De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Zelfstandigheid van gemeenten.De Nederlandsche Hervormde Kerk bestaat, naar eene betrouwbare opgave van het jaar 1883, uit 1349 Nederduitsche, 17 Waalsche, 3 Engelsche Presbyteriaansche en 1 Schotsche gemeenten. Die 1349 Nederduitsche gemeenten bestonden, volgens de uitkomsten der jongste volkstelling, op den 31sten December 1879 uit 2186.809 personen. Een indrukwekkend cijfer, als men acht geeft op het zielental onzer landgenooten. Men kan dan ook geneigd zijn, te meenen, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk eene zeer bloeiende kerkgemeenschap moet wezen, te meer, daar het van algemeene bekendheid is, dat niemand tegen zijn zin aan deze Kerk behoeft verbonden te blijven en dat bij de genoemde jongste volkstelling slechts 15.771 personen werden aangeduid, als behoorende noch tot de Nederlandsche Hervormden, noch tot de Remonstranten, Christelijk Gereformeerden, Doopsgezinden, Lutherschen, Hernhutters, Anglikaansch Episcopaalschen, Roomsch Katholieken, Oud Roomschen, Grieken of Israëlieten, maar ‘tot een ander of tot geen kerkgenootschap, of onbekend’. Men zou zich echter bedriegen, indien men de belangstelling der Nederduitsch sprekende leden van de Nederlandsche Hervormde Kerk afmeette naar den grooten omvang van hun aantal. Duizenden hebben weinig of geen hart voor de kerkgemeenschap, waartoe zij door geboorte of belijdenis behooren, en verzuimen alleen, voor hunne betrekking tot haar te bedanken, omdat hunne onverschilligheid in dit opzicht mede den fatsoenlijken mensch in hen heeft gedood. Zij beroepen zich, bij voorkomende gelegenheden, gewoonlijk als de niet verbroken band hun eenig geld zou kosten, op hunne minderjarigheid ten dage, dat zij lidmaat werden; op het feit, dat zij buiten hun toedoen, door geboorte, tot de Kerk worden gerekend te behooren; op hunne bekende onkerkschheid en niet onder stoelen of banken gestoken gemis van belangstelling in eenig godsdienstig leven. Zij maken dan allerlei misbaar en klagen, als waren zij de verdrukte onschuld in eigen persoon. Zij stellen zich | |
[pagina 130]
| |
aldus liever kwajongensachtig en belachelijk aan, dan dat zij de moeite zouden nemen, zich op de hoogte te stellen van hunne rechten en plichten tegenover de Kerk of zich daarvan door eene eenvoudige verklaring los te maken, gelijk zij, als fatsoenlijke lieden, zonder bedenken onmiddellijk zouden doen tegenover elke andere vereeniging, waarvan zij eenmaal, hoe ook, lid waren geworden, doch waartoe zij niet langer zouden wenschen te behooren. Andere en tot heden veel talrijker duizenden dragen der Nederlandsche Hervormde Kerk nog altijd een goed, hetzij dan meer of minder warm voor haar kloppend hart toe. Velen van hen hebben haar lief en schromen niet, dat openlijk te erkennen, zonder daarom met haar te dwepen of dat, en om goede redenen, van één hunner medestervelingen te vergen. Zij hebben beloofd, bij hunne toetreding tot het zelfstandige lidmaatschap der gemeente of bij hunne aanvaarding van eenige kerkelijke betrekking, dat zij niet alleen den bloei van het godsrijk bevorderen, maar ook naar vermogen medewerken zouden tot behartiging van de belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk. Doch ook afgezien van eene dergelijke belofte gevoelen zij zich meer of minder nauw verbonden aan deze Kerk. En niet zonder reden. Met haar en als in haar schoot werden zij grootgebracht, van kind tot knaap, van knaap tot jongeling, van jongeling tot man. Zij oefende invloed op hunne opvoeding, hunne vorming en ontwikkeling; op hunne stille bewondering van het bovennatuurlijke in den godsdienst, in de openbaring van den Allerhoogste aan zijne redelijke en zedelijke schepselen; op hun langzamerhand los worden van het oude en daarmede gepaard gaand oog en hart krijgen voor het nieuwe in zake denken en gelooven, de wereld beschouwen en het leven opvatten. Hare geschiedenis werd voor een deel, zij het ook slechts een zeer klein gedeelte, mede de hunne. Hoe talrijk waren de goede, de heilige indrukken, die zij door hare tusschenkomst mochten ontvangen, in dagen van strijd, van kommer en verdriet, van levensmoeheid en twijfel! Zij hielp hun, voor zoover zij dit vermochten, gaan in het rechte spoor. Zij baande voor velen hunner den weg tot een van jongs af begeerden en gezegenden werkkring in de gemeente, waar zij zich jarenlang met lust en opgewektheid mochten wijden aan de bevordering van het godsdienstig zedelijk leven hunner medemenschen. Voor enkelen werd zij de brug tot een nog schooner en althans voor hen begeerlijker arbeidsveld, waar zij zich onverdeeld mogen overgeven aan de beoefening der wetenschap en aan de opleiding van het jongere geslacht, dat straks de ouderen vervange in het aankweeken van het reinste en het beste, waarnaar eens menschen hand zich vermag uit te strekken. Hoe zouden zij, die beseffen, hoeveel zij voor hun persoonlijk leven en voor dat der hunnen, voor beider verheffing en veredeling aan de Nederlandsche Hervormde Kerk verschuldigd zijn, koel jegens haar gestemd zijn of, daartoe uitgenoodigd, weigeren kunnen, mede voor | |
[pagina 131]
| |
hare belangen naar vermogen zorg te dragen? Natuurlijk niet, alsof het leven en de bloei dier Kerk in hunne schatting alles, of voor het minst het hoogste ware. Die dit doel wilde najagen, zou zich de rechtmatige verbolgenheid op den hals halen, in de eerste plaats van de Kerk zelf, voor wier hoogste zielsbegeeren hij zou toonen, geen oog te hebben. De Kerk toch, althans onze Ned. Hervormde Kerk, zoekt niet zichzelf, geen eigen eer of roem, maar den bloei van het godsdienstig zedelijk leven harer leden - de eer van God. Zij wil geen doel, slechts middel zijn; een treffelijk, ja, het uitnemendste middel, - dat is hare eerzucht! - om menschen op te leiden, laat ons alles samenvatten in één enkele, welbekende spreekwijs: van de aarde tot den hemel. Zij vraagt daarom ook niet, dat wie zich bij haar aansluiten of haar zullen dienen, blindelings hare wenken volgen en zich als slaven aan hare wetten onderwerpen zullen. Geroepen, en zich van deze roeping bewust, om de vrije ontwikkeling van het godsdienstig zedelijk leven harer leden zooveel en zoo krachtig mogelijk te bevorderen, vraagt zij wel van dezen en die haar in eenig opzicht meer bijzonder zullen dienen, onbepaalde toewijding aan dezelfde hooge idealen, maar laat hen, ja, gebiedt hun allen overigens, zichzelf, vrij te zijn, vrij van elken schoolschen band, vrij van elke van buiten opgelegde leer. Onze Kerk stelt prijs op zelfstandigheid in denken en oordeelen, in gevoelen en willen, zoowel bij hare voorgangers als bij hare leden. En zij moet dat doen, zal zij haar Protestantsch Christelijk karakter niet verliezen en, langzaam maar zeker, terugkeeren in den schoot van het in eigen schatting alleenzaligmakende Rome. Dat mogen vooral zij niet vergeten, die met de schoone taak der opleiding van hare aanstaande herders en leeraars zijn belast. Intusschen schijnt met dit recht en met dien eisch der zelfstandigheid in strijd, dat de gemeenten der Nederlandsche Hervormde Kerk zich niet vrij bewegen, maar onderworpen zijn aan het toezicht van Classicale Besturen, van Provinciale Kerkbesturen en van eene Algemeene Synode. Die band is in het oog van sommigen bij uitnemendheid onverdraaglijk en zij haten deswege met een hartgrondigen haat de kerkinrichting van 1816, het werk van Koning Willem I. ‘Die Besturen, die Besturen; ik kan ze niet uitstaan,’ kunt gij van de bedoelde zijde vernemen; ‘waarom zijn de gemeenten niet vrij?!’ Inderdaad valt niet weinig te zeggen voor eene volkomen vrijverklaring van de gemeenten, opdat zij hare eigen belangen uitsluitend naar eigen inzichten en wenschen zouden kunnen behartigen. Zoolang het evenwel nog niet zoover is gekomen, trooste men zich met de overweging, dat de gehate Besturen tot heden meer goed dan kwaad hebben gedaan in zake bevordering van de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven in de gemeenten en dat zij niet zullen verdwijnen, noch langs wettelijken noch langs gewelddadigen weg, dan om binnen korter of | |
[pagina 132]
| |
langer tijd, onder ietwat andere namen, met wellicht eenigszins gewijzigd omschreven rechten en verplichtingen, terug te keeren. De volstrekte onafhankelijkheid der gemeenten laat zich gemakkelijk verheerlijken. De practijk zal altoos weer dwingen tot samenwerking, met het oog op verschillende belangen, wier behartiging dan noodwendig, althans wat de uitvoering betreft, zal worden opgedragen aan..... een Bestuur. Ook meene men toch niet, dat de toestand der Gereformeerde Kerken dezer landen vóór 1816, uit het besproken oogpunt beschouwd, zooveel heerlijker was dan de tegenwoordige. De Classis, om te zwijgen van de Provinciale en van de Nationale Synode, liet destijds de gemeenten binnen haar kring allerminst vrij in het beheeren van goederen en fondsen, in het kiezen en behouden van herders en leeraars, in het handhaven of niet-handhaven van wat in haar oog alleenlijk behoorde te gelden als ‘de leer’. Zij bemoeide zich in voorkomende gevallen met alles en wist niet zelden, gesteund door den sterken arm der ‘Politieken’, haar kerkelijken wil door te drijven in lijnrechten strijd met de duidelijk uitgesproken en inderdaad niet onredelijke wenschen der gemeente. Getuige, om een enkel voorbeeld te noemen, de op geruchten begonnen en hardnekkig voortgezette procedure van de voormalige Classis van Tholen en Bergen op Zoom tegen Pontiaan van Hattem, Predikant van Philipsland, waarvan ik de geschiedenis eerlang elders hoop mede te deelen en die in den zomer van 1683 eindigde met het ontslag uit den dienst van den herder en leeraar, in wien zijne gemeente niet alleen nooit eenige ketterij had ontdekt, maar dien zij bovendien dringend aan de Staten van Zeeland verzocht te mogen behouden, terwijl hijzelf niet ophield te verklaren, dat hij van harte instemde met den inhoud der drie aangenomen formulieren van eenigheid. Sommigen, niet allen, die smachtend uitzien naar de verwijdering der Besturen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, geven dan ook, gewoonlijk onder schoonklinkende termen, duidelijk genoeg te kennen, waar eigenlijk de schoen wringt. Zij ontladen hun toorn boven de onschuldige hoofden der gehate Besturen, die met de Synode aan hunne spits ‘macht uitoefenen’ en als ‘meerderen over de minderen heerschen’, ‘geheel in strijd met het eigenlijk karakter van de gemeente des Heeren’, aangezien ‘Koning Jezus alleen is uitsluitend Heer der gemeente, hoofd van zijn lichaam, die haar bestuurt en regeert, zonder iets van zijne macht aan anderen mede te deelen of af te staan’. Zij verzekeren op plechtigen toon: ‘Niet alleen niet naast Hem maar zelfs niet onder Hem, mag iemand in Zijne kerk met eenige heerschappij of wetgevende macht bekleed zijn.’ Doch als zij erbij voegen: ‘In die kerk mag alleen als regel gelden: “die de meeste wil zijn, worde de minste door dienende liefde”’, wees dan op uwe hoede. Er schuilt eene adder onder het gras. De liefdevolle ‘Koning Jezus’, die alleen moet heerschen, doch ongelukkig niet zichtbaar rondwaart te midden | |
[pagina 133]
| |
der hem zoekende schare, moet geacht worden te wonen in hoofd en hart van de hem verheerlijkende sprekers. M.a.w.: zij moeten eigenlijk alleen worden belast met de regeering en het bestuur der Kerk, omdat zij alleen, naar eigen hoogst bescheiden oordeel, zulks waardig zijn, ter wille hunner rechtzinnige belijdenis! Zij en hunne meest vertrouwde geestverwanten!Ga naar voetnoot(*) Intusschen wordt de vraag naar de zelfstandigheid der gemeenten meer en meer eene levensvraag voor de Nederlandsche Hervormde Kerk. Kort geleden heeft de Synode zelf haar aan de orde gesteld. Dientengevolge trok zij reeds hier en daar de aandacht en zal zij ongetwijfeld gedurende den eersten tijd nog door velen worden besproken. Voor het minst behooren allen, die belangstellen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, voor zichzelf te weten, hoe te oordeelen over de ‘kennisgeving’, waarmede hare Algemeene Synode den 21sten Augustus dezes jaars besloot, zich te richten tot de Kerk in haar geheel en waarbij zij ‘den wensch’ uitsprak, ‘dat alles wat de Belijdenis en de zuiver geestelijke belangen der Gemeente betreft, voortaan aan de Gemeenten zelve, bestuurd door hare wettige voorgangers, overgelaten worde’, weshalve zij de Provinciale Besturen en de Classicale vergaderingen uitnoodigt, ‘haar ten volgenden jare, zoowel omtrent de wenschelijkheid der hier bedoelde reorganisatie zelve, als omtrent de beginselen volgens welke, en de beste wijze waarop deze tot stand te brengen zij, te dienen van consideratie en advies’Ga naar voetnoot(†). Wij kunnen die uitnoodiging voorshands laten rusten en den vorm, waarin deze kennisgeving is gekleed, gevoegelijk buiten beoordeeling laten, ten einde onze aandacht onverdeeld te wijden aan de hoofdzaak, die immers bestaat in het overwegen van ‘den wensch, dat alles wat de Belijdenis en de zuiver geestelijke belangen der Gemeente betreft, voortaan aan de Gemeenten zelve, bestuurd door hare wettige voorgangers, overgelaten worde’. De zin van dit Synodaal verlangen is duidelijk en de strekking van dit begeeren kenbaar uit de geschiedenis zijner geboorte. Men herinnert zich, hoe sedert jaar en dag verdeeldheid heerscht in den boezem onzer Kerk, naar aanleiding van de groote vraag, in hoever ‘hare leer’ kan en mag gehandhaafd worden. Van de eene zijde dringt men met alle kracht op die handhaving aan. Van den anderen kant tracht men even beslist te betoogen, dat zij zou zijn, niet slechts onmogelijk, maar bovenal: onredelijk en onzedelijk. ‘Dat zij zou zijn’. Want, hoewel in beginsel door onze Kerk gehuldigd en mitsdien opgenomen in hare Reglementen, bestaat zij in werkelijkheid niet, zoodat de genoemde vraag ten slotte hare oplossing zal behooren te vinden in deze andere, van eene meer onmiddellijk | |
[pagina 134]
| |
practische strekking: zal al wat in de Reglementen onzer Kerk betrekking heeft op de ‘handhaving van hare leer’, worden verwijderd, òf: van eene doode letter worden gemaakt tot een tweesnijdend zwaard? Ieder weet, hoe de partijen niet zelden scherp staan tegenover elkander en hoe de Algemeene Synode zich telkens weer genoopt ziet, de alles behalve gemakkelijke, hoewel bijzonder schoone taak, zoo mogelijk, te vervullen, om te verzoenen ens amen te houden, wat, ten gevolge van hooggaande verdeeldheid, dreigt uiteen te spatten. Met de beste bedoelingen heeft zij reeds tal van vredelievende en den milden geest der bemiddeling ademende gedachten gegoten in den vorm van wetswijzigingen of nieuwe reglementen. Doch met hoeveel ernst en waardigheid ook aangeboden, hare plannen leden schipbreuk, nu eens omdat zij niet aan de rechter- en dan weer omdat zij niet ter linkerzijde, soms omdat zij nergens bijval konden vinden. Zal haar jongste ontwerp, ditmaal een ‘wensch’, op een gunstiger onthaal mogen rekenen? Men kan het verwachten, zoolang men slechts stilstaat bij den zin der uitgesproken gedachte. Wat schijnt meer in overeenstemming met het recht eener gemeente, die deel uitmaakt van eene Protestantsch Christelijke Kerk, dan dat zij niet langer uit den mond van hoogere besturen vernemen, maar zelf bepalen zal, wat al dan niet behoort tot den inhoud harer belijdenis en hoe zal geregeld worden al wat hare zuiver geestelijke belangen betreft? Men kan geneigd zijn, zich te verbazen, hoe het mogelijk is, dat eene Kerk jarenlang aan de gemeenten bleef onthouden, wat zij aan al hare leden en dienaren schonk: het recht, om zichzelf te zijn, in zake godsdienstig belijden en behartigen van geestelijke belangen. Dat de gemeenten nu ook in dit opzicht zelfstandig worden! Men behoeft, naar het schijnt, dien wensch slechts onder woorden te brengen, om zich van aller toejuiching verzekerd te mogen houden. Vergeten wij intusschen niet, dat wat op zichzelf beschouwd schoon en goed schijnt, daarom nog niet onder alle omstandigheden aanbeveling verdient. Wij hebben hier niet te doen met de zuivere toepassing van een beginsel ter wille van dat beginsel, maar met een maatregel, die den geschokten vrede der Kerk zal herstellen of voor het minst eene ergerlijke scheuring voorkomen. Men wil niet de zelfstandigheid der gemeenten, opdat zij in alles zichzelf zullen zijn en naar eigen goedvinden al hare belangen behartigen. Men wil haar slechts in zoover vergunnen, voortaan naar eigen ontworpen wetten en bepalingen te leven, dat zij in zake hare belijdenis niet langer zal gebonden zijn aan zekere, voor de Kerk in haar geheel geldende regelen. Hooren wij nu, wat de geachte voorstellers van den Synodalen ‘wensch’, de heeren Dr. J.H. Gunning, Hoogleeraar te Amsterdam, en C.G. Chavannes, Waalsch Predikant te Leiden, ditmaal, ofschoon geene geestverwanten, broederlijk samenwerkende, ter aanbeveling hebben | |
[pagina 135]
| |
te zeggenGa naar voetnoot(*). Beiden zijn het hierin eens, dat de tegenwoordige toestand ‘onhoudbaar’ of ‘duldeloos’ is geworden en dat zij met hun voorstel geene duurzame regeling beoogen, noch daarvan zeer groote verwachtingen koesteren. Het eerste is reeds sedert jaren gezegd, doch nog altoos door de ervaring gelogenstraft. Niet, dat de toestand verkwikkelijk zou zijn. Verre van dien! Maar er moet toch nog heel wat meer gebeuren, eer hij werkelijk onhoudbaar is geworden. Men overdrijve toch niet. Men beelde zich niet in, dat vroeger allen inderdaad ‘één geloof en één Heer’ hadden. Men make zich niet te spoedig bevreesd, hetzij voor de ontevredenheid van dezen of voor den zich openbarenden omwentelingsgeest van genen. Zelfs een Provinciaal Kerkbestuur, dat in verzet is gekomen tegen wettelijk vastgestelde bepalingen, zal zich nog wel tweemaal bedenken, voordat het besluit, tot het uiterste te volharden tegenover eene Synode, die toont, haar gezag te willen handhavenGa naar voetnoot(†). In ieder geval is vrees eene nooit te vertrouwen raadsvrouw en verdient hare stem allerminst gehoor, waar groote belangen op het spel staan. Het andere punt, waaromtrent de voorstellers samenstemmen: dat van de vervulling hunner huidige wenschen geen duurzaam heil is te wachten, kan al even weinig geschikt worden geacht, om ons voor hunne plannen in te nemen. Wat baat ons een maatregel, die ten slotte toch geen doel zal treffen? Of zullen wij inmiddels iets van beteekenis hebben gewonnen? De heeren meenen het, doch hier loopen hunne wegen uiteen. Zelfs blijkt nu, dat zij niet beiden hetzelfde bedoelen met hun eensluidend, door den een ingediend en door den ander overgenomen voorstel, iets, wat wederom kwalijk ter aanbeveling daarvan kan strekken. Prof. Gunning wil zijn wensch aldus hebben opgevat, dat onder Gemeente uitsluitend worde verstaan de vereeniging zijner geestverwanten, met uitsluiting van allen, de Modernen in de eerste plaats, die, wat hij ‘de kern aller waarheid’ gelieft te noemen: de zoogenaamde ‘vleeschwording des Woords, ontkennen of verzwakken’. Hij hoopt en verwacht, dat die ‘Gemeente’ ‘in overwegende meerderheid den ouden presbyterialen kerkvorm zal begeeren en dus voor de Synode de positie van een administratief lichaam ter noodige behartiging van uitwendige belangen zal verzoeken’, terwijl zij zoo genadig zal zijn, de niet in haar geest rechtzinnigen niet uit te bannen, maar in hare | |
[pagina 136]
| |
tegenwoordigheid te dulden, opdat zij zich, wat God geve, mogen bewust worden van hun ongeloof en het hart leeren ontsluiten voor wat alleen in haar oog geloof mag heeten. Nu daargelaten, of werkelijk een raadplegen van de Kerk en een overlaten van de belijdenis aan het goeddunken der gemeenten ooit tot deze slotsom zou leidenGa naar voetnoot(*): wie de belangen der Ned. Herv. Kerk wil behartigen, mag allerminst op dien grond tot toepassing van den ontworpen maatregel medewerken. Één partij op het kussen helpen, al weet men hare verheffing tot de alleenheerschappij ook met nog zooveel vroom klinkende redenen te omkleeden, kan nooit zijn in het belang van eene Kerk, die feitelijk onder hare leden, behalve eene wellicht bescheiden schare geestverwanten van Gunning, niet weinig Gereformeerden, tal van verschillend getinte rechtzinnigen, Evangelischen en Modernen telt. Eere aan den geloofsmoed van hem, die, ofschoon hij meent te staan in de ‘nuchterheid’ des geloofs, de verdediging op zich neemt van de naar dronkenschap riekende uitspattingen zijner overtuiging! Eerbied voor het persoonlijk karakter van Gunning. Eerbied voor zijn vromen zin, zijn heiligen ijver en zijne ontwijfelbaar eerlijke bedoelingen. Maar geen eerbied voor den hoogmoed des geloofs, dien hij prijst; geen eerbied voor de snorkende taal, die hij ten aanzien van medechristenen doet hooren, om hen dood te verklaren of naar het beste, dat zij hebben, met vuilnis te werpen. Geen eerbied voor een zoogenaamd geloof, dat dwingt, van ons af te stooten, die naar onze eigen, vrijwillig afgelegde bekentenis ‘dikwijls verre boven ons staan, niet alleen in wetenschap maar ook in persoonlijke uitnemendheid’. Een maatregel, die zulk ‘geloof’ ten goede zou kunnen komen, verdient in het belang van de Kerk, die wij liefhebben, zoowel als in naam van het ware, het echt Christelijke geloof des harten, zonder aarzeling te worden afgewezen. Keeren wij ons naar de linkerzijde. De heer Chavannes beoogt geene uitdrijving van andersdenkenden. Hij wil alleen de meerderheid laten beslissen. Verlangt zij de handhaving eener bepaalde belijdenis, het zij zoo. De minderheid zal dan genoodzaakt zijn, zich terug te trekken. Elders zullen hare geestverwanten zegevieren, terwijl daar de rechtzinnige minderheid stellig wel met vrede zal worden gelaten. Zoo zal de winst van den maatregel komen aan de zijde der rechtzinnigen. Dat zij evenwel niet te vroeg juichen. Want onderling zullen zij het weldra oneens zijn en in den heftigsten broederkamp elkander en daarmede zichzelf vernietigen. Aangenomen, dat deze voorspelling den toets van het werkelijke leven zal kunnen doorstaan: dan zullen wij toch, in het belang der Kerk, | |
[pagina 137]
| |
een maatregel moeten afkeuren, die noodwendig dergelijke gevolgen heeft. Wij mogen niet medewerken tot den ondergang onzer geestverwanten, noch waar het Modernen geldt en dezen in tal van gemeenten zullen worden bemoeilijkt en doodgedrukt, noch waar het rechtzinnigen betreft en dezen zouden worden veroordeeld, om elkander te verscheuren en een zedelijken zelfmoord te plegen. Het is wel mogelijk, ik acht het zelfs zeer waarschijnlijk: indien de rechtzinnigen in den kerkelijken strijd zegepralen, zal het monster van de tweedracht eerst recht zijn hoogtij vieren. En het lijdt bij mij geen twijfel: ook dan zal uit verwarring orde, uit zonde een hooger leven worden geboren. Maar aan ons is het niet, aan de Voorzienigheid het werk uit de handen te nemen. Wij hebben slechts onzen plicht te volbrengen en die schrijft nimmer voor, ter wille van het doel de middelen heilig te achten of met bewustheid de hand te leenen tot wat in ons oog de ongerechtigheid zal bevorderen. Of is daar geen andere uitweg en worden wij door eenig plichtbesef gedrongen, het ondanks onszelf daarheen te sturen, dat wij, als Modernen, onzen dood in de N.H. Kerk verhaasten en, als meer of minder rechtzinnigen, onzen ondergang in eene zee van bitterheid en zoogenaamde geloofsverdeeldheid? Chavannes antwoordt niet dan met een schouderophalend: dan zijn wij van het ‘gehaspel’ af, en zooals de zaken nu staan, kan geene enkele partij het winnen: de vrijzinnige niet, omdat men haar wantrouwt; de rechtzinnige niet, omdat zij slechts één is in haar verzet tegen de vrijzinnigen, maar onmiddellijk verdeeld, zoodra zij beproeft, de te handhaven leer in enkele of vele stellingen te beschrijven. Alzoo: wij zullen tot een niet afdoenden, hoewel diep ingrijpenden maatregel onze toevlucht moeten nemen..... uit moedeloosheid of, zoo ge liever wilt: uit gemakzucht. Maar mij dunkt: zij, die gelooven, haasten niet. Er staat nergens geschreven, ook niet in de diepten van het waarlijk geloovig, d.i. aan God zich overgevend en op Hem vertrouwend Christenhart, dat wij met eigen hand het oordeel der ontbinding, indien het komen moet over onze Kerk en over ons persoonlijk leven in hare nog altoos door ons gewaardeerde gemeenschap, behooren te verhaasten. Moedeloosheid mag geene drijfkracht, gemakzucht geen beginsel worden. Daar is eene edeler reden genoemdGa naar voetnoot(*), waarom de Synodale ‘wensch’ aller toejuiching zou verdienen. De strijd zou langs dien weg zijne ‘principiëele oplossing’ vinden, aangezien dan, als de gemeenten zelfstandig zullen zijn in het regelen van hare geestelijke belangen, het geboorteuur zal zijn geslagen voor eene algemeen doorbrekende kerkelijke ‘welwillendheid’. Dan zullen zelfs ‘mildere anti-modernen’ deernis hebben met den geestelijken nood van andersdenkende minderheden en van hun overvloed, of nooddruft, een deel aan dezen schenken. De verwachting is liefelijk. Zij pleit voor het goede hart van hem, | |
[pagina 138]
| |
die haar koestert. Doch ongelukkig mist zij den eenig hechten grondslag, dien der ervaring, waarop alleen zij een stap zou kunnen rechtvaardigen, zoo groot als in de thans beoogde zelfstandigverklaring der gemeenten zou worden gedaan. Die stap kan immers geen onschuldige heeten? Er is reeds op gewezenGa naar voetnoot(*), dat wij allen zonder onderscheid langs dien weg zouden medewerken tot verwezenlijking van der Gereformeerden kerk-ideaal in alle overwegend streng rechtzinnige gemeenten, iets, waartoe ons Protestantsch bewustzijn ons verbiedt, de hand te reiken. Wij kunnen en mogen geen leerdwang bevorderen, geene leertucht helpen handhaven, al zouden wijzelf daarvan niet den minsten last hebben. De kerkelijke ban moet ons, waar ook op den verlaten troon hersteld, een gruwel zijn, in het belang van de menschheid en dat is tevens in het belang van het godsrijk. Anderen plaatsten hunne bezwaren daarnaast. Laat ik nu nog beknopt de mijne mogen noemen. Men heeft toch reeds begrepen, dat ik den Synodalen wensch veeleer meen te moeten bestrijden dan te ondersteunen. De geachte voorstellers konden ons niet van dwaling overtuigen. Integendeel, hunne reden dwingen tot de verklaring: wat geene duurzame winst belooft, wel nieuw getwist en op steeds breeder schaal gedreven ketterjacht; wat geestelijken hoogmoed, moedeloosheid, leedvermaak, gemakzucht voedt: dat kan in onze hand geen waardig middel zijn tot bevordering van het godsrijk. Want zoo wij niet dit beoogen: den vrede en de gerechtigheid, den bloei van het godsdienstig zedelijk leven in onze Kerk, dan moet reeds elke poging tot verbetering van den onhoudbaar geachten toestand met beslistheid worden afgewezen. Halve maatregelen verdienen nimmer aanbeveling, en zeker wel het minst, waar het de oplossing van gewichtige geschillen geldt. Een halve maatregel zou zijn de thans beoogde zelfstandigverklaring der gemeenten. Zij zou haar slechts ten deele vrijmaken van het nu soms drukkend Synodaal verband en wat daarvan behouden bleef, zou slechts te knellender worden voor de vrijverklaarden, die van hunne vrijheid toch niet in ieder opzicht naar hartelust gebruik zouden kunnen maken. Meent men op dezen weg de belangen - ik zal nu niet zeggen van de Ned. Herv. Kerk, maar - van hare leden te bevorderen, dan ga men recht door zee en werke onverpoosd, totdat de gemeenten inderdaad en in alle opzichten zichzelf zullen kunnen zijn. Maar als hier het einde den arbeid kroont, zal ook het uur zijn geslagen van de ontbinding onzer Kerk, die zich, trouwens, niet lang meer zal laten wachten, mocht onverhoopt de Synodale wensch in vervulling treden. Daar zijn er, die dit niet zoo heel erg vinden, ter rechterzijde, omdat zij hopen, dat uit de bouwvallen der Ned. Herv. Kerk zal verrijzen eene machtige gemeenschap van zeventiende-eeuwsche Gereformeerde kerken; en ter linkerzijde, omdat zij elken anderen toestand | |
[pagina 139]
| |
beter achten dan den bestaanden. Zij hebben geen oog voor het zeker niet vlekkeloos, maar toch in menig opzicht schoon verleden onzer Kerk; geen hart voor hare goede eigenschappen en heilzame werking, omdat zij zich blind staren op hare fouten, gebreken en zonden. Deze te bemantelen, blijve verre van ons. Maar daarom behoeven wij nog niet voor gene het oog te sluiten, noch, ondankbaar genoeg, te vergeten, wat de kranke Kerk, toch ook in dagen, toen aan hare gezondheid wel iets ontbrak, voor ons persoonlijk zieleleven, voor de maatschappij, waarin wij verkeeren, voor het gansche vaderland is geweest. En nog altijd zijn kan, voegen wij erbij, gedachtig aan den staat van schromelijke wanorde, waarin ons kerkelijk en daarmede tevens voor de meesten het persoonlijk godsdienstig zedelijk leven zal geraken, indien de Ned. Herv. Kerk werd ontbonden, niet geleidelijk en op wettelijke wijze, zoodat zij onmiddellijk door wat anders en wat beters kon worden vervangen, maar rauwelijk, ten gevolge van den niet bedwongen en veeleer gevierden omwentelingsgeest van sommigen, of omdat men de proef had willen nemen met een halven, uit beginselloosheid voorgedragen en daarom van te voren met onvruchtbaarheid geslagen maatregel. Hoeveel jaren zullen dan verloopen, voordat het gelijke het gelijke alom zal hebben gezocht, gevonden en overreed tot samenwerking, terwijl toch zonder deze alle zegeningen der gemeenschap, die wij nu nog smaken, ofschoon wij ze ons gewoonlijk slechts onopgemerkt laten aanleunen, reddeloos zouden verloren gaan. Men denke aan de geschiedenis onzer Doopsgezinden. Hoe hebben zij geleden onder het gemis van een allen omstrengelenden band, totdat het hun eindelijk is gelukt, door de oprichting van verschillende vereenigingen meer gemeenschappelijk zorg te dragen voor de opleiding van aanstaande predikanten, voor armverzorging en erkenning van elders aangenomen leden, en wat dies meer zij. Nog eens: er is geene reden, om te dwepen met onze Kerk, en ik vertrouw, dat, mocht zij vallen, een schooner Phenix zal verrijzen uit hare asch. Maar zelf haar sloopen, zonder tevens te beproeven, haar onmiddellijk te vervangen door wat beters, of - wat op hetzelfde neerkomt - haar mede door ons toedoen brengen op den weg van stellige ontbinding: daarvoor acht ik haar nog altoos veel te goed, te rijk een zegen voor duizenden in den lande. Dat acht ik roekeloos handelen en mitsdien onverantwoordelijk. Daar zijn er echter ook, die meenen: dit gevaar dreigt niet, als de Synodale wensch mocht worden vervuld. Des te beter, zou ik zeggen, al begrijp ik voor het oogenblik niet, hoe dat mogelijk zou zijn. Maar dan blijven toch de overige bezwaren van kracht, alsmede dit: zelfstandigverklaring van de gemeenten, in zake behartiging van hare geestelijke belangen, zal slechts den strijd, dien men denkt te beslechten, verplaatsen: van de Kerk naar de gemeenten. Het baat niet, of men al leest, in stede van verplaatsen: beperken. Een ander woord | |
[pagina 140]
| |
kan ons niet helpen en eene nadere omschrijving evenmin. Het feit blijft: indien de Kerk zich ‘afmaakt van het gehaspel’ over de handhaving van eene leer, wordt de vraag naar het recht en den plicht van deze overgebracht naar de gemeenten. Nu is het volkomen waar, dat ook daar, juist in die gemeenten, waarvan hier sprake is, de tegenwoordige toestand ver van rooskleurig moet heeten. Maar dit mag ons niet verlokken, het vuur van de tweedracht nog wat feller aan te blazen, de hartstochten nog wat meer te prikkelen en de kansen op schandaal en op verguizing van de eerste Christelijke levenseischen te vermenigvuldigen. Wij hebben dat alles niet te vreezen, wanneer wij door plichtbesef worden gedreven, den strijd aan te binden of zelfs, buiten onzen kring, aan te wakkeren. Maar zoolang dat plichtbesef zich niet doet gevoelen en geen beginsel ons noopt, de oorlogsfakkel te zwaaien, maar wij daartoe, gelijk in het onderhavige geval, zouden worden gebracht, hetzij door kansberekening, in het belang eener partij, hetzij door het welgemeende, doch in armoede genomen besluit, om eene laatste proef te wagen tot herstel van eene als ongeneeslijk beschouwde kranke; zoolang wij niet begeeren en niet begeeren mogen, storm te oogsten: behooren wij ons wel te wachten, wind te zaaien. En ik herhaal: wij zijn niet God. Of zou niet wanorde op breede schaal, twist en verdeeldheid onmiddellijk worden gewekt in tal van gemeenten, waar nu geen kerkelijke strijd wordt gevonden, zoodra de regeling der ‘Belijdenis’ en het behartigen der zuiver geestelijke belangen werd overgedragen aan de plaatselijke besturen der gemeenten? Die het loochent, kent niet de kaart van het land, waarin hij woont, en is een vreemdeling in de gemeenten, waarover hij spreekt, behalve misschien in de enkele, waartoe hijzelf behoort. Erger intusschen dan die vermeerdering of dat brengen van strijd in de gemeenten, acht ik een ander gevolg van eene mogelijke zelfstandigverklaring der gemeenten in den thans beoogden zin. Ik bedoel: de schade, die het persoonlijk godsdienstig zedelijk leven van velen daardoor zal lijden. De leugen zal niet weinig worden bevorderd, en dat terwijl juist deze soort leugen sedert jaren doet denken aan eene der meest wonde plekken onzer Kerk. Zeer velen zullen nl. zonder ernstig nadenken verzekeren, dat zij ‘de Belijdenis’ zijn toegedaan, waarnaar men juist onderzoek doet, en bij verandering van woonplaats niet aarzelen, die verklaring ten genoege van een daarnaar vragenden Kerkeraad met hunne handteekening te bekrachtigen. Anderen, meer nauwgezet, zullen dit weigeren, maar gehecht als zij zijn aan ‘onze’ Kerk, men achte hun aantal niet gering, zich eenvoudig houden buiten aanraking met eenige godsdienstige gemeenschap. Daarmede is voor de meesten een eerste en dikwerf beslissende stap gezet op den weg der onverschilligheid omtrent alle godsdienstig, straks ook omtrent alle zedelijk leven. | |
[pagina 141]
| |
Aan rechtzinnigen het recht verleenen, om door handhaving eener leer aan hunne rechtzinnigheid den teugel te vieren, het is tegelijkertijd meer en minder vrijzinnigen in hun kring, hetzij verlagen tot verachtelijke en de leugen dienende meeloopers, hetzij hen sluiten buiten de gemeenschap, waarvan licht en kracht ook nog wel tot hen placht uit te gaan en voor welker gemis zij, tot duurzame schade van hun gemoedsleven, nergens eenige vergoeding zullen vinden. De een niet, omdat hij zich uit bekrompenheid niet wil aansluiten bij eene andere kerkgemeenschap dan die zijner vaderen. Een ander niet, omdat hij geen steun kan vinden bij geestverwante lotgenooten. Een derde niet, omdat hem de tijdelijke middelen daartoe ontbreken. Een vierde niet, omdat de godsdienst nu eenmaal toch niet bijzonder hoog bij hem stond aangeschreven, enz. enz. Men kan dit alles diep betreuren en men heeft recht te zeggen: het moest gansch anders wezen. Doch men neemt op die wijze de schade niet weg, die veler persoonlijk godsdienstig zedelijk leven van eene mogelijke vervulling van den Synodalen ‘wensch’ ernstig bedreigt. Ziedaar in het kort de voornaamste redenen genoemd, waarom ik meen, dat wij dien wensch niet mogen ondersteunen en veeleer moeten trachten te onderdrukken. ‘Maar wat dan?’ hoor ik vragen. ‘Niets doen? Altijd door niets doen?’ Mijn antwoord is: de spreuk der ouden: ‘In twijfelachtige gevallen behoort men zich te onthouden’, heeft nog niet haar welbeproefden zin verloren. Niemand is verplicht, ‘iets te doen’, ook al weet hij niets goeds aan te geven. Het verdient strenge afkeuring, zich door de hatelijke schimpscheuten van zenuwachtige drijvers, zij mogen komen van de rechter- of van de linkerzijde, te laten bewegen tot maatregelen, waarvan men geen heil, wel schade verwacht en die men eeniglijk neemt, ‘om dan toch iets te doen’ en ‘omdat men er niets beters op weet’. Wij hebben den kerkelijken strijd niet gemaakt en zijn niet geroepen, hem op te lossen, zoolang wij niet zien, hoe dit mogelijk is zonder verloochening van hooger beginselen en gewichtiger plichten. In dezen zin zeg ik van ganscher harte Gunning na: ‘Ik ben geen bouwmeester, slechts medearbeider.’ Wie verder met denzelfden Hoogleeraar meent te moeten verzekeren: ‘Ik weet niet, waar het met het geheel der Kerk heen moet’, mag deswege door niemand worden lastig gevallen. Alleenlijk, hij schrijve niet tusschen haakjes, als gold het eene kleinigheid: ‘Dan naar 's Heeren blijde wederkomst!’ want om de verwezenlijking der grootsche gedachte, neergelegd in dien verouderden vorm; om de komst van het rijk des vredes, der gerechtigheid, der reinheid, des geloofs en der liefde; om de heerschappij van den door en uit het Evangelie ons bekenden Christusgeest, moet het ons allen te doen zijn. Daar moet het heen, ook met de Kerk. Wat mij betreft, ik aarzel niet, hoe wij in dezen ‘gehoorzaamheid | |
[pagina 142]
| |
aan Gods Woord en aan zijn leiding in de historie’Ga naar voetnoot(*) hebben te betoonen. Onze leus moet blijven, gelijk ChavannesGa naar voetnoot(†) haar zeer goed wist te omschrijven: ‘vrije mededinging van alle opvattingen van het Christendom; waarborg van wege het kerkelijk lichaam zelf, voor de vrijheid van elk lid’. Daar waren van den aanvang twee stroomingen in onze Kerk, waarvan de eene ‘vrijheid’ en de andere ‘leerdwang’ in hare banier had geschreven. De eerste was dieper doordrongen van het vooruitstrevend karakter van het Protestantisme, de andere meer vasthoudend van nature en geneigd, om, met wijziging van vele bijzonderheden, toch eigenlijk te blijven loopen in het oude gareel. Uit het voortbestaan dier stroomingen, hoe vaak ook schijnbaar afgeleid en van richting veranderd, laat zich de kerkelijke strijd onzer dagen, zoo goed als elke andere uit het verleden, verklaren. Wie hart heeft voor het Protestantisme en iets in zich bespeurt van den tegelijkertijd vromen en vrijen geest der Hervormers, kent zijne plaats en weet, door welk beginsel hij zich behoort te laten leiden. Hij kan niet rusten, voordat hij heeft gedaan al wat in zijn vermogen is, om den zuurdeesem van het Katholicisme, in de 16de eeuw slechts voor een klein gedeelte, sedert bij tijd en wijle iets meer, doch tot heden niet volkomen uitgezuiverd, eindelijk geheel te doen verdwijnen uit onze Kerk, opdat zij worde de rijk gezegende en rijken zegen verspreidende vereeniging van alle gemeenten, die de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven in Protestantsch Christelijken geest zoeken aan te kweeken en te bevorderen. Feitelijk heeft de Ned. Herv. Kerk reeds dit standpunt ingenomen. Het komt er nu nog slechts op aan, haar rechtstoestand daarmede in overeenstemming te brengen. Elke stap op dien weg verdient onze toejuiching, elke poging daartoe onze krachtige ondersteuning; maar ook al, wat van dien weg kan afleiden, onverbiddelijke bestrijding. In dien zin, maar ook in dien zin alleen, zijn wij geroepen, de zelfstandigheid der gemeenten, gelijk die van al hare leden, naar vermogen te bevorderen. Men brenge daartegen niet in, dat wij op die wijze de rechtzinnigen zouden dwingen tot uittreden. Want vooreerst geloof ik niet, dat zij, die daarmede gewoonlijk dreigen, als het erop aankomt, werkelijk het eerst zullen heengaan. En ten andere: ik ben geen bouwmeester, zelfs geen mede-arbeider van eene eenigszins gewijzigde Katholieke Kerk. Het is niet mijne roeping, in de eerste plaats te zorgen voor hen, die den geest van het Protestantisme geheel of ten deele verloochenen, maar voor hen, die zijne volle zegepraal beoogen. In de sfeer der vrijheid kunnen m.i. allen ademen, behalve zij, wier hoogste streven tevens is, aan anderen het leven onmogelijk te maken, zoo al niet geheel | |
[pagina 143]
| |
te ontnemen. Maar deze vrienden van zichzelf hebben, zelfs in hun eigen belang, geene behoefte aan onze hulp. ‘Zij zullen intusschen u dooddrukken; zie, hoe zij reeds de vaan van het oproer hoog houden!’ Zoo hoor ik mij nog toeroepen en ik besef den ernst, die daar ligt in deze waarschuwing. Evenwel, zelfs geene vrees voor eigen ondergang mag ons doen afwijken van den weg der trouwe plichtsbetrachting. Kan het niet anders, welnu: het zal ons beter zijn buiten de Kerk en verstoken van hare zegeningen, maar met een goed geweten, dan in die Kerk en deelende in hare weldaden, maar wetende, dat wij dit genot hebben gekocht ten koste van beginselen, die ons heilig hadden moeten blijven. Wij zouden in dat onverhoopte en ergste geval toch altijd nog het beste behouden voor ons hart: God en eene toekomst. Zierikzee, Dec. 1884. W.C. van Manen. |
|