De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Mengelwerk.Eene Indische morgenwandeling.Het morgenschot valt van de reeGa naar voetnoot(*). De stem uit den kleinen geschutsmond verkondt der gansche stad, tot achter de verst verwijderde klamboeGa naar voetnoot(†): Ontwaakt, gij, die daar nederligt in zoete vergetelheid! Een nieuwe dag van brandend zonnevuur en uitputtenden arbeid is voor u aangebroken! Een flauw schemerlicht wenkt door de stores. Tjilpende vogelen doen van buiten hunne lokstem hooren. Met één sprong staat gij ten bedde uit. Gij werpt de ramen wijd open. Met lang opgehaalden ademtocht stelt gij u schadeloos voor het luchtbederf, door het bijtend insect op de Indische legerstede noodzakelijk gemaaktGa naar voetnoot(§). Naar buiten getreden, ziet gij uwe kloekheid dubbel beloond. Geen verrukkelijker oogenblik onder den keerkring, dan wanneer de natuur nog niet is bezoedeld door de aanraking van den mensch. De morgenstond is de reine maagd, het middaguur de veile deern. Duizenden vogelen tjilpen. Zacht klagend is het kirren van de lokduif uws buurmans. De sultans uit den kippenharem dagen elkaar uit van erf tot erf. Nóg verscheurt niet het wanluidend geschreeuw van den inboorling u het oor. Geene stofwolk wordt thans door uw voet opgeworpen. Geen brandend licht zengt u het hoofd. Gretig zuigt de schaduwgevende boom uit het vochtig groene blad nieuwe levenssappen. Zie den wariban, wegens het rijk uitgespreid kleed van rood gebloemte flamboyant herdoopt; zie den tropischen sparreboom, den snel ten hemel schietenden tjemara; zie het paars gebloemde dak van den woenggoe, wedijverend in koloriet met de vaderlandsche seringen; zie den krachtigen stam en het donkergroen blad van den manga; zie de | |
[pagina 106]
| |
breedgetakte kroon van den eerbiedwaardigen waringin. Zij allen spreken van nieuw ontwaakt leven. Doch reeds stijgt in het Oosten met snelheid de zonneschijf naar de sierlijke waaierkroon des klappers. Nóg gluurt zij door het lagere hout, langs den steil opschietenden stam. Maar straks zal zij de, hoog tusschen den uitgeslagen waaier opgehangen, vruchten liefkoozen. En spoedig daarop, den vurigen blik over de toppen van het hoogste geboomte werpend, zal zij u hare stralen schieten op het gloeiend hoofd. Willen wij nog de morgenkoelte genieten, dan dient de voet terstond in beweging gebracht. Onze weg voert eerst langs erven van Europeanen. Baboe's drentelen er met kinderen op den arm, die, nog nauwelijks bewust van hun bestaan, een bad van morgenlucht behoeven, om het leven te behouden. JongensGa naar voetnoot(*) liggen op hun rug, kijken naar de baboe's en werpen haar met steentjes. Anderen, meer plichtmatig, zetten de deuren wijd open, brengen de meubels, die binnen eene toevlucht hadden gezocht tegen nachtelijke vrijmoedigheid, naar buiten. KebonsGa naar voetnoot(†) jagen met den bezem wolken van stof op uit de tuinpaden. Staljongens komen van het achtererf, om logge Sydniërs, die hun volgen in droomerigen stap, ter badplaats te leiden. Hanengekraai klinkt ons van alle erven te gemoet. Het concert der vogelen is in volle kracht. Kunstmatige geluiden beginnen zich in deze stemmen der natuur te mengen. Een ruiter doet zijn morgenrit; het zaalleder piept u zijn komen en gaan op verren afstand in de ooren. Een Chineesche klontongGa naar voetnoot(§) is reeds vroeg ter been, om millionnair te worden. Later zal hij u zijn rijtuig ter leen bieden; voor het oogenblik, daarheen slenterend in eene vuil-witte kabaai, een flapperenden broek, den haarstaart ontsnappend aan een gebankroeteerden kastoren hoed, terwijl een half naakte bruine broeder hem achternatrippelt met de gepikeldeGa naar voetnoot(**) mars - voor het oogenblik verscheurt hij u slechts het oor met zijn onuitstaanbaren rammelaar. Neem vijf minuten rust en laat den man ver vooruit, of hij zal u het genoegen van den morgen bederven. De bedrijvigheid langs den weg neemt toe. Groote rijtuigen snellen u voorbij met Chineesche families, die bij grafkelders buiten de stad den plicht der piëteit gaan vervullen. Europeesche dames snorren daarheen in lichte mylords, ter wille der bloedzuivering van het kroost, dat in den wagen zit vastgestuwd. Zelfs de wreedaardig uitgezogen Javaan, met een talrijk en onooglijk gezin hotsend in een karikel, jaagt het stof der wielen u in het aangezicht. | |
[pagina 107]
| |
Hier en daar, aan den ingang van een erf, vertoont zich een Europeaan in nachtbroek en kabaai, onverschillig naar den weg starend, langzaam de morgenkoffie digereerend. Een hoek omslaande, zien wij ons verplaatst in eene geheel andere maatschappij. Het is plotseling geraas en bedrijvigheid, al wat men ziet of hoort. Wij hebben een der toegangswegen betreden, die van de verre kampong voeren naar het hart der stad. Wie immer des morgens te 4 uur wandelde langs een der Parijsche faubourgs, die als de stralen eener ster naar buiten schieten uit de Halles Centrales, heeft van proviandeering eener stad een ander, maar geen drukker tooneel aanschouwd, dan wat zich vertoont langs den toegangsweg tot eene Indische hoofdplaats. Mannen, vrouwen, kinderen, beesten, voertuigen komen ons te gemoet in onafgebroken stroom. Het menschdom leeft hier pikelend. De mannen, met eene tabakspruim in den vooruitstekenden mond, gekleed, behalve met den onmisbaren hoofddoek, in een kort broekje, soms een baatje, in den regel echter met naakt bovenlijf, het lichaam schuin naar voren gericht, de pikolan op den schouder en den vrij blijvenden arm gebruikend als drijfslinger, schuiven langs u heen. Het gepiep der pikolans, taai en snijdend, omgeeft u van alle kanten. Wat men ziet aanvoeren, is roempoetGa naar voetnoot(*) en nogmaals roempoet. Doch ook brandhout, pisangbladeren, bloemen, groenten en vruchten zijn kunstig opgestapeld tusschen de hangers van den draagstok. Vruchten en groenten worden het meest door vrouwen aangebracht. In een mandje, of los in den slendangGa naar voetnoot(†), dragen zij boontjes, ketimoenGa naar voetnoot(§), pisang, klappers, dikwijls slechts voor eene waarde van enkele centen, tot wier omzetting in rijst zij vele palen ver stadwaarts komen zeulen. Niet minder onbehaaglijk zien zij eruit dan de heeren der schepping. SirihGa naar voetnoot(**) vervangt de tabakspruim. De gansche weg is geteekend met rood uitgebeten vlekken. Een blauw baatje, tot aan den hals sluitend of, zoo soms een haakje mocht vergeten zijn, bij uwe nadering angstvallig toegehouden, alsof gij er wonder wat heerlijkheid achter zoudt zoeken, bedekt haar het lichaam tot aan de knie Een slendang, een morsige sarongGa naar voetnoot(††), een bruin been, een | |
[pagina 108]
| |
plat geloopen, door eelt geharde voet, een achterwaarts gekamde en tot kondé samengebonden haarbos - ziedaar het uiterlijk dezer dochteren Eva's. Indien zij u stillekens voorbijschuiven, ziet gij ze nog op haar bekoorlijkst. Maken zij zich onder elkaar vroolijk, - zooals niet zelden gebeurt onder jammerlijk schel geschreeuw - dan toonen zij u het zwart gemaakt knibbelspel, dat bij haar de plaats van tanden vervult; dan gaan meer dan ooit de wijde neusgaten als regenvangers naar boven staan; dan verspreidt zich over de geheele bruine tronie, door den onbetoomden schaterlach, een net van groeven en rimpels. Vele gelaatstrekken dragen ernstiger merkteekenen dan die der tot natuur geworden onbehaaglijkheid. Besmettelijke ziekten, door den kwakzalver of wel in 't geheel niet bestreden, hebben hier en daar een lichaamsdeel weggevreten. Misbruik van het heulsap, dat de Nederlandsche schatkist binnenstroomt in den vorm van millioenenregen, heeft over de oogen van velen der mannen eene doffe slaperigheid verspreid, aan de trekken om hun mond eene wezenlooze uitdrukking gegeven. Bij menige vrouw spreekt de magere, ingevallen hals, diepe groeven toonend tusschen de gespannen nekspieren, van gebrek en onvoldoende voeding. Al deze menschen zijn aardige kleine kinderen geweest. Want slechts één tijdperk is er in het leven van den minderen Javaan, waarin hij voor den man van gekuischten smaak iets aantrekkelijks heeft: het tijdperk zijner prille jeugd. Hoe dichter bij den moederschoot, hoe aardiger hij zich voordoet. Het kinder-element, dat wij ook onder deze zwoegende menigte opmerken, verkwikt ons. Zie dat kleine meisje voor de deur der nederige ouderlijke woning. De schelletjes, aan een ring bevestigd om den kleinen enkel, doet het rinkelen door het trappelen met het mollig beentje. Het naakte buikje gelijkt bruin fluweel. Uit het aardig rond snoetje, door de zorgvolle moeder krijtwit geverfd met verkoelend bedakGa naar voetnoot(*), kijken u - den blanda - de kraalzwarte oogjes aan, wijd geopend van naïeve verwondering. Het kopje met kort afgeknipt, slechts op de kruin tot een bosje samengevlochten haar is als de ontluikende knop der kleine lichaamsplant. Ook de jongetjes loopen meerendeels naakt. Dit gelukkig volkje heeft nog niet geproefd van den boom des kwaads. Snel genoeg zal de tijd naken, waarin hunne schaamte het vijgeblad zal behoeven. Reeds draagt dat manneke daar ginds, bij wijze van overgang, een baatje om de schouders en een omgekeerd presenteertrommeltje op het hoofd; buik en beentjes zijn nog gehuld in het bruine kleed der natuur; doch de schaar grijpt reeds naar de stof, om ook dit laatste merkteeken van onschuld te omhullen. | |
[pagina 109]
| |
In vele slendangs vinden wij onverwachts het aardig kinderbeeld terug. Op den rug der moeder hangt daar het kleine volkje te slingeren, de armpjes uit den slendang stekend en knikkebollend als eene pop van Jan Klaassen, terwijl de steeds zwart gekraalde oogjes, in het onvermijdelijk masker van bedak, u met deftige gerustheid aanstaren, als ware de zak op moeders rug de veiligste burg, waar ooit belaagde onschuld zich zeker gevoelde tegen den aanslag van boosaardige vijanden. Doch de kinderwereld is in het gewemel, waardoor wij ons een weg banen, bijzaak. Zij wordt door de moeders slechts meegezeuld, zoover zij niet veilig thuis kan worden gelaten. Niet de poëzie, maar de ernst des levens viert hier heerschappij. Ieder draaft, en zwoegt, en pikelt, tot onderhoud van zijn armzalig bestaan. Tusschen de voetgangers door bewegen zich, log en dreunend, talrijke karren. Op den top der hoog opgestapelde grasladingen liggen bruine jongens te slapen. Als het beeld der dommekracht torsen de sapiesGa naar voetnoot(*) het dwarshout op den zwaren nek. Langzaam en onverbiddelijk, als het noodlot, zetten zij den eenen voet voor den anderen. De macht, die alleen hun loop kan stuiten of wijzigen, toont zich in den vorm van een Javaan, met het korte riet in de hand en een voor tien jaren door dezen of genen planter buiten dienst gestelden zonnehoed op het hoofd. De klokjes aan den hals der sapies roepen Zwitsersche beelden voor de herinnering. Het gejank van een diep rampzaligen gladakkerGa naar voetnoot(†) brengt ons terug naar Indië. Kinderen krijschen, pikolans piepen zonder ophouden. Vrouwen, achter elkaar aantrippelend, schreeuwen elkander toe, zonder om te zien. Een verward gegons kondigt de nabijheid aan van een passarGa naar voetnoot(§) ter zijde van den weg, waar de onbevalligste exemplaren van het menschenras als mieren door elkaar wemelen. Mannen, eindelooze bamboes in langbeenigen driehoek op den schouder dragende, waarschuwen door eene soort gebrul den onnadenkenden wandelaar tegen onzachte aanraking met het toppunt. KoeliesGa naar voetnoot(**), een onschuldig meubel op eene kar ladende, schreeuwen daarbij, alsof de wereld ermee gemoeid ware. Sedert lang is de stem van het kwinkeleerend koor en van den fieren haan door de schorre menschenkeel tot zwijgen gebracht. Terwijl wij naar een middel uitzien tot bescherming van het oor, geeft ook ons reukorgaan herhaaldelijk teekenen van ongenoegen. Uit iedere woning verspreidt zich over den weg de stank van brandend vet. De bruine broeder is kennelijk bezig aan zijn déjeuner. | |
[pagina 110]
| |
Heeft de vettige atmosfeer er u nog niet van overtuigd, zie dat houten huisje, van voren slechts tot halverwege den bodem gesloten door een afhangend zeil, waaronder een achttal uitloopers van Javaansche ruggen u te raden geven, waarom zij, op eene bank tegen elkaar gedrukt, de buitenwereld onbeleefdelijk negeeren. Gij bevindt u voor eene Javaansche restauratie. Neem gerust een kijkje, zonder u te storen aan de verwonderde blikken en het gegiegel der bruine gasten. Stel u evenwel van te voren alle herinneringen uit het hoofd aan een Véfour of Brébant; het contrast kan te sterk zijn. Zelfs de Bouillons-Duval, waar gij voor een paar franken hebt gemiddagmaald met eene halve flesch wijn, zullen u paleizen schijnen bij hetgeen u hier staat te aanschouwen. Eene ruwe houten tafel op den blooten grond, met houten banken langs de vier zijden, is het hoofdmeubel van het etablissement. De ‘habitués’ zitten, zooals reeds van buiten merkbaar was, nauw tegen elkander aangesloten. De vier banken zijn vol bezet, want de affaire, op den drukken toegangsweg naar de stad gelegen, heeft veel klandisie. De mannen en vrouwen, die daar tegelijkertijd rust en voeding zoeken, hebben wellicht reeds te 2 of 3 uur 's nachts hun kampong verlaten. Niet sterker kan de boer uit de Parijsche environs verlangen naar zijn café au lait in de restaurant der faubourg St. Martin dan deze Javaansche buitenman naar zijn bordje rijst. Rijst - ziedaar inderdaad het hoofdbestanddeel van den disch, evenals van Java's gansche volksleven. Zij wordt gegeten van mooi gekleurde bordjes, met zwarte vingers of met scheppertjes van pisangblad. De waardin, u, den blanda, met vriendelijk wantrouwen in het oog houdend, schept ze rookend op uit eene mand, die af en toe uit het achterhuis wordt aangevuld, en knijpt er met de vingers een greepje sambalGa naar voetnoot(*) op. Voor den smulpaap, die niet schroomt, een halven cent meer aan zijn déjeuner te besteden, strooit zij er zwarte, strooperige saus over, getrokken uit kleine vischjes. Een tweede gerecht, dat zich naast de rijst handhaaft, zonder haar uit de concurrentie te kunnen verdringen, is de ketanGa naar voetnoot(†). De bruine boontjes worden voorgediend, bestrooid met afschrapsel van klapperbast, tot bereiding waarvan twee dienstmaagden op den achtergrond, onafgebroken raspend, zijn nedergehurkt. Troebel water en zwarte, drabbige koffie zijn de dranken, waarmee deze uitgelezen maaltijd wordt besproeid. Zelfs de meest verlekkerde gastronoom zal zich hier niet te gronde richten: 2 centen voor een bordje rijst, 2 centen voor een bordje ketan, 1 cent voor een kopje drab - en de klant verlaat de restauratie, versterkt naar lichaam en geest. Trek den neus niet op: de man is er tevreden mee. Den mond vol rijst, heeft hij zitten gek- | |
[pagina 111]
| |
scheren met zijn buurman; zijn honger is gestild; vergenoegd gaat hij weder aan zijne bezigheden. Zalig zijn de eenvoudigen van gehemelte. Verder wandelend, beginnen wij de drukte, de marteling van oor en neus moede te worden. Verlokkend spreiden, op eenigen afstand van den weg, tal van klappers hunne waaiers uit. De gedachte dringt zich aan ons op, hoe de aan zijn vaderland ontrukte Javaan naar dezen typischen boom Heimweh moet gevoelen, als de Zwitser naar zijne bergen en meren, de Hollander naar zijne wouden en groene weilanden. Daar, waar die hoog gekroonde stam zich verheft, is een kampong. Laantjes voeren erheen, met een perspectief van loof en schaduw, alsof zij den toegang gaven tot het Erin der tropen, tot een lusthof van eeuwig groen. Weldadig is de gewaarwording, als wij de gejaagde bedrijvigheid van de heirbaan vaarwel zeggen voor de stilte van den nederigen binnenweg. Aan beide zijden afgepaald door een paggerGa naar voetnoot(*) van bamboe, loopt het pad kronkelend naar het hart van rustig en vreedzaam leven. De kleine erven, tot welke het toegang verleent, zorgen voor schaduw. De bamboe, als een reusachtig bouquet met ontelbare stelen in den grond geplant, overwelft het met zijn dak van fijne, spitse bladeren. De pisang, met den breeden, groenen schepper, de tamarinde, gehuld in eene wolk van geelgroen loof, vullen aan, wat tot bescherming tegen het zonlicht ontbreekt. De gewaarwording van weldadige rust, die zich aan ons opdrong bij het eerste betreden van dit slingerend priëel, wordt dra door eene andere, niet minder eigenaardige, vervangen. Van alle zijden, door allerlei teekenen, wordt ons toegeroepen: ‘Blanke man, gij behoort hier niet!’ Van de kleine erven schieten de honden ons aan of steken den snoet knorrend door de openingen in den pagger. Naakte kindertjes, die aan den ingang staan, krijgen ons niet zoodra in het oog, of zij vluchten binnenwaarts. Vermakelijk is het, te zien, hoe zij, alle beweegkracht van het bruine lijfje aanwendend tot vermeerdering van snelheid, toch nog den tijd vinden, om, met schuw achterwaartschen blik, te onderzoeken, of de blanda hun ook op de hielen zit. Door de angstige haast struikelen zij over een huishoudelijk voorwerp, toonen de bruine billetjes, strak gerond door het spartelen, om weder op de been te komen, en vluchten ijlings verder. Ontmoeten zij de moeder, zoo neemt hunne vrees een einde. Achter de sarong, die zij vastklemmen in de kleine vuist, stellen zij zich verdekt op en gluren er met nieuwsgierige oogjes omheen, spiedend, wat de blanke man verder zal uitvoeren. Soms ook treft men het kleine volk aan, spelende bij groepjes. | |
[pagina 112]
| |
Reeds van verre hoort men hun gelach en gejoel. Nauwelijks echter krijgen zij u in het oog, of alle geluid verstomt. Zij fluisteren elkaar toe, dat er een blanda in aantocht is. De geheele bende wordt, te midden van haar jolig leven, als versteend. Oudere broertjes slaan den arm beschermend om den hals van jongere zusjes, niettegenstaande zij het eigen hart als met mokerslagen voelen kloppen in de kleine borst. Terwijl gij voorbijgaat, zien allen u met groote, vreesachtige oogen aan. Geene schertsende beweging uwerzijds kan daarin verandering brengen. Zij begrijpen evenmin uwe scherts als uwe vredelievende gezindheid. Indien gij hun stuk voor stuk wreedaardiglijk den kleinen hals omdraaidet, zou slechts datgene geschieden, waartoe zij u het meest in staat rekenen. Eerst naarmate het geluid uwer voetstappen hun zwakker in de ooren klinkt en uw beeld langs het slingerpad uit hun oog verdwijnt, komt hunne vrijmoedigheid terug. Menige kleine borst zal op dat oogenblik ruimer ademhalen. De eene stem na de andere waagt het, zich te doen hooren. Het afgebroken spel wordt opgevat. En ver achter u hoort gij weder de joelende pret, die, bij uwe nadering, de tegenwoordigheid van het vreesachtig troepje aankondigde. Neen - dit volk zal in de eerste honderd jaren tegen het gezag van den blanken man niet in verzet komen! Geen algemeene opstand is mogelijk, waar nog een gapende afgrond den overheerscher scheidt van den onderworpene. Deze menschen staan ons niet na genoeg, om ijverzuchtig op ons te zijn. Zij begrijpen onze voorrechten niet en verlangen er daarom niet naar. De proletariër in het noordelijk halfrond is slechts den weg der revolutie opgegaan, sedert hij de vermogende klassen is ter zijde getreden, hun hooger levensgenot begrijpt en verlangt, het te deelen. Tot wat hij sedert 90 jaren heeft durven onderstaan, zou de gedachte niet bij hem zijn opgekomen in den tijd, toen het payable et corvéable à merci, ten behoeve van een half-godkoning, een overmoedigen adel en eene heerschzuchtige geestelijkheid, hun nog de natuurlijkste zaak ter wereld scheen. Zoo zal ook de Javaansche boer onze heerschappij blijven torsen, zoolang zijne kinderen ons ontvluchten als duivelachtige verschijningen uit eene andere wereld. Doch de tijd zal de kloof aanvullen. Reeds begint de bruine stadbewoner ons te naderen. Hij heeft den smaak gekregen van onze weelde, bootst haar na, zal steeds begeeriger worden naar haar genot. De eerbied zal verdwijnen met het wortelschieten van de afgunst. En het sociale bloedbad, dat in de Westersche wereld reeds zijn beslissend tijdperk nadert, zal met denzelfden kreet van ‘vrijheid en gelijkheid’ over een paar honderd jaren onder de tropen een aanvang nemen. Wee dan den overwonnene! Wij naderen eene dessa. De stad ligt nu reeds verre achter ons. Wij zijn geheel verplaatst in het stilleven der binnenlanden. | |
[pagina 113]
| |
Reeds van verre verneemt ons oor het eentonig stampen van het rijstblok. Ziedaar het eenig geluid, dat ons uit het Javaansche dorp te gemoet komt. In diepe, behaaglijke rust ligt het verzonken. Dicht bij de poort komen ons eenige sapies tegen, die door een bruin dwergje naar de weide worden gedreven. Zij vragen ons met hunne wijd starende oogen, wat wij hier komen uitvoeren. Daar wij hunne taal niet verstaan en iets dreigends meenen te bespeuren in de houding, die slechts onbevredigde nieuwsgierigheid te kennen geeft, is het ons eene verlichting, wanneer de kleine drijver, met zonderling keelgeluid en eenige welgemikte rotan-slagen, de dieren hun weg doet vervolgen in lompen galop. Vrouwen komen ons ook hier te gemoet, achter elkaar aantrippelend, de voortbrengselen des lands stadwaarts dragende. Zij treden te voorschijn uit eene soort van poort, bestaande uit een atappenGa naar voetnoot(*) afdak, waaronder een balé baléGa naar voetnoot(†) voor den afwezigen wachter of ter gastvrije rust voor den gaanden en komenden man. Aan den buitenkant is een bordje aangebracht, waarop wij lezen: ‘DessaGa naar voetnoot(§).... distriek...., kotta Soerabaia, LoerahGa naar voetnoot(**) Soero Astro’. Ons stellende onder de bescherming van burgemeester Soero Astro, treden wij het heiligdom des Javaanschen landlevens binnen. Alles ademt er vrede en zalig nietsdoen. De beschaduwde hoofdweg is nagenoeg verlaten; de aangrenzende erven toonen ons kinderen, kippen en geiten. Eene vrouw hangt een paar kleedingstukken te drogen; eene andere stampt rijst voor het gezin; manlief maakt een bamboe pasklaar voor huiselijk gebruik - ziedaar den arbeid dezer gelukkige menschen. De mannen, die gij mocht ontmoeten, lichten de tjapilGa naar voetnoot(††) van het hoofd en blijven eerbiedig staan, totdat gij zijt voorbijgegaan. Alle hebben zij een arritGa naar voetnoot(§§) in de hand; doch het blijkt niet, dat één hunner er iets mee uitvoert of ooit denkt uit te voeren. De woningen zijn nagenoeg alle nederig en klein, bedekt met atap. Slechts hier en daar kondigt een naambordje, aan een minder dan gewoon bouwvalligen deurstijl, het verblijf aan van een voornaam ingezetene. Karto Wiedjojo, gogol tambakGa naar voetnoot(***), Pa Kasimah, met Javaansch kabalistisch gekrabbel achter uw naam, - gij doet onze gedachten heenzwerven naar het vaderland, gij roept ons de Amsterdamsche straten voor den geest, met haar Mr. X. advocaat en Y. meester timmerman. Een inwoner, met den onafscheidelijken arrit op den schouder, vragen wij naar den uitgang der dessa. Hij begrijpt ons niet en | |
[pagina 114]
| |
roept niet anders dan: ‘Mboten mboten!’ Of wel hij zegt grinnikend: Tida bitjara melajoe, toewan’Ga naar voetnoot(*). Burgemeester Soero Astro komt van zijn erf uitgeschoten, helpt ons beleefd terecht en maakt daarmede grooten indruk op eenige nieuwsgierigen, die hem, terwijl hij met ons opwandelt, nakijken. Het gerucht der tegenwoordigheid van een blanda heeft zich intusschen door onzichtbare boden in de dessa verspreid. Wanneer wij toch, buiten de uitgangspoort getreden, omzien, worden wij plotseling verrast door een twintigtal als uit den grond opgekomen gestalten, die ons half bedeesd, half nieuwsgierig nastaren. Dicht buiten de poort voert onze weg langs den doodenakker. Eenvoudige, ruw gesneden palen, alle nagenoeg van dezelfde waarde en gelijken vorm, wijzen de plaats aan, waar het voorgaand geslacht van dit dorpje nederligt in eeuwige rust. Zij hebben daar geleefd, deze eenvoudige menschen, zoo weinig mogelijk werkende, het dagelijksch bordje rijst als het hoofddoel huns bestaans, de verkiezing van een dorpshoofd of het bespreken van een waterschapsbelang als de belangrijke voorvallen huns levens beschouwende. Geen denkbeeld kwam ooit bij hen op van eene maatschappij, die streeft naar vooruitgang, die bewonderenswaardige uitvindingen doet, die schoone gedachten verwezenlijkt. Stoom noch electriciteit stonden in hun woordenboek geschreven. Dat er wereldveroveraars, maatschappelijke hervormers hebben geleefd, bleef hun onbekend. In dezen vergeten dessa-grond liggen zij te rusten van een strijd, schier niet door hen gestreden. Zij zijn het eeuwige leven ingegaan, zonder ons leven te hebben gekend. Waren zij er ongelukkiger om? p. brooshooft. |
|