De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 14]
| |
Ik bedoel hier niet de alles ontrafelende en bij voorkeur de donkere, zwakke zijde van het leven zoekende critiek, welke, gepaard met een nieuwe, kunstmatige ontwikkeling van geloofshaat, de schaduwzijde van den grondlegger van den Nederlandschen Staat, van Prins Willem I, blootlegde. Dat behoort tot de partij-ontaarding van onzen tijd. Ik heb het oog op de treurige wijze, waarop wij onze beide laatste Kroonprinsen hebben verloren. Prins Willem der Nederlanden, of, zooals hij bij zijn leven altijd genoemd werd, de Kroonprins, was een man van voortreffelijke begaafdheden. Aan een uitnemend verstand paarde hij een zeldzame mate van tact, om zich bij zijn omgeving aangenaam te maken, zonder den afstand uit het oog te doen verliezen. Werkzaam van aard, waar de omstandigheden vervulling van zijn plicht eischten, was hij een voorbeeld van stiptheid. Jammer, dat dit alles gepaard ging met een zucht tot ongebondenheid, welke in steeds toenemende mate de goede eigenschappen in kracht deed verminderen. Behalve de hooge geboorte, welke zelden een zegen is voor de ontwikkeling van den mensch, hebben zeer zeker verschillende omstandigheden meegewerkt tot de ontaarding van dit leven, dat zich eens zoo heerlijk liet aanzien. Van het begin af was de zwakheid aanwezig, om aan de betere indrukken langen tijd vast te houden. Waren de goede oogenblikken voorbij, dan ging het den weg der ongebondenheid op, nog erger dan te voren. De hoop van Nederland was op den Kroonprins gevestigd, en wanneer de tijding zich verspreidde, dat hij het bewijs gaf, zich zijn grootsche bestemming te herinneren, dan was er vreugde in den lande. En die hoop werd zoo dikwijls teleurgesteld, dat zij ten laatste vervloog. Er is een val van den mensch, waarvan hij als een beter wezen opstaat, omdat de betere diepten van zijn wezen worden losgewoeld, maar er is ook een val, die zijn grond vindt in de ongelukkige aangeboren neigingen, die hem steeds dieper doet zinken, zoodat ten laatste niets hem meer heilig is. En wanneer dan de dood zijn schaduw over zulk een mensch uitbreidt, dan wordt er geen enkele natuurlijke traan gestort en zegt men, weemoedig door de telkens teleurgestelde hoop: 't is beter zoo! Hoe geheel anders was het leven van Prins Alexander. Het was, of de natuur, uiterlijk althans, een geheele tegenstelling had willen geven. Stond Alexander bij Willem weinig achter in verstandelijke vermogens, hij had geen van de ongelukkige neigingen, die zijn broeder zedelijk deden verongelukken. Zijn ingetogenheid was zóó groot, dat zij aan andere onnatuur deed denken. Had het uiterlijk niets innemends, niets aantrekkelijks, men zag op dat gelaat een lijden, maar een lijden, dat niet mede deed lijden. | |
[pagina 15]
| |
Behoefte had hij aan liefde en hij verstond slechts de kunst, anderen van zich af te stooten. Even abnormaal, ziekelijk als zijn gemoedsrichting - een gewoon verschijnsel bij zenuwlijders - was ook zijn verstandelijke werkzaamheid. Prins Alexander haakte naar invloed, naar macht; hij wilde zich doen gelden, maar hij sloeg den verkeerden weg in. In plaats van de positie in te nemen in het sociale leven, waarop hij recht had, waartoe men hem bijna dwong, nam hij zijn toevlucht tot krantenschrijverij en hield zijn geest, tot iets hoogers geboren, zich kinderachtig bezig met hetgeen uit deze meestal onzuivere bron opwelde, om zich het leven te laten verbitteren. Hij had geen begrip van hetgeen onder zekere omstandigheden te klein moet worden geacht. De man, die zijn sociale positie niet kon begrijpen, haakte er kinderlijk naar, Grootmeester van de Vrijmetselarij te zijn. Raadselachtig heeft men dat leven genoemd, en toch, het was niet onverklaarbaar voor hem, die het leven in zijn zonderlinge diepten kent. Ook hier heerschte de groote wet van oorzaak en gevolg, welke de Ouden bestempelden met den naam van het Noodlot. Van de geboorte af was Prins Alexander met zenuwlijden behept en zijn gansche leven door bleef hij als een ontstemd snarenspel, dat meestal slechts wanluidende tonen voortbracht. Gevoelig voor zichzelf in de hoogste mate, kende hij met het egoisme, den zenuwlijders van dit soort eigen, weinig gevoel voor anderen. Mild soms bij vlagen voor zijn omgeving, kende hij veelal geen ander genot, dan de personen, met wie hij in aanraking kwam, te kwellen. En aangezien de wereld, onze omgeving, steeds de spiegel is, welke ons eigen beeld terugkaatst, vond hij weinig liefde terug, werd hij meer en meer teruggetrokken in zichzelf en scheen te leven voor de dooden, wien hij bij hun leven slechts tranen had gekost. Arme man, die zoo weinig begrepen werd, die uw omgeving sympathie inboezemde noch medelijden, omdat men uw levensziekte niet kende. Arme man, die stierf, zonder dat een nabestaande uw laatsten blik opving, zonder dat een liefdehand u de oogen toedrukte. Arme man, die eerst nauw begraven kon worden en, toen eindelijk, 17 Juli, de dag uwer begrafenis daar was, met versnelden pas naar uw laatste woning werd gereden, een schouwspel, zoo oneerbiedwaardig, dat het volk zich ergerde en uit ergernis weigerde, het hoofd te ontblooten, - het volk, dat op dat oogenblik niet bedacht, dat gij toch de laatste afstammeling waart van Prins Willem I, den grondlegger van Neerland's vrijheid en zelfstandigheid. Hoe weinigen waren er onder de duizenden, die den grafstoet kwamen bezichtigen als een comedie, welke dachten aan de tragedie, die hier werd uitgespeeld, een tragedie, waarvan men huivert, de stoffe geheel te ontleden. Naar de Grondwet zou het nu na den dood van Willem III niet | |
[pagina 16]
| |
zijn: De Koning is dood! Leve de Koning! - maar Leve de Koningin! En het Nederlandsche volk blijft in de hoop, dat het onder die Koningin weder met eerbied en sympathie zal kunnen opzien tot zijn Vorstin en de dochter van een edelaardige Moeder blijdschap zal geven aan hen, die in onzen tijd geen grooter ongeluk kennen voor een land, dan geregeerd te worden door Vorsten, die zich niet bewust zijn van hun hooge roeping, niet bewust van de zinspreuk van den waren adel: noblesse oblige, - een spreuk, die alleen kan worden begrepen door hen, die gezond van geest zijn.
Het uitsterven van de mannelijke linie van het Huis van Oranje maakte een herziening van art. 198 der Grondwet wenschelijk. De Kroonprinses is nog slechts 4 jaren en vermoedelijk zal er dus een langdurig regentschap noodig zijn, waarin reeds spoedig na den dood van Prins Alexander door de Wetgevende Macht werd voorzien. En te recht, want de Koning is oud en ziekelijk en het regentschap kan dus spoedig geroepen worden, zijn taak te vervullen. Art. 198 der Grondwet bepaalt echter, dat niet alleen in de erfopvolging, maar ook in de Grondwet zelf gedurende een Regentschap geen veranderingen mogen worden gemaakt. Bij de, zij 't ook kunstmatige beweging voor herziening der Grondwet, en met het oog op de werkzaamheid van de Staatscommissie voor Grondwetsherziening, werd het dringend noodzakelijk geacht, art. 198 zoo te wijzigen, dat men ten opzichte der Grondwetsherziening vrijbleef. Het daartoe strekkende wetsontwerp werd ingediend op het laatst van Augustus en daarmee was tevens het lot beslist van de beide Kamers, welke volgens art. 197 der Grondwet moesten worden ontbonden. Werd door sommigen twijfel geopperd, of de Tweede Kamer ook thans weer geen uitvluchten zou zoeken, om niets te doen en daarmee zichzelf het leven te rekken, de uitkomst maakte deze verwachting beschaamd en in September werd tot het overwegen der Grondwetsherziening ten opzichte van art. 198 besloten. De Eerste Kamer maakte volstrekt geen bezwaar, en zoo stond men dan voor de algemeene verkiezingen, naar men wil, een ideaal van den heer Heemskerk, waarmee hij in vroeger jaren zulke slechte ervaringen had opgedaan. De Heemskerk van 1884 scheen echter een geheel ander man; hij heeft de oude kunsten verleerd en verklaarde althans deze ontbinding voor een bloote formaliteit. In rustiger tijden zou men zich waarschijnlijk bij deze opvatting hebben neergelegd en allerwege zich van de verkiezingsdrukte ontslagen gerekend, door eenvoudig de oude leden met het minst mogelijke aantal stemmen te herkiezen. Maar in de gegeven omstandigheden kon daarvan geen sprake zijn. In de eerste plaats, omdat op deze kleine Grondwetsherziening de grootere | |
[pagina 17]
| |
zou volgen, hetzij de algemeene, hetzij de beperkte Kappeyneaansche. Elke partij had er dus het meeste belang bij, een Kamer te krijgen, die haar aanstond. De liberale partij gevoelde haar zwakheid; zij was in de laatste jaren meerderheid, maar zonder iets te kunnen uitrichten. De laatste parlementaire veldtocht had opnieuw bewezen, dat het een onmogelijkheid was, om samen te werken, en de groote partijverzoening altijd in de goot lag, wanneer zij in haar zondagskleed moest verschijnen. Bij de verkiezing te Rotterdam op den 13den Februari - ter vervanging van den als Gouverneur-Generaal naar Indië vertrokken Otto van Rees - had men den heer Verniers van der Loeff ingehaald, opdat hij met het hem eigen overleg den gebroken liberalen pot zou lijmen. Het was tot op zekere hoogte een daad van zelfverloochening van de liberale partij, om den heer Van der Loeff voor dit werk te gebruiken, want hij gold voor een bedekten Kappeyneaan, die alleen niet openlijk daarvoor werd aangezien, omdat hij als goed advocaat de man niet is, om zich duidelijk uit te spreken, zoolang niet kan worden uitgemaakt, in welke richting een hangend proces zal worden beslist. Het baatte echter niet; de Kappeyneanen in de Tweede Kamer, aangevoerd door den meester in 't laveeren, den talentvollen Tak, bleven Kappeyneanen en staken een spaak in 't liberale wiel, zoodra de wagen aan 't rollen zou gaan. Zoo was het bij de wijziging van de wet op het Lager Onderwijs in Januari j.l.; zoo was het bij de inkomsten- of klassenbelasting in Juni, waarbij de liberalen inderdaad alle zeilen hadden bijgezet, om in 't eind toch op de gewone zandbank te geraken. De verschillende phasen van deze belastinggeschiedenis na te gaan, mag, nu wij in een geheel anderen toestand verkeeren, overbodig heeten. Het is zeer de vraag, of de liberale partij in de Kamer ook de meerderheid der liberalen in het land op haar hand had. Daarvoor waren er te velen, die, zonder de intriges van den heer Tak goed te keuren, van oordeel waren, dat eerst de uitgaven van de steeds weelderiger wordende Staatsbegrooting hadden moeten worden besnoeid en een inkomstenbelasting zonder wijziging van de bestaande directe belastingen het meest en zeer onbillijk zou drukken op den gegoeden burgerstand. Trouwens, de streep van de Kappeyneanen door de liberale rekening bij de inkomstenbelasting geschiedde kort nadat de verkiezing te Haarlem had plaats gehad, een verkiezing, die de breuk tusschen de liberalen en de Kappeyneanen onheelbaar maakte. De heer Kappeyne had zich candidaat gesteld in zijn vroeger district ter vervanging van zijn vriend Mirandolle. De man, die zoo weinig ernst toonde bij de behandeling van 's lands zaken, toen hij schier alvermogend premier was, werd plotseling zoo tuk op herwinning van de politieke macht, dat hij naar de Zaan toog, om voor de kiezers een redevoering te houden, zoo zorgvuldig bewerkt, dat er een behoorlijk | |
[pagina 18]
| |
afschrift van den hoofdinhoud kon worden gegeven aan de kranten. Dat die inhoud zeer tegen viel en den roem van Kappeyne als staatsman niet verhoogde; dat Kappeyne bij de punten, waar het op aankwam, slechts vage, algemeene uitdrukkingen gaf, doet niets af ter bepaling van de vurigheid van den wensch, om weer lid der Kamer te worden en daar de invloedrijke rol te spelen, welke men van zijn meer dan gewone bekwaamheden en zijn niet te miskennen persoonlijk prestige kon verwachten. En de man, die van 1863 af voortdurend werkzaam is geweest met de ontreddering van de liberale partij, die nu den eenen dan den anderen eerzuchtigen liberalen leider had geleerd en met zijn adviezen had geïnspireerd, om hen naderhand meerendeels van zich te vervreemden; de man, die met de macht van zijn nevelachtige woorden een tijdlang de liberale partij had betooverd en als haar eenige leider was erkend, om door zijn politieke kwinkslagen een einde te maken aan zijn eigen heerlijkheid, - die man viel bij de verkiezing te Haarlem, zooals hij vroeger was gevallen in de hoofdstad des lands. Menschen hebben meermalen den mensch de kroon der schepping genoemd, en wat iemand van zichzelf zegt, zal wel waar zijn. Men voege er echter in dat geval bij, dat hij veelal ook in zonderlingheid allen wezens der schepping de kroon spant. Een zeldzaam begaafd advocaat, uitmuntende zoowel door scherpzinnigheid als door werkkracht, wil een politieke rol spelen; en hij speelt die eerst in het verborgen, door verschillende afgevaardigden te leiden bijna als poppen in een Jan-Klaassenspel; - ik herinner mij den tijd nog, hoe na afloop der Kamerzittingen zekere afgevaardigden, hetzij direct, hetzij met een straatje om, zich begaven naar het Noordeinde, om het mijnwerk voor den volgenden dag te bespreken; - daarna als leider der oppositie met de geleende spreuk van controleeren, gouverneeren, vervolgens als premier en als zoodanig de wet voorschrijvend aan de meerderheid. De macht van Kappeyne bleek voornamelijk bij de behandeling der onderwijswet, toen hij, soms willekeurig en zonder genoegzamen grond, de overdreven eischen der onderwijsdwepers terugwees. Maar als verdroot hem zijn macht, evenals het bedorven kind, stak hij den draak met zijn bestaan, dreef den spot met de politiek, om, toen eindelijk de verwarring te groot werd en de wagen achteruitliep, met een stouten, onberaden zweepslag - het haastig plan der Grondwetsherziening - de paarden weer in 't spoor te brengen. En toen de wagen daarmee voorgoed uit het spoor geraakte en alleen de blindvertrouwenden nog geloofden aan zijn rijkunst, deed die man alle pogingen, om de verloren positie te herwinnen, verzocht om de gunst der kiezers in de hoofdstad en maakte een reis naar de Zaan, om zijn monsterstalen aan te prijzen en te laten bewonderen. Inderdaad, de mannen, wien Kappeyne sympathie en vertrouwen heeft weten in te boezemen, behooren meerendeels tot de kundigsten van de liberale partij, en zijn persoonlijkheid moet derhalve een bijzondere | |
[pagina 19]
| |
aantrekkingskracht hebben, maar voor den onpartijdigen onderzoeker, voor hem, die niet betrokken is in het politiek geharwar van de laatste jaren, is Kappeyne, bij alle erkenning van zijn groote verstandsgaven, een raadselachtige figuur, iemand, die om zijn zonderlingheid een voorname plaats verdient in een panopticum. De val van Kappeyne bij de verkiezing te Haarlem had over en weer verbittering gewekt en het was zeer verklaarbaar, dat zijn aanhangers minder dan ooit geneigd waren, om toe te geven. De verwerping van de klassen- of inkomstenbelasting was daarom even natuurlijk als de weigering van de liberale meerderheid, om in September bij de opening van de nieuwe zitting der Kamer Tak in het praesidium op te nemen. De breuk was nu onherstelbaar geworden; het verzoeningsdecoratief, dat door ouderdom er reeds vrij verkleurd uitzag, werd opgeborgen. De leus van de liberalen: weg met de Kappeyneanen, was echter om meer dan één reden niet zonder gevaar. Vooreerst behoorden de Kappeyneanen meerendeels tot de kundigste mannen en het was de vraag, of de mogelijkheid bestond, het intellectueel verlies, dat men door uitwerping van Tak c.s. zou lijden, op een behoorlijke wijze aan te vullen. En dat moest geschieden, aangezien het intellectueel gehalte toch reeds niet groot was. In de tweede plaats is men bij de verkiezingen afhankelijk van de plaatselijke kiesvereenigingen. Eenheid kent de liberale partij niet. Van leiding der verkiezingen door een centraal comité, een eerste vereischte voor een goede partijleiding, heeft men nooit gehoord. En die kiesvereenigingen zijn in ons land vreemde dingen. De beslissingen, hier genomen, zijn soms zonderling, dat zij als uit de lucht komen rollen. Zijn de handigsten onder de leden van zulk een vereeniging toevallig, meestal om persoonlijke redenen, Kappeyneaansch gezind, dan wordt de zaak zoo gedraaid, dat een Kappeyneaan candidaat wordt gesteld. Is het tweede Kamerlid van een district ook al een anti-Kappeyneaan, en bestaat derhalve de waarschijnlijkheid, dat zij in de Kamer elkanders stemmen vernietigen, dat maakt ook al niet uit; hoofdzaak is voor 't oogenblik te zegevieren. Na de ervaring der laatste jaren was het dus volstrekt niet zeker, dat de kiesvereenigingen zouden meegaan. De verdeeldheid zat nu eenmaal in de lucht, en aangezien Kappeyne ook onder de leden der kiesvereenigingen aanhangers had, die, wat talent en ontwikkeling betreft, vooral niet achterstaan bij de andere liberalen, was de mogelijkheid gegeven, dat de liberale stemmen verdeeld geraakten en daardoor aan de candidaten der tegenpartij de overwinning werd bezorgd. Was het moed, of de prikkeling van haat en teleurstelling, die den liberalen de kracht gaf, om het gevaar te trotseeren en de algemeene verkiezingen te aanvaarden onder de leus: weg met de Kappeyneanen? | |
[pagina 20]
| |
Waarschijnlijk het laatste. Er kwam bij, dat men moeilijk meer terug kon; er was te veel gebeurd; de meeste liberale kranten waren successievelijk meer of minder open met den anti-Kappeyneaanschen stroom meegegaan, en men dreef voorwaarts. Te Amsterdam werd door eenige heeren, meest Kappeyneanen, nog een poging aangewend, om dien stroom te keeren, maar het middel was te dwaas, om er iets goeds van te verwachten. Hoe kon men denken, dat Tak en Gleichman in klein comité elkander nog eens de ooren zouden willen wasschen, om daarna elkander de hand der verzoening te reiken en den vrede met een goed glas te bezegelen? Daarvoor was de deftige Gleichman in een openbaar debat tegen den gladden Tak te weinig opgewassen; dat gevoelde hijzelf wel. Overigens kan men in het zonderlinge middel van de Amsterdamsche heeren, om een verzoening te bewerken, nog het bewijs vinden van gebrek aan politieken zin. Het prestige van de Afgevaardigden is wel in de laatste jaren sterk gedaald bij het publiek, maar men schat het toch wel te laag, wanneer men de heeren, die 't in de Kamer niet eens kunnen worden, hetzij om politieke, hetzij om persoonlijke redenen, meent te kunnen oproepen voor een half publieke kiezersvergadering, om daar hun grieven nog eens uit te meten en aan de omstanders gelegenheid te geven, er een mouw aan te passen, waarmee zij naar Den Haag kunnen terugreizen. Als men zulke averechtsche, linksche opvattingen in de hoofdstad des lands vindt, wat kan men dan van de kiezers verwachten, die niet in de brandpunten der beschaving zich bewegen? Wanneer men de vragen leest, welke door den voorzitter van de vergadering aan de leden der Kamer werden voorgelegd, dan kan men waarlijk den indruk niet weren, dat men de ‘geachte’ afgevaardigden behandelde als commis-voyageurs, die ter verantwoording werden geroepen, of als kwajongens, die een ruit hadden ingeworpen en weigerden te bekennen, wie het eigenlijk gedaan hadGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 21]
| |
Was uitdrijving van de Kappeyneanen aldus de erkende leus van de liberalen geworden, het getuigt niet van levenskracht, dat zij meenden, daarmee te kunnen volstaan. Van verschillende zijden was meermalen geklaagd over de Kamer, ook buiten het Kappeyneanisme, en gezegd, dat er ‘nieuw bloed’ in de Kamer moest komen, m.a.w. dat er òf versleten òf onbruikbare elementen in waren, leden, die gebleken waren, van te gering gehalte te zijn; men wenschte vooral mannen van karakter, opdat er gebroken zou worden met de sleur, met een wijze van werken, van spreken, die de Kamer verachtelijk of belachelijk maakte. Men kon van de Kamerleden zelf moeilijk verwachten, dat zij tot deze soort van zuivering het initiatief zouden nemen. Men kan niet lang afgevaardigde zijn, zonder tevens het gevoel te krijgen van eigen voortreffelijkheid, en vindt men al elkander niet zoo voortreffelijk als zichzelf, men kan toch bezwaarlijk dat in het publiek zeggen, waar het een collega geldt, dien men naar het traditioneel gebruik gewoon is, telkens met ‘geacht’ te betitelen. Maar kon, moest men dit niet verwachten van de kiesvereenigingen? Waren de gebeurtenissen van de laatste jaren op politiek gebied niet van dien aard, dat zij, die leiders zijn, of er zich voor uitgeven, in hun kring zich ernstig de vraag moesten voorleggen, of hun vertegenwoordiger hetzij talent, hetzij karakter genoeg had getoond, om de belangen des lands naar behooren te behartigen? Zijn het tijden, om alles bij het oude te laten, uit traagheid in denken, uit gemakzucht, uit kleinheid, om persoonlijke gevoeligheid te ontzien? Kon iemand in ernst beweren: Nederland is naar zijn beste kracht vertegenwoordigd, wanneer slechts de Kappeyneanen zijn opgeruimd? Ik weet wel, de Kamer is tot dat peil gedaald, dat het hoe langer hoe moeilijker wordt, mannen van werkelijke bekwaamheid en wezenlijk karakter over te halen, hun tijd zoek te brengen op het Binnenhof, | |
[pagina 22]
| |
in een omgeving, waar ras de beste voornemens verstikken ten gevolge van den benauwden dampkring, welken men er inademt, maar - zijn er werkelijke ernstige pogingen daartoe aangewend, of heeft men zelfs het bewustzijn gehad van de noodzakelijkheid? Er is weinig of niets van bemerkt. Men heeft met den Hollandschen Jan-Salie-geest gedacht: eens burgemeester, altijd burgemeester; eens afgevaardigde, altijd afgevaardigde; - de Kappeyneanen alleen uitgezonderd. Men had verwacht, dat er, hetzij van de partijleiders in de Kamer, hetzij van de invloedrijke politieke mannen daarbuiten, een soort van manifest of program zou verschijnen, of althans een manlijk opwekkend woord tot de kiezers. Maar er verscheen niets als, ja, ter elfder ure een manifest, op een groot stuk papier, een aanplakbiljet, dat ook de liberale kranten werden verzocht op te nemen. Als maker van dat stuk werd een hoogleeraar genoemd, die onder de weinigen in den lande behoorde, die den moed heeft en zich verplicht gevoelt, van tijd tot tijd op de grove gebreken van de liberale partij in de Tweede Kamer te wijzen. De verwachting was dus hoog gespannen; men hoopte een woord te hooren, kort, kernachtig, een woord, zoo fier, dat het klonk als een daad. En wat kreeg men? Eenige woorden, zoo mat, zoo zielloos, dat de ontnuchtering moeilijk grooter kon zijn. Het eenige positieve in het zoogenaamde manifest was een herhaling van de oude aanbeveling van de ‘gemengde openbare school’, een punt, waarvan velen altijd hebben gezegd, dat de liberalen het hadden aangevat als een geschikt middel, om gemis aan een politiek program te bedekken, een zaak, zoo dikwijls herhaald en zoo eenzijdig overdreven, dat, wel beschouwd, de liberalen zelf 't er niet meer eens over waren. Wellicht om het gebrek aan kracht te vergoeden, had men onder het manifest een reeks van namen bijeengevoegd, waarvan slechts enkelen de kracht hadden van te spreken tot de kiezers; de meesten waren van onbekende grootheden, zelfs van bij velen bijna onbekende plaatsen. Het geheel maakte den indruk, dat men den staart van den vlieger te zwaar had gemaakt, om hem in de lucht te brengen. De spot, waarmee het manifest door de tegenpartij werd ontvangen, riep een blos van schaamte op de wangen van elk vrijzinnig man, want die spot was verdiendGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 23]
| |
Het gevaar geeft dikwijls aanleiding tot buitengewone krachtsontwikkeling en daarom had men kunnen verwachten, dat de liberalen moedig de handen ineen zouden hebben geslagen en die maatregelen genomen, welke voor een goede leiding eener partij vereischt worden en waartoe in de eerste plaats behoort organisatie, vorming van een centraal-comité, dat met al de verschillende plaatselijke vereenigingen in verbinding staat, overleg houdt en des noodig voorschrijft, wat door de omstandigheden gebiedend gevorderd wordt. En dat er gevaar bestond, moest men reeds terstond opmaken uit den overmoedigen toon, waarmee de tegenpartij optrad, en deze, hoe ook inwendig verdeeld, streefde naar hetzelfde doel. De veldheer der anti-revolutionnaire gaf stout het wachtwoord: de Kamer moet om! ons worde de meerderheid! En de kerkelijke stroom is tegenwoordig in alle landen krachtig en verricht wonderen. Toon honderdmaal de zwakheid, de onhoudbaarheid aan van de kerkelijke reactie op wetenschappelijk gebied, uw betoog heeft op de lijders aan dweepzucht geen vat en het eenige, wat gij daarmee bereikt, is, dat ge tijdelijk den stroom sterker maakt, evenals het water, dat ge in zijn loop wilt stremmen. Kerkelijke dweepzucht is een epidemie, waarvoor, evenals voor zoovele lichamelijke ziekten, geen kruiden zijn gewassen en die moet uitwerken. Hoogstens kan men, mits tijdig en indien er geen erfelijke praedispositie bestaat, zich buiten besmetting houden. Gewoonlijk wordt van liberale zijde de kracht der kerkelijke beweging te gering geschat. Men bouwt te veel op den invloed van het verstand en vergeet, dat men verstand den menschen niet kan geven, ook niet door onderwijs, aangezien het verstand afhankelijk is van de inrichting der hersenen; men vergeet, dat het verstand, voor zoover men erover beschikken kan, voor zoover het aanwezig is, evenzeer kan dienen, om voor het kerkelijk geloof bewijzen te zoeken, als om het te ondermijnen, en de grond hier gelegd wordt door de gemoedsrichting. De bestrijding van het kerkelijk geloof is veelal van dien aard, dat | |
[pagina 24]
| |
het eer wordt versterkt dan verzwakt; men bespot dit geloof, terwijl de mensch in het algemeen spot op dit gebied het minst kan verdragen, omdat de vorm van het geloof, hoe zonderling ook, te veel samenhangt met hetgeen, waaraan de mensch boven alles gehecht is en wat de mensch in zeker tijdperk van ontwikkeling niet missen kan, niet missen wil. Men tracht te weinig, het kerkelijk geloof zielkundig te begrijpen en tot zekere hoogte te waardeeren; vandaar, dat men telkens mistast in zijn beteekenis en ook in zijn kracht. Een der meest geliefkoosde wapenen tegen de anti-revolutionnairen is het wijzen op het samengaan met de Katholieken, in strijd met de geschiedenis. Tot zekere hoogte volkomen waar, maar men vergeet daarbij de verandering der tijden. Het anti-papisme van de Calvinisten is, schoon niet geheel overwonnen, door den loop der tijden veel afgesleten. Een zekere toenadering tusschen Protestant en Roomsch moest vanzelf ontstaan tegenover den gemeenschappelijken strijd tegen de nieuwere wereldbeschouwing, welke aan den godsdienst òf in het geheel geen plaats in het menschelijk leven toekent, òf die plaats aanmerkelijk beperkt. De afstand tusschen Roomsch en Protestant is inderdaad zeer gering in vergelijking van de diepe, breede klove, welke er bestaat tusschen de oude, de Christelijk-historische en de moderne wereldbeschouwing, en het is inderdaad dwaas, om aan te nemen, dat die overgang zoo heel gemakkelijk zou geschieden. Wie de menschelijke natuur neemt, zooals die is, zooals die alle eeuwen door zich heeft geopenbaard bij elke groote geestelijke crisis, moet de reactie op kerkelijk gebied het meest natuurlijk verschijnsel vinden en den eisch der liberalen, dat het volk even gemakkelijk van geloof zou verwisselen als van kleederen, wanneer de mode dat meebrengt, èn onredelijk èn onnatuurlijk vinden. De mensch is nu eenmaal naar zijn aard, wat hij is, en er is geen reden, om aan te nemen, dat hij dit niet zal blijven. 't Is waar, Standaard en Tijd kibbelen, vechten soms met elkander, dat het een lust is; zij deden dat ook tijdens de verkiezingen, en de Tijd was niet weinig verontwaardigd over het besluit van de anti-revolutionnaire deputaten-vergadering te Amsterdam betreffende de niet-samenwerking bij de eerste stemming. Maar twee Joden weten, wat een bril kost, en het gekibbel maakte den indruk, dat er veel werd geschreven, om der goê gemeente, welke historisch nog altijd met anti-papisme behept is, ietwat zand in de oogen te strooien. De Tijd wist er heel aardig een mouw aan te passen en de Standaard was diep overtuigd, dat Roomsch en Protestant als broeders zouden strijden, kapelaan en dominee op één karretje de boeren afrijden, wanneer de nood aan den man kwam, vooral bij de herstemmingen. Het gemeenschappelijk bewustzijn van aan de zoogenaamde grondwaarheden des Christendoms te zijn trouw gebleven, kon altijd weer dienst | |
[pagina 25]
| |
doen. ‘De Kamer moet om’; daarover waren beiden het eens; daarbij hadden beiden belang, en terwijl de liberale krachten verlamd werden door verdeeldheid in eigen boezem en men 't hier druk had met de zuivering van Kappeyneanisme, stond men aan de rechterzijde vast in 't gelid en kon gouden bergen beloven in de toekomst, wat te gemakkelijker was, omdat men nog nooit in de gelegenheid was geweest, positief te bewijzen, wat men leveren kon, als men de teugels van den staatswagen in handen had. Wissels op de toekomst zijn altijd gemakkelijk te trekken, en in een tijd, waarin wisselruiterij in de mode is, niet alleen in den handel, maar ook in de politiek, laat het publiek zich die gemakkelijk in de handen stoppen. De kraak, die er noodwendig op volgt, is van later zorg.
De uitslag der verkiezingen is bekend; de voorspelling van den Calvinistischen profeet werd vervuld: de Kamer is om; de liberalen hebben niet meer de meerderheid; tegenover de 42 liberalen staan 44 anti-revolutionnairen, Katholieken en conservatieven. Die uitslag heeft de verwachting der rechterzijde overtroffen; men had het ‘om’trekken uitgegeven als wachtwoord, ja, maar nog meer als een hoop, een wensch dan als een vast toevoorzicht. Oppervlakkig gezien is de omkeering een zaak van groote beteekenis; wanneer men echter de feiten ontleedt, dan is de slotsom niet meer dan een vraagteeken en zullen de eerlijke mannen, ook aan de rechterzijde, niet minder bedenkelijk het hoofd schudden en de schouders ophalen dan die van de linkerzijde. De Kamer is ‘om’, 't is waar; maar de meerderheid der liberalen was in de laatste jaren toch reeds klein en de overwinning, in enkele districten behaald, geschiedde met zulk een kleine minderheid, dat niemand verzekerd kan zijn, dat zij blijvend is. Toevallige omstandigheden, de meerdere of mindere ijver van een paar personen, die zich met het werven van kiezers bemoeien, geven den doorslag. De kiezers zijn geen zelfstandige menschen, maar wezens, afhankelijk meer nog van de stemming van anderen dan die van henzelven. Hoe zij stemmen, staat meer in verband met hun sociale positie dan met hun politieke overtuiging, want een kiezer met een politieke overtuiging is een zeldzaamheid. Vandaar niet alleen in ons land, maar ook elders de zeer verschillende resultaten, welke de verkiezingen op verschillende tijdstippen opleveren, en die afwisseling is grooter, naarmate het stemrecht meer wordt uitgebreid. Vandaar, dat elke verkiezing een stap is in den blinde, eenvoudig omdat men voor een juiste beoordeeling bekend zou moeten zijn met al de plaatselijke omstandigheden, welke van persoonlijken, niet van politieken aard zijn. Menheeft menschen, die met de inkrimping of de uitbreiding van het stemrecht dwepen en daarvan den grondslag maken van de leiding | |
[pagina 26]
| |
van den Staat. In theorie klinkt dat heel fraai, maar wie de werkelijkheid naspeurt, komt tot een ander resultaat; het stemmen is, wanneer men achter de schermen ziet, weinig meer dan een comedie, waarin de intrige het minst van politieken aard is; de politiek is alleen het vernis. Bij de onzelfstandigheid der kiezers is de uitslag der stemming een financieele quaestie en geldt de vraag: wie heeft er het meest voor over? wie geeft geld, om de kiezers op te zoeken, te bewerken, hen te laten rijden naar de stembus, indien zij te lui zijn, om te loopen? Men heeft bij de theologen in vroeger jaren, bij de overdrijving van tekstverklaringen, het spreekwoord uitgevonden: de eeuwigheid ophangen aan een spinrag. Een soortgelijk spreekwoord mag worden gemaakt voor hen, die van het stemrecht het middelpunt maken van de staatkunde. Intusschen, de liberalen hebben de meerderheid verloren. Dat kon verwacht worden, omdat zij met verdeeldheid in eigen boezem hadden te worstelen, omdat zij niet behoorlijk waren georganiseerd en voor een deel de sympathie van hun eigen geestverwanten hadden verbeurd. Neemt men die ongunstige omstandigheden in aanmerking, dan moet men toch den liberalen het getuigenis geven, dat zij zich dapper hebben geweerd. Op de meeste plaatsen hebben de liberalen meer stemmen uitgebracht dan vroeger, in sommige steden zelfs een cijfer bereikt, dat men hun nooit had durven geven. Men heeft op dat cijfer te meer roem gedragen, omdat van de anti-revolutionnairen niet hetzelfde kan worden gezegd; men moet veeleer, wanneer men op hun cijfer let, tot de slotsom komen, dat zij hun toppunt reeds hebben bereikt en beginnen te dalen. Zulke cijferberekeningen hebben echter slechts een zeer betrekkelijke waarde en wie haar zonder meer tot grondslag legt van een betoog, doet een dwaas, een kinderachtig werk. Immers, het al of niet opkomen der kiezers in een district is afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, van persoonlijke invloeden, die zich nu eens meer dan eens minder doen gelden, meestal om redenen geheel buiten de politiek om. Uit het aantal in het geheele land uitgebrachte stemmen te besluiten tot het cijfer, dat een partij in de Kamer moet hebben, is kinderspel en het is vermakelijk, om te zien, hoe zelfs anders ernstige mannen zich met dien onzin bezig houden. Er is een andere, meer practische zijde van de verkiezingen, waarop de aandacht dient gevestigd en die den door de rechterzijde zoo hoog gevierden uitslag in een twijfelachtig licht brengt. Hoe is de meerderheid verkregen? Men kan beweren, dat dit niet veel afdoet, want meerderheid is meerderheid, en de meerderheid heeft in de Kamer bij tal van zaken het heft in handen. Dat is ook zoo, maar de manier, waarop die | |
[pagina 27]
| |
meerderheid is verkregen, stelt eenigszins in staat, te beoordeelen, wat wij van de toekomst hebben te verwachten. Het is bekend en algemeen aangenomen, dat in de Katholieke districten niemand verkozen wordt, die der geestelijkheid niet aangenaam is. Daarom is niemand ook nieuwsgierig naar den uitslag van de verkiezingen in die districten. Dat de Katholieke geestelijkheid daarbij zekere vrijheid laat, kan men aannemen uit het feit, dat de Katholieke partij in de Kamer bestaat uit elementen, die slecht aan elkander sluiten, terwijl juist een vast aaneengesloten fractie, die weet, wat zij wil, vooral in den tegenwoordigen tijd zeer wenschelijk was. Wellicht zou de Katholieke geestelijkheid ook verandering brengen in het personeel, een fractie maken, die meer aan haar ideaal beantwoordde, indien zij meer keus had. Maar dit is niet het geval; de mannen van beteekenis onder de Katholieken zijn niet zeer talrijk, en hieronder zijn er weer eenigen, die wel hun kerkelijk geloof meer of minder getrouw blijven, maar toch geen lust hebben, zich onder de voogdijschap van de geestelijkheid te stellen in niet-kerkelijke zaken. De geestelijkheid moet dus nemen, wat zij krijgen kan. Wat nu bij de Katholieken gebruik is geworden, is bij de meerderheid der Protestanten nooit populair geweest en zal het nooit worden. De bemoeiing van de geestelijkheid met niet-kerkelijke zaken heeft ten allen tijde den weerzin opgewekt bij de echte Hollanders. En waardoor hebben nu de anti-revolutionnairen in de twijfelachtige districten de meerderheid verkregen? Juist door het kiezers werven van de dominees en pastoors. In dezen tijd van deels verklaarbare, deels kunstmatig opgezweepte, maar zeer zeker tijdelijke kerkelijke dweepzucht is de manoeuvre gelukt, maar ons volk zou zijn aard ontrouw moeten worden, indien dat bleef. De heeren Calvinisten moeten het weten, maar ik geloof, dat zij druk bezig zijn, hun gezag duchtig te ondermijnen. Het volk veronderstelt in een godsdienstige richting, die zich uitgeeft voor meer waar, meer ernstig dan een andere, - een hoogere zedelijkheid, een diepere opvatting van plicht. En daarvan dragen de verkiezingen geen blijk; het tegendeel; er zijn intriges gebezigd, oneerlijkheden gepleegd, waarover elk fatsoenlijk man zich moest schamen en waarbij men de vraag mag stellen, of iemand, als hij langs dien weg de meerderheid verwierf en tot volksvertegenwoordiger wordt verkozen, als fatsoenlijk man een dus verkregen mandaat niet moet weigeren. Als voorbeeld van kerkelijken ijver kan het volgende dienen: een rechtzinnig predikant komt bij een boer, om hem te vragen naar zijn stembiljet. De man antwoordt, dat hij het reeds heeft ingevuld in overleg met zijn landheer, dien hij in die zaken volkomen vertrouwt, en wel met den liberalen candidaat. Och, dat hindert niet, merkt de dominee op; gij kunt den naam wel doorschrappen en dien van onzen candidaat erop zetten; de landheer behoeft dat niet te weten. | |
[pagina 28]
| |
Dat was den boer toch wat te kras en zijn verontwaardiging ging zoover, dat hij den dominee de deur wees. Ook zonder die stem is de Calvinistische candidaat in dat district gekozen. Maar even zeker is het, dat een godsdienst, welke op deze wijze in zijn vertegenwoordigers de eerste beginselen van eerlijkheid en goede trouw schendt, zijn gezag ondermijnt, omdat zulke gemeene huichelarij op den duur te veel weerzin inboezemt en walging wekt bij hen, die aan vroomheid nog eenige beteekenis hechten. Zulke Jezuïetenstreken is men onder Protestanten nog niet gewoon. Een partij, die zulke middelen te baat neemt, moge tijdelijk zegevieren, zij breekt zichzelf af voor de toekomst. Zoo gemeen is ons volk niet, om met zulk een godsdienst vrede te hebben. 't Is zeer licht mogelijk, dat ook elders zulke praktijken beproefd zijn en ingang hebben gevonden, want het stemmen werven is dikwijls een vuil werk, maar in dat geval zijn zulke smerige handelingen niet gepleegd in naam van den godsdienst, voor het behoud der ‘ware zuivere leer’. Meent een kerkelijke richting, dat het op haar weg ligt, om zich direct met staatszaken te bemoeien, te breken met het: ‘Geef den Keizer wat des Keizers, en Gode wat Godes is’, het zij zoo, ik wil haar het recht daartoe niet betwisten, maar dan eisch ik van haar, dat zij middelen bezigt, harer waardig, en niet met gemeene praktijken zich ophoudt. Ook bij de beoordeeling van den uitslag van de stemming hecht men te veel aan de theorie, te weinig aan de werkelijkheid. Cijfers kunnen soms zeer bedrieglijk zijn. Het politieke leven hangt nauw samen met het sociale; een politieke macht kan zich niet ontvouwen, kan zich zelfs niet eens lang staande houden, indien zij niet wordt gesteund door de sociale kracht. Daarom is het niet alleen de vraag, wie het grootst aantal stemmen heeft, maar of het grootst aantal stemmen zich daar bevindt, waar de drijvende kracht is van het sociale leven, waar het overwicht is van maatschappelijken invloed. Iedereen weet, dat in het gewone leven de meer ontwikkelde, de meer gegoede klasse, meer in het bijzonder de nijvere burgerstand, den meesten invloed uitoefent. Ik zal niet beweren, dat die stand beantwoordt aan het ideaal, dat men ook in bescheiden mate aan het menschelijk leven mag stellen; ik zal niet beweren, dat men hier den kiesstrijd vlekkeloos heeft gestreden en het knoeien en liegen alleen aan de zijde der clericalen is geweest, verre vandaar, maar het is en blijft waar, dat men hier de grootste sociale kracht heeft, omdat handel en nijverheid zich voornamelijk in haar handen bevinden. En nu zijn de candidaten van deze partij op verschillende plaatsen geslagen door een meerderheid, die voor een goed deel bestaat uit menschen, die wel in de kerk een hoog woord voeren en zich aanstellen, of zij van God veel meer weten dan al de wijsgeeren van Plato tot Kant, | |
[pagina 29]
| |
maar toch in het maatschappelijk leven op enkele uitzonderingen na niet veel te beteekenen hebben. De logge, domme, dweepzieke menigte gaf den doorslag en de meerderheid staat tegenover de nijvere, ontwikkelde, nuchtere minderheid. Om een voorbeeld te noemen: wanneer te Middelburg niet alleen de oude Zeeuw, de veteraan Van Eck, maar ook een man als de burgemeester van Vlissingen, de heer Smit, een man, aan wien die stad en daarmee het heele eiland zooveel te danken heeft, bij de verkiezingen de vlag moeten strijken voor de Kuyperiaansche dompers, dan noem ik zulk een uitslag zeer bedenkelijk. Juist practisch gevormde mannen, met gezond verstand en een helderen blik, mannen, niet betrokken in het oude, vervelende partijgescharrel, mannen zonder advocaterie, worden in de Kamer verlangd, zouden daar het zoozeer gewenschte ‘nieuwe bloed’ moeten geven. Het gevolg van het verwerpen van zulke mannen moet op sociaal gebied een wrijving veroorzaken, welke de Kuyperpartij alles behalve aangenaam zal zijn, moet gevolgen hebben, die met de ‘tale Kanaäns’, met de ‘Ordonnantiën Gods’ niet bezworen kunnen worden. De tijd zal nog moeten leeren, of zulke overwinningen op den duur houdbaar zijn; voor het oogenblik zijn ze alleen tot stand gekomen door een even kunstmatig als bedrieglijk opzweepen. In vele andere districten heeft men dezelfde verhoudingen en wanneer men ook daar de dingen gaat ontleden naar hun aard, dan kunnen de liberalen zeggen: wij zijn geslagen, 't is waar, maar wij zullen zien, welke de gevolgen zijn; Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd.
Was de uitslag van de verkiezingen voor de liberale partij verre van gelukkig en had men van haar hooger stemcijfer iets anders mogen verwachten, ook het naaste doel, dat de liberalen zich voorstelden, de zoogenaamde herstelling der eenheid, de zuivering van het Kappeyneanisme, werd slechts onvolkomen bereikt. In de eerste plaats konden niet overal de Kappeyneanen van de candidatenlijst geweerd worden, omdat, zooals doorgaans, de locale sympathieën, gepaard met het erfelijk gebrek aan politieken geest, dit onmogelijk maakten. Al spoedig bleek, dat men voor 't minst de halve Kappeyneanen - wellicht de gevaarlijkste, omdat men nooit weet, wat men aan halven heeft, wanneer het erop aankomt, - voor lief moest nemen. De ‘zedelijke versterking’, waarvan de liberale organen gewaagden, had dan ook veel van het bekende vijgeblad en werkte op den spotlust van de tegenpartij. Zoo kon er van een andere candidatuur te Alkmaar voor de heeren Van der Kaay en De Bruijn Kops geen sprake zijn en moest men zich bepalen tot de hoop, dat de herstemming van den laatste een leerles zou blijken te zijn. Amsterdam vormde het glanspunt in den strijd tegen het Kappeyne- | |
[pagina 30]
| |
anisme, omdat daar, dank zij de krachtige en talentvolle bestrijding door de Amsterdammer, de hoofdman Tak geslagen werd. De vreugde over die met open vizier behaalde overwinning werd echter ras getemperd door de verkiezing van den heer Tak tot lid der Eerste Kamer door de Provinciale Staten van Noord-Holland. De houding dezer Staten was zeker een verrassing, en het is nog nimmer voorgekomen, dat de Staten het hun roeping achtten, den uitslag van de directe verkiezing aldus in het aangezicht te slaan. Zulk een verkiezing kan erdoor, wanneer het geldt de benoeming van een lid van de tegenpartij en de meerderheid der Staten juist tot dezelfde partij behoort als die, welke bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer de nederlaag heeft geleden. De Staten van Noord-Holland heeten echter liberaal, wilden een liberale keuze doen en deden dat op een wijze, dat men haast tot de slotsom zou komen, dat zij eigenlijk niet goed begrepen, wat zij deden, en de politiek beschouwden als een soort van plas, die de jongens gebruiken, om in te morsen. In de gegeven omstandigheden is de heer Tak niet alleen niet van het politiek tooneel verwijderd, maar is zelfs in de Eerste Kamer een gevaarlijker man dan in de Tweede. Tot heden immers heeft de heer Tak geen enkel bewijs gegeven, dat leergeld aan hem besteed is en hij zijn persoonlijke grieven op den achtergrond wil plaatsenGa naar voetnoot(*). Ongelukkig waren de liberalen ook te Haarlem, maar het was niet hun schuld, dat de heer Meyier herkozen werd. De liberale tegencandidaat, de heer Rethaan Macaré, zou zeker verkozen zijn, indien niet de anti-revolutionnairen en Katholieken zich op oneerlijke wijze met deze verkiezing hadden bemoeid. Het kunststukje, door Standaard en Tijd hierbij geleverd, is een staaltje van leugenkunst, dat alle fatsoenlijke anti-revolutionnairen en Katholieken moeten afkeuren, tenzij zij wenschen, dat anti-revolutionnairen en Katholieken voortaan op één lijn zullen worden gesteld, waar het verkiezingsgeknoei geldt. Voor de anti-revolutionnairen en Katholieken was noch Rethaan Macaré, | |
[pagina 31]
| |
noch Meyier aanbevelingswaardig, want het waren beiden liberalen. Meyier kon echter nooit door hen worden gesteund, want hij was behalve ex-modern dominee volbloed onderwijsman. De clericalen zijn echter nooit verlegen om woorden; zij gaan uit van het beginsel van den grooten meester in de leugenkunst, dat de taal is uitgevonden, om de gedachten te verbergen. Meyier werd aanbevolen, ‘omdat van Rethaan Macaré zeker is, dat hij voor nieuwe lasten zal stemmen en van Meyier nog althans mogelijk is dat hij tegenstemt’. Deze voorstelling is eenvoudig gelogen - bewust of onbewust, dat kunnen alleen zij uitmaken, die de logen hebben uitgevonden; ik heb vooralsnog geen gegevens, over dit laatste te oordeelen. Wilden de anti-revolutionnairen en Katholieken den heer Meyier lid van de Kamer maken, dat stond hun vrij, zooals elke partij een zekere mate van vrijheid heeft, om in een bepaald geval een tegencandidaat te steunen. Zij konden in dat geval eenvoudig zeggen: ons belang is het, dat de liberale partij zoo verdeeld en daardoor zoo zwak mogelijk blijft; Meyier is wel om zijn onderwijsmanie veroordeeld, maar als Kappeyneaan kan hij ons bij gelegenheid goede diensten bewijzen en daarom geven wij aan hem de voorkeur. Door te handelen, zooals de Standaard gehandeld heeft, toont het blad, zekere ‘Ordonnantiën Gods’ vergeten te hebben, welke toevallig ook niet in het Program zijn opgenomen. De heer A. Kuyper kan die vinden in Gen. 17 vs. 1, waar geschreven staat: ‘De Heer zeide tot Abraham: wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht.’ Nog iets: de liberalen blijken volgens hun organen veel behoefte te hebben aan zedelijke versterking, - wat wel zijn kan - maar moet met het oog op die zedelijke versterking niet de vraag gesteld worden: mag een liberale afgevaardigde, die verkozen wordt tegen den zin van de meerderheid zijner partij, alleen omdat hij gesteund wordt op valsche wijze door de vijanden van de liberalen, het mandaat aannemen? Of houdt het zedelijk gevoel op, zoodra men een betrekking verkregen heeft, en doet het hoe niet meer af? Met Tak verdwenen Bergsma en Rombach en zeker is met dit drietal de macht der Kappeyneaansche fractie zoodanig gebroken, dat zij waarschijnlijk wel vooreerst niet veel meer van zich zal doen hooren. Of zij daarmee van het staatstooneel voorgoed verdwenen is, zou ik niet durven beweren; wellicht zou dit niet eens wenschelijk zijn, tenzij het gehalte van de liberale partij in de Kamer intusschen zoodanig werd versterkt, dat men de Kappeyneanen kon ontberen zonder schade.
De Kamer is ‘om’, maar met hoeveel bluf dat ook is voorspeld, de ervaring leerde spoedig, dat wij daarmee niet veel verder zijn. Men heeft het in de Kamer nog niet veel verder gebracht, dan dat het bureel anders is samengesteld. De heeren van de rechterzijde heb- | |
[pagina 32]
| |
ben daarbij terstond hun macht getoond, zeer tegen de fatsoenlijke regelen van de kunst, welke voorschrijft, dat het presidentschap toekomt aan de sterkste partij en de vice-presidenten genomen worden uit de fracties, welke naar getalsterkte daarop volgen. Wil men nu al de veelsoortig samengestelde rechterzijde bij zulk een gelegenheid aanzien voor één partij, dan had de tweede president toch genomen dienen te worden uit de liberale partij. Er scheen echter een kinderachtig genot in gelegen te zijn voor de verbondenen, om bij deze gelegenheid hun macht te toonen, en het werd hun van liberale zijde ook weder gemakkelijk gemaakt, want niet al de heeren waren present, al wist men, dat de Kamer op dat oogenblik ten gevolge van twee dubbele mandaten eigenlijk nog niet ‘om’ was. Verder wil de rechterzijde, althans voor het oogenblik, nog niet gaan. Van opeisching van het gezag is nog geen sprake. De Standaard had reeds daarop voorbereid en het schijnt, dat wij vooreerst nog niet het genoegen zullen beleven van een anti-revolutionnair-Katholiek-conservatief-Kabinet aan het werk te zien. Het plan schijnt te zijn, de begrooting duchtig onder handen te nemen, waarbij in de eerste plaats het onderwijs het zal moeten misgelden. Nu, de staatsuitgaven zijn in de laatste jaren zoo sterk toegenomen en de Staat is zoo gewoon geworden, op een grooten voet te leven, dat het geen kwaad kan, dat het mes er eens wordt ingezet. Waarschijnlijk zal dat werk den heeren van de rechterzijde niet bijzonder meevallen. Het raderwerk van den Staat juist te beoordeelen en op grond van kennis van zaken aan te wijzen, welke raderen gemist kunnen worden en welke ingekrompen, is lang geen gemakkelijk werk. Wil men er onbesuisd op inhakken, dan loopt men gevaar, het raderwerk in de war te sturen, en zoolang de wetten niet zijn afgeschaft of gewijzigd, dient men ze uit te voeren. De heeren schijnen zelf begrepen te hebben, dat er eenige tijd van nadenken noodig is, en geven daarom de voorkeur aan kredietwetten, ten einde in het volgend jaar op hun gemak de cijfers nog eens te bekijken. Met het vaststellen der begrooting zal dus waarschijnlijk ongeveer het heele parlementaire jaar gemoeid zijn. De Grondwetsherziening is geheel op den achtergrond getreden, en te recht, want de samenstelling der Kamer is niet van dien aard, de meerderheid te klein, om daarvan iets goeds te verwachten. Het hoofddoel der anti-revolutionnairen is, door middel van de uitbreiding van het stemrecht en een verknipping der kiesdistricten te geraken tot een Kamer, waarin men ook voor Grondwetsherziening een voldoende meerderheid heeft. Nu, de liberalen hebben zoolang met de indeeling van de kiesdistricten geknoeid, dat men ook der tegenpartij dat genot wel eens mag gunnen. De Katholieken zullen zonder twijfel hun onontbeerlijke hulp verleenen, want zij hebben hun districten en zij zijn | |
[pagina 33]
| |
schier overal elders te zwak, om voor hun minderheden eigen volksvertegenwoordigers te kunnen vragen. Ook de conservatieven zullen een handje helpen, want zij hebben hier eenige oude pretensies te vereffenen. De rol, welke deze drie heeren te spelen hebben, is echter ver van benijdenswaard. Schijnbaar hebben zij aan de rechterzijde de macht geheel in handen, want bij een meerderheid van slechts twee stemmen geven zij den doorslag. Zoo fraai hun positie van buiten is, zoo wanhopend ziet het er voor hen uit, wanneer men de zaak van binnen beziet. De weinige conservatieven, welke ons Kamertje nog heeft, leven van de genade der anti-revolutionnairen en Katholieken, met wie zij altijd overhoop gelegen hebben, niet minder dan de liberalen. Zoodra de heeren het durven wagen, een eigen gevoelen te hebben, wordt hun doodvonnis geteekend en bij de eerstvolgende Kamerverkiezing voltrokken. De heeren conservatieven in de Kamer gelijken op de poppetjes op sterkwater, die door een vingerdruk op en neer gaan en verder rustig op den bodem liggen; zeker geen benijdenswaardige rol, vooral wanneer men zichzelf, evenals de heer Wintgens, voor een groot man houdt. Doch men moet eraan gelooven, wanneer men zoo volksvertegenwoordiger wil zijn. De vraag mag gedaan worden, of er eenige waarschijnlijkheid bestaat, dat het naaste plan der anti-revolutionnaire partij gelukken zal, om door uitbreiding van het stemrecht onder den minder bemiddelden burgerstand en het kunstmatig verknippen der kiesdistricten een voldoende meerderheid in de Tweede Kamer te krijgen. En dan geloof ik, dat hij, die den politieken toestand onpartijdig onderzoekt, daarop niet anders dan een ontkennend antwoord zal kunnen geven. In de eerste plaats heeft ook de Eerste Kamer bij deze veranderingen een woordje mee te spreken, en zoolang de tegenwoordige wijze van verkiezing van de leden der Eerste Kamer blijft, zal de begeerde omzetting hier steeds mislukken. Onze Eerste Kamer heeft daarbij in de laatste jaren de haar van nature toebedeelde rol van controleerend lichaam laten varen en toont meer en meer den lust, om op haar wijze voor Tweede Kamer te willen spelen. 't Is haar schuld niet, dat zij de oude traditiën vergeet, maar van de zonderlinge mode, bij de Provinciale Staten in zwang gekomen, om de politieke grootheden, die in de Tweede Kamer òf hebben uitgediend òf tijdelijk daar niet gewild zijn, in de Eerste Kamer op te bergen. Behoorde de heer Kappeyne tot de hoogst aangeslagenen, hij zou zonder twijfel reeds lang in de Eerste Kamer zijn schadeloosgesteld voor de nederlagen, in en buiten de Tweede Kamer geleden. Ik ben de eerste, om de Standaard toe te geven, dat dit een hoogst zonderlinge manier van doen is, maar het gaat nu eenmaal zoo in Nederland. Een tweede reden, waarom ik verwacht, dat de anti-revolutionnaire | |
[pagina 34]
| |
zon nooit hoog aan den hemel zal rijzen, is de inwendige zwakheid van de partij zelf. Ik wees straks reeds bij het bespreken der verkiezingen op het noodzakelijk gevolg van het weren van mannen van naam en invloed door een uit de minder ontwikkelden door allerlei kerkelijke en valsche leuzen opgezweepte meerderheid tegenover een op sociaal gebied zeer machtige minderheid. Vele overwinningen van de anti-revolutionnairen zijn niets anders geweest dan verrassingen, die straks door de sociale machten in rook kunnen vergaan. Maar ook indien men dit buiten rekening laat, is de Kuyper-partij zwak en is haar succes slechts een quaestie van tijd. De Kuyper-partij - want de naam van anti-revolutionnaire partij is eigenlijk minder juist - vormt den uitersten rechtervleugel van de in ons land zeer machtige orthodoxe partij. De Kuyper-partij vertoont in de orthodoxe partij het eigenlijk gezegde clericale element en ontleent juist haar kracht aan den algemeenen, maar zeer zeker ook tijdelijken clericalen stroom. Het clericalisme heeft het wanhopend werk ondernomen, onze maatschappij, onzen Staat te willen inrichten naar kerkelijk-godsdienstigen trant. Het is niet voor het eerst, dat men zulk een poging aanwendt; de geschiedenis van vroeger eeuwen weet er ook van te verhalen, en ook, hoe het einde van die pogingen altijd is geweest kolossale huichelarij, aan den eenen kant belachelijke, aan den anderen kant vervelende femelarij, die gewoonlijk zoolang duurt, dat den eenvoudigen vromen de oogen opengaan en deze in hun verontwaardiging den vloek uitspreken over de schijnheiligheid. Het Farizeïsme heeft altijd slechts een tijdelijk succes gehad; men wint daarmee alleen de minder ontwikkelde volksmenigte, welke het aan doorzicht mangelt en die bij gebrek aan diepte van gemoedsleven uitsluitend aan den vorm hecht. Het clericalisme treedt in de maatschappij nu en dan op evenals epidemieën, die zeer hevig kunnen zijn, maar ons ook spoedig weer verlaten. Telkens herneemt de werkelijkheid haar rechten en dan wordt de godsdienst weer het groote ideaal, zoo fijn en verheven, dat men door aanraking met de gewone wereldsche dingen het bijna vreest te bezoedelen. Niemand zal ontkennen, dat dr. Kuyper zich onderscheidt door een zelden geëvenaarde kracht; er is in dien man iets geniaals, vooral waar men hem werkzaam ziet als journalist. In een krant heeft men het woord alleen evenals op den preekstoel en het was een wijze zet van den heer Kuyper, om voor het lidmaatschap van de Kamer te bedanken. Het genie wordt vernietigd in die dagelijksche aanraking en wrijving met anderen, welke hinderlijk is voor de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid. De invloed, welken Kuyper als oppermachtig partijleider uitoefent, moet wellicht evenzeer toegeschreven worden aan zijn talent als aan de karakterloosheid van onzen tijd. | |
[pagina 35]
| |
Als hoofd der Protestantsche clericalen is Kuyper een machtig man en nooit wellicht is het bewustzijn van beginsel zoo zwak geweest tegenover zucht naar eer en aanzien. Vandaar zoovelen, die hun karakter wegwerpen, om in de gunst te komen van hem, die op 't oogenblik de groote man is in den clericalen stroom. Velen houden daarbij een slag om den arm, meenend daardoor hun beginsel, hun karakter te redden. Zoo stelt men zich tevreden met den schijn, want de eerzuchtige gelijkt den drenkeling, die zich aan een stroohalm vasthoudt. Mannen van echt clericaal gehalte zijn onder de Kuyperianen niet talrijk, en indien de stichter van de Vrije Universiteit straks de oogen sluit en het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, is het voor den veldheer te wenschen, dat hij nimmer op aarde terugkeert, om nog eens inspectie te houden over de clericale garde, want dan zou hij bitter te moede zijn over zooveel afval. Het schijnt, dat de heer Kuyper zelf het zwakke van zijn positie gevoelt en op de vermeerdering van zijn geestverwanten langs natuurlijken weg weinig bouwt. Vandaar al die kunstmiddelen; vandaar een eigen Vrije (?) Universiteit, waar de studenten zooveel mogelijk afgezonderd worden gehouden; vandaar de afzondering van de toekomstige heiligen, zelfs vóórdat zij het heilige der heiligen betreden in Neerland's hoofdstad. Dit is zonder twijfel zeer practisch gezien. Aan die afzondering heeft de Roomsche Kerk haar bewonderenswaardig geestelijk korps te danken, gedrild naar den geest met een juistheid van africhting, welke de Pruisische officieren, wat het lichaam der recruten betreft, niet kunnen verbeteren. Rome is zoozeer van de geheel eenige voortreffelijkheid van dit stelsel overtuigd, dat het nooit concessies kan of zal doen op het punt van de opleiding der geestelijkheid; vandaar, dat de ‘Culturkampf’ in Pruisen steeds hangende blijft. Het is nu eenmaal zoo: tot zelfstandigheid van overtuiging komen weinig menschen; de meesten hebben er ook geen behoefte aan; om een overtuiging te hebben, die de vrucht is van eigen denken, van eigen strijd, die saamgeweven is met onze levenservaringen, moet men andere hersenen hebben en ook betere waarnemingsorganen dan die, waarover de meesten nu eenmaal beschikken. Les hommes s'instruisent comme des perroquets - die opmerking is oud, maar kan nooit genoeg herhaald worden, en een pop blijft de grootste verrukking, ook van de groote kinderen. Wat bij Rome zoo prachtig is geslaagd, wat daar een organisatie heeft gegeven, welker reusachtige gedaante met bewondering vervult, - waar wij bij Rome bijna niet meer op letten, omdat wij eraan gewoon zijn geworden, omdat het nauw samenhangt met de geheele geschiedkundige ontwikkeling, - dat boezemt echter onder Protestanten nog altijd diepen weerzin in. Op vrije overtuiging is het Protestantisme | |
[pagina 36]
| |
gegrond en een kunstmatige geloofskweekerij is bij de dierbaarste vereering van het geloof onzen rechtzinnigen Protestanten een gruwel. Vandaar de voorliefde voor onze universiteiten, vandaar de strijd voor vrije ontwikkeling, bij al de gevaren, waarmee zij in onzen tijd gepaard gaat. Ik kan mij dan ook niet voorstellen, dat aan de kunstmatige geloofskweekerij van de Kuyper-partij een lang leven is gegund, dat zij groote veroveringen zal maken. Daarvoor is zij niet alleen te zeer in strijd met het Protestantsche beginsel, maar ook met den vrijen Nederlandschen geest. Het onmiskenbaar talent van den heer Kuyper als partijleider, en in verband daarmee de persoonlijke invloed, dien hij uitoefent, heeft echter ook een schaduwzijde. Het vermogen van afstooting is wellicht bij hem even groot als dat van aantrekking, en dat zou sterker in het licht treden, wanneer Kuyper niet den tijdelijken clericalen stroom, geboren uit reactie tegenover het modernisme, mee had. Kuyper is heerschzuchtig en men dicht hem wel eens toe de geheime gedachte van eenmaal voor een Cromwell te spelen. Psychologisch is daar wel eenige grond voor. Zoo nu en dan blijkt, dat Kuyper niet erg konings- of althans hofgezind is. Trok hij niet in twijfel, of onze toekomstige Koningin wel Nederlandster van geboorte was? Kuyper is te weinig jurist, om alleen uit juristische haarklooverij die vreemde vraag op te werpen. Juristerij en theologie, alles dient hem, om als vlechtwerk zijn persoonlijke denkbeelden aan vast te hechten. En Kuyper is democraat. Met een zekeren klemtoon uitgesproken is democratie een mooi woord; precies een fraaie mondvol. Maar, wij weten, hoe het met democraten gesteld is. Het volk dient hun slechts tot voetstuk voor hun eigen positie. Geen krachtig ontwikkelde persoonlijkheid - en dat is Kuyper zonder eenigen twijfel en in zoover een lichtpunt in onzen flauwen, karakterloozen tijd - een krachtig ontwikkelde persoonlijkheid heeft nooit in ernst met het volk opgehad. Men weet te goed, dat volk niets is dan een klank, waaraan niemand iets bepaalds weet te verbinden; dat de groote menigte nooit een opinie heeft, maar geheel afhankelijk is van de wijze, waarop zij bewerkt wordt, terwijl de geschiedenis erbij voegt, dat de zoogenaamde democratische vrijheid steeds eindigde met individueele almacht. De democratische allures van Kuyper boezemen dan ook in zijn naaste omgeving wantrouwen in. Voeg daarbij de oneerlijkheid van Kuyper, zijn draaien en intrigeeren, naar het belang van de partij dit meebrengt, - hij herinnert geheel aan de looze streken van den aartsvader Jacob en is in staat, geitevellen aan te doen, om ruig te lijken; niets is er aan hem van de hooghartigheid van den aartsvader Abraham, die bij zekere gelegenheid sprak: ‘Opdat niemand zegge: ik heb Abraham rijk gemaakt’; - denk aan zijn onvast zedelijk gevoel, o.a. gebleken bij zijn opvatting van den zuiveringseed: dan blijkt, dat hij wel veel Cromwell-begeerten kan hebben, maar de Rondkoppen-natuur hem niet eigen is. | |
[pagina 37]
| |
Met de Afgescheidenen heeft Kuyper het nooit kunnen vinden, want zijn heulen met de Katholieken uit politiek winstbejag is hun een gruwel. Met de partij, vertegenwoordigd door het met zooveel talent geschreven Wageningsch Weekblad, staat hij doorgaans op een slechten voet. Het meest gehaat is Kuyper door de orthodoxe partij, die in dr. Bronsveld zulk een uitnemenden woordvoerder heeft. ‘De anti-revolutionaire partij’, schreef deze onlangs in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, ‘de anti-revolutionaire partij ziet zegevierend terug op den geleverden slag en roemt in hare victorie, bij de stembus behaald; en wij, wij herkennen onze banier niet meer, die door hen, aan wie zij was toevertrouwd, is bezoedeld en onteerd. Indien de macht der liberale partij over school en maatschappij, over Universiteiten en kolonien een einde nam, zou ik mij daar hartelijk in verblijden, maar mij is, om dat doel te bereiken, niet elk middel goed genoeg. Ook voor die overwinning zijn sommige prijzen te hoog. En daartoe reken ik bijna alles wat bij deze verkiezing door de anti-revolutionairen is ingezet. Ik denk aan het “unheimisch” verbond met de Roomschen, dat het Wageningsch Weekblad van geestdrift tintelen doet; aan de vooropstelling van het “geld”, van de bezuinigings-leuze in een strijd, waar het geloof alles beheerschen en heiligen moet; aan de aanbeveling van conservatieven als de heeren Wintgens en Corver Hooft, en, last not least, aan het pleidooi van de Standaard voor een man als den heer Meyier, den dood-vijand van het geloof, den vaderen overgeleverd. Eene partij, die openlijk zulke middelen zich veroorlooft (wij zwijgen van hetgeen in strooibiljetten, in circulaires en in particuliere gesprekken is gezegd) zulk eene partij heeft haar christelijk karakter verloren en is der wereld gelijkvormig geworden. Zij dient het Koningrijk Gods niet, waar zij buiten staat, en draagt de kiem des verderfs in zich. Neen, zóó hebben de heeren Groen, Mackay en Van Lijnden niet gestreden. Hadden zij het gedaan: zij hadden geene kracht uitgeoefend. Zij waren belijders van het Evangelie en zijn daarvoor gesmaad geworden. Thans is Jezus Christus zelf nog altijd in oneer - maar zijne dienaren beginnen het in deze wereld ver te brengen.’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 38]
| |
Nog erger is het, wanneer de rechtzinnigen zich in particuliere gesprekken over Kuyper uitlaten. Bij al de schakeeringen onder de orthodoxe partij vindt men den onverholen afkeer terug. Een invloedrijk man van die partij meende eens in een particulier gesprek in vollen ernst, dat de leider van de anti-revolutionnairen van den duivel bezeten is. Nu begrijpt men, dat waar de zaken zoo staan, het veel waarschijnlijker is, om aan te nemen, dat de anti-revolutionnaire partij haar toppunt van macht reeds heeft bereikt, dan dat het haar gelukken zal, door middel van uitbreiding van het stemrecht en eenzijdige verknipping der kiesdistricten het te brengen tot de vereischte meerderheid in de Tweede Kamer, ten einde, gesteund door de Katholieken, het te brengen tot een grondwetsherziening naar de ‘Ordonnantiën Gods’. Het vischwater voor Kuyper is beperkt; hij kan een paar stemmen winnen, maar evenzeer een paar stemmen verliezen, want aan alle kanten vindt hij tegenstand, niet alleen bij de liberalen, neen, veel sterker nog bij zijn eigen geloofsverwanten. En tot welke slotsom leiden deze waarnemingen? Dat de Kamer wel ‘om’ is, maar dat men aan een Kamer, die zoo ‘om’ is, nog weinig heeft, en er niet veel kans is, dat zij vooreerst anders ‘om’ zal geraken. Hoe tuk ook op het gezag durft de rechterzijde het niet wagen, om het gezag op te eischen en de teugels van het bewind te aanvaarden, uit vrees jammerlijk fiasco te maken. En daarvoor is bij de verkiezingen al dat lawaai gemaakt! Zwak is de rechterzijde door de zeer heterogene bestanddeelen, waaruit de meerderheid bestaat; zwak is evenzeer de minderheid, want de ondervinding zal nog moeten leeren, of de Kappeyneanen, heelen en halven, die men niet heeft kunnen weren, inderdaad bekeerd zijn door den schrik van te worden uitgeworpen uit het heiligdom. En behalve de heele en halve Kappeyneanen heeft men nog een paar ‘onafhankelijken’, die op eigen stokpaard rijden, de heeren Rutgers en Van Houten, welke in den laatsten tijd bedenkelijke symptomen van politieke kleurenblindheid hebben vertoond. Inderdaad, het vooruitzicht is niet opwekkend en werd er vroeger geklaagd, dat er bijna niets tot stand kwam door de verdeeldheid van de liberalen, ik vrees maar al te zeer, dat wij, nu de Kamer ‘om’ | |
[pagina 39]
| |
is, van den regen in den drup zijn gekomen en er nu nog minder zal worden gedaan. Gelukkig hebben wij nog mannen als Heemskerk en Wintgens, die met dezelfde onverstoorbaarheid voortgaan te gelooven aan hun eigen onmisbaarheid en voortreffelijkheid. Ingenomenheid met zichzelf is toch een heerlijke eigenschap! Daaraan hebben wij het te danken, dat wij in weerwil van alles toch nog een regelmatige Regeering hebben, die de gebrekkige staatsmachine aan den gang houdt.
Er kan altijd nog een geluk bij een ongeluk zijn en velen hebben een nederlaag van de liberale partij bij de verkiezingen wenschelijk geacht voor de liberalen zelf, in de hoop, dat zij als minderheid de kracht zouden hervinden, die in de laatste jaren hun ontbrak. Dat die partij in de laatste jaren weinig uitgericht heeft, dat zij de sympathie verloor der weldenkenden, der meer ontwikkelden, dat zij vaak een voorwerp was van bespotting, lag niet enkel aan de Kappeyneaansche verdeeldheid, maar ook aan andere redenen. Wat er op wetgevend gebied nog tot stand kwam, gaf blijken van weinig nadenken; de noodzakelijkheid van herziening der wetten bleek dikwijls reeds, wanneer een wet nog slechts een blauwen maandag in werking was. De heeren schenen het hoofd niet bij het werk te hebben gehad, of de hoofden niet voor hun taak berekend te zijn. De staatsbemoeiing werd vaak op ongeoorloofde wijze uitgestrekt en geen rekening gehouden met de eischen van het practische leven. De drankwet, met welke goede bedoelingen ook tot stand gebracht, is daarvan een sterk bewijs. De maatschappij moet geen kostschool worden, waar de politie-agent voor schoolmeester speelt, om het doen en laten der jongens te bepalen. Het is altijd een karaktertrek van de Hollanders geweest, van zulk een regeeringsstelsel een afkeer te hebben. Men wil niet gedrild worden. De fouten, welke de Kamer op deze wijze beging, worden meer gevoeld dan uitgesproken, want niet iedereen heeft lust, in kranten te schrijven. Men heeft wel wat al te gemakkelijk de fouten van de liberale partij in de Kamer op rekening van het Kappeyneanisme geboekt en zichzelf daarmee vrij willen pleiten. In weerwil dat de liberale kiezers bij de laatste verkiezingen talrijker dan vroeger zijn opgekomen, bleek toch uit verschillende symptomen de mindere populariteit van die partij en werden in het belang des lands hervormingen wenschelijk geacht. Vandaar ook de telkens herhaalde eisch van ‘nieuw bloed’, d.i. van nieuwe, van andere mannen in de Tweede Kamer. Dat de krachten voor zulk een hervorming aanwezig zijn in ons land, zal wel niemand betwisten. Over 't geheel behoeft ons land, wat beschaving en ontwikkeling betreft, bij andere landen niet achter te staan en het heeft den naam vooral van rijk te zijn in practische mannen, mannen van gezond verstand. Dat deze bij de politieke verhoudingen in de laatste jaren zich op den | |
[pagina 40]
| |
achtergrond hebben gehouden, ligt in den aard der zaak. Zij gevoelden geen behoefte, om hun kracht te verspillen in een omgeving, waar de beste pogingen met onvruchtbaarheid geslagen worden. Partijverhouding, manier van werken, de eigenaardige Binnenhofsche geest, welken men wellicht het best zou kunnen karakteriseeren als gebrek aan ernst, voorliefde voor beuzelarijen, werkten daartoe mee. Zal het in deze minderheidsdagen komen tot de gewenschte hervorming van de liberale partij? Dat zal in de eerste plaats afhangen van de meerdere of mindere diepte van opvatting, welke men van de zaak heeft. Op een vergadering der kiezersvereeniging ‘Arnhem’ werd door den heer mr. E.H. Karsten de wenschelijkheid van de organisatie der liberale partij over het geheele land besproken en hij noodigde het bestuur der kiesvereeniging uit, stappen te doen bij de andere liberale vereenigingen, ten einde dat denkbeeld te verwezenlijken. De voorzitter der kiesvereeniging, mr. H.H. van Cappelle, gaf den heer Karsten in overweging, zich te verstaan met de mannen, met wie hij aan den vooravond der verkiezingen het bekende manifest aan de liberale partij in Nederland had gericht. De heer Karsten antwoordde, dat hij niet afkeerig was, zich opnieuw met deze heeren in betrekking te stellen tot bereiking van het doel. Hier is dus een begin van organisatie. Wordt echter niet meer beoogd dan dat, dan stel ik mij er niet veel van voor. Organisatie niet alleen, hervorming bovenal is noodig, hervorming in hoofd en leden. De kiesvereenigingen moeten in de eerste plaats daarvan doordrongen zijn. De kiesvereenigingen hebben de Tweede Kamer gemaakt, en indien deze zooveel fouten heeft, als feitelijk gebleken is, dan is het mede haar schuld, hetzij dat zij van het begin af de candidaturen niet ernstig genoeg hebben overwogen, òf dat zij, waar de ervaring teleurstelde, niet flink genoeg hebben gehandeld bij de volgende verkiezing. Ook hier heerscht die jammerlijke sleur, die wel wat plat, maar toch geheel juist wordt weergegeven in het bekende versje: ‘En zij dronken een glas - en lieten de zaak, zooals die was.’ Laten wij de zaak bij haar waren naam noemen. Onze kiesvereenigingen zijn te veel van die zichzelf verheerlijkende lichamen, die sociétés d'admiration mutuelle, waar eenige heeren, die elkander heel groot vinden, den toon aangeven. In plaats te zoeken naar den kundigste en wijste en hem te belasten met de behartiging van 's lands belangen, waarvan het doordenken en de juiste opvatting onmogelijk ieders zaak kan zijn, doet men een stap in den blinde. Men vraagt niet naar iemand, die kennis heeft van politieke zaken, maar neemt iemand, die ‘getapt’ is, een ‘fideelen vent’, al heeft hij ook nooit eenig bewijs gegeven van op de hoogte te zijn van de staatkunde. En eens verkozen, blijft hij de man, al maakt hij in de Kamer een gek figuur en al geeft hij ook nooit eenig bewijs door ernstige studie, dat aan | |
[pagina 41]
| |
het trouw en eerlijk vervullen van zijn betrekking hem alles gelegen is. ‘Eens Burgemeester, altijd Burgemeester’ en men is te sentimenteel, iemand voor 't hoofd te stooten, - alsof dat een overweging kan zijn bij zulk een gewichtige zaak. En de liberalen doen dat niet alleen. Bij de anti-revolutionnairen en conservatieven gaat het op dezelfde wijze. Bij de eersten geldt evenzeer niet de vraag naar kennis, maar of de candidaat dansen wil naar Kuyper's pijpen. Vandaar, dat het gehalte dezer heeren veelal zoo gering is. Vandaar, dat geestelijken, die den steek wel eens aan den kapstok willen hangen, opgeld doen, al hebben zij nooit op politiek gebied iets gepresteerd. Als ik een huis wil bouwen, moet ik beginnen met iemand op te zoeken, die verstand heeft van dit werk, bij voorkeur iemand, die practische bewijzen heeft geleverd, dat hij de kunst verstaat van metselen en timmeren, en hoe degelijker hij werkt, des te meer aanbeveling verdient hij. In de politiek schijnen zulke practische overwegingen niet te pas te komen. Schoon de inrichting van den Staat een zeer samengesteld raderwerk is, moeilijk te beoordeelen en nog moeilijker den weg aan te wijzen, die gevolgd moet worden, schijnt evenals bij de theologie iedereen in de politiek een baas te zijn, wien het niet schort aan een zekere soort van welbespraaktheid, welke daarin bestaat, dat men nooit om een woord verlegen is; of de woorden al rammelen en er gezonde zin aan ontbreekt, of ze gebrek aan wezenlijke kennis verraden, doet minder af Wie met een zeker gezag spreekt of lang praat, wordt licht voor een groot man gehouden. Soms zou men zeggen, dat het begrip van politiek ontbreekt en het gaat als met jongens, die voor een schaakbord zitten en de stukken verzetten, zonder de beteekenis te begrijpen. Ook de benoeming van den heer Tak tot lid der Eerste Kamer door de Provinciale Staten van Noord-Holland had iets van zulk een zet op het politieke schaakbord. Inderdaad, als men ziet, hoe lichtvaardig de zaken behandeld worden, dan moet men zich verwonderen, dat het nog niet erger is, dan het is. Na de purgatie van de liberale partij bij de laatste verkiezingen hebben wij geen versterkende middeltjes noodig of kalmeerende drankjes, een aftreksel van valeriaan, maar wij moeten een politieken Metzger hebben, die het door en door ongezonde lichaam flink onder handen neemt en door krachtige bewegingen den abnormalen bloedsomloop verhelpt. Met de tegenwoordige liberaliteit alleen komt men er niet. Er is meer diepte, meer ernst noodig. Of is het vertegenwoordigen van het Nederlandsche volk een baantje geworden, dat men dezen of genen opdraagt, om hem persoonlijk pleizier te doen en waar de ijdelheid de grootste rol in speelt? Soms zou men tot die overtuiging komen, wanneer men ziet, hoe onder al de partijen de beginselen in een hoek gezet worden, indien er een ‘eervolle’ betrekking te vermeesteren valt. | |
[pagina 42]
| |
Een conservatief Minister van Koloniën in een conservatief Kabinet, dat door de liberale partij met schimp en spot wordt ontvangen, nog vóórdat het werkelijk is opgetreden, - wordt afgemaakt of weggejaagd. Nu de premier geen anderen Minister van Koloniën kan krijgen en het ook niet zonder kan doen, wordt een van de leiders der liberalen, in een vroegere periode belast met de vorming van een liberaal Kabinet, in den arm genomen, om een Minister van Koloniën te bezorgen; de voorwaarde is, dat hij in dat geval den hoogsten post in Indië zal krijgen. De intrige gelukt. De man, wiens liberale ministerplannen vroeger voor een goed deel afsprongen, omdat hij het toppunt van zijn eerzucht wilde bereikt zien en Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië worden, vindt een liberaal man, die in het conservatief Kabinet als Minister van Koloniën wil zitting nemen. De heer Otto van Rees laat een kostuum maken als Gouverneur-Generaal en de heer Sprenger van Eyk ijlt met den meesten spoed uit Indië naar 's-Gravenhage, om zich met den ministerieelen rok te tooien. En sedert was alles goed en verstomden schier de aanvallen op het conservatieve Kabinet. Johannes Scherr zegt ergens: ‘Onze tijd is een tijd zonder ideaal, zonder hart en zonder geweten.’ Welnu, die vloek past op zulke daden. Of houdt karakterloosheid op karakterloos te zijn, is beginselloosheid geoorloofd, wanneer er hooge posten zijn te behalen? Het zij zoo, maar men kome er dan rond voor uit en men houde op, Heemskerk, den cynischen, op het gezag belusten Heemskerk, te maken tot den zondenbok, den schacheraar in politiek, om, door hem met steenen te werpen, de karakterloosheid van anderen te bedekken. Zulk een Israëlietische Groote Verzoendag staat mij niet aan. De toestand is ernstiger, dan men meent. Het volk heeft geen zoogenaamde politieke overtuiging, maar zekere eenvoudige begrippen van recht en onrecht, van zedelijk en onzedelijk, en trekt daarmee gevolgtrekkingen uit daden, uit feiten. Nu kan het niet anders, of het parlementaire stelsel zelf loopt gevaar, wanneer het op deze wijze voortgaat. Toen in 1848 het parlementaire stelsel met directe verkiezingen werd ingevoerd, beloofde men zich daarvan gouden bergen; velen meenden stilzwijgend, dat dit stelsel den overgang zou vormen tot de Republiek, wat ongeveer gelijk gerekend werd met den idealen staat der menschen. Wat is er sedert dien tijd al niet veranderd? Hoe kort heeft betrekkelijk de illusie geduurd! Zoowel de samenstelling der Kamers als de partijverhoudingen - en dat is niet alleen in Nederland het geval - zijn van dien aard geworden, dat de twijfel toeneemt, of er op deze wijze wel te regeeren valt. Velen achten het nu een zegen, dat de monarchie nog bestaat. De zoogenaamde parlementaire Regeering is schier alleen nog bij de parlementaire heeren zelf een ideaal, al leert de ervaring, dat er met balanceerende, afwisselende meerderheden geen eigenlijk gezegd regeeren mogelijk is. | |
[pagina 43]
| |
Ligt de schuld daarvan voor een deel aan de kiezers, die allerlei middelmatigheden afvaardigen, die van alles verstand meenen te hebben behalve van hun eigen middelmatigheid, iets, waarmee de ontaarding van het partijwezen in nauw verband staat, voor een ander deel moet de oorzaak gezocht worden in het opkomen van die macht, welke in 1848 nog nauw bevroed werd, het clericalisme. Het clericalisme maakt mede gezonde partijvorming onmogelijk, omdat het kerkelijke en wereldsche zaken op een zonderlinge wijze dooreen haspelt en, overal te zwak, zelf een Regeering te vormen, links en rechts schachert in de politiek en tijdelijk het overwicht verplaatst daar, waar het meest geboden wordt. Reken daarbij den ongezonden grondslag, waarop telkens de partijvorming, voor zoover daarvan sprake is, beproefd wordt. Liberaal en conservatief worden nog altijd gebruikt in de historische beteekenis, welke die woorden in 1848 hadden, een beteekenis, die geheel versleten is. Feitelijk zijn het hier althans weinig meer dan persoonsquaesties geworden. De conservatieve partij van 1848 bestaat niet meer; als herinnering aan vroeger dagen is hier en daar een enkele windmolen blijven staan. De werkelijke conservatieve partij wordt gevormd door wat men noemt de liberale partij, welke meerendeels conservatief is in merg en been. Daartegenover zou men de radicale partij moeten vinden, de vrucht van de moderne denkbeelden, van een geheel veranderde beschouwing van Staat en maatschappij. Door ontleding van het bestaande, door het opwerpen en uitwerken van nieuwe hypothesen over de inrichting van de maatschappij kan deze partij een goeden invloed uitoefenen, de conservatief-liberale partij voor inslapen behoeden en tal van behartigenswaardige wenken meedeelen, ontleend aan de studie der werkelijkheid, aan het gezonde realisme. Maar zulk een radicale partij vindt men ten onzent niet. Men had altijd verwacht, dat de heer Van Houten zulk een partij zou vormen en als haar leider optreden. Daar was zijn plaats, daar zijn bestemming. Maar ook de heer Van Houten werd meegesleurd in het zog van parlementaire twisten, alsof ook hij het bewijs moest leveren, dat niemand ontkomen kan aan de gevolgen van het inademen van de verderfelijke Binnenhofsche lucht. Van het standpunt van den radicaal is er in onzen tijd niets kleingeestigers denkbaar dan het gekibbel over voor- en tegen-Kappeyne. En toch heeft de heer Van Houten blijkens zijn Staatkundige Brieven in den laatsten tijd voor niets anders oog en oor. Het veld, dat de nieuwere onderzoekingen over den oorsprong van Staat en maatschappij opleveren, is zoo groot, zoo uitgebreid, zoo belangwekkend, dat een man van werkelijke studie het Kappeyne-gescharrel te klein moest vinden, om er zijn tijd aan te geven. Bij de vorming van een liberaal-conservatieve partij, naar den eisch des tijds, bestaat ook de mogelijkheid van een aansluiting bij een deel van de zeer talrijke en invloedrijke orthodoxe partij in ons land, | |
[pagina 44]
| |
een mogelijkheid, die de heer Bronsveld reeds liet doorschemeren in zijn laatste artikelen in de Stemmen voor Waarheid en Vrede. Het groote struikelblok voor zulk een aansluiting en samenwerking is de vijandige houding, welke een deel der liberale partij tegenover den godsdienst heeft aangenomen, een houding, die niet zelden het bewijs levert, dat onverdraagzaamheid waarlijk geen eigenschap is, welke men alleen bij de kerkelijken vindt. Wil men den godsdienst niet erkennen als de openbaring van een hooger Wezen, men eerbiedige hem, mits oprecht, als de uiting van een gemoedsleven, dat ten allen tijde met 's menschen bestaan zeer nauw verbonden is geweest en althans in de eerste eeuwen dat wel zal blijven. En met de erkenning van de godsdienstige behoeften van anderen hangt nauw samen de regeling der schoolquaestie. Ook in het liberale kamp gaan in den laatsten tijd stemmen op, die erkennen, dat men te eenzijdig is geweest en naar een vergelijk, een transactie moet worden gestreefd. De liberalen zijn bij de onderwijswet zoo vriendelijk geweest, om te bepalen, dat in de school godsdienstonderwijs mocht gegeven worden door de verschillende gezindten, mits buiten de schooluren. Maar men regelde die schooluren zoo, dat er voor godsdienstonderwijs geen tijd overbleef, tenzij men den moegeleerden kinderen de weinige vrije uren wilde ontrooven en daarmee het godsdienstonderwijs op zichzelf reeds als iets overtolligs of als een onredelijken dwang liet beschouwen. Is de regeling van de onderwijsquaestie van teederen aard, men moet erkennen, dat er naar een redelijke oplossing niet is gestreefd en men van de rechtzinnigen niet kan vorderen, dat zij zich tevreden zullen stellen met de kruimkens, die van de tafel der liberale onderwijsmannen vallen, en - dankbaar zijn. Een partijvorming in deze richting zou een dam opwerpen tegen het clericalisme, dat een even onredelijken als onzedelijken dwang wil uitoefenen. Met het voortzagen op het oude refrein van liberaal en conservatief in de afgeleefde historische beteekenis komt men niet verder en het verveelt de natie evenzeer als de draaiorgels, die steeds denzelfden deun geven. Ook heeft de natie genoeg van eerzuchtigen, die zichzelf zoeken, van herders, die zichzelf weiden, van volksvertegenwoordigers, die zichzelf vertegenwoordigen. De zedelijkheidsthermometer moet hooger staan, willen wij andere politieke toestanden verkrijgen. Gelukt dit niet, dan moeten wij ons met wijsgeerige gelatenheid in ons lot schikken en de heerschende verwarring zoo kalm mogelijk opnemen. Dit neemt echter niet weg, dat wij bij gelegenheid kunnen zeggen, wat de werkelijke toestand is. 13 Dec. '84. Noorman. |
|