De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Uit het journaal van den generaal M. van Geen.Eenige maanden geleden werd in dit tijdschrift gewezen op de onvolledigheid onzer kennis omtrent de Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenisGa naar voetnoot(*). ‘Terwijl we’, zoo werd daar gezegd, ‘in de Jaarboeken van het mijnwezen nauwkeurig verhaald vinden, wat door de Indische mijn-ingenieurs werd verricht; terwijl een Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche zeemacht ons alle wetenswaardige bijzonderheden mededeelt omtrent de handelingen der marine, en talrijke verslagen over onderwijs, statistiek, openbare werken, enz. enz. van regeeringswege het licht zien; terwijl zelfs de provinciën en de voornaamste steden jaarlijks in een lijvig boekdeel alle bijzonderheden van het bestuur verkondigen, moet hij, die iets weten wil omtrent de handelingen van ons Indisch leger, zich grootendeels tevredenstellen met de uit den aard der zaak hoogst oppervlakkige mededeelingen dienaangaande in de koloniale verslagen.’ De klacht over zulk een toestand is maar al te gegrond. Het treurig gevolg ervan kan gedurig worden opgemerkt; want onbekendheid maakt onbemind, en in plaats van, gelijk het verdient, de volle sympathie te bezitten, is en blijft dan ook het Nederlandsch-Indisch leger aan onze natie maar al te vreemd. Om in dezen onnatuurlijken toestand verandering te brengen, ware eene degelijke krijgsgeschiedenis zeker een voortreffelijk middel te achten. De belangrijke wenken, in voornoemd opstel omtrent de samenstelling van zulk eene geschiedenis gegeven, verdienen daarom ernstige behartiging. Met goeden wil zou hier, voor weinig onkosten, door de regeering veel tot stand gebracht kunnen worden. De regeering zelve zou de eerste zijn, aan wie, zij het ook indirect, zulk een Jaarboek van het Nederlandsch-Indisch leger ten goede komen zou. Doch zou het niet moeielijk vallen, de geschiedenis van onzen tijd tot in bijzonderheden te publiceeren, daardoor zou nog niets gedaan zijn voor eene juiste mededeeling der feiten en gebeurtenissen uit vroeger jaren. Daarom mag de wensch worden geuit, dat, evenals voor de kennis van hetgeen de Nederlanders als overheerschend Europeesch volk in Indië hebben verricht en tot stand gebracht, een onschatbaar magazijn werd opgericht door De Jonge's voortreffelijke verzameling van onuitgegeven stukken uit het oud-koloniaal archief, zoo ook, voor den roem onzer waarlijk glorieuze Indische krijgsgeschiedenis, de rijkdom der officieele archieven, vooral bij het Departement van Oorlog te Batavia berustende, worde aan het licht gebracht. Zulk een arbeid zou niet alleen zijn nut hebben voor de regeering en voor de beoefenaars der krijgswetenschap, maar ook voor ons ge- | |
[pagina 46]
| |
heele volk. Want bestaan er, zelfs bij het ontwikkeld deel van ons publiek, maar al te veel wanbegrippen omtrent Indië in het algemeen, omtrent onze Indische militaire geschiedenis bestaan die in het bijzonder. Zooals reeds het geval was bij het begin onzer vestiging op Java door de toenmalige bewindhebbers in Nederland, worden ook nu nog, en thans door schier de geheele natie, de Indische oorlogen doorgaans alleen beschouwd uit het oogpunt van kostbaarheid. Had het in de 17de eeuw aan die heeren bewindhebbers gestaan, de vereenigde Oost-Indische Compagnie zou een zuiver handelslichaam zijn gebleven, en ware de zoetsappige politiek dier heeren Zeventien te volgen geweest, elke staatkundige vestiging daardoor onmogelijk zijn geworden. Het genie van Jan Pietersz. Koen in den eersten tijd, later de drang der feiten zelve verhinderden zulk eene staatkunde. Trots al de aanmaningen der heeren Bestuurders, om toch vooral eene vredelievende politiek te volgen, om zelf, indien de Compagnie daardoor den vrede kon verkrijgen of bewaren (want oorlog was zoo duur), den schijn aan te nemen van de minste te willen zijn, zoo slechts de verkregen voorrechten der Compagnie niet verkort werdenGa naar voetnoot(*), moest, juist om die laatste overweging, het zwaard telkens uit de scheede. Dat kostte geld, maar wat werd door die opofferingen ook niet gewonnen! Het was waarheid (en mutatis mutandis geldt die waarheid tot op dezen dag), wat op 28 December 1636 door den Gouverneur-Generaal en Rade van Indië aan de Bewindhebbers in Nederland werd geschreven: ‘Bij UEd. Generaele schrijven connen genoechsaem bespeuren 't misnoegen, dat in den Bantamsen oorlog sijt hebbende ende dat in hoope blijft geseijden oorloge bij vertreck off veranderinge van den Generael oock in vreede sal sijn verandert, wij bekennen gaerne, dat soodanige prejuditie in desen oorloge niet considereren connen, als UEd. door quade informatie, die schijnen t'extimeren ende verclaren als noch deselve voor Batavia en dienvolgende per consequens de Compagnie voorder als schadelijcker te sijn; met Batavia's opgangh volght Bantam's ruijne, 't contrarie moet tot nadeel van Batavia's progres volgen’Ga naar voetnoot(†). Tegen die eenzijdige beschouwing der krijgsverrichtingen louter uit een oogpunt van kostbaarheid, waardoor zoowel vergeten wordt, hoe die verrichtingen eene conditio sine qua non van ons bestaan in den archipel zijn te achten, als welke rijke vruchten die opoffering van goed en bloed heeft voortgebracht, kwam ook later de Gouverneur-Generaal Van der Capellen op. Zijne beschouwingen over dit onderwerp, uitgesproken in zijne gedenkschriften, welke slechts in beperkten kring werden verspreid, luiden aldus: ‘Les premières années du gouvernement de nos colonies furent remplies de difficultés. La mère patrie en tint peu compte, et ne cessa pas de redemander avec urgence et à chaque occasion le remboursement des sommes avancées pour le | |
[pagina 47]
| |
service de la colonie. Plus tard et par suite de l'administration établie par le nouveau gouvernement, les revenus augmentèrent au delà de toutes prévisions, et l'on put mieux se tirer d'affaires et soutenir même les guerres continuelles que le gouvernement se trouvait obligé de faire, dans différentes parties de nos possessions, dans l'intérêt de notre pouvoir et de notre dignité. Ces guerres, très-couteuses de leur nature et meurtrières par l'influence du climat, ont toujours fini par nous être avantageuses, surtout dans leurs conséquences plus éloignées. À la Haye on ne les considérait ordinairement que sous le point de vue momentané des dépenses, sans calculer qu'en les évitant, nous aurions immanquablement perdu peu à peu l'ascendant, qui nous est nécessaire parmi les millions d'indigènes, que nous ne pourrions maîtriser sans soutenir dignement le pouvoir Européen. C'est surtout la grande victoire remportée par les troupes de terre et de mer en 1821, à Palembang et à laquelle je m'étais préparé pendant deux ans, qui était absolument nécessaire et qui a pour bien longtemps imprimé aux populations de notre Archipel le respect dû au gouvernement.’Ga naar voetnoot(*) Zou een volk, zóó practisch en met zóóveel gezond verstand begaafd als het onze, bij herhaling kunnen klagen over de kostbaarheid van den in onze dagen gevoerden Indischen oorlog, indien het deze lessen der geschiedenis beter had geleerd, en verdient dan eene waarheid, als hier boven werd aangeduid, hoe sterk zij ook reeds spreken moge, telkens wanneer men haar slechts aanwijst, niet tot aller voordeel door breedvoerige mededeeling der feiten in helderder licht te worden gesteld? Een ander wanbegrip, bij ons volk bestaande en door den duur van den Atjeh-oorlog aan het licht gekomen, is eene ongegronde geringschatting van de krachten onzer Indische vijanden en daardoor verbazing over de taaiheid van hun verzet. Door de berichten van vroegere overwinningen verwend, kan menigeen niet begrijpen, hoe en waarom de beslissende zegepraal zich nu voortdurend wachten laat. Men verbaast er zich over, dat thans, met zooveel voortreffelijker middelen, maar geen einde kan gemaakt worden aan een oorlog, welke reeds duurt sinds April 1873. Ook hier zou betere bekendheid met het verleden als afdoend middel baten tegen zulk eene ongegronde verwondering. Binnen de grenzen dezer inleiding kan over een onderwerp, als hier wordt aangegeven, slechts met een woord worden gerept en moet eene korte herinnering aan het verleden volstaan. Doch ook reeds zulk eene herinnering zegt ons, dat ook in Indië alles, wat den tijd kon verduren, slechts met den tijd is ontstaan. Hoevele jaren verliepen er, vóórdat onze vestiging op Java een feit was; hoevele jaren werden strijdende doorleefd, vóórdat die nederzetting in vrede kon bestaan; hoevele jaren gingen daarna niet wederom voorbij, eer aan uitbreiding van grondgebied viel te denken! In 1594 stevenen de Nederlanders voor het eerst | |
[pagina 48]
| |
naar den Indischen Archipel, maar het wordt 1619, voordat Koen aan de Heeren Bewindhebbers kan verklaren: ‘Wij hebben voet en dominie in 't landt van Java becomen.’ Dat duur verworven bezit wordt van 1619 tot 1647 aanhoudend en scherp betwist; eerst na een onafgebroken strijd van schier dertig jaren volgt de vrede. Het jaar 1652 is aangebroken, voordat de eerste uitbreiding van de Nederlandsche Compagnie op Java mogelijk wordt. Ook dan nog blijft die tot 1676 toe beperkt bij de landstreek tusschen Ontong Java en de Krawangrivier. Dan wordt de Compagnie, ondanks haarzelve, als bondgenoot van den vorst van Mataram meegesleept in een geweldigen binnenlandschen oorlog, waardoor ten slotte de eigenlijke vergrooting van haar gebied een aanvang neemt. Maar hoevele jaren moeten ook daarna nog niet verloopen, eer zij de hand heeft gelegd op de parel van Insulinde, en hoelang duurt het niet, ook dan nog, voordat zij het kostbaar kleinood inderdaad haar eigendom noemen kan! Deze feiten zouden zeer zeker uitvoeriger herinnering verdienen in onze dagen, nu menigeen wanhoopt, omdat niet nu reeds gansch Atjeh ons is toegevallen, waar wij sinds tien jaren ‘voet en dominie’ hebben bekomen. Want door eenige kennis der krijgsgeschiedenis zou de publieke opinie in beter spoor kunnen worden geleid, haar leerende, hoe de thans gevoerde oorlog als geheel eenig in onze historie verdient aangemerkt te worden. Dan zou men meer algemeen inzien, dat vóór 1873 elke in Indië gevoerde oorlog het gevolg was van verzet, hetzij tegen een bevriend inlandsch bestuur, hetzij tegen onze eigen regeering, zoodat elke vroegere expeditie dan ook eene kleinere of grootere volkspartij aan onze zijde zag, waardoor wij steun en hulp vonden op vijandig terrein. Thans voeren wij voor het eerst een volks-oorlog, en wie begrijpt, tot welk eene hoogte daarbij de haat gaan kan, vooral als die door godsdienst-fanatisme wordt aangezweept, zal zich over den ernst en de kracht van het ons geboden verzet niet verwonderen en ook geene zegepraal verwachten binnen enkele jaren, maar alleen langs den langen weg van ernstige en krachtige volharding, door de geschiedenis van onze geheele vestiging in Indië aan de hand gedaan. Drongen bovenstaande opmerkingen zich vanzelf aan, het doel van dit schrijven reeds verhindert elke uitwerking ervan. Dat doel toch beoogt slechts het leveren eener kleine bijdrage tot de kennis onzer Indische krijgsgeschiedenis. Komen daarvoor in de eerste plaats de officieele archieven in aanmerking, niet minder is het noodig, kennis te nemen van hetgeen particuliere aanteekeningen ons kunnen leeren. Die laatste verdienen ook daarom te meer nauwgezette beschouwing, omdat het dramatisch effect, die machtige aantrekkingskracht bij alle historie, vrij wat sterker wordt bevorderd door stukken, waarin de individueele handeling zich doet gelden, dan door officieele bescheiden, waarin, uit den aard der zaak, de objectiviteit der feiten wordt geschilderd, maar het particuliere meer op den achtergrond treedt. Wat | |
[pagina 49]
| |
hier volgt, zijn eenige stukken uit een merkwaardig journaal. Zij verhalen o.a. de overwinning, in 1821 op den Sultan van Palembang behaald, de nederlaag, in 1823, tijdens den Padrie-oorlog, voor den Marapalm geleden, en eene episode uit den Java-oorlog. Zij herinneren door de laatste twee mededeelingen aan bange tijden, tijden, inderdaad angstiger dan de tegenwoordige, waarin met vrij wat minder hulpbronnen, om geene mindere goederen, vaak even hevig gestreden werd, als thans geschiedt. Met opzet wordt uit dat journaal de keuze bepaald op twee feiten, beide voor onze wapenen ongunstig. Dergelijke échecs toch vooral wijzen erop, hoe ten allen tijde voor- en tegenspoed ook in den Indischen oorlog hebben afgewisseld, en hoe machtig ook die vroegere vijanden geweest zijn. Voorzeker, eene aaneenschakeling van zegepralen waren onze expedities nooit, en konden zij niet zijn. Dergelijke teleurstellingen maakten voorheen hier te lande geen indruk, want men hoorde er niet van. Lijnrecht tegenover de publiciteit onzer dagen staat de volkomen onwetendheid, waarin het Nederlandsche volk vroeger omtrent alles, wat in Indië voorviel, gelaten werd. Dat regeeringsbeginsel van strikte geheimhouding werd zóó sterk volgehouden, dat onze natie zelfs van den Padrie-oorlog, welke toch 17 jaren duurde, letterlijk niets vernam. Van dien oorlog, om het bezit van Sumatra's Westkust gevoerd, kan gezegd worden, dat hij in het geheim was geschiedGa naar voetnoot(*). Hoe anders is het thans! Wat nu des morgens in Indië voorvalt, is des avonds hier te lande bekend. Alles, wat daar gebeurt, zelfs veel van hetgeen de verbeelding waant te zien gebeuren, wordt langs allerlei kanalen ons geopenbaard. Die publiciteit is ongetwijfeld een zegen, en voldoende werd en wordt haar lof verkondigd. Toch is aan die openbaarheid ook nadeel verbonden, al zal dat nadeel ook slinken, naarmate wij meer in staat zijn, om de nu nog vaak al te agiteerende publiciteit te verdragen, zooals het behoort. Het moet erkend worden, dat hare mededeelingen somtijds ons wel eens wat ruw op het lijf vallen, daar wij bij gebrek aan kennis van het verleden te weinig op alles zijn voorbereid. Daarom moeten wij leeren, die publiciteit beter te verwerken, en niets is daartoe meer geschikt dan publiceering van hetgeen vroeger geschiedde. Onder den invloed der tegenwoordige eindelooze berichten behoort niemand onverschillig te worden, maar heeft ieder ernaar te streven, om het felle licht, hetwelk ons beschijnt, te verdragen, ten einde bij volkomen kennis der feiten, onder de wisseling van wel en wee, kracht en kalmte te bewaren. Wie dat vermag, zal eerst recht den zegen der publiciteit genieten. Voor hem houdt zij op, slechts de onuitputtelijke bron te zijn, waaruit eene ijdele en onverzadelijke nieuwsgierigheid zich voedt. Hij zal door de veelvuldigheid en de wisseling der meegedeelde feiten niet in verwarring worden gebracht, noch het eene voor het andere vergeten. Hij | |
[pagina 50]
| |
zal, door het verleden voorgelicht, leeren onthouden en ontleden, vergelijken en waardeeren. Zijne zenuwen zullen door de openbaarheid in onzen tijd niet verzwakt, maar zijn geest zal verrijkt en zijn blik gescherpt worden. De geschiedenis vormt één groot geheel, en de mededeelingen omtrent hare ontwikkeling in onze eigen dagen worden slechts door hem ten volle geschat, die in de kennis van het verleden den juisten maatstaf bezit voor de waardeering der gebeurtenissen van den dag. Daarom is de kennis van dat verleden onmisbaar. Daarom heeft alles waarde, wat tot die kennis kan bijdragen, en behooren zelfs bescheiden mededeelingen, als hieronder geschieden, niet te worden versmaad. Gelijk de titel boven dit opstel reeds aanduidt, is, wat hier volgt, ontleend aan het journaal van den Generaal M. van GeenGa naar voetnoot(*). Dat journaal, aanvangende in Januari 1820 en tot Juni 1827 geregeld bijgehouden, is zeer belangrijk te noemen. Het bevat Van Geen's uit- en thuisreis, de eerste schier noodlottig door een ernstig oproer aan boord, de laatste door eene nog gevaarlijker schipbreuk op onze kust, en deelt verder zijn wedervaren in Indië mede. Duidelijk geschreven, in eenvoudigen stijl, bevat het tal van bijzonderheden. Alle jacht op effect is er vreemd aan. Ofschoon overal de militair spreekt, die van geene uitwijdingen houdt, worden de gebeurtenissen zorgvuldig en nauwkeurig, door de locale kleur, welke elke beschrijving draagt, vol leven en gloed geschilderd. Gelijk reeds gezegd werd, ontleenen wij er het verhaal aan van eenige militaire feiten en gunnen thans verder het woord aan den schrijver zelven, dien wij allereerst volgen op zijn tocht naar Palembang. |
|