| |
| |
| |
Afscheid.
Ik ben weemoedig gestemd; ik heb pas afscheid van mijn dochtertje genomen. Zij is naar school gegaan!
In Augustus vierde zij haar zesden verjaardag, en dus moest zij primo September naar school. Eigenlijk zou ik haar zielsgraag nog een jaar, of wel twee jaar, thuis hebben gehouden, maar mijne vrouw, mijne familie en al de kennissen zouden zooveel oppositie hebben gevoerd, dat ik dien strijd niet heb durven aangorden.
Wat zouden mijne argumenten ook beteekend hebben tegen dat ijzeren: ‘Het is tijd, dat ze begint te leeren!’
‘Ze is nog zoo gelukkig met haar speelgoed en hare poppen. Laten wij er haar nog niet afscheuren.
Ze is wel gezond, doch nog teer, en de tegenwoordige leefwijze is blijkbaar dienstig voor haar gestel.
Ze heeft nog zoo'n behoefte aan allerlei kleine zorgen en zal zoo weinig bestand wezen tegen aanhoudende inspanning, het zitten op de banken en het rumoer om haar heen.
Ze behoort nu nog ons zoo geheel toe en wij genieten zoo, door die geleidelijke ontwikkeling gade te slaan.
Als we haar nu reeds naar school zenden, is ons kind, ons eigen dochtertje, gedurende elf à twaalf jaar voor een groot deel aan onzen invloed onttrokken, en leeft, en denkt, en werkt in een wereldje, waar wij buitengesloten zijn.’
Zie! wat beteekenen dergelijke stellingen tegenover dien eenmaal aangenomen en vastgestelden regel, dat leeren uitsluitend bestaat in het verkrijgen van die kundigheden, welke op de school worden onderwezen, en dat het kind daar zoo vroeg mogelijk mede moet beginnen?
Immers niets! geheel niets! Ik heb ze dan ook slechts aarzelend af en toe te berde gebracht op oogenblikken, dat de gelegenheid, ik bedoel de algemeene stemming, mij gunstig scheen, maar hoe spoedig bleek het mij dan, hoe er wel toegegeven werd, dat het jammer was, als de kinderen al te vroeg naar school gingen, doch dat deze zienswijze volstrekt niet te pas kon worden gebracht in het geval van onze Elise.
Het kind zou geheel ten achteren raken (in schoolkennis) bij hare vriendinnetjes, die nu al zooveel vooruit waren; die al letters, klanken, getallen, en wat niet al meer! konden lezen en schrijven.
Mijne vrouw maakte zich al gedurig warm over mijne halsstarrigheid, dat ik de kleine niet in privaatlessen wilde doen deelen, welke eenige onzer vrienden gezamenlijk hun vijfjarigen lieten geven, om ze alvast voor te bereiden voor de school; en ondanks mijn stellig uitgedrukten wensch,
| |
| |
dat Elise niets van letters, enz. zou leeren, voordat ze werkelijk naar school ging, heeft ‘Mama’ het wel zoo weten aan te leggen, dat het kindje ‘Papa’ verraste met eenige aangeleerde kennis op dat punt.
‘Maar, vrouwtje, gij weet....’
‘Manlief, gij hebt goed praten, maar zij wilde zelve; werkelijk! geheel uit eigen beweging heeft zij van de blokjes uit de letterdoos...
Nu, en dat zult gij dan toch wel geene inspanning van de hersenen noemen. Het ging spelende, ongemerkt letterlijk...’
‘Natuurlijk, die jeugdige hersentjes nemen gemakkelijk genoeg alles op, maar hoe minder inspanning men ervan vergt, hoe beter het is.’
‘Ja, ja, maar dat neemt niet weg, dat tal van kinderen, die al heel wat meer weten dan onze Elise, er toch vrij wat sterker uitzien,’ zeide mijne vrouw, en nadat zij mij met dit in haar oog afdoend argument had doodgeslagen, liet zij erop volgen: ‘En daarbij, al heet het, dat de kinderen in de laagste klasse met de letters beginnen, dit is toch in de werkelijkheid niet het geval. Anneke Vele heeft verleden jaar de eerste weken hard moeten leeren, omdat zij, met nog een of twee kinderen, anders niet met de klasse mee kon. Daar heb ik onze Elise dan ten minste voor bewaard.’
‘Gelukkig!’ zei ik - wat zou ik anders doen? - kuste mijne kleine en mijne vrouw en bewaarde mijn zucht voor de eenzaamheid. Het is waar, het is de schuld mijner vrouw niet, dat de zaken zoo en niet anders zijn, doch ik kan mij nog maar niet vereenigen met die jaagrichting van dezen tijd voor onze meisjes.
Waarom toch die zucht, om ze allen met zooveel geweld te drijven naar een onbestemd doel?
Men hoort in gezelschappen, in den huiselijken kring, ja, niet zelden ook op allerlei publieke plaatsen, waar ouders elkander aantreffen, steeds praten over de getuigschriften, over het al of niet overgaan en zelfs over de ‘drietjes’ der kleinste meisjes, alsof er niets belangrijkers was dan de vorderingen, die ze op school maken.
Het schijnt zóó'n ramp, als ze niet precies in zes jaren zijn klaargemaakt voor de volgende school, dat geen offer daarvoor te zwaar geacht wordt. Zijn de kinderen reeds het beste en grootste deel van den dag op school, in de uurtjes, die ze thuis doorbrengen, moeten ze werk maken voor de school.
En welk werk soms! Onlangs vond ik mijn tienjarig pupilletje bezig aan een opstel over den derden Engelschen oorlog. ‘Oom, kan u mij ook zeggen, hoe....’ ‘Lieve kind! je oom weet van al die oorlogen niets meer af.’ Dat scheen haar te verbazen, maar spoedig boog zij het bleeke gezichtje weer over haar werk. Zij moest voortmaken. Het vorige maandcijfer was, helaas! maar zóó zóó geweest, en toch, zooals hare moeder mij meedeelde, had ze zoo haar best gedaan! Ik was dom genoeg, mij eens tot hare onderwijzeres te wenden, om haar mijne vrees mede te deelen, dat men mijn aardig pupilletje te weinig vrijheid
| |
| |
liet. Ze was toch, naar ik vernomen had, zoo vervuld met haar werk, dat ze onder het opstaan en naar bed gaan steeds hare lessen opzegde.
Mej. F. hoorde dat met blijkbaar genoegen, want Annie was veel te speelsch geweest, toen ze pas op school kwam. ‘Te weinig vrij? o neen, den geheelen Zondag, de Woensdag- en Zaterdagnamiddagen, en dan al de avonden, want “dat beetje schoolwerk”, die “weinige lessen”... niets te beteekenen, als maar de kleinen wat ijverig zijn en.... de zaak goed aanpakken.’
‘Doch de ijver kan, dunkt mij, niet zoo heel groot zijn na zoo'n geheelen dag.... en dan zijn er voor die zoogenaamd vrije uren nog allerlei lessen, die men nu eenmaal niet tot het onderwijs rekent: Zondagschool, catechisatie, kinderkerk, muziek, zingen, dansen....’ maar ik bespeurde, dat ik geen misbruik mocht maken van den tijd, welken de onderwijzeres van mijne pupil, eerlang ook die van mijne Elise, beschikbaar stelde voor het aanhooren van mijne bezwaren. Zij had slechts te zorgen, dat hare leerlingen klaar werden voor de hoogere burgerschool, en om dat doel te bereiken, moest men de middelen willen.
Dus: ‘Doe je best maar, Annie!’
‘Ja, Oom,’ en de mooie lapjes, waar ze poppenjurkjes uit wilde fabriceeren, bleven onaangeroerd, evenals al het overige speelgoed, waar ze hoe langer hoe prettiger mee begon te spelen, toen het haar onverwachts in de ooren klonk, dat het tijd was, om naar school te gaan.
‘Dat zal met mijne Elise niet zoo mogen gebeuren,’ had ik besloten; ‘hoogstens zal ik toestaan, dat zij met een paar uren daags begint, en dan piano aan, maar zie! ook zij is heden morgen, dansende van de pret over het nieuwtje, naar school vertrokken. De eerste dagen zal zij waarschijnlijk even verlangend zijn te vertellen over hare wederwaardigheden als wij, om er alles over te vernemen, doch al heel spoedig, en ook natuurlijk, zal het haar gaan als anderen en zullen uitsluitend de schoolvriendinnen de vertrouwden worden. In mijn tijd begon de middagschool om twee uur, doch thans is er slechts van 12-1 even vrijaf, om dat voedsel te verorberen, dat wij “koffiedrinken” noemen, en kunnen dus velen, die, zooals wij ook, niet dicht bij de school wonen, onmogelijk thuis komen, zoodat men zijn kind tusschen 8½ 's morgens en 4½ 's namiddags in 't geheel niet ziet. Zoo krijgt de school het leeuwendeel en wordt het tehuis slechts de woning, waar zij slaapt en waar men zorgt voor hare lichamelijke behoeften, waar zij zich gereedmaakt voor school en de lessen en waar ze denkt - helaas! in menig geval tobt - over die lessen, maar waar ze heel zelden eens het onbezorgde leven leidt van een jong meisje, tot geluk geschapen, van het huisgenootje, dat de zonneschijn der familie kon wezen. Herhaaldelijk zal het voorkomen, als na vele
| |
| |
sombere dagen de zon tot wandelen in de frissche lucht schijnt uit te noodigen, dat mijne Elise in het schoollokaal moet zitten. Wellicht zal het dikwijls gebeuren, dat wij met bezorgdheid opmerken, hoe die aanhoudende inspanning, juist in den overgangstijd, hare gezondheid benadeelt, en toch.... we zullen machteloos wezen, om haar te ontheffen van de taak, die afgewerkt moet.
Worden wangen en lipjes bleek - dan heet dat bloedarmoede en zal men haar staalpillen voorschrijven, in plaats dat de oorzaak der bleekheid weggenomen wordt. Want er is geen tijd, om eens eene lange pauze te maken. Waar zou het heen, als ze niet mede voortging en bleef zitten!
Zitten blijven! Zoo'n schande! Dat wil zeggen: te dom, om mede te komen. Zoo iets akeligs overkomen de ouders niet licht. Al is er geene de minste reden te bedenken, waarom de Marie, die nu niet met de klasse mee kan komen, later niet eene even goede (of slechte) of zelfs voortreffelijker vrouw of moeder zal zijn dan de Anna, die thans steeds de eerste is, deze gedachte geeft geen troost op het oogenblik, waarop wij vernemen, dat ons kind niet overgaat.
Welnu! ze heeft wellicht minder verstand, is niet zoo vlug van bevatting als de meesten harer medeleerlingen, - om 't even: ze moeten allen gelijkelijk de vastgestelde dosis wetenschap in zich opnemen vóór haar zeventiende, hoogstens achttiende jaar. Ieder jaar zóóveel, totdat ze klaar zijn, en daarna....
Ja, daarna. Wat dan?
Wel, dan verlaten ze de school en....
Ik ken tal van meisjes, die zich daarna wel niet vervelen, maar die toch verbazend veel moeite hebben, om zich te gewennen aan het leven zonder lessen. De overgang van het al te ingespannene, van het altoosdurende beziggehouden worden tot het plotseling van alle banden vrije is te groot, werd te weinig voorbereid, dan dat het bevredigen kan. Sommigen probeeren dan ook maar eens, zonder doel, zich voor eenig examen voor te bereiden, wat Latijn of Italiaansch te leeren, en bepeinzen, dat het leven van die meisjes, welke nu genoodzaakt zijn, eene betrekking te zoeken, nog niet zoo onaangenaam is, maar velen vragen zichzelven half verbaasd af, waarom ze toch al die jaren zoo gejaagd zijn, dat ze niets van het huiselijke leven mee konden maken, terwijl ze daar nu uitsluitend op zijn aangewezen en overvloedig tijd hebben, zich toe te leggen op die vakken, welke haar het meest aantrokken.
Ik voorzie, dat het met mijne Elise ook zoo zal gaan; zij zal nooit voor haar eigen onderhoud hebben te zorgen; onze huishouding is ingericht op een voet, die van mijne vrouw weinig anders vergt dan het toezicht, en als zij dus hare dochter voorgoed thuis krijgt - wat een sprong maak ik daar! doch het leven gaat zoo snel, dat ik mij dat evengoed kan voorstellen als dat ons kleintje, over wier komst
| |
| |
ik mij pas gisteren scheen te verheugen, nu al een schoolkind is, - als dus Elise van den heden, helaas! aangevangen leertijd terugkomt, zal ook zij overleggen: wat nu?
En dan zal ik mijne schouders ophalen en nogmaals bedenken, hoe jammer het was, dat ze uit hare poppenwereld werd weggerukt, toen die haar nog volkomen bevredigde; dat zij menigmaal te laat of vol bezorgdheid naar bed ging ter wille van het huisschoolwerk; dat ze in haar ontwikkelingstijd gedurig onder dokters handen kwam, omdat ze nu eens geen eetlust had, dan over hoofd- of rugpijn klaagde, of soms zoo prikkelbaar was, dat niet dan met moeite botsingen werden voorkomen; dat zij toen verdriet had en voor eene slechte leerling werd gehouden, omdat zij niet kon opleeren tegen de vluggertjes, die zonder moeite of bijzondere inspanning het doel bereikten, dat voor haar, ondanks aanhoudende vlijt, onbereikbaar bleef.’
‘Kom, steek eene sigaar op en ga een straatje mee omloopen,’ sprak mijn vriend, die eindelijk ongeduldig scheen te worden, nadat hij met de noodige meewarigheid den vader had laten praten, wiens gemoed vol was door het afscheid van zijne lieveling. ‘In dat alles, wat ge daar zegt, moge veel waars wezen.... maar, wat wilt ge? Onze goed ingerichte scholen weer afschaffen? Misschien een duur en slecht gouvernante-systeem invoeren? Dan kan men zijn kind altijd laten wandelen, als het mooi weer is, haar heden eens wel, morgen eens niet laten leeren en den leertijd willekeurig beginnen, ongeregeld vervolgen en desnoods kalm aanhouden tot het dertigste jaar.’
Hij heeft geene kinderen en kan dus gemakkelijk spotten met wat mij bezorgd maakt. Toch, het is zoo; ik voel heel goed, hoe ik het niet wil, maar wat ik eigenlijk voor mijne Elise wel zou wenschen? Laat mij eens nadenken.
‘Ik ben er! en dat zou ik in bedenking willen geven aan alle ouders, die zich met mij verheugen in de zegeningen van ons degelijk lager en middelbaar onderwijs, maar die het ook met mij betreuren, dat zoovele lieve meisjes het in hare jeugd, zonder noodzaak, tal van jaren te druk hebben en daardoor als onder zorgen gebukt gaan. Laten de vakken, die nu eenmaal noodig geoordeeld zijn tot vorming der vrouwelijke jeugd, verdeeld worden in stellig en in niet stellig verplichtend gestelde, zoodat....’
‘Zoodat elke vader, iedere moeder steeds eene stem had in de regeling der lessen! Een echt practisch denkbeeld! Stel je eens voor wat eene verwarring!’
‘Neen, neen. Ik zou er de ouders natuurlijk evenals nu buiten laten, maar ik wenschte de bepaling te zien gemaakt, om ieder kind, dat niet met gemak door de verplichte vakken komt, niet toe te laten tot een onverplicht. Waarom b.v. kinderen, die langzaam of niet vlug of sterk zijn in den schooltijd, te vermoeien met Engelsch leeren? eene taal, die men zich desverkiezende in weinige weken
| |
| |
met of zonder privaatlessen eigen kan maken. En zoo zijn er meer vakken, die stellig voor sommigen achterwege moesten blijven. Wat baat het, of men zich al moeite geeft, om in de hersentjes met bepaalde plaatsruimte evenveel te willen stoppen als in de hoofden der vluggen?
Behalve dat het toch niet gelukt, wat nut zou het kunnen geven? Wat heeft men aan kennis, die niet volkomen ons eigendom werd?
Het schijnt, - ik durf mij niet bevoegd rekenen, om dit punt te beoordeelen, - dat onze jongens al de vakken, die op hun programma staan, noodig hebben voor hun eindexamen en dat dus zelfs het meest bezorgde ouderenpaar den knaap moet blijven aansporen, om niet te rusten, voordat de taak is afgewerkt, ook al is hij soms werkelijk te moe, maar onze meisjes bereiken geen dergelijk doel, of ze wat meer of wat minder hebben geleerd.
Men heeft voor haar het onderwijs zuiver ontwikkelend willen houden, en dus geeft een eindexamen of diploma, al ware het ook nog zoo schitterend, nagenoeg geene aanspraak op eenig later voorrecht. (De jonge dame, die de H.B.S. heeft afgeloopen, mag nog niet eens aan zesjarigen les geven.)
Waarom dan, als de zaken zoo staan, de zwakkere zusterkens - en ik vermoed, dat mijne Elise onder deze zal behooren, - geene vrijheid gegeven, om den langen leertijd, zonder te veel inspanning, te besteden naar de mate harer krachten?’
‘Ge hebt gelijk. Het is wellicht een practisch goed uitvoerbaar, een zeer kinderlievend en aannemelijk plan, dat menig meisje met uwe Elise ten goede kan komen. Span er je eens voor, vriendlief, en zie, wat ge gedaan krijgt. En als ge uw doel bereikt hebt, deel het mij dan eens mede, doch, wat ik je bidden mag, zoo kort mogelijk, want om je de waarheid te zeggen: ik snak op het punt van opvoeding en onderwijs wel eens naar den goeden, ouden tijd, toen wij allen toch ook school gingen en leerden, heel slecht of bijzonder braaf waren en meerder of minder vorderingen maakten, maar toen onze ouders en hunne vrienden dat onderwerp niet dan bij uitzondering tot een punt van gesprek maakten.’
R.
A.
|
|