| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
De schoolquaestie.
Sinds eenigen tijd is eene merkwaardige kentering in de publieke opinie onder de liberalen waar te nemen ten opzichte der schoolquaestie. Waren tot voor enkele jaren alle liberalen, hoever zij overigens ook mochten uiteenloopen, één in het geloof aan de voortreffelijkheid en onmisbaarheid der openbare neutrale school, in den laatsten tijd is ook op dit punt de eenstemmigheid onder hen verbroken. Reeds zijn er in het publiek van overigens onverdacht liberale zijde stemmen opgegaan, die aandrongen op een tegemoetkomen aan de bezwaren en eischen der anti-liberale fracties; en dat zij, die dit willen, niet alleen staan, dat zij onder dat deel der liberale partij, dat, zonder in het openbaar aan de behandeling der zaken deel te nemen, toch met ernstige belangstelling en zelfstandig denkend den gang daarvan volgt, reeds niet weinige geestverwanten vinden, daarvan kan men zich door particuliere gesprekken telkens overtuigen. En al hebben nu ook wederom bij de jongste verkiezing de liberalen over het algemeen als één man gestreden en gestemd voor candidaten, behoorende tot de schoolwetpartij, daaruit de conclusie te trekken, dat de oppositie tegen de schoolwet onder hen van slechts zeer geringe beteekenis is, dit zou, meen ik, even onjuist zijn, als uit het feit, dat in meer dan één district de anti-revolutionnairen de ultramontaansche candidaten gesteund hebben of omgekeerd, te concludeeren, dat daar de anti-revolutionnairen tot het ultramontanisme bekeerd zijn of de ultramontanen hun beginsel hebben laten vallen.
Voor deze verandering zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Voor een deel is die mindere ingenomenheid met de bestaande schoolwet zeker te verklaren uit de meer en meer veldwinnende overtuiging, dat die wet van rijk en gemeente te groote, in vele streken inderdaad niet te dragen geldelijke offers eischt. Voor een ander deel uit het inzicht, dat de schoolquaestie den politieken toestand bederft en een
| |
| |
streng vasthouden aan de oude politiek in dezen tal van gewenschte en voor den vooruitgang dringend noodzakelijke maatregelen, daaronder in de eerste plaats herziening der grondwet, onmogelijk zou maken. Maar daarnaast en daarboven bestaat, als ik mij niet bedrieg, bij velen, en zeker althans bij enkelen, ook nog een andere grond.
Toen bij de oprichting der neutrale openbare school luide protesten opgingen van de zijde der Katholieken en der orthodoxe Protestanten en weldra beide deze partijen de daad aan het woord paarden en in tal van plaatsen hare bijzondere scholen naast de openbare stelden, hebben de liberalen aan dit verzet niet bijster veel gewicht gehecht. Zij vonden het niet anders dan natuurlijk, dat, evenals iedere schrede op den weg van den vooruitgang, zoo ook deze in den beginne tegenstand, heftigen tegenstand ontmoette; maar zij rekenden er juist daarom ook vast op, dat die tegenstand allengs zou afnemen. Innig overtuigd, dat de neutrale school aan alle partijen gelijkelijk gaf, wat zij in redelijkheid konden verlangen, en dat, waar voor de kerken de gelegenheid bleef opengesteld, om het schoolonderwijs door onderricht in den godsdienst aan te vullen, geene wezenlijke reden tot klagen bestond, vertrouwden zij, dat de gemoederen, voor een oogenblik opgezweept door de leiders, weldra tot kalmte zouden terugkeeren; dat althans de verstandigen onder beide partijen zich binnen niet al te langen tijd met den nieuwen toestand zouden verzoenen en daarmede de kracht van het verzet zou gebroken zijn.
Nu is echter die verwachting tot heden niet verwezenlijkt. Reeds meer dan vijf en twintig jaar leven wij onder de nieuwe bedeeling, en nog is de tegenstand tegen de neutrale school even sterk en algemeen als ooit. Voorbeelden, dat de bijzondere scholen, die zoo belangrijke offers eischen, gesloten of ontvolkt worden, ontbreken. Nieuwe bijzondere scholen worden bijna dagelijks opgericht. De collecte voor de scholen met den Bijbel klimt van jaar tot jaar tot een hooger bedrag op. In één woord, vruchteloos zoeken we naar teekenen, dat de schoolstrijd allengs gaat eindigen; al wat we zien, wijst juist op het tegendeel.
Welnu, dit geeft iets te denken. Onwillekeurig doet het de vraag oprijzen: liggen niet aan het verzet tegen de openbare school werkelijke grieven ten grondslag? Van tweeën een: wij moeten òf den treurigen moed hebben, te beweren, dat de tegenpartij zonder uitzondering volstrekt onredelijk en kwaadwillig is, òf erkennen, dat de liberalen zich vergist hebben, toen zij meenden, met de vestiging der neutrale school eene voor alle partijen aannemelijke regeling in het leven te roepen.
Deze laatste overtuiging begint dan ook bij de liberalen meer veld te winnen. En zij moet, meen ik, algemeen worden, zal de schoolquaestie werkelijk tot eene oplossing komen. Haar meer algemeen te maken, daartoe wil ik dan in de volgende bladzijden eene poging doen.
| |
| |
Ik spreek dus niet over het verderfelijke van het voortbestaan der schoolquaestie; dat deze noodlottig dreigt te worden voor de liberale partij, dat het dringend noodig is, dat zij uit den weg geruimd worde, zal niet de liberale partij gevaar loopen, hare krachten te verteren in een hopeloozen strijd, zonder iets van belang te kunnen tot stand brengen, dit is o.a. in ditzelfde Tijdschrift door den Hoogleeraar Spruijt tot tweemalen toe op te uitnemende wijze betoogd, dan dat ik daaraan iets zou kunnen toevoegen. Evenmin is het mijn doel, eene nieuwe regeling voor te stellen; om eene regeling te vinden, die te gelijk billijk en uitvoerbaar is en daarbij rekening houdt met de eischen van het staatsbelang, daarvoor wordt te veel kennis van locale toestanden vereischt, dan dat ik mij ook maar in de verte daartoe in staat zou achten. Ik bepaal mij uitsluitend tot het uiteenzetten der quaestie, tot de vraag, welke de eigenlijke bezwaren zijn, die van Katholiek en orthodox-Protestantsch standpunt tegen de bestaande regeling kunnen worden ingebracht, en in hoever die bezwaren als gegrond te erkennen zijn. Al is ook, wat daarover m.i. te zeggen is, voor een deel volstrekt niet nieuw en in geen enkel punt volstrekt nieuw, het kan, meen ik, zijn nut hebben, een en ander in een kort overzicht samen te vatten.
Waarom kunt gij, kerkelijken, de openbare school niet aanvaarden? Gij kunt immers daarnaast uw kerkelijk onderwijs stellen en zoo het schoolonderwijs geheel naar uw believen aanvullen. Zoo is en wordt nog steeds van zekere liberale zijde gevraagd. Het antwoord is bekend: ‘Het godsdienstonderwijs kan en mag volgens onze beginselen niet buiten en enkel als aanvulling naast het overige onderwijs worden geplaatst; het komt dan alleen tot zijn recht, wanneer het den grondslag uitmaakt van de geheele opleiding en deze in al haar omvang doordringt en bezielt.’ Nu kan men zich hiervan afmaken met eene grap, b.v. vragen, ‘hoe in de tafel van vermenigvuldiging of in 't A, B, C iets van geloof of ongeloof gelegd kan worden’; men gaat dan uit van de veronderstelling, dat men te doen heeft met krankzinnigen of met moedwillige dwarsdrijvers. Maar waardiger en meer met den ernst der tijden in overeenstemming is het, dunkt mij, te zoeken naar een gezonden zin dier woorden. En deze is waarlijk, wanneer men althans eenigszins zich kan verplaatsen op het standpunt van andersdenkenden, zoo moeielijk niet te vinden.
Voorop te stellen is, dat de school orgaan is van opvoeding. Dit is een hoofdbeginsel der bestaande regeling; de wet toch, zoowel die van '78 als die van '57, bepaalt uitdrukkelijk, dat het onderwijs dienstbaar gemaakt zal worden niet enkel aan de verstandelijke, maar ook aan de zedelijke ontwikkeling der leerlingen. Nu is, het is waar, van
| |
| |
liberale zijde soms het voorstel gedaan, om dezen eisch te laten vallen. De school, zoo redeneert men dan, bepale zich tot het bijbrengen van de voor ieder lid der hedendaagsche maatschappij onontbeerlijke kundigheden, tot onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, enz.; als zoodanig behoort zij tot den werkkring van den staat; deze heeft te zorgen, dat dit onderwijs overal en voor allen verkrijgbaar zij, niet enkel in het belang der individuen, maar bepaald ook om zijn zelfs wil, daar het bestaan van eene klasse van individuen, die ten gevolge van het gemis ook van de meest elementaire kundigheden in de hedendaagsche maatschappij niet op hunne plaats zijn, een ernstig gevaar oplevert voor de rust en het welzijn van het algemeen; daarnaast blijve dan de zedelijke vorming overgelaten aan de ouders, aan het huisgezin. Maar deze redeneering kan moeielijk als ernstig gemeend en in geen geval als ernstig doordacht worden beschouwd. Daargelaten nog, dat de staat toch waarlijk evenzeer en zelfs nog oneindig meer belang heeft bij de zedelijke vorming als bij de verstandelijke ontwikkeling zijner burgers; voorts, dat het bij de bestaande toestanden, bepaaldelijk onder die klassen, die verreweg de meerderheid uitmaken der bevolking, dwaasheid is, de zedelijke vorming te willen overlaten aan het huisgezin: de hier voorgestelde beperking van het doel der school is uit den aard der zaak volstrekt onmogelijk. Hoe? De kinderen zullen op den leeftijd, waarop het gemoed het meest vatbaar is voor indrukken, dag aan dag eenige uren doorbrengen onder leiding van een persoon, en wel van een persoon, tegen wien zij leeren op te zien, en deze zal geen invloed oefenen op de vorming van hun karakter? Dit is immers ondenkbaar. Alle redeneering over de vraag, of van de school zedelijke vorming kan en moet worden geëischt, is inderdaad eenvoudig verspilling van woorden. Men kan in de wet schrijven, wat men wil; men kan daar het doel der school streng beperken tot het
aanleeren van nuttige kundigheden; men kan met het oog daarop het onderwijs verminken, door b.v. de geschiedenis als leervak geheel te laten wegvallen; men kan streng toezien, dat de leesboeken zoo min mogelijk te denken geven; zoolang de onderwijzer eene levende persoonlijkheid is, zal er van hem vormende kracht uitgaan, zal de school zijn en blijven, wat zij door alle tijden heen is geweest, een der machtigste en werkzaamste factoren bij de opvoeding des volks.
Maar kan men zich dan verwonderen over het feit, dat de zoogenaamde kerkelijke partijen zich met alle kracht verzetten tegen de neutrale school, of nog de illusie koesteren, dat die tegenstand wel allengs zal afnemen? Om zulks te kunnen doen, moet men geheel onbekend zijn met de grondgedachten der kerkelijke systemen.
Wat allereerst de Katholieke partij betreft, de Katholieke Kerk beroept zich op eene goddelijke lastgeving, waarbij aan haar, en uitsluitend aan haar, de leiding en verzorging der zielen is opgedragen. De mensch, zoo luidt de onderstelling, waarvan zij uitgaat, is onmachtig, om
| |
| |
uit zichzelf, enkel bij het natuurlijk licht der rede, den weg des levens te vinden; daarom heeft God de Kerk ingesteld tot een baken en gids voor de dolende menschheid. Van deze gedachte gaat hare organisatie in allen deele uit; daaraan ontleent zij geheel haar recht van bestaan. Maar daarom is het ook volstrekt onmogelijk, dat zij ooit vrede zou kunnen hebben met eene regeling, waarbij een zeer gewichtig deel der opvoeding niet alleen van haar niet uitgaat, maar zij ook daarop geenerlei controle kan uitoefenen. Veel kan zij zich laten welgevallen of althans onder protest aanvaarden; maar de opleiding der jeugd zich laten ontnemen, dat kan zij niet, zonder onmiddellijk haar recht van bestaan op te geven. De school onafhankelijk van de Kerk, dat is niet enkel eene belemmering van haar werken en eene inbreuk op hare rechten, het is de negatie van het beginsel zelf, waarop zij rust.
Het is bij een groot deel onzer zoogenaamde liberalen nog altijd gewoonte, om het werken en drijven der Katholieke partij in onzen tijd, bepaaldelijk haar optreden tegen de neutrale school, toe te schrijven aan de meest onedele drijfveeren, daarbij enkel te denken aan niets ontziende heerschzucht bij de hoofden, aan laffe vrees bij hunne onderhoorigen. Op gelijke wijs waren in vroeger tijd de Christenen gewoon, de Christenvervolgende Romeinsche keizers te beschouwen als monsters en schandvlekken der menschheid, stortten de Protestanten smaadredenen zonder einde uit over de pausen, aan wie het Roomsche stelsel zijne ontwikkeling te danken heeft. Eene betere beschouwing der geschiedenis echter heeft aan deze mannen recht doen wedervaren, heeft doen erkennen, dat b.v. een Marcus Aurelius en een Gregorius VII, wel verre van zedelijk laag te staan, tot op zekere hoogte eerbiedwaardige persoonlijkheden zijn geweest, mannen des geloofs, die juist door hun geloof gedrongen werden, om te handelen, zooals zij hebben gedaan. En dringend noodig is het, meen ik, èn ter wille van recht en billijkheid èn tot verkrijging van een juist inzicht in de tegenwoordige toestanden, dat zoodanige meer onpartijdige beschouwing worde toegepast op den strijd ook van onze dagen. Het is waar, dit is voor ons een zware eisch. Het doel, dat het ultramontanisme najaagt, is in onze dagen zoo monsterachtig, dat wij onszelven bijkans geweld moeten aandoen, om te kunnen gelooven, dat iemand te goeder trouw en in volkomen ernst daarin het ideaal erkent. Daarbij, de ultramontanen zelven maken het ons niet gemakkelijk. De middelen, die zij aanwenden of althans zonder protest laten aanwenden, het vaak onzinnige bijgeloof, dat zij aankweeken, de grove misleiding, waaraan zij niet zelden zich schuldig maken, kunnen niet anders dan onzen weerzin wekken. Wij houden daarbij echter, wat het eerste betreft, vaak te weinig rekening met den invloed van opvoeding en omgeving, die den Katholiek
drijft in eene richting, lijnrecht tegenovergesteld aan die, waarin wij ons bewegen; wij hebben, wat het
| |
| |
tweede aangaat, misschien te weinig oog voor de waarlijk tragische moeielijkheid, waarin de eerlijke ultramontaan verkeert, eene moeielijkheid, die ieder eerlijk man eenigermate ondervindt, wanneer hij vurig bezield is voor eene zaak en dan die zaak, zooals altijd in den partijstrijd geschiedt, ziet bevorderen door middelen, waartegen zijn zedelijk gevoel opkomt. In geen geval hebben wij recht, eene gansche partij te veroordeelen als volstrekt oneerlijk en al wat zij spreekt van beginselen, eenvoudig te verklaren voor huichelarij. En wanneer wij dit toepassen ook op de ultramontaansche partij, dan hebben wij waarlijk naar motieven voor den van hare zijde gevoerden strijd tegen de neutrale school niet ver te zoeken; geloof aan de Katholieke Kerk en hare roeping moet onmiddellijk en noodwendig de van de Kerk onafhankelijke school doen brandmerken en bestrijden als eene stichting van satan, eene pest der maatschappij.
Het groote bezwaar, dat de Roomsche partij tegen de tegenwoordige regeling in zake het onderwijs kan en moet inbrengen, bestaat voor de orthodox-Protestantsche partij niet. Deze toch kent geene kerk in den zin, waarin de Katholieken daarvan spreken; zij heeft niet als deze krachtens haar beginsel den eisch te stellen, dat het onderwijs, de opvoeding, moet uitgaan van, of althans staan onder leiding van de ‘geestelijkheid’. Toch zijn hare bezwaren niet minder ernstig.
De orthodoxie gaat uit van het beginsel, dat het zedelijk leven oorzakelijk samenhangt met bepaalde geloofsstellingen; ware deugd kan volgens haar alleen zich ontwikkelen, waar zij wortelt in het geloof. En daarop grondt zich haar eisch, dat de godsdienst het geheele onderwijs zal doordringen en bezielen. Daarmede wordt niet bedoeld, dat overal bij het onderwijs, in welk bijzonder vak ook, de godsdienst zal bijgehaald worden, - dit erin te willen lezen, is inderdaad niets dan laffe scherts - daarmede wordt eenvoudig bedoeld dit, dat de onderwijzer zal staan op den grondslag des geloofs en daarvan als opvoeder der aan hem toevertrouwde jeugd zal uitgaan; voorts, dat hij overal, waar daartoe de gelegenheid zich aanbiedt, bij het onderwijs in de geschiedenis, bij de bespreking van het gelezene, bij de bestraffing van verkeerde neigingen, enz., uitdrukkelijk van de godsdienstige geloofswaarheden zal gebruik maken tot aankweeking van zedelijke begrippen. Dit eischt zij; dit moet zij krachtens haar beginsel eischen. Maar daarom kan ook zij nooit vrede hebben met eene regeling van het onderwijs, die zedelijke vorming gebiedt, maar daarbij het geloof ter zijde stelt.
Het geloof ter zijde stelt, zeg ik. Maar dit gebiedt de wet niet; zij schrijft alleen voor, dat de onderwijzer den eerbied voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden niet uit het oog zal verliezen; dat hij in eene gemengde school al die geloofspunten zal laten rusten, waaromtrent verschil bestaat. Inderdaad, dit is het voorschrift der wet. Maar ieder weet, dat het in de toepassing is geworden een vol- | |
| |
komen zwijgen over al, wat tot het gebied van het godsdienstig geloof behoort. En dit kon ook niet anders. De verschilpunten in zake het geloof niet aanraken, dat kan alleen geschieden, door over het geloof volkomen te zwijgen. Om nu nog te zwijgen van de zich noemende vrijdenkers, die immers ook eischen, en kunnen eischen, eerbiediging van hunne meeningen, hoe zal de onderwijzer op eene school, bevolkt met kinderen van Katholieken, van orthodoxen en van modernen, godsdienstige onderwerpen ook maar in het voorbijgaan aanroeren, zonder aanstoot te geven? Neem b.v. het meest algemeene dogma, het geloof aan God. Zeker, de onderwijzer zal den naam van God kunnen noemen. Maar waar hij dien noemt, noemt hij hem altijd in een zeker verband; uit dat verband vloeit de gedachte aan eene bepaalde voorstelling van God voort; en waar blijft dan de neutraliteit? Onlangs las ik de bewering, - ik meen, zij was van een onderwijzer - dat het toch niet onmogelijk is, het tijdperk van Filips II met de kinderen te bespreken, zonder te zondigen tegen het voorschrift der wet. Men kon toch, meende hij, Filips' optreden tegen de Protestanten wel veroordeelen, zonder partij te kiezen in het godsdienstig geschil; men had hier immers eenvoudig te doen met eene zedelijke fout, met de ondeugd der onverdraagzaamheid. Hij zou ongeveer aldus willen spreken: ‘Ziet, kinderen, er is onder de menschen veel verschil in denkbeelden over den godsdienst. Gij, Jan, b.v. zijt Katholiek; uw vader, Piet, behoort tot de Afgescheidenen; uwe ouders, Klaas, zijn modern. En zoo is er
altijd veel verschil geweest. Maar nu hebben wij geleerd, in vrede te leven en elkanders gevoelen te eerbiedigen. Al gaan wij naar verschillende kerken, wij bidden immers tot één God en zijn kinderen van eenzelfden Hemelschen Vader. Dat begreep men vroeger ongelukkig zoo niet’, enz. Maar de meening, dat hij, zoo sprekende, niet zou zondigen tegen den eisch der neutraliteit, pleit zeker meer voor 's mans vredelievendheid dan voor zijne godsdienstkennis. Daargelaten nog, dat onverdraagzaamheid rechtstreeks voortvloeit uit het beginsel der Katholieke Kerk, zoodat wat hij hier als eene zedelijke fout veroordeelt, voor den Katholiek een ernstige plicht is - op dit punt kom ik in een ander verband nog terug - de strenge Katholiek zou, meent hij, geen bezwaar kunnen hebben tegen de leer, dat wij allen, Katholieken en Protestanten, kinderen van den Hemelschen Vader zijn? Kent hij dan het woord niet: ‘Wie de Kerk niet tot moeder heeft, heeft God niet tot Vader’? Dezelfde spreker zou er waarschijnlijk ook geene schending der neutraliteit in zien, wanneer de onderwijzer bij voorkomende gelegenheid van God sprak als van den liefderijken Hemelschen Vader. Maar zou deze daarmede niet terstond in conflict komen met de Godsvoorstelling van den orthodoxe, waarin immers de gedachte van den toorn Gods, het beeld van den strengen Opperheer, die op geduchte wijze zijne geschonden majesteit wreekt, op den voorgrond staat?
| |
| |
Men kan deze voorbeelden naar believen vermeerderen. Welk punt men ook kiest, bij eenig nadenken moet de conclusie altijd dezelfde zijn. Waar men ook het godsdienstig gebied betreedt en wat men ook zegt, zoodra men werkelijk iets zegt, kiest men partij in den strijd der godsdienstige denkbeelden.
Men vergete niet, - het wordt inderdaad, naar ik meen, bij de beoordeeling van het feit, dat de strijd tegen de gemengde school in den loop der laatste 25 jaren steeds toegenomen is, te veel uit het oog verloren - dat de toestanden thans geheel anders zijn, dan ze waren vóór en ook nog omstreeks het midden van deze eeuw. Toen was er werkelijk eene godsdienstige, voor alle partijen bruikbare volksschool mogelijk. Toen toch heerschte bij de meerderheid zoowel der Katholieken als der Protestanten een geest van toenadering. Men was ‘liberaal’. En die liberaliteit openbaarde zich hierin, dat men van weerszijden die dogmata, waarin het verschil het scherpst uitkwam, zoo al niet loochende, dan toch op den achtergrond stelde. De scherpe hoeken werden afgeslepen of althans bedekt; door terzijdestelling van het specifiek Katholieke en Protestantsche streefde men naar een Christendom boven geloofsverdeeldheid. Dit is geheel veranderd. De moderne wereldbeschouwing ontwikkelde zich, en haar optreden werkte reactie. Het dreigende gevaar, dat de godsdienst zich zou oplossen in algemeenheden, die den stroom der moderne beginselen niet zouden kunnen tegenhouden, meende ieder van zijne zijde door terugkeer tot de oude, in den strijd beproefde beginselen te moeten bestrijden. Zoo trok een groot deel der Protestanten zich in de veste der orthodoxie terug; op gelijke wijs keerde de Katholieke Kerk terug tot hare oude stellingen. Op die wijze werd de maatschappij in drie afgesloten kampen verdeeld. Daarmede was er voor het Christendom boven geloofsverdeeldheid geene plaats meer. Wat men vroeger als zoodanig had beschouwd en toegejuicht, werd thans door elk der partijen evenzeer verwerpelijk gekeurd en bestreden. Die verandering van toestanden en verhoudingen nu heeft uit den aard der zaak zeer sterk op de school teruggewerkt. Die algemeene beginselen van godsdienst, die zij vroeger met aller goedkeuring, of althans zonder verzet, in zich had opgenomen,
gaven thans aan alle partijen aanstoot. Daarom was zij gedwongen, ze te laten vallen. Zoo heeft door den loop der omstandigheden de vroeger voorgeschreven eerbiediging van de godsdienstige begrippen van andersdenkenden meer en meer plaats moeten maken voor geheele onthouding van het spreken over godsdienst, en is in den bestaanden toestand dit laatste het eenig mogelijke.
Dezen weg moest de school opgaan, om althans den schijn te bewaren van te staan boven de partijen op godsdienstig gebied en aan die alle zonder onderscheid gelijk recht te laten wedervaren. Maar zij heeft daarmede ook enkel den schijn bewaard. Want zij is juist daarmede, evenals voor den strengen Katholiek, zoo ook voor den recht- | |
| |
zinnigen Protestant, volstrekt onaannemelijk geworden; volstrekt onaannemelijk, omdat zij met hare scheiding van godsdienst en opvoeding indruischt tegen het beginsel zelf van zijn geloof. Werkelijke neutraliteit der school in één woord is onmogelijk. Begeeft de school zich op het gebied der godsdienstleer, dan trekt zij partij voor één of enkele der sekten op godsdienstig gebied, wordt zij dus partijschool. Sluit zij het gebied der godsdienstleer buiten haar kring, dan tast zij wel geen enkel bijzonder dogma van eenige sekte aan, maar dan tast zij juist den grondslag aan, waarop alle dogmata te zamen rusten, het beginsel, waaraan deze hunne hooge waarde en beteekenis voor den geloovige ontleenen. In schijn neutraal, is zij het dan allerminst. Want de godsdienstleer geheel ter zijde te stellen, dat is ook iets poneeren omtrent die leer, poneeren nl., dat zij niet volstrekt onmisbaar is bij de zedelijke vorming; en dit is eene stelling, die geene orthodoxie, Protestantsche, Katholieke of Joodsche, kan aanvaarden, zonder haar recht van bestaan op te geven.
Misschien zal men mij hier willen tegenwerpen: nu ja, in theorie kan men misschien deze bezwaren maken en ze dan breed uitmeten, zooals dit ook voortdurend door de anti-revolutionnaire partij wordt gedaan. Maar in de practijk vallen zij toch weg. Immers, wel is zedelijke vorming ook een plicht van de school. Maar die zedelijke vorming bekleedt toch in de taak van den onderwijzer altijd eene ondergeschikte plaats. Wat in dit opzicht van hem kan en moet geëischt worden, is ten slotte eenig en alleen dit, dat hij bij voorkomende gelegenheid niet verzuimt te wijzen op, en op te wekken tot eerlijkheid en rechtvaardigheid, tot plichtbesef en menschenliefde, tot vaderlandsliefde en burgerzin, enz. En dit kan hij zeer goed doen, hij kan over al die deugden en in het algemeen over al wat tot den kring van het zedelijk leven behoort, een ernstig woord zeggen en door goedgekozen voorbeelden tot de behartiging ervan opwekken, zonder ook maar van ter zijde de splinterige quaestie van den diepsten grondslag van het zedelijk leven aan te roeren. De leerlingen zullen dan vanzelf, bewust of onbewust, wat zij van den meester hooren, in verband brengen met wat zij van de catechisatie in zich opgenomen hebben aangaande den godsdienst en diens zedelijke eischen, en zoo zal de school, zonder op eenige wijze te treden op het gebied van het godsdienstonderwijs, dit laatste aanvullen en daarmede samenwerken tot de zedelijke vorming van het opkomend geslacht. En dit is toch het eenige, wat van de school mag en moet worden geëischt, het eenige, wat zij, onder welke omstandigheden en voorwaarden ook, geven kan.
Ik erken, dat in deze redeneering veel waars ligt. Ik ben dan ook innig overtuigd, dat bij meerdere welwillendheid van weerszijden de schoolstrijd althans tusschen de verschillende fracties van niet-Katho- | |
| |
lieken niet dat scherpe, onverzoenlijke karakter zou behoeven te hebben, dat hij van den aanvang af voortdurend heeft gehad. Bij meerdere welwillendheid van weerszijden, zeg ik. Want - om dit in het voorbijgaan op te merken - dat de orthodoxie zoo onverzoenlijk staat tegenover de openbare school en zelfs steeds heftiger tegen haar optreedt, daaraan is voor een deel ook de liberale partij schuld. De woordvoerders der liberale partij in zake de schoolquaestie erkennen, behoudens slechts enkele uitzonderingen, nooit, dat er op het gebied der regeling van het volksonderwijs bezwaren liggen, die slechts door wederzijdsche waardeering en oprecht streven naar samenwerking kunnen worden opgeheven of ontweken; op de meest krenkende wijs, met de diepste minachting spreken de meesten hunner sinds jaar en dag van het geloof der orthodoxie; van de door de orthodoxen gewenschte godsdienstige school maken zij altijd weer eene caricatuur, door het voor te stellen, alsof daarmede bedoeld werd eene school, waarop godsdienstonderwijs hoofdzaak is, en dat godsdienstonderwijs voornamelijk bestaat in het inprenten van voor het kinderlijk gemoed volkomen onbegrijpelijke en onverteerbare leerstukken. Kan het dan anders dan natuurlijk geacht worden, dat de tegenpartij ook van hare zijde overdrijft en onbillijk wordt? En is het niet volkomen verklaarbaar, dat zij het karakter der openbare school afmeet naar den geest, die uit genoemde woordvoerders spreekt; dat zij die school als der orthodoxie beslist vijandig brandmerkt en bestrijdt, waar de mannen, die telkens op den voorgrond treden, waar het hare verdediging geldt, vaak zoo onverholen blijk geven van minachting van, en haat tegen de orthodoxie? Eerst wanneer de liberalen beginnen met meer
waardeering te toonen voor hunne tegenpartij en met blijken te geven van oprechte zucht, om hare bezwaren althans te begrijpen, kan er in den schoolstrijd verandering ten goede worden verwacht.
Of ik dan toch ten slotte van oordeel ben, dat bij meerdere wederzijdsche welwillendheid en toegeeflijkheid de tegenwoordige regeling van het onderwijs althans voor de orthodox-Protestantsche partij aannemelijk zou worden? Dit in geenen deele. Tot voldoening aan de rechtmatige eischen dier partij is, meen ik, bepaald noodig, dat gebroken wordt met het beginsel zelf dier regeling.
Al dadelijk toch: de school, die ten volle aan onze eischen en idealen zou beantwoorden, eene school nl., die overeenkomstig het boven gezegde zedelijke adspiraties zou wekken en aankweeken, maar het leggen van den dogmatischen grondslag, waarin die adspiraties naar de orthodoxe opvatting moeten wortelen, om zich naar eisch te kunnen ontwikkelen, geheel overlaat aan de catechisatie en het huisgezin, die school zou de orthodoxie nooit anders kunnen aanvaarden dan faute de mieux Zij zou zich met zoodanige neutrale school misschien tevreden kunnen stellen, waar geene andere mogelijk was, op kleine plaatsen b.v. met eene gemengde bevolking, waar van meer dan één
| |
| |
school geene sprake kan zijn; bij het eigenaardige verhand, dat zij tusschen geloof en zedelijk leven onderstelt, moet zij overal, waar daartoe eenigszins de gelegenheid bestaat, eene onverminkt godsdienstige school blijven verlangen, d.w.z. eene school, waarop de onderwijzer niet verhinderd of belemmerd wordt, waar hij zulks noodig acht, ook de geloofsvoorstellingen dienstbaar te maken aan zijne opvoedende werkzaamheid, bij de bestraffing van verkeerde neigingen b.v. te spreken van den alzienden God, tot aankweeking van tevredenheid te wijzen op de liefde Gods, enz. In één woord, de orthodoxe moet, krachtens zijn beginsel, den eisch stellen en blijven stellen: de godsdienstige school regel, de neutrale school aanvulling.
En dit te meer, omdat toch, afgezien nog van het onderstelde verband tusschen geloof en zedelijkheid, neutraliteit in zaken des geloofs zelfs bij de meest mogelijke welwillendheid en den grootst mogelijken tact altijd zeer moeielijk te bereiken is. Onthouding van het noemen van geloofsvoorstellingen grenst toch in vele gevallen zeer na aan indirecte loochening daarvan. Men neme b.v. het onderwijs in geschiedenis. De openbare onderwijzer zal zich bij het verhalen ook van de meest treffende feiten uit de vaderlandsche geschiedenis te onthouden hebben van spreken over ‘de hand Gods’. Wordt daardoor niet zeer licht de orthodoxe opvatting ondermijnd? Geldt iets soortgelijks ook niet ten opzichte van leesboekjes over de natuur en hare wonderen, waar deze nergens den naam God noemen, nergens op die wonderen als op openbaringen van Gods almacht, wijsheid en liefde wijzen? Kan het in één woord wel zoo verwonderen, dat ook de gematigde orthodoxe in het openbaar onderwijs een ongeloovigen geest vindt, ook waar de onderwijzer er allerminst aan denkt, ongeloof te propageeren?
Bovendien, er is nog eene andere reden, waarom de orthodoxe Protestant - en evenzoo de geloovige Katholiek - geen vrede kan hebben met de zoogenaamd neutrale school. Het verschil nl. tusschen de aanhangers der moderne wereldbeschouwing en hunne tegenpartij is niet enkel een theoretisch verschil, het heeft ook eene practische zijde; het bestaat niet enkel hierin, dat door de laatsten hunne geloofsbegrippen worden beschouwd als de onmisbare grond en voorwaarde voor waarachtig zedelijk leven en daarom ook als een der voornaamste factoren bij de zedelijke vorming, terwijl de eerstgenoemden die geloofsbegrippen verwerpen en het zedelijk leven op andere grondslagen bouwen: ook in de opvatting van zedelijkheid, in de omschrijving van de plichten van den mensch bestaat verschil. In één woord, gelijk er een Protestantsch en een Katholiek, een orthodox en een modern geloof is, zoo is er ook eene Katholieke en eene Protestantsche, eene orthodoxe en eene moderne zedelijkheid.
Dit klinkt voor velen misschien vreemd. Immers, het begint allengs eene soort van geloofsartikel te worden, dat het verschil in godsdienstige begrippen buiten het gebied van het zedelijke omgaat; dat bij
| |
| |
alle verschil in geloofsleer eenheid kan bestaan en werkelijk bestaat op het gebied der zedeleer. Toch behoeft het, meen ik, niet veel studie te kosten, om zich van het tegendeel te overtuigen. Wat bepaaldelijk het verschil tusschen onze en de Katholieke zedelijkheid betreft, dit laat zich reeds bij oppervlakkige waarneming terstond opmerken. Reeds vestigde ik boven daarop in het voorbijgaan de aandacht, door erop te wijzen, dat erkenning van het betrekkelijk recht der geloofsbegrippen van andersdenkenden, voor ons een ernstige plicht, volgens de Katholieke opvatting inderdaad eene ondeugd is. En dat dit niet het eenige, zelfs niet het voornaamste punt van verschil is, dat valt terstond in het oog, wanneer men b.v. eene Katholieke heiligenlegende ter hand neemt. In het beeld van den Katholieken heilige toch vinden wij, Protestanten, ons zedelijk ideaal niet terug; wij missen zelfs vaak daarin juist die eigenschappen, die wij beschouwen als den eersten eisch van waarachtige zedelijkheid. Daaruit blijkt onmiddellijk en onmiskenbaar, dat het begrip van den volmaakt zedelijken mensch bij den Katholiek een ander is dan bij ons. Op gelijke wijs nu bestaat er, meen ik, ook verschil tusschen het zedelijk ideaal van den orthodoxen en dat van den modernen Protestant.
Dit moet zoo zijn. Het godsdienstig geloof en de levensopvatting hangen in het algemeen onafscheidelijk samen. Immers, het godsdienstig geloof - dit is toch wel duidelijk voor ieder, die ooit daarop ernstig de aandacht heeft gevestigd, - geeft niet enkel antwoord op abstract-wijsgeerige vragen, het is in de eerste plaats eene uitspraak omtrent het doel en de bestemming van het bestaande, bepaaldelijk omtrent doel en bestemming van den mensch, omtrent de plaats, die deze in de wereld inneemt, en de roeping, die hij ontvangen heeft. Maar dan kan het ook niet anders, of er moet een innig verband bestaan tusschen dat geloof en de opvatting van plicht, in dier voege, dat elk geloofsverschil - wanneer dit althans niet uitsluitend tot den voorstellingsvorm zich bepaalt - eene gewijzigde opvatting van plicht tot keerzijde heeft. Voorbeelden daarvan zijn dan ook op het gebied der godsdienstgeschiedenis allerwege te vinden. De plichten- en deugdenleer is bij verschillende volken en in verschillende tijden zeer verschillend, en dat verschil wijst altijd heen naar, en vindt zijne verklaring in verschil in godsdienstige begrippen. Om slechts een enkel voorbeeld, ontleend aan het meest bekende gedeelte dier geschiedenis, te noemen: het Christendom is opgetreden niet enkel met eene nieuwe geloofsleer, maar ook met een nieuw zedelijk ideaal, door nl. naast en boven de vier hoofddeugden der classieke oudheid: wijsheid, dapperheid, gematigdheid en rechtvaardigheid, den eisch te stellen eenerzijds van ootmoed, anderzijds van liefde; en er kan toch wel geen twijfel bestaan, of dit staat in onmiddellijk verband met het eigenaardig Christelijk geloof. En zoo is het overal. Iedere bijzondere gods- | |
| |
dienst in één woord stelt een eigenaardig zedelijk ideaal, dat vaak zeer sterk van die der overige afwijkt.
Is dit in het algemeen waar, dan moet het noodwendig ook op den strijd onzer dagen van toepassing zijn en daarin zijne bevestiging vinden. De omwenteling in het denken toch, die wij beleven, is eene der gewichtigste onder die, waarvan de geschiedenis gewaagt. Zij beperkt zich niet tot enkele bijzondere leerstukken, zij strekt zich uit over de oude leer in haar geheel; en het verschil bepaalt zich niet tot de voorstellingsvormen, het betreft het diepste wezen der zaak. Bestaat er dan werkelijk verband tusschen wereldbeschouwing en levensopvatting, dan kan allerminst deze omwenteling plaats grijpen, zonder schokken te veroorzaken ook op het gebied der laatste. En inderdaad, wanneer wij de verschillende leerstukken, die, tot dusverre algemeen aangenomen, thans betwijfeld of zelfs beslist verworpen worden, van meer nabij beschouwen, dan moet het, dunkt mij, ondenkbaar worden, dat deze zouden kunnen wegvallen, zonder dat zulks in sterke mate terugwerkte op de zedelijke opvattingen. Men neme b.v. het geloof aan onsterfelijkheid. De vraag: ‘Is de individu onvergankelijk of bestaat hij alleen voor dit leven?’ is waarlijk geene voor de theorie des levens onverschillige vraag. Die vraag toch komt neer op deze andere: Is de individu enkel te beschouwen als deel, als dat bepaalde deel der maatschappij; ligt zijne waarde en zijne bestemming uitsluitend in wat hij als zoodanig onder de gegeven omstandigheden is en worden kan, of is hij meer, is hij iets geheel anders? En van de beantwoording dier vraag hangt veel af voor de waarde, te hechten aan die zedelijke eischen, die men pleegt samen te vatten onder den algemeenen eisch van zelfvolmaking, hangt ook in talloos vele gevallen onze waardeering van de individuen om ons heen en ons oordeel over de verhouding der individueele tot de maatschappelijke belangen af. Het kan dan niet anders, of, wanneer dit geloof - gelijk in de moderne wereldbeschouwing het geval is - wegvalt of althans sterk op den achtergrond
treedt, dan moet dit op den duur in het zedelijk oordeel op verschillende punten zeer belangrijke wijzigingen brengen.
Dat de strijd van onzen tijd ook werkelijk het boven besproken karakter draagt, kan, meen ik, voor den opmerkzamen waarnemer niet verborgen blijven. Het is waar, niet op alle punten komt dit even duidelijk uit; in vele gevallen schijnt het verschil in geloof geen merkbaar verschil in het zedelijk oordeel teweeg te brengen. Dit heeft eene zeer natuurlijke reden. Vooreerst, wat ik zeide van verandering der zedelijke opvattingen is natuurlijk niet in dezen zin te verstaan, dat die verandering het gebied der plichtenleer in geheel zijn omvang zou treffen; tal van zedelijke plichten, die nl., welke rechtstreeks voortvloeien uit de bestaande maatschappelijke instellingen en verhoudingen of onmiddellijk hun grond vinden in natuurlijke neigingen van den mensch, worden door de wisselingen van het geloof niet of slechts
| |
| |
in zeer geringe mate beroerd. Bovendien en vooral, het ligt in den aard der zaak, dat de bewegingen van het zedelijk ideaal veel langzamer zijn dan die der geloofsovertuigingen en dus eerst geruimen tijd daarna merkbaar worden; ook wie beslist gebroken heeft met de oude geloofsovertuigingen, blijft nog lang op den grondslag der oude zedelijke opvattingen staan. Daartoe werken verschillende oorzaken samen: in de eerste plaats de macht der opvoeding en de invloed der maatschappelijke omgeving; voorts niet het minst ook het feit, dat er ook op geestelijk gebied in sterke mate zoogenaamde ‘Anpassung’ bestaat, in dier voege, dat eenmaal erkende plichten allengs nieuwe, daaraan correspondeerende, neigingen doen ontstaan. Zoo duurt het geruimen tijd, voordat het proces der geestelijke vervorming ook naar zijne practische zijde waarneembaar wordt. Intusschen, in het stadium, waarin dat proces thans verkeert, laat zich toch reeds op tal van punten de beweging van het zedelijk ideaal meer of minder duidelijk bemerken. Inzonderheid is dit, meen ik, het geval op een zeer gewichtig punt, waarop ik daarom hier in het bijzonder de aandacht te vestigen heb.
De orthodoxie stelt op den voorgrond het geloof aan een God, die alles naar Zijn vrijmachtig welbehagen geordend heeft en aan wiens beschikkingen de mensch zich onvoorwaardelijk heeft te onderwerpen. Dit geloof wordt in de moderne wereldbeschouwing gemist; ook wanneer daar het geloof aan God, in den zin van erkenning van een redelijken grond aller dingen, niet ontbreekt, is toch de voorstelling van Gods verhouding tot de wereld eene zoo geheel andere, dat de oude begrippen van een wereldbestuur Gods, met al wat daarmede samenhangt, wegvallen. Maar daarmede valt nu ook uit de plichtenleer een zeer gewichtig element weg. Wel kent ook de aanhanger der nieuwe wereldbeschouwing den eisch, om de gegeven toestanden te aanvaarden, maar deze eisch is veel meer beperkt en heeft een geheel ander karakter dan de door de orthodoxie op den voorgrond geplaatste plicht van ‘onderwerping aan de ordeningen Gods’. Om dit met een voorbeeld duidelijk te maken, onze groote romancière, Mevr. Bosboom-Toussaint, laat in haar Delftschen Wonderdokter haar held zeggen: ‘Ik acht de alchymie en hare experimenten een ijdel en roekeloos streven, ja zondig en geen christen geoorloofd. De edele metalen, goud en zilver, zijn delfstoffen, die uit de mijnen worden gegraven, en wie meent ze door trekken en stoken of wel door geheime en duistere konsten te verkrijgen, doolt zonderlinge zeer en vergrijpt zich tegen de ordeningen Gods, die alle dingen hunne propriëteiten heeft gegeven, door geen menschenvermogen na te bootsen of om te zetten.’ Ziedaar een argument, waarvan wij, kinderen van den modernen tijd, de kracht niet meer gevoelen, maar dat, meen ik, rechtstreeks voortvloeit uit de oude wereldbeschouwing en der gemoedelijke orthodoxie als uit het hart gegrepen is.
Eigenaardig komt het hier bedoelde verschil in theorie der zedelijk- | |
| |
heid tusschen de oude en de nieuwe wereldbeschouwing, wanneer ik mij niet bedrieg, uit in het bekende gedicht van Hamerling: Die sieben Todsünden. Opmerkelijk is het nl., dat Hamerling daar wel de oude lijst van doodzonden behouden, maar de rangorde ervan gewijzigd heeft. Gold oudtijds onder de Christenen hoogmoed, in den zin van opstand tegen God en diens bestel, als de eerste en grootste der zonden, als de zonde bij uitnemendheid, die Satan had doen vallen en waardoor deze dan verder Adam ten val had gebracht, bij den modernen dichter is traagheid, gebrek aan energie, te gelijk de aanvang en de voltooiing van het verderf. Welnu, hierin is, meen ik, het verschil tusschen oud en nieuw op karakteristieke wijze geteekend. Hoogmoed, opstand tegen de goddelijke ordeningen, dat is inderdaad op het oude standpunt het diepste wezen der zonde, het kwaad bij uitnemendheid; de nieuwe wereldbeschouwing, waarvan het Darwinisme, met zijn ‘strijd om het bestaan’, de kern uitmaakt, stelt energie als hoogsten eisch.
Hiermede nu komt, meen ik, de schoolstrijd in een nieuw licht te staan, blijken de motieven van dien strijd andere te zijn en dieper te liggen, dan gewoonlijk van liberale zijde wordt erkend. Het verschil tusschen den orthodox-geloovige en den aanhanger der moderne wereldbeschouwing is niet enkel dit, dat beiden het zedelijk leven bouwen op verschillende grondslagen, - om nu de rechtuit onzinnige meening, dat het eenvoudig zou bestaan in het aannemen of verwerpen van eenige abstract-wijsgeerige begrippen, die op het zedelijk leven geenerlei betrekking hebben, maar te laten rusten - daarnaast, en daarboven nog, staat dit, dat beiden den mensch verschillende eischen stellen op zedelijk gebied, beider zedelijk ideaal verschillend is. Maar daarom kan dan ook de gemoedelijke orthodoxe de openbare school, wanneer deze althans - zooals immers met betrekkelijk weinige uitzonderingen het geval is - staat onder leiding van een beslist niet-orthodoxe, onmogelijk aanvaarden. Hij moet bezwaar maken, zijne kinderen toe te vertrouwen aan de leiding van een aanhanger der moderne wereldbeschouwing, niet alleen omdat deze, van zijn standpunt gezien, niet anders kan geven dan eene verminkte zedelijke vorming, - in zooverre nl. daarbij de volgens hem onmisbare leerstellige grondslag van het zedelijk leven wordt gemist - maar ook omdat diens opvatting van den zedelijken eisch volgens hem de ware niet is; omdat de richting, die de moderne aan het willen en streven van den mensch geeft, door hem noodlottig en verderfelijk wordt geacht. Tegenover de ‘moderne school’ moet hij eene ‘school met den Bijbel’ verlangen; dat wil juist niet zeggen, eene school, waarop de Bijbel als leerboek wordt gebruikt, - immers, ook onder de orthodoxen zijn er niet weinigen, die dit laatste op paedagogische en godsdienstige gronden afkeuren, - maar eene school, waarop de zedelijke vorming beheerscht wordt door de beginselen, die in den Bijbel op den voorgrond staan; m.a.w. eene
| |
| |
school, waarop die zedelijkheid wordt aangekweekt, die, wortelende in het geloof aan een vrijmachtigen Schepper en Bestuurder aller dingen, als eersten en hoogsten plicht doet erkennen dien eigenaardigen ootmoed, die bescheidenheid tegenover de heerschende wetten en bestaande toestanden, zoowel op natuurlijk als op maatschappelijk gebied, die hij samenvat onder den naam van onderwerping aan de ordeningen Gods.
Hier ligt, meen ik, de diepste grond der schoolquaestie. En hier ook blijkt, wanneer ik mij niet bedrieg, dat zij alleen door eene radicale wijziging van het vigeerende stelsel tot een gewenscht einde te brengen is. Bestond het verschil enkel hierin, dat de orthodoxie naast zedelijkheid nog eene bepaalde geloofsleer als onmisbare aanvulling daarvan wenschte gesteld te zien, men zou misschien tegen dezen eisch kunnen inbrengen, - zooals ook voortdurend daartegen is ingebracht - dat deze laatste zeer goed kan worden - en dan liever moet worden - overgelaten aan het eigenlijke godsdienstonderwijs, en op dien grond van haar kunnen vragen, dat zij zich zou tevredenstellen met deugdelijke waarborgen, dat de neutraliteit der school in zake het geloof in geen enkel opzicht, ook indirect niet, zal worden geschonden. Nu echter het verschil ook rechtstreeks de opvatting van den zedelijken eisch betreft, kan alleen door opheffing van het beginsel zelf der bestaande regeling - één gemeenschappelijke school voor alle richtingen - aan het bezwaar worden te gemoet gekomen. En dan wordt die opheffing ook door de eischen van recht en billijkheid gebiedend voorgeschreven. De bepaling, in welke richting, naar welke beginselen men zijne kinderen wenscht te zien opgeleid, is eene zaak van persoonlijke overtuiging, waaraan in geenerlei opzicht - behoudens misschien de, trouwens, zeer zeldzame gevallen, waarin het belang der maatschappelijke orde zulks onvermijdelijk maakt, - geweld mag worden aangedaan. Dit behoort tot het gebied der gemoedsbezwaren, die moeten worden geëerbiedigd.
En dit te meer, omdat toch geen ernstig en denkend aanhanger der moderne wereldbeschouwing de bezwaren der tegenpartij tegen ‘den modernen geest’ voor volstrekt ongemotiveerd zal kunnen verklaren. Bij het hooren van den orthodoxen eisch van onderwerping aan de ordeningen Gods denkt men van liberale zijde gewoonlijk het eerst aan de treurige ontaarding van het daarin uitgesproken beginsel, die zich in onze dagen b.v. in de oppositie tegen de vaccine openbaart, en aarzelt dan vaak niet, op grond daarvan dat beginsel zelf voor verderfelijk en daarom volstrekt verwerpelijk te verklaren. En inderdaad, wat de orthodoxe onder genoemden eisch verstaat, kan licht eenzijdig en verkeerd worden opgevat en dan den weg banen tot een fatalisme, dat alle energie doodt en allen vooruitgang tegenhoudt. Maar men vergete niet, eenerzijds, dat fatalisme blijkens de geschiedenis volstrekt niet is de onvermijdelijke consequentie van dezen eisch, anderzijds, dat het terzijdestellen of verzwakken van dit beginsel - en dit is wel een der hoofdkenmerken van wat men noemt ‘den modernen tijdgeest’ -
| |
| |
waarlijk niet minder voor misvatting en overdrijving blootstaat en dan tot niet minder treurige afdwalingen leidt. Of kan het ontkend worden, dat tal van zorgwekkende verschijnselen in onze dagen, de socialistische woelingen, de geest van ontevredenheid met zijn deel van de goederen des levens en in het algemeen met zijne plaats in de maatschappij, die wij allerwege kunnen waarnemen, van zeer nabij samenhangen met de moderne negatie van ‘goddelijke ordeningen’ naar de orthodoxe opvatting, en, zoo ze al niet geheel daaruit te verklaren zijn, dan toch in elk geval daaraan een krachtigen steun en telkens nieuw voedsel ontleenen? En al koesteren wij voor ons nu de vaste verwachting, dat dit slechts tijdelijke afdwalingen zullen blijken te zijn; dat, evenals het Protestantsch beginsel in de 16de eeuw wel aanvankelijk aanleiding heeft gegeven tot allerlei uitspatting, maar toch ten slotte gebleken is, machtig te zijn, om des ondanks eene nieuwe en betere orde van zaken te vestigen, zoo ook de moderne beginselen, ondanks de beroering, die zij thans wekken, zullen blijken bestaanbaar te zijn met orde en rust en tot waarachtigen vooruitgang te kunnen leiden; kunnen wij ons wel verwonderen, dat velen anders oordeelen; dat zij in het terzijdestellen of ook maar verzwakken van dien eisch van onderwerping eene voor individu en maatschappij beiden verderfelijke dwaling zien, en daarom juist dien eisch in de tegenwoordige omstandigheden overal, en allermeest bij de opleiding van het opkomend geslacht, met klem op den voorgrond wenschen te zien geplaatst? Mij dunkt, zoolang de moderne wereldbeschouwing nog niet door ervaring is bewezen, ook naar hare practische zijde, als grondslag van levensrichting proefhoudend te zijn, zoolang betaamt het ons, haar voorstanders, allerminst, de bezwaren van gemoedelijke tegenstanders met minachting te bejegenen.
Hoe dan nu dit punt bij de wet behoort te worden geregeld? Ik heb in den aanvang reeds gezegd, dat ik op deze vraag hier geen antwoord heb te geven. Ik erken ten volle, dat hier groote moeielijkheden zich voordoen, en dat eene aan alle partijen volkomen voldoende en tevens aan de eischen van het algemeen belang beantwoordende en ook overal uitvoerbare regeling een in de bestaande toestanden niet te verwezenlijken ideaal is. Geenszins onmogelijk is het echter, meen ik, eene regeling te vinden, die, zonder in eenig opzicht aan de eischen van het algemeen belang te kort te doen, voldoet aan de beginselen van recht en billijkheid, zoo de welwillenden onder de tegenwoordige anti-schoolwetpartij bevredigt en daarmede aan het verzet der overigen zijne kracht ontneemt. Daartoe is inderdaad alleen noodig de erkenning, dat tegen de zoogenaamd neutrale school, zooals die thans onder ons overal door de wet wordt voorgeschreven, zoowel van orthodox-Protestantsch als van Katholiek geloovig standpunt werkelijk ernstige bezwaren bestaan; dat in het algemeen, bij het groote verschil in eischen
| |
| |
en inzichten, dat tusschen de verschillende partijen ook, en niet het minst, op het gebied der opvoeding bestaat, de school nooit werkelijk neutraal kan zijn, maar zoowel door de bepalingen omtrent den kring, waarbinnen zij zich bij de zedelijke vorming beweegt, als voornamelijk ook door den persoon des onderwijzers, onvermijdelijk aan de zijde van eene der partijen komt te staan. Wordt dit eenmaal erkend, dan springt niet alleen het onbillijke en onhoudbare der tegenwoordige regeling terstond in het oog, maar is ook voor vele gevallen de weg tot herstel van grieven vanzelf aangewezen, en is voorts de baan geopend voor een eerlijk overleg tusschen de verschillende partijen, dat, zoo het al niet kan leiden tot opheffing van alle bezwaren, toch niet kan missen, samenwerking te bevorderen.
Of het initiatief tot eene daartoe strekkende wijziging der schoolwetgeving van de liberale partij zal uitgaan? Men moet eene zeer hoopvolle natuur hebben, om dit waarschijnlijk te durven achten. Toch moeten, meen ik, alle weldenkenden, ook onder de tegenstanders der tegenwoordige regeling, ernstig wenschen, dat dit geschiedt, en zoo de te verwachten wijziging der schoolwet door haar geleid en beheerscht worden. Van de liberale partij toch mag worden gezegd, dat hare leiders over het algemeen meer dan die der overige oog hebben voor de hooge eischen, die de veranderde maatschappelijke toestanden stellen aan het volksonderwijs. Alleen wanneer zij de leiding van zaken in dezen behoudt, zijn wij dan voldoende gewaarborgd, dat door geschikte bepalingen omtrent de aan de onderwijzers te stellen eischen en omtrent de organisatie van en het toezicht op het onderwijs gezorgd zal worden, dat niet het peil van ons volksonderwijs dale beneden hetgeen het volgens de eischen van den nieuweren tijd behoort te zijn. Bovendien en vooral, alleen de liberale partij kan in de bestaande omstandigheden toezien en voorkomen, dat niet de verandering der regeling van het onderwijs eene voor de hoogste belangen van onzen staat noodlottige wending neme. Zegeviert de tegenwoordige coalitie van anti-revolutionnairen en ultramontanen, dan bestaat er ernstig gevaar, dat in de Katholieke streken van ons vaderland de kloosterorden haar intocht doen in de school. Dat dit eene ramp zou zijn, zal wel niemand, die niet zelf hartstochtelijk ultramontaan is, willen ontkennen. Maar de anti-revolutionnairen zullen dat gevaar niet kunnen afwenden; zij zullen, is eenmaal beslist de zegepraal behaald, gedwongen zijn, hun bondgenooten de vrije hand te laten. Alleen de liberale partij is misschien nog, door hare tegenpartij te voorkomen, in staat, om te beletten, dat over een groot deel des lands de volksopvoeding gegeven worde in handen van de heftigste partijgangers, de willooze werktuigen van het
ultramontanisme, van ‘mannen zonder vaderland’.
Men zegge niet, dat dit wederom eene belemmering der vrijheid zou zijn, en dat, waar eenmaal de eisch van ‘eene vrije school’ voor rechtmatig verklaard wordt, men ook den moed moet hebben, om dien eisch
| |
| |
tot in zijne uiterste consequenties in te willigen. Het ‘alles of niets’ is altijd eene verkeerde leus. En hier mag zij allerminst gelden. Omdat een deel van den eisch der tegenpartij werkelijk op recht en billijkheid is gegrond, daarom is volstrekt nog niet al wat zij eischt, recht en billijk. Eisch van recht en billijkheid is, dat de verschillende richtingen, Protestantsche, Katholieke, Israëlietische en zoogenaamd ongeloovige, ieder voor zich volkomen vrij zullen zijn, om de opleiding hunner kinderen te regelen overeenkomstig hunne godsdienstige beginselen. Maar daaruit volgt geenszins, dat niet aan de door haar op te richten scholen bepaalde eischen mogen en moeten gesteld worden ten opzichte van de verstandelijke ontwikkeling, en evenmin, dat aan de Roomsche hiërarchie volkomen vrijheid moet worden gegeven, om de volksschool, zoover hare macht zich uitstrekt, te maken tot werktuig harer politieke bedoelingen. Vrijheid van onderwijs moet zeer zeker het doel zijn; maar dat mag niet worden vrijheid tot het geven van onvoldoend onderwijs; en evenmin mag het een vrijbrief worden voor de vijanden onzer nationaliteit. Dat zoowel voor het een als voor het ander gevaar bestaat, is zeker. De liberale partij alleen kan misschien nog maatregelen nemen, en heeft daarom maatregelen te nemen, dat dit gevaar wordt afgewend; dat onze volksschool op den duur blijft eene deugdelijke en eene nationale school.
Noord-Schermer,
11 November 1884.
A. Bruining.
|
|