| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Mr. B.D.H. Tellegen. De wedergeboorte van Nederland. - Groningen, J.B. Wolters.
De hoogleeraar Tellegen heeft alle beoefenaars van, en belangstellenden in onze constitutioneele geschiedenis aan zich verplicht, door zijne in tijdschriften uitgegeven, doch een geheel vormende studie over de politieke wedergeboorte van Nederland in een bundel te verzamelen. In die stukken was niet alleen bijeengevoegd, wat verspreid gevonden wordt in verschillende boeken en geschriften, die binnen ieders bereik liggen: de schrijver raadpleegde,
| |
| |
vooral bij de behandeling der wordingsgeschiedenis van de grondwet van 1814, belangrijke bronnen, die niet voor iedereen vloeien. Zoo kon hij, behalve de officieele notulen der staatscommissie, die de grondwet der nieuwe monarchie ontwierp en welke aan het Kabinet des Konings worden bewaard, nog uitgewerkte notulen dier commissie raadplegen, door een der leden, Mr. C.F. van Maanen, opgesteld uit van dag tot dag bijgehouden aanteekeningen; zoo had hij ook toegang tot het belangrijk archief van een ander lid der commissie, den oud-minister Röell. De afstammelingen van deze beide staatslieden, de advocaat-generaal bij den Hoogen Raad Van Maanen en het Tweede-Kamerlid Röell, vergunden met te waardeeren bereidwilligheid den Groninger hoogleeraar van deze stukken inzage en gebruik. Ook de ter Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage in handschrift aanwezige herinneringen van den heer Sirtema van Grovestins, uitgever van de bekende biographische werken over Van der Duyn, Van der Capellen en Robert Fagel en schrijver van bekende geschiedkundige boeken en studiën, werden door hem geraadpleegd.
Het ligt niet in ons bestek, hier in eene uitvoerige bespreking en beoordeeling te treden van een werk, dat daarvoor zooveel gelegenheid geeft en om den rijkdom der stof daartoe evenzeer als door de wijze van behandeling uitlokt. Het bovenstaande moge volstaan, om een denkbeeld te geven, wat het werkje van den heer Tellegen den lezer aanbiedt: eene doorwrochte, critische beschrijving van de wording der Nederlandsche monarchie, in onzen tijd van critiek op het bestaande en streven naar verdere ontwikkeling in den geest onzer dagen iedereen, wien de gemeene zaak ter harte gaat, ter lezing en bestudeering aan te bevelen.
| |
Supplement op het register van academische dissertatiën en oratiën betreffende de geschiedenis des vaderlands. - Leiden, E.J. Brill.
Tweede supplement op het repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, in mengelwerken en tijdschriften tot 1880 verschenen. - Leiden, E.J. Brill.
Deze beide, van veel studie en geduld getuigende bibliographische werken, die voor de beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis zoo nuttig zijn, hebben wij te danken aan den bibliothecaris der Leidsche universiteit, Dr. W.N. du Rieu. Dien naam te noemen en te getuigen, dat wetenschappelijke indeeling en nauwkeurigheid de kenmerken van den arbeid zijn, komt op hetzelfde neder. Het eerste werk sluit zich aan de in 1866 uitgegeven lijst van academische proefschriften aan; het tweede is een vervolg (de jaren 1871 tot 1880 betreffende) van het vervolg (1861-1870) van het in 1863 uitgegeven repertorium, door de geschied- en oudheidkundige commissie van de Leidsche maatschappij van Letterkunde samengesteld.
Geen beter motto had de bewerker dezer beide boeken kunnen kiezen dan de woorden van den bekenden bibliograaf O.H. Robinson, dat tegenwoordig de beste monographieën op elk gebied van wetenschap in tijdschriften verspreid liggen. Wie deze bouwsteenen der geschiedenis binnen het bereik brengt van de studeerenden, doet een goed, verdienstelijk werk, en de rijkdom van stof, dien een doorbladeren van de stelselmatig ingerichte werken aan den dag brengt, doet beseffen, hoeveel dienst en aan hoevelen dit product van zooveel studie, geduld, volharding en nauwkeurigheid bewijzen zal.
| |
| |
| |
Geïllustreerde Encyclopaedie, onder hoofdredactie van A. Winkler Prins met medewerking van vele specialiteiten. Tweede, geheel omgewerkte en aanmerkelijk vermeerderde uitgave, met omstreeks 250 platen, 50 kaarten en tal van tekstfiguren. - Rotterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’. 1e tot 58e aflevering.
Juist een jaar geleden werd hier de aandacht gevestigd op de eerste vijf afleveringen van deze omvangrijke uitgave en hulde gebracht aan den spoed, waarmede ‘Elsevier’ haar doorzette. Ook al neemt men in aanmerking, dat het eene tweede uitgave geldt, waarbij op de bestaande grondslagen van bewerking slechts moet voortgebouwd worden, en al kan de kopij van het geheele werk gereedliggen, dan nog is de spoed, waarmede zulk eene uitgave geschiedt, te prijzen; daaruit blijkt, dat de uitgever begrijpt, wat de groote waarde uitmaakt van het ter wereld komend boek. Van den lof van Januari 1884 behoeven wij thans niets af te doen. Integendeel, dat de maatschappij ‘Elsevier’ in een jaar tijds nagenoeg het vierde gedeelte van hare Encyclopaedie ter wereld heeft ingezonden in een vorm, die de vergelijking met de beste buitenlandsche werken van dien aard kan doorstaan, is een merkwaardig feit in het vak, waarmede wij haar en de inteekenaars op de kolossale onderneming gelukwenschen. Wij herinneren ons een Duitsch Lexicon, ook eene nieuwe, bijgewerkte uitgave, dat binnen vier jaren compleet zou zijn, maar er elf noodig had, om te verschijnen, en nog wel bij eene der beste firma's in Duitschland. Onze Nederlandsche uitgeversmaatschappij, die zich aan geen korte termijnen bond, doet meer, dan de grootste optimist verwacht kan hebben; lof en dank komen haar daarvoor toe.
| |
Prusias. Een roman uit den laatsten tijd der Romeinsche Republiek. Uit het Duitsch van Ernst Eckstein. - Arnhem, K. van der Zande, Firma Stenfert Kroese en Van der Zande.
Quintus Claudius. Een roman uit den tijd der Romeinsche Keizers. Uit het Duitsch van Ernst Eckstein. - Arnhem, K. van der Zande, Firma Stenfert Kroese en Van der Zande.
Felicitas. Historische roman uit den tijd der Volksverhuizing (476 n. Chr.) door Felix Dahn. Uit het Duitsch door A.J. van Dragt. - Arnhem, J. Rinkes Jr.
Schijngoud. Een verhaal uit de zeventiende eeuw. Uit het Duitsch van Rud. Baumbach. - Arnhem, K. van der Zande, Firma Stenfert Kroese en Van der Zande.
De herleving van den historischen roman in Duitschland is een verblijdend verschijnsel van den tijd, en gelukkig is de tegenwoordige internationale regeling van ons land met het Duitsche rijk nog van dien aard, dat het Nederlandsch publiek in vertalingen de goede producten der nieuwe historische school mede genieten kan. Wordt het tractaat betrekkelijk den letterkundigen eigendom, dat aan de wijsheid onzer diplomaten door de kortzichtige inhaligheid onzer letterbroeders uit het Oosten - dezelfden, die om hetzelfde motief een dwazen kruistocht tegen de leesbibliotheken begonnen zijn, - is afgedwongen, onverhoopt wet, dan zal de kennisneming van de nieuwste voortbrengselen der Duitsche letterkunde voor het groote publiek hier te lande noodwendig worden beperkt tot de erkende groote meesterstukken, waarvan het debiet grootere uitgaven dragen kan, - uit den aard der zaak weinig in getal. Hebben de Duitsche letterkundigen en de hunne belangen vertegenwoordigende officieele onderhandelaars dit beperken van den kring hunner lezers opzettelijk bedoeld, en wenschen zij hier alleen den weinigen, niet den velen, te behagen, dan is 't te vreezen, dat zij op den langen weg met het opvolgen van Schiller's wijze les hunne eigen materieele belangen
| |
| |
geschaad zullen zien. Toch heet dat materieel belang het uitsluitend motief voor de nieuwe regeling.
Geen ellende echter voor den tijd. Op dit oogenblik zijn we nog vrij in het door vertalen toeëigenen van Duitsche boeken, die ook ons publiek stichten en vermaken kunnen; aan die wijsheid danken wij de vier hierboven vermelde werken, verdienstelijke vertalingen van verdienstelijke romans en novellen op historisch gebied, die in den loop van 1884 het licht zagen; dat ze in den smaak vallen van ons lezend publiek, toont de omstandigheid, dat reeds een ervan, Quintus Claudius van Eckstein, eene tweede, goedkoope uitgaaf heeft beleefd. En al blijkt het dus, dat ook zonder onze aanbeveling deze goede waar haar weg heeft gevonden, gaarne vervullen wij onzerzijds de verplichting van hulde en lof jegens schrijvers, vertalers en uitgevers.
De romans van Eckstein en Dahn spelen in de oudheid, in drie verschillende tijdperken van het Romeinsche wereldrijk: in de groote dagen der republiek, die aan de beroemde driemanschappen voorafgingen, in de bange dagen van Domitianus' wreedheid en dwingelandij, en in het tijdperk van verval na de scheuring van het rijk. Eckstein doet een flinken greep in de geschiedenis van den slavenopstand in Zuid-Italië en schildert de opkomst en den ondergang van de groote beweging, welke hij beraamd en aangevangen voorstelt door een broeder van den met Rome in oorlog zijnden koning Mithridates, onder een aangenomen naam naar Italië gekomen, om beroering te brengen in de ingewanden van den staat, wiens legermacht 't zijn broeder bang maakte. Deze hoofdpersoon van den roman, Prusias zelf, is een niet-historisch persoon; we vreezen, dat de door Eckstein geschilderde Spartacus evenmin geheel op den historischen aanvoerder der opgestane slaven en gladiatoren gelijkt, maar de geest van den tijd, waarmede hij ons bekend maakt en welks gebeurtenissen hij met zooveel gloed, leven en spanning beschrijft, is uitnemend weergegeven. Trouwens, de noten, waarin de schrijver aan het einde der deelen zich verantwoordt, toonen duidelijk aan, dat eene grondige studie van de auteurs hem diep in den geest dier tijden heeft doen doordringen. Dergelijke schrijvers zijn er meer geweest, mannen van groote geleerdheid, die de kunst verstonden, om de oudheid, dat geraamte van dorre beenderen, te bekleeden met leven en vormen, waardoor de lezer in den nieuweren tijd op eene verrassende wijze werd gesteld voor de erkentenis, dat de mensch overal en ten allen tijde mensch blijft en alleen de vormen in den loop der eeuwen verandering ondergaan. Dat er zulke schrijvers bestaan hebben, weten wij Nederlanders maar al te goed, die de Diophanes en Charicles en Euphorion van den smaakvollen, geleerden, geestigen Van Limburg Brouwer genoten hebben. Maar boven
Van Limburg Brouwer en anderen, die de oudheid binnen ons bereik hebben gebracht, zijne gelijken in geleerdheid, smaak en geest, munt Eckstein uit door dramatische kracht. Al mag op de ontknooping van Prusias de aanmerking van zekere matheid te maken zijn, zoowel deze roman als Quintus Claudius zijn in de hoogste mate boeiend en onderhoudend, zoowel om den wèl gelegden knoop als om de schoone beschrijvingen en de voortreffelijke en nauwkeurige ontleding en schildering der karakters. Het zijn voortreffelijke boeken, die door geen enkel lezer zullen nedergelegd worden, zonder de voldoening, die een verdienstelijk kunstwerk, zonder de heilzame uitwerking, die de kennismaking met groote karakters en groote deugden schenkt, te gevoelen.
| |
| |
Felicitas, de historische novelle van Felix Dahn, voert ons uit Rome naar de Noordelijke landen van het Westersch Rijk, de stad Juvavum in Illyrië, en doet ons getuige zijn van een inval der Germanen in het jaar van Romulus Augustulus, van den ondergang van het wereldrijk. Geen groote karakters of Romeinsche deugden worden erin geschilderd, zooals Eckstein's romanfiguren, maar weelderigheid, overdaad, verval, de voorloopers van den ondergang. Trouwens, eigenlijke Romeinen beheerschten toen niet meer het naar Rome genoemd rijk. De eer van Griekenland, van zelfs als overwonneling zijne overwinnaars door eigen beschaving te winnen, kon aan Rome nooit gegeven worden. Victrix Roma victis deoicta zou men aan het Graecia capta ferum victorem cepit kunnen overstellen; woeste krijgslieden uit Oost, West en Zuid beheerschten land en volk, ja, pleegden zooveel onrecht en buitensporigheden jegens de rustige burgers, vooral in de afgelegen provinciën, dat de inval der zoogenaamde Barbaren, minder barbaarsch dan de geweldigers, die namens den machteloozen schijnkeizer het juk hanteerden, een ware zegen en ontheffing voor de bevolking was. Te midden van de ruwheid en het geweld van deze laatste dagen schildert Dahn het liefelijk beeld van echtelijk geluk, door de beminnelijke Felicitas met haar Fulvius genoten, terwijl de christelijke priester, bisschop van Juvavum, een tweede lichtpunt vormt in het somber tafereel. Ook hier dezelfde onberispelijke vorm, dezelfde levendigheid van schildering, dezelfde nauwkeurigheid in het bewerken van den historischen achtergrond, die de ook bij ons te lande gevierde dichter in al zijne werken te leggen weet, en die dit verhaal stempelen tot een aantrekkelijk, boeiend werk.
Veel dichter bij ons dan de helden van Dahn en Eckstein staan de personen, door Baumbach in Schijngoud opgevoerd. Het verhaal speelt in de zeventiende eeuw in Duitschland, en of het wel in elk opzicht den geest weergeeft van dien tijd, durven wij zoo grif niet beslissen. Ons dunkt onder anderen de verhouding van den vorst van Finkenburg tot zijne landskinderen meer achttiende- dan zeventiendeëeuwsch, en het komt ons voor, dat bij het vermelden van enkele gebruiken en huiselijke voorwerpen de schrijver niet altoos aan het verwijt van anachronisme zal kunnen ontkomen. Maar of dit zoo zij of niet, deze novelle bezit verdiensten, die wel grootere en meer in het oog springende gebreken zouden over 't hoofd doen zien. Het is een aantrekkelijk, fijn geschreven verhaal van liefde tusschen twee jongelieden, met een achtergrond van schurkerij en alchimisterij, dat elk lezer bevallen moet. De behandeling is eenvoudig en natuurlijk en herinnert door gezonden humor, opgewektheid en zuiver gevoel aan de romans van Erckmann Chatrian. Indien deze vertaling in ons land hetzelfde gunstig onthaal vindt, dat aan de werken van dezen letterkundigen tweeling te beurt viel, dan kunnen wij er niets anders van getuigen, dan dat het Nederlandsch publiek consequent is gebleven en den goeden smaak nog niet verloren heeft.
| |
Dona Quichote, naar het Engelsch van Justin Mc. Carthy. Door den vertaler van ‘Hagar Winter’, ‘Het blauwe lint’ enz. Twee deelen. - Apeldoorn, N.A. Hingst.
Ofschoon Mc. Carthy niet behoort tot de allereerste romanschrijvers van den tegenwoordigen tijd in Engeland, levert hij toch werk, waaraan veel zorg is besteed en dat ten volle de vertaling verdient. In dezen roman worden de
| |
| |
karakters met kennis ontleed, hoewel sommige personen, mevrouw Leven b.v., weinig natuurlijk zijn en van de heldin, hoeveel zorg en talent de schrijver aan haar besteed hebbe, het donquichotterig karakter, waarop de titel ons voorbereidt, niet zoozeer uitkomt als wel hare goedhartigheid en voorbeschiktheid tot misbruik en bedrog. Van een donquichotte verwacht men meer opbruisingen, meer openlijk, onbesuisd optreden tegen het kwaad of wat hij voor kwaad houdt. Dit neemt niet weg, dat de roman altoos onderhoudend, bij wijlen boeiend is, en nu en dan tooneeltjes bevat, die voor des schrijvers humoristische opvatting van dwaasheden en zwakheden van den dag getuigen.
De vertaling zal hem voldoen, die geen zeer hooge eischen stelt; de veeleischende kan er gebrek aan duidelijkheid, misschien ook aan juistheid aan verwijten. De toon der gesprekken is dikwijls ruw en onbeschaafd, ook waar stand en graad van beschaving der handelende personen het tegendeel schenen te vorderen. We kunnen echter niet beoordeelen, of de vertaler hier de verzachtende omstandigheid van het voorbeeld des schrijvers kan laten gelden.
|
|