, zijn de gevaren, die de mindere gebondenheid tegenover de algemeene voorschriften der goede zeden bij grootere afhankelijkheid op sociaal gebied uit den aard der zaak medebrengt, nog aanmerkelijk toegenomen. | |
[pagina 221]
| |
Alleen de geest van het huisgezin en voornamelijk het karakter van het vrouwelijk hoofd kan in dit opzicht direct het welzijn der geheele maatschappij bevorderen. Het gezin toch is voor de gemeenschap, wat de cel is voor het dierlijk lichaam. Verkeert dat gezin zedelijk in lijdenden toestand, dan is ook de maatschappij ziek. De banden, die de goede zeden ter wille der zedelijkheid zoolang handhaven, totdat zij voor de meerderheid ontbeerd kunnen worden, zijn voor enkele leden der maatschappij lastig, onnoodig en vervelend, maar zij dienen een goed doel. De zedelijkheid verbiedt hetgeen schadelijk is. Schadelijk is de geslachtsovertreding der vrouw; de handhaving van hare kuischheid en van hare deugd is een postulaat der zedelijke orde. De goede zeden verbieden daarentegen alleen hetgeen gevaarlijk is: hare overtreding is daarom slechts wanvoeglijk. De beperking der vrije beweging op dit gebied is nu niet in het leven geroepen voor de sterken, maar voor de zwakken. Hare nakoming door allen en de onderwerping aan haar door de sterken ter wille der goede werking op de zwakken worden als een gemeenschappelijk belang der geheele sekse beschouwd. Daardoor huldigen de goede zeden ongetwijfeld zeker exclusivisme, maar de ondervinding leert, dat daarbij de zedelijkheid gedijt, en dit is de hoofdzaak. De practische toepassing van deze leer kan alleen ten gevolge hebben, dat de ontwikkelde en bemiddelde vrouw hare krachten besteedt, om de minder gunstig bedeelden zedelijk op te heffen. Dit hebben vele vrouwen in Engeland ingezien en daarom zijn zij begonnen, aan het alléénstaande meisje in de groote steden en in de fabrieksdistricten hare persoonlijke bescherming te verleenen. Dat meisje wordt door haar met raad en daad bijgestaan, heeft steeds persoonlijk toegang tot haar, kan ook tegenover de politie en de openbare macht op hare hulp rekenen, kortom, staat onder hare hoede. Deze vrouwen richten ‘homes’ voor alléénstaande vrouwen op en nemen levendig deel aan de ontwikkeling van het arbeidersverzekeringswezen. Tevens bekommeren zij zich om de verdwaalde en de gevallen zuster en trachten door verbinding der gemeenschappelijke belangen van hare sekse den weg te betreden, die eene betere stelling der vrouw in de maatschappij practisch mogelijk en uitvoerbaar maakt. Langs dezen weg wordt eene geleidelijke oplossing der vrouwenvraag voorbereid. Daarbij is het individu niet aan de gemeenschap geofferd en evenmin de gemeenschap tegenover het individu benadeeld. Een gevaar voor de zedelijkheid biedt verder het indecente. Dit is niet op zichzelf schadelijk, maar bereidt het schadelijke voor en staat in direct verband met het sexueele; het laat een persoonlijken beweeggrond op den voorgrond treden en ontneemt aan het verkeer tusschen de beide geslachten de onbevangenheid, en deze is onmisbaar voor het zedelijk gevoel. De tegenstelling der beide geslachten is nu eens een feit, waarmede bij den omgang gerekend moet worden; zij | |
[pagina 222]
| |
verbant het indecente. Dit toch moet het onbedorven gemoed aanstoot en ergernis geven; dit maakt de zeden los en doet den voet uitglijden. Aan den man kunnen indecente uitdrukkingen ontvallen, zonder dat daarmede onzedelijke bedoelingen verbonden zijn, zelfs zonder dat hij het bewustzijn van de bedenkelijke beteekenis bezit, en dan is dit toe te schrijven aan eene gebrekkige opvoeding of ook aan een lagen trap van beschaving. De verzoeker echter bedient zich van het indecente tegenover het vrouwelijk geslacht, om het terrein te verkennen en om zijn aanval op de vrouwelijke deugd op grond van bepaalde waarnemingen te kunnen voorbereiden. Dubbelzinnigheden vormen den eersten stap; zij beteekenen een voorzichtig uitstrekken der voelhoorns. Bereiden zij hem niet onmiddellijk eene deemoediging, dan is het ijs gebroken en verkeert de kuischheid der vrouw in groot gevaar. Eene eerbare vrouw kan het niet onverschillig zijn, of zij door den man, die haar nadert, met achting en eerbied behandeld wordt; zij moet dit verlangen; niet alleen ter wille van hare eigen eer, maar ook ter wille van de eer van haar geslacht. Op sexueel gebied moet zij de rechten van hare sekse verdedigen. Voelt zij zich ook persoonlijk sterk genoeg, om staande te blijven, dan is zij toch aan hare sekse verplicht, den man op de grenzen te wijzen, die hij in acht te nemen heeft. Doet zij dit met ernst en energie in een toon, die van elke coquetterie en bijbedoeling vrij is, dan kan zij verzekerd zijn, dat menige zwakke individualiteit daarvan de voordeelen zal genieten. De man neemt den strijd op voor het gemeene recht, niet alleen voor zijn recht, maar voor het recht van allen zonder aanzien des persoons en der partij, omdat zijne stelling in de maatschappij daarvan afhangt; omdat hij door zijn beginsel daartoe gedwongen wordt; omdat hij alleen op dien grond zijne diensten aan de taak der verdere beschaving en ontwikkeling kan wijden. ‘Het gemeene recht’, zegt Lord Coke te recht ‘is zóó sterk, dat het ten slotte nog ieder, die het minacht, den nek gebroken heeft.’ Zou de vrouw hare deugd minder hoog schatten? Zou zij de vrouwelijke kuischheid laten vertrappen? Zou zij naast en met den man willen optreden, terwijl hare eer, hetzij in hare persoon, hetzij in hare sekse, door dien man met voeten getreden wordt? Juist omdat het sexueele leven in het verkeer tusschen man en vrouw eene rol van beteekenis speelt, hangt de maatschappelijke stelling der vrouw in hooge mate af van de houding, die zij op dit gebied tegenover den man inneemt. Wijst zij niet met verontwaardiging, met een gevoel van afschuw, het indecente terug, dan mag zij zich er niet over beklagen, dat zij met spot en hoon overladen wordt. Haar gevoel van schaamte bezit eene practische beteekenis. Deze verlangt gehoorzaamheid aan de wet der zedelijkheid en het middel, om die wet in merg en been te doen overgaan, is: vermijding der gevaren. Alleen dan is de zedelijke invloed der vrouw op het maatschappelijk leven eene macht; alleen dan kan zij er staat op maken, dat er niet meer over | |
[pagina 223]
| |
vrouwenrechten, maar alleen over menschenrechten gesproken, geschreven en gedacht zal worden. Het indecente wordt direct onzedelijk, wanneer er gebruik van gemaakt wordt door ouders of onderwijzers tegenover kinderen. Vergif in de ziel van een kind te druppelen is eene misdaad. Juist ten opzichte der vrouwenvraag in het maatschappelijk leven geldt de uitspraak: het sexueele gelijkt op het vuur: ‘Dit is weldadig, gevaarlijk, vernietigend. Voor den man is het de verwarmende haard, voor de vrouw de open kaars in eene schuur, voor het kind de lont in een vat buskruit.’ Daarom is het conservatief karakter der maatschappelijke orde of liever der wet van gewoonte in menig opzicht een voorrecht voor de vrouw, onder haar directen en indirecten invloed tot stand gekomen. Resumeeren wij het gezegde. Voor de oplossing der vrouwenvraag is niets nadeeliger dan haar tot eene soort sport te maken, die aan de heerschappij der mode onderworpen wordt en door den pikanten bijsmaak de zinnen prikkelt. Daardoor wordt de eigenlijke arbeid ter verbetering en ontwikkeling van het historisch gewordene belemmerd. Voor de vrouwenvraag is niets onnatuurlijker, dan haar vast te knoopen aan de radicale theorieën der zoogenaamde wereldverbeteraars, die den geregelden gang der geschiedenis verachten en op den wisselvalligen steun der volkshartstochten aangewezen zijn. Langs dezen weg verkrijgt zij een demonstratief karakter. Uit de zeer opwekkend geschreven Memoiren der radicale dochter van den reactionnairen premier-minister Von Meysenbug te Hessen-Cassel blijkt, hoe vrij zij in hare bewegingen en in haar omgang was, zoolang de geestesvorming en de werkelijke studie bij haar op den voorgrond stonden. Toen zij echter tegenover de maatschappij demonstratief begon op te treden en op in het oog vallende wijze de regelen der samenleving aan hare luimen wilde onderwerpen, moest zij het onderspit delven. Spoedig genoeg werd ontdekt, dat persoonlijke neigingen daarbij in het spel waren en eene individueele liefde voor een gewezen theoloog, die in revolutionnair vaarwater geraakt was, den grondtoon van haar radicaal karakter bepaalde en op hare handelingen een beslissenden invloed uitoefende. Met den geest des tijds kon nog gerekend worden, maar daaraan de maatschappelijke orde te willen offeren, was te veel gevergd. Dit moest zij voelen. De wortel der vrouwenvraag was in de Middeleeuwen geen andere, dan hij in onzen tijd is. In de eerste plaats geeft het overschot aan huwbare vrouwen aan de vrouw het recht, een belangrijk aandeel in den economischen arbeid te verlangen en dit aandeel wordt nog door de heerschende sociale toestanden vermeerderd. De kennis en de krachten daartoe zijn in haar bezit of kunnen door haar verworven worden. Die arbeid vereischt echter eene bepaalde intellectueele voorbereiding en eene bepaalde vorming voor eenig beroep. Dan alleen zijn daarvan gunstige resultaten te verwachten. Indien daaruit politieke rechten voortvloeien, dan | |
[pagina 224]
| |
zal niemand deze van het geslacht afhankelijk maken. Dit is vroeger niet geschied en is evenmin van de toekomst te verwachten. De nieuwe tijd legde het zwaartepunt der vrouw in hare inwendige eigenschappen; zij werd de ziel van het gezin en een gezond gezin draagt er het meest van allen toe bij, om de maatschappij gezond te maken. Aanvankelijk werd de vrouw nog te veel door den voortbrengenden economischen arbeid in beslag genomen, maar de ontlasting van den zwaren lichamelijken arbeid nam van eeuw tot eeuw meer toe en de hooge zedelijke stelling der vrouw in de maatschappij steeg dientengevolge ook in economisch minder begunstigde kringen. Van deze stelling hangt de macht der vrouw af. Vastgehouden wordt nog altijd aan de oorspronkelijke beteekenis der woorden en begrippen in de Indogermaansche talen, n.l.: vader = het beschermende, moeder = het beschikkende, broeder = het helpende, zuster = het zorgende, dochter = het melkende, d.w.z. de arbeidster in huis en hof. Deze begrippen zijn ook met onze economische voorstellingen in verbinding te brengen. Uit het gezin ontwikkelt zich de maatschappij; ook in de maatschappij worden het beschermende, het beschikkende, het zorgende en het werkende in gelijke mate in waarde gehouden. In dien zin handhaaft de vrouw deze kenmerkende eigenschappen van haar geslacht en onderwerpt zich aan de beperkende voorschriften der zedelijke orde, omdat deze de gevaren verminderen, waaraan hare sekse blootstaat. Hare kracht ligt op het gebied der liefde, die door haar de practische ethische macht wordt, waaraan de maatschappij gehoorzaamt. De liefde der vrouw, der moeder wordt niet betaald en evenmin door dwang verkregen; zij is de voorwaarde bij uitnemendheid, om het maatschappelijk leven in stand te houden. Op haar steunt het ethisch beginsel, dat het technisch en economisch karakter der maatschappij eerst voor werkelijke, duurzame ontwikkeling vatbaar maakt. Zonder het zedelijk beginsel is de samenleving een anachronisme. C.E. Tittman laat in den roman: Kan de vrouw alléén staan? een licht vallen op het maatschappelijk leven der burgerij in onzen tijd en duidt daarin aan, dat uit maatschappelijke vooroordeelen conflicten zouden kunnen ontstaan, die een tragisch karakter dragen. Zij beantwoordt de door haar gestelde vraag voor de hoofdpersoon onvoorwaardelijk met neen, daarentegen voor eene der nevenpersonen, Sigrun Feldner, met ja. Beide personen hebben het oog op geestesvorming gericht; beiden hebben een practisch beroep uitgeoefend; beiden hebben den omgang van denkende mannen niet geschuwd. Maar Sigrun Feldner was gebonden aan het huis en het ziekbed des vaders, was in eene harde levensschool gevormd en had de daarin opgedane ondervinding niet ongebruikt gelaten. Zij was de teleurstellingen te boven gekomen en stond geen oogenblik buiten de maatschappelijke orde. Integendeel, zij wist die orde aan haar doel dienstbaar te maken en vond ten slotte de door haar gewenschte vrijheid en onafhankelijkheid in de kunst. | |
[pagina 225]
| |
Vroegtijdig aan ernstigen arbeid gewend, in het bezit van eene degelijke opvoeding, sterk door plichtsbetrachting, systematisch voorbereid voor een beroep en met de eischen van het maatschappelijk leven nauwkeurig bekend, had Sigrun Feldner eene hoogte bereikt, waarop onafhankelijkheid en vrijheid niet meer schadelijk zijn. Dit perspectief doet ons menig gesprek over de vrouwenvraag, menigen uitval tegen de Parerga van Schopenhauer - dezen steen des aanstoots van alle helden der moderne vrouwenbeweging - en menige romaneske inkleeding in den koop medenemen. Dit perspectief doet het oog ten slotte met bevrediging op den positieven grondslag van den roman rusten. De geachte vertaalster van dezen roman, Mejuffrouw Jeanne Huijgens, wijst er in hare voorrede op, dat de schrijfster in elk geval op geestesvorming der vrouw prijs stelt. Het is echter niet noodig, de moderne opvoedingsmethode te huldigen, om de vrouw in dit opzicht aan hare bestemming te doen beantwoorden. Dit zag de ongetwijfeld zeer liberale A. Bernstein in, toen hij in eene classieke novelle: Vögele der Maggid, het karakter der vrouw even waar als natuurlijk in twee kloeke beelden samenvatte, zonder één oogenblik de werkelijkheid uit het oog te verliezen en zonder ook maar slechts één oogenblik aan het proza des levens eene te groote speelruimte toe te kennen. En daarbij deed hij afstand van het tooneel der groote steden met haar doorzichtig vernis; daarbij eischte hij van een verwend publiek belangstelling voor eene Israëlietische gemeente uit den ouden tijd in het stedeke Fordon aan de Russische grenzen; daarbij verlangde hij sympathie voor eene ideale levensopvatting binnen de grenzen van het maatschappelijk veroorloofde. Dit alles kon hij doen, omdat hij het zieleleven tot uitgangspunt koos en duidelijk genoeg aantoonde, dat ook het meisje uit het volk een hoogen trap van ontwikkeling kan bereiken, zonder sloopersdiensten te verrichten; dat echter ook voor haar het inwendig leven de hoofdzaak is, wil zij uitwendig iets bereiken. Zulke voorbeelden worden door de moderne romantische school ter zijde gelegd; zij zijn te eenvoudig of liever, zij zijn eerst dan te bereiken, indien de studie van het leven, van de ziel en de maatschappelijke toestanden en verhoudingen op breede basis berust. Zulke voorbeelden echter zijn voor de waardeering der vrouw in haar streven van de hoogste waarde; zij verschaffen aan de sekse de achting, die haar toekomt, al is het individu nog maar al te dikwijls niet geneigd, om ter wille der gemeenschappelijke belangen der sekse iets te doen; al staat ook nog het egoisme bij de behandeling der vrouwenvraag veel te veel op den voorgrond. Dusseldorp, Mei 1884. a.j. domela nieuwenhuis. |
|