| |
[Eerste deel]
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Eene nieuwe vertaling van het Oude Testament.
Hoe zwaar het is, het O.T. te vertalen, kunnen zij, die het niet bij ondervinding weten, zich moeilijk voorstellen. Zelfs menig theoloog begrijpt het niet. Nu, dit is gewoonlijk van geen belang, daar ook bij de beoefening van wetenschap ‘ieder zijn eigen pak dragen moet’. Maar er zijn omstandigheden, waarin anderen ons moeten helpen, onze taak te vervullen, en dan is het nuttig, dat zij er den omvang van kennen. Daarom wil ik trachten, zoo beknopt en zoo duidelijk, als het voor leeken in het vak mij mogelijk is, het werk van een uitlegger en vertolker des Ouden Testaments te beschrijven.
Naar welke aanleiding ik dit doe, zij met een enkel woord in herinnering gebracht.
Een half jaar geleden is in beperkten kring eene circulaire verspreid, onderteekend door eenige heeren, meest niet-theologen, waarbij hulp gevraagd werd voor eene nieuwe vertaling van het O.T., door eenige vaderlandsche geleerden onder leiding van Prof. Kuenen te ondernemen. De kosten waren op twintigduizend gulden geraamd. In hare verwachting, die som spoedig door een paar honderd menschen bijeengebracht te zien, is de Commissie teleurgesteld. Menigeen ontving de noodiging koel. Ook van het grooter publiek, weldra van het plan in kennis gesteld, toonden velen geringe ingenomenheid met de zaak. Dit is geen wonder. Onder de vrijzinnigen, van wie schier uitsluitend om de richting van den leider hulp kon verwacht worden, wordt zoo verschillend over de plaats, die de Bijbel in het godsdienstig leven en de opvoeding van jong en oud moet innemen, gedacht, dat menig warm voorstander van al wat dienen kan, om het godsdienstigzedelijk leven des volks te bevorderen, op de vraag: zal eene nieuwe vertaling van het O.T. hiertoe veel bijdragen? een ontkennend antwoord gaf, en anderen, ofschoon wel geneigd, er iets goeds van te wachten, toch meenden, dat dit zooveel arbeid niet waard was.
| |
| |
Gaarne spreek ik over den invloed, dien de uitgaaf van eene goede vertaling met wat erbij behoort, oefenen kan, mijn gevoelen uit. Straks vind ik er vanzelf de gelegenheid toe. Maar mijn hoofddoel is thans, hen voor te lichten, die op de vraag: wat maakt dat werk zoo zwaar? geen antwoord weten te geven en dus niet begrijpen, waarom daarvoor zulk eene betrekkelijk groote geldsom gevraagd wordt.
Inderdaad schijnt het vreemd. Reeds vele keeren toch is het O.T. in allerlei talen overgezet. Van der Palm heeft eene vertaling van het O. en het N.T. en de apokriefe boeken erbij, met kantteekeningen en inleidingen, alleen in weinige jaren vervaardigd; waartoe dan nu zooveel omslag? Het antwoord luidt: omdat men zich in Van der Palm's dagen bij dit werk veel lager eischen stelde, en - want dit te vergeten, zou miskenning van anderer verdiensten zijn - omdat de beroemde redenaar te dezen geringe kennis van zaken had. Er zijn, trouwens, veel krasser proeven bekend van vlugheid bij dit werk, dan hij heeft geleverd. Hieronymus heeft den geheelen Bijbel meer dan eens vertaald en de drie zoogenaamd Salomonische boeken, Spreuken, Prediker en Hooglied, zooals hijzelf schrijft, in drie dagen tijds. Dit kon híj doen; maar juist omdat wij veel beter Hebreeuwsch verstaan dan de groote Kerkvader en zijn Joodsche leermeester samen, kunnen wij dit werk in geene drie maanden af.
Hoe dit komt, is in weinige woorden duidelijk te maken. Iemand, die gewapend is met eene oppervlakkige kennis van eene taal, loopt over allerlei moeilijkheden heen, omdat hij ze niet ziet; hij kent aan een woord eene beteekenis toe, die het niet kan hebben, gelooft van een onmogelijken zinbouw, dat die mogelijk is, en geeft dus aan den tekst, dien hij voor zich ziet en aan welks zuiverheid hij niet twijfelt, een zin, die hem dunkt in het verband min of meer te passen en waarin de woorden, die hij leest, zoo ongeveer voorkomen. Kan hij in het geheel niet wijs worden uit den tekst, dan bestaan er oudere vertalingen, voor Hieronymus de Grieksche, voor een Van der Palm ook Hieronymus. Hoe die voorgangers dezen tekst zoo konden vertolken, als zij deden, is wel niet duidelijk, maar zij hebben het gedaan en zullen wel geweten hebben waarom. Met hen te volgen, gaat men veilig. Op die manier schiet het werk ras op.
Maar zoo vlug gaat het niet, als men den grondtekst beter heeft leeren beoordeelen, de geschiedenis dier oude vertolkingen kent en, met meer kennis der taal toegerust, zichzelven niet wijsmaakt, dat men woorden verstaat, die inderdaad geen zin opleveren. Dan vordert men bij zware geschriften zeer langzaam, omdat men telkens op groote moeilijkheden stuit; vooral, indien de tekst bedorven is. En dit is met het O.T. het geval.
Wij bezitten van de boeken des Ouden Testaments een officieelen tekst; het is, alsof de handschriften alle naar één modelhandschrift nauwkeurig gemaakt zijn; wat ook ongeveer de ware toedracht der
| |
| |
zaak is geweest. Zijn wij dus bijna geheel ontslagen van den last, aan den voet der bladzijden afwijkende lezingen na te gaan, dit schijnbaar gemak is inderdaad de oorzaak van ontzaglijke moeite, want die officieele tekst komt in vele deelen niet overeen met het werk der schrijvers.
Vooreerst moeten wij ons losmaken van al de klinkers en toonteekens in onze uitgaven. Zooals men weet, schreven de Israëlieten alleen de medeklinkers; met welke vocalen die uitgesproken moesten worden, raadde de lezer uit het verband. Eerst zeven eeuwen na Christus zijn de vocaalteekens ingevoerd. Indien de Joodsche geleerden, die ze op de medeklinkers plaatsten, nog de ware uitspraak en den waren zin der woorden hadden gekend, dan zou ons dit evengoed zijn, als dat de auteurs zelven het hadden gedaan; maar zij kenden het oud-Hebreeuwsch zeer gebrekkig; daar de consonantentekst voor hen een heilige tekst was, moest die altijd een goeden zin hebben; zij vocaliseerden dus zelfs de klaarblijkelijkste schrijffouten; menigwerf zetten zij verkeerde klinkers, omdat zij den auteur slecht begrepen; soms was de zin zijner woorden hun aanstootelijk en gaven zij er eene onschuldige wending aan door eene wijziging der uitspraak. Vaak moge het niet aan te wijzen zijn, waarom zij zus en niet zoo lazen, in elk geval geven ons de vocalen niets meer dan hunne opvatting van den tekst, d.i. de traditioneele verklaring van hun tijd. Willen wij den auteur zelven lezen, dan beginnen wij met al die teekens weg te denken; ook de afscheiding tusschen de verzen en hoofdstukken; want de schrijvers zijn zelven niet zoo smakeloos geweest, om hetgeen zij opstelden, in stukjes te knippen.
Maar, voor een oningewijde mag het zeer moeilijk schijnen, een tekst zonder vocalen te lezen, dit is inderdaad niet zoo zwaar, als het schijnt. Iets lastiger is het, dat een drietal consonanten in menig geval niet den tekst der auteurs, maar de opvatting der overschrijvers uitdrukken. Immers, hoe hinderlijk het was, geene klinkers te schrijven, hebben de Joden reeds gevoeld, toen de taal nog levend was; daarom zijn zij begonnen, in sommige gevallen door eene j, w of h den klank aan te duiden, die in eene lettergreep voegde. De overschrijvers der oude geschriften zetten die in hunne handschriften erbij, en wel niet alleen met vrij groote willekeur, maar ook dikwijls verkeerd, omdat zij niet begrepen, wat zij overschreven.
Dit een en ander zou echter nog geene bijzondere zwarigheid veroorzaken, indien de grondtekst slechts ongerept was en wij, om den oorspronkelijken zin te vinden, op de medeklinkers konden afgaan, die voor ons staan. Maar, helaas! dit is het geval volstrekt niet. Zooals alle handschriften van oude schrijvers was dat van het O.T., welks tekst in alle handschriften en uitgaven weergegeven wordt, vol fouten. Met onderscheid. De Wet is ons veel ongerepter overgeleverd dan de meeste andere boeken; aan Richteren en Koningen ligt een beter exemplaar ten grondslag dan aan Samuel; maar geen een is ongedeerd gebleven, en - wat in de reden ligt, omdat de overschrijvers ze slecht
| |
| |
verstonden, - de zwaarste stukken, gedichten en duistere redevoeringen, zijn het meest geschonden. Men begrijpt licht, hoe betreurenswaard het onder deze omstandigheden is, dat wij slechts één officieelen tekst bezitten, en hoeveel last nu de oude schrijfwijze, zonder vocalen, veroorzaakt. Eene fout in de consonanten wordt daardoor zooveel moeilijker te vinden. Dat de drie letters b, r, ch kunnen beteekenen: hij zegende, zegenen, zegen! een zegen, of gezegend, ook: uw put, en daarboven: in teederheid of in een teedere, is nog niets; maar als in eene dier drie letters eene fout is begaan, welk een wijd veld van gissingen staat dan niet open! vooral, indien men in aanmerking neemt, dat die ch wel eens bij het volgende of die b bij het voorafgaande woord kan behoord hebben. Het is voor iemand, die dit niet voor zijne oogen ziet, schier ongeloofelijk, met welk eene bijna onmerkbare verandering in één letter een geheel andere zin kan verkregen worden. Indien de nieuwe vertaling tot stand komt, dan zal men zeker - ik behoef geen oogenblik te vreezen, dat een mijner toekomstige medevertalers mij hierin zal logenstraffen, - aan het slot van 1 Sam. 10 niet meer lezen: ‘Doch hij was als doof’, maar wel aan het begin van hoofdstuk 11: ‘Het geschiedde na een maand.’ Om dezen zin te verkrijgen, is in den tekst alleen eene r in eene d veranderd, welke letters in de Hebreeuwsche handschriften vaak niet te onderkennen zijn.
Laat ons nu zien, welke hulpmiddelen de uitlegger van het O.T. heeft, om den waren tekst te vinden! Naast zijne kennis van de taal des Bijbels, tegenwoordig vrij wat beter beoefend dan vroeger, en van zijn inhoud heeft hij eenige oude overzettingen, vooral de Grieksche. Met name is de oudste, de zoogenaamde Septuaginta (vertaling der Zeventigen), een onschatbaar bezit. Immers, toen de boeken des O. Ts. voor het eerst in het Grieksch vertaald werden, geschiedde dit wel in verschillende tijden, maar bij alle toch zoo vroeg, dat de grondtekst nog vrij wat minder bedorven was, dan hij nu is, of ook naar een handschrift, dat geheel andere fouten had dan dat, waaruit de officieele uitgave ontstaan is.
Met deze vertaling ernaast zien wij nog duidelijker dan zonder haar, hoe jammerlijk op vele plaatsen de Hebreeuwsche tekst verminkt is. Menigwerf hebben wij, waar deze geen zin geeft, de Grieksche woorden slechts te vertalen, en de klaarblijkelijk ware lezing staat vóór ons. Dikwijls, waar de zin niet rondliep en het verband tusschen het voorgaande en volgende ontbrak, zien wij uit de Septuaginta, dat er eenige woorden, soms een paar regels, uitgevallen, ook wel ingeschoven zijn. Niet, dat de Grieksche vertolkers hun tekst beter verstaan hebben dan de schriftgeleerden, die den Hebreeuwschen overleverden en vocaliseerden; integendeel, zij kenden slecht de taal, waaruit zij vertolkten, en hunne overzetting bevat vaak baren onzin. Maar dit gaat ons, als het slechts om het vinden van de meening des schrijvers te doen is, niets aan; uit eene domme letterlijke vertaling leeren wij vaak meer dan uit eene
| |
| |
verstandige en sierlijke. Welnu, op honderden plaatsen wijst ons die Grieksche overzetting den weg.
Maar, helaas! op andere honderden laat zij ons niet slechts in het duister staan, maar berokkent zij ons veel moeite, door ons voor zeer ingewikkelde raadselen te plaatsen. Ook die vertaling toch heeft hare geschiedenis gehad, zoodat wij haar evenmin ongeschonden bezitten als den Hebreeuwschen tekst. Vooreerst, zooals vanzelf spreekt, zijn de handschriften vol schrijffouten - welk Grieksch handschrift heeft ze niet in getale? Maar daarenboven is zij in den loop van vier eeuwen telkens gewijzigd naar den Hebreeuwschen tekst, dien de gebruikers of overschrijvers bezaten. Natuurlijk! Als een lezer, die Hebreeuwsch verstond, zag, dat de vertaling den tekst, dien hij voor oogen had, niet goed uitdrukte, dan giste hij niet, dat zij naar een anderen, wellicht beteren, tekst gemaakt was, maar dacht aan eene fout of zette, zonder over de zaak veel te denken, zijne eigen vertolking op den kant; straks kwam deze overzetting in den tekst in plaats van of naast de oude. Lang na de vertaling der Zeventigen zijn andere - minstens drie - Grieksche vertolkingen uitgegeven, om haar te vervangen: die van Aquila, Symmachus, Theodotion; wat eene oorzaak van nieuwe verwarring werd, daar hunne overzettingen met drie der Zeventigen vermengd zijn. Toen de tekst dientengevolge er hopeloos uitzag, hebben eerst Origenes in zijn Hexapla, daarna Lucianus en Hesychius stelselmatig den echten tekst der Zeventigen zoeken te herstellen en hem daardoor natuurlijk hoe langer hoe meer verknoeid. Immers, al die zoogenaamde verbeteringen geschiedden ‘volgens de Hebreeuwsche waarheid’, dat wil zeggen: naar een Hebreeuwschen tekst, die steeds meer, en eindelijk volkomen, geleek op den onzen; waaruit volgt, dat als de handschriften der oude Grieksche vertaling onzen tekst weergeven, dit niets bewijst voor zijne ongereptheid.
Van het werk der Zeventigen nu bezitten wij verscheiden uitgaven naar verschillende handschriften, maar nog geene goede, critische; zoodat de vertaler van het O.T. altijd minstens twee uitgaven bij de hand moet hebben en dikwijls, om den Hebreeuwschen tekst vast te stellen, eerst naar den oorspronkelijken Griekschen moet zoeken. Dit is vaak zeer moeilijk. Menigmaal toch is die tekst tot onkenbaar wordens toe verbasterd, vooral wanneer twee vertolkingen van dezelfde of ongeveer dezelfde Hebreeuwsche woorden door een slimmen overschrijver tot eene soort van geheel zijn gemaakt. Dit zoeken naar den ouden Griekschen tekst is soms eene ware kwelling des geestes, die groote teleurstelling baart. Stel, ik versta eenige Hebreeuwsche woorden niet; de Septuagint schijnt iets geheel anders gelezen te hebben; maar wat? Nu aan 't naslaan, vergelijken, gissen! Totdat ik wellicht vind, dat de Griek precies dezelfde letters voor oogen heeft gehad als wij en er iets van gemaakt heeft, dat, met eene kantteekening samengesmolten, ons een waar raadsel opgaf. Soms ook
| |
| |
vinden wij, dat hij werkelijk iets anders heeft gelezen dan wij, maar iets, dat ook het oorspronkelijke niet kan geweest zijn, en dan zijn wij nog even ver.
In dit zoeken naar de echte overzetting van de Zeventigen worden wij weer geholpen door andere vertalingen van het O.T., die geheel of gedeeltelijk naar die der Zeventigen zijn gemaakt, althans hunne opvatting weergeven. Zulke zijn de oud-Latijnsche, min of meer ook die van Hieronymus, en de Syrische - al welke vertalingen op hare beurt eene geschiedenis hebben gehad, d.w.z. naar elkander of ‘naar de Hebreeuwsche waarheid’ gewijzigd zijn; in welk doolhof wij nu maar niet treden willen.
Naast al de genoemde hebben wij eindelijk nog de Arameesche overzettingen, naar den Hebreeuwschen tekst gemaakt, en wel bijna altijd naar den onzen; zoodat de bestudeering ervan niet veel helpt tot het vinden van de oorspronkelijke lezing. Toch altijd iets, zoodat zij niet verwaarloosd mogen worden.
Daar wij van de oud-Hebreeuwsche letterkunde niets bezitten dan de Bijbelboeken, komen daarin vele woorden, vormen, verbindingen en uitdrukkingen slechts eenmaal of althans zelden voor, zoodat de ontraadseling ervan toch reeds groote moeite veroorzaken zou: maar bij dezen toestand van den tekst en van de hulpmiddelen, om dien te verbeteren, begrijpt men wel, hoeveel hoofdbreken en tijd de verklaring kost. Zijn reeds bij sommige prozaboeken de moeilijkheden vele en groot, bij de meeste profetische en dichterlijke zijn ze vaak onoverkomelijk. Vooral indien eenige verzen achter elkander geen zin opleveren, zoodat het verband der rede ons ontgaat, terwijl de oude vertalingen op verscheidene andere lezingen wijzen, maar wij niet inzien, welke letters die ouden dan toch voor zich hebben gehad, kosten ons de pogingen tot ontraadseling uren van zeer inspannenden arbeid, dien wij ons gaarne getroosten, als wij slechts eindelijk de oplossing der raadsels vinden, maar waarvan vaak het eind is, dat wij het moeten opgeven, langer te zoeken. In dit geval staan wij bij het vervaardigen eener vertaling voor de keus, òf op goed geluk af over te zetten, òf door.... aan te duiden, dat wij den tekst niet verstaan. Hoe wij - indien wij aan het werk tijgen - hierin moeten handelen, is een der vele punten, waarover de vertalers het met elkaar eens moeten zijn, zal hun gemeenschappelijke arbeid naast onvermijdelijke openbaringen van hunne persoonlijke inzichten - toch eenigermate een geheel uitmaken. Een vaste regel is echter onmogelijk voor te schrijven, daar de grenzen tusschen: ik weet het; het komt mij waarschijnlijk voor; ik gis, en: ik begrijp er niets van, niet te trekken zijn. Dezelfde man zal zich in het eene geval eerder bij eene verklaring neerleggen dan in een ander.
Gelukkig staan wij in dezen critischen arbeid niet alleen; wij hebben voorgangers. Van vele duistere plaatsen is de ware lezing en
| |
| |
verklaring gegeven, doch slechts van een klein deel. Op enkele, zeer weinige, boeken bestaat een verstandige commentaar; op de meeste geen, die eenigszins aan den eisch eener gezonde uitlegkunde voldoet. De meeste commentatoren nemen het niet ernstig met de tekstcritiek en maken - zelfs al zijn zij vrijzinnig genoeg, om te erkennen, dat er fouten in den tekst zijn, - wit zwart, ten einde de overgeleverde letters te verklaren. Lezende, dat een boer ‘vierkante volle eieren’ naar de markt brengt, schrijven zij eerder, dat het woord ‘vierkant’ op deze ééne plaats ‘rond’ beteekent, en geven vele regels schrifts ten beste, om op te helderen, waarom de schrijver dat ‘volle’ erbij zet, dat toch vanzelf spreekt, alles eerder dan dat zij gissen, dat er ‘vier manden vol eieren’ heeft gestaan. Ten voorbeelde diene, dat op de straks aangehaalde plaats, 1 Sam. 10:27, het woord, door ‘doof’ vertaald, nooit iets anders dan ‘stom zijn’ beteekent; maar doofheid en stomheid gaan immers vaak samen, en dus... Men kan de vertaling ‘doof’ nog in het jongste en betrekkelijk beste Hebreeuwsche woordenboek vinden.
Genoeg over de tekstcritiek, die altijd met de verklaring gepaard moet gaan!
Kent de vertaler den zin der woorden, dan komt het erop aan, ze over te zetten en met kantteekeningen te voorzien, om de beteekenis zooveel noodig te verklaren, bij welk laatste werk de eisch der beknoptheid geene geringe moeite kost. Wat het vertalen zelf betreft, in één opzicht kan iemand, die de Hebreeuwsche syntaxis kent, met betrekkelijk weinig inspanning eene groote verbetering aanbrengen; want de stijl der Israëlietische schrijvers is wel veel eenvoudiger dan die van een Griekschen, Romeinschen, of ook Nederlandschen auteur, doch geenszins zoo eentonig, als de Staten-overzetting met haar onophoudelijk ‘ende’ doet vermoeden. Maar de woordenkeus baart in menig geval groote moeite. Dat de Israëlieten voor sommige begrippen meer woorden, synoniemen, hadden dan wij, bijv. verscheidene namen voor het dier, dat wij niet anders dan ‘leeuw’ kunnen noemen, moge bij het vertolken van dichters lastig zijn, omdat de goede smaak de herhaling van hetzelfde woord verbiedt, dit is eene kleinigheid. Maar dat zij anders dachten dan wij en dus soms in één woord twee begrippen uitdrukten, waarvoor wij verschillende woorden hebben, omdat wij de zaken, die erdoor uitgedrukt worden, onderscheiden, dit is erger. Zoo onderscheidt het Hebreeuwsch ‘wijs’ niet van ‘schrander’, noch ‘vrede’ van ‘heil’, noch ‘recht’ van ‘gewoonte’ of ‘vonnis’, terwijl de stam, waarvan dit laatste werd afgeleid, ook ‘het gerechtvaardigd of in het gelijk gesteld worden’ beteekende, dus den ‘triomf’, die hiervan het gevolg was. Ook in dit opzicht is overleg tusschen de vertalers noodig en zal de eindredacteur eene zware taak hebben te vervullen. Immers, dezelfde woorden mogen, als er hetzelfde in wordt uitgedrukt, niet in het eerste boek anders dan in het laatste worden weergegeven.
| |
| |
Dezelfde eisch der eenheid moet ook gesteld worden ten aanzien van gelijkluidende plaatsen in verschillende boeken; maar vooral bij de inleidingen.
Zal eene uitgaaf van het O.T. aan hare bestemming beantwoorden, dan moet niet alleen aan ieder boek, maar ook aan elk afzonderlijk gedeelte ervan eene inleiding voorafgaan, waarin van inhoud, samenstelling, oorsprong, beteekenis zoo beknopt mogelijk verslag gegeven wordt. Bij de verhalen van Genesis moet men vinden de mythologische, godsdienstige of staatkundige beteekenis; bij de wetbundels den tijd van hun ontstaan, de drijfveeren der uitvaardigers, den samenhang met oudere wetten; bij de verhalen van de historische boeken hunne geloofwaardigheid; bij de cijfers van de regeeringsjaren der koningen van Israël de opgave der Assyrische tijdrekening; bij de gedichten en profetieën de gelegenheid, waarbij ze ontstaan zijn. Over vele van deze vraagstukken loopen de gevoelens uiteen en is dus volkomen eenstemmigheid tusschen de vertalers niet te verwachten; het is ook niet noodig, dat elk hunner iedere opvatting der anderen voor zijne rekening neemt. Maar in hoofdzaken moet tusschen hen eenheid zijn. Het zou ongerijmd wezen, als iemand, die aan den voorexielischen oorsprong van Ex. 25 vv. vasthoudt, Jes. 40-66 voor het werk van Jesaja verklaart of in Daniël een geschrift uit de Ballingschap ziet, onder Kuenen's leiding werkte; alleen zij, die in die critische quaestiën met hem eenstemmig zijn, kunnen meedoen. In bijzaken mogen persoonlijke gevoelens zich openbaren; tegenstrijdigheden moeten zooveel mogelijk worden vereffend.
Dat het veel tijd en inspanning zal kosten, al deze zaken helder, maar bondig uiteen te zetten, ook omdat de vertalers in overleg met elkaar moeten werken, behoeft geen betoog. In zeker opzicht is het veel lichter, eene verhandeling over een onderwerp te schrijven dan eenige regels, een boek dan een paar bladzijden; van den anderen kant kunnen wij vrij gebruik maken van den ernstigen voorarbeid, door velen op dit gebied verricht, vooral van Kuenen's Hist. Krit. Inleiding op de boeken des O.T., van wier eerste deel de eerste helft dezer dagen opnieuw uitkomt. Toch blijven er vragen genoeg over!
Het zou mij niet verwonderen, indien de belangstellende lezer van dit opstel, als hij zich den aard en omvang van zulk eene vertaling voor den geest brengt, vraagt, of het nu de tijd er reeds voor is en het niet beter ware, te wachten, totdat over menig punt meer licht opgegaan en grooter eenstemmigheid tusschen de geleerden verkregen zal zijn.
Deze vraag heeft haar recht, en zonder aarzeling moeten wij daarop zeggen: over eene halve eeuw zal men in al die dingen verder zijn dan nu; er wordt in verschillende landen voortdurend, met grooten ijver en niet zonder gevolg in dit vak gewerkt. Maar hiertegenover staat, dat wij nu reeds heel wat beters kunnen geven, dan in onze, ja, in
| |
| |
eenige nieuwe taal is te vinden. Eene overzetting van het geheele O.T. volgens wetenschappelijke beginselen is er niet; ook die van Reuss voldoet aan dezen eisch evenmin als eenige andere. Maar vooral in de toelichting en inleidingen is het mogelijk, veel te leveren, dat aan den belangstellende het O.T., hetwelk thans in zijne ware gedaante en beteekenis voor de meesten, zelfs voor vele kundige predikanten, nagenoeg een gesloten boek is, opent. Meer licht is gewenscht en ook te wachten, maar in die hoop uit te stellen met het geven van wat wij hebben, zou zijn ‘het betere tot den vijand van het goede’ te maken. Voor volgende geslachten iets hoogers, dat zij zoo! Maar heeft dit geslacht het O.T. dan niet noodig?
Is er behoefte aan eene vertaling van het O.T.? Ziedaar de groote vraag, wier ontkennende beantwoording veler onverschilligheid tegenover het plan der vertaling verklaart. Mag ik zeggen, wat ik ervan denk?
Men kan zich eene overdreven voorstelling vormen van het nut van zulk een werk; misschien doet deze of gene dit. Het is zeer verklaarbaar, dat iemand, die warm ingenomen is met eene zaak, zich ergerend over anderer koelheid of tegenwerking, forscher spreekt en schrijft, dan hij buiten het strijdgewoel doen zou. Ik voor mij geloof niet, dat het O.T., evenmin trouwens als het N.T., ooit weer het huis- en leerboek wordt, dat het onder ernstige Protestanten een drietal eeuwen lang geweest is. Het had die eer niet in de eerste plaats te danken aan zijn gehalte, maar aan zijn vermeend karakter van Heilige Schrift, van onfeilbaar woord Gods; het is daarom, ja, wel veel gebruikt, maar toch altijd nog meer geprezen dan gelezen. Die stralenkrans nu is voor duizenden weggevallen en voorgoed. Voortaan zal de Bijbel, vooral het O.T., onder een groot deel van het Protestantsch publiek op dezelfde wijze zijn weg moeten vinden als elk ander boek: het moet zich aanbevelen door zijn inhoud. Dat hierdoor de verspreiding ontzaglijk beperkt wordt, behoeft geen betoog. Vooral omdat het O.T. nog minder dan het N. het geestelijk voorstel, dat het behelst, als gesneden brood geeft. Er is vrij wat ontwikkeling noodig, om den inhoud te waardeeren en zich te laten leeren of stichten, zelfs door de schoonste gedeelten. Immers, men ademt daarbij altijd in eene in menig opzicht voor ons vreemde wereld. En al hebben wij de niet ongegronde hoop, dat toenemende ontwikkeling van verstand en hart steeds meer menschen zal in staat stellen, de kern van het omhulsel te onderscheiden en zich te laten meesleepen door taal des gevoels, ook bij groot verschil van levens- en wereldbeschouwing, het getal derzulken zal steeds beperkt blijven. De Bijbel geeft zwaren kost.
Maar het is een voedzame.
Indien ik niet geloofde, dat de bestudeering van het O.T. van groot nut kan zijn, waarlijk, ik zou mij niet voorloopig verbonden hebben, aan de voorgenomen vertaling mede te werken; immers, daarbij neem ik op mij, in de eerstvolgende jaren al den werktijd, die mij van
| |
| |
mijne ambtsbezigheden overschiet, hieraan te besteden en mij aan velerlei te onttrekken, dat ik gaarne deed. Hiertoe te besluiten, heeft mij moeite gekost. Maar ik houd het ervoor, dat het een nuttig werk is voor ons volk.
Vooreerst als wapen tegen de rechtzinnigheid, en dat de strijd hiertegen geene bloot kerkelijke zaak is, maar ook eene maatschappelijke en staatkundige, zal tegenwoordig wel geen betoog behoeven. Welnu, welke is de leus, waaronder de scharen der Gereformeerden en Anti-revolutionnairen ter stembus gedreven en tot het geven van tonnen gouds bewogen worden? Vóór het woord Gods en tegen de verzakers ervan! Scholen met den Bijbel moeten er zijn! Eene universiteit, waar alle onderricht op Gods woord rust! - Zou iemand twijfelen, dat de rechte kennis van dien Bijbel een scherp wapen tegen dat drijven zal zijn? Het spreekt vanzelf, dat bij het clericalisme vele andere machten in het spel zijn dan eene gebrekkige Bijbelkennis; ‘Uit het hart zijn de uitgangen des levens’, en wetenschap alleen stelt niemand in staat, de schare te leiden, die zich gewoonlijk laat meesleepen door groote woorden, waaraan zij zwevende begrippen verbindt en die onklare gewaarwordingen bij haar opwekken. Hiertegen vermag de zuiverste wetenschap zeer weinig. Maar voor haar invloed zijn de voorgangers der schare wel vatbaar. Men zal vragen, of die voorgangers, vooral professoren en predikanten, den Bijbel dan niet kennen. Loochenen zij de waarheid der critische beginselen, die in de voorgenomen nieuwe vertaling zullen gehuldigd worden? Neen; dat doet het meerendeel van hen niet. Vele steunpilaren der rechtzinnigheid in het buitenland, te onzent vooral de zoogenaamd ethisch orthodoxen beamen ze. Vooral op het gebied van het O.T. is de overwinning van de critische school beslist. Maar die theologen, die huns ondanks gedwongen zijn, haar te volgen, doen dit aarzelend, zich voorbehoudende, hare beginselen zoo min mogelijk toe te passen, ze vooral in kritieke gevallen buiten dienst te stellen, en hoewel zij weten, dat de Bijbeltekst verminkt is, dat vele Bijbelboeken om- en nog eens omgewerkt zijn, dat menig verhaal ongeloofwaardig en legende of mythe heeten moet, gaan zij
voort met van den Bijbel als van Gods woord te spreken. Ja, als zij zich bij ongeluk wat stout hebben uitgelaten en hun daarvan door hunne geestverwanten rekenschap gevraagd wordt, dan treden zij terug, herroepen, althans verzachten hunne uitlatingen.
Dat kunnen zij te gemakkelijker doen, omdat zelfs ontwikkelde gemeenteleden hun moeilijk kunnen narekenen. De rechtzinnige gemeente weet wel, dat door die goddelooze ‘modernen’ hevige aanvallen op de geloofwaardigheid des Bijbels gedaan zijn; sommigen hebben ook wel gehoord, dat eenige hunner voorgangers, wier naam anders voor hen een goeden klank heeft, zich in enkele punten vreemd hebben uitgelaten; maar hoe diep ingrijpend die ketterij is, vatten zij niet en kunnen zij ook niet begrijpen.
| |
| |
Maar geef hun den Bijbel zelf in handen, goed vertaald en met uitleggingen erbij; dat maakt meer indruk dan tien werken over den Bijbel. Natuurlijk werpt een onkundige het weg en roept: Bijbelvervalsching! Maar er zijn ontwikkelde gemeenteleden, die aan hun predikant zullen vragen: Is dit zoo? Is dit de ware vertaling? Zitten deze Bijbelboeken zoo in elkaar? En hij zal niet neen durven zeggen. Wel zal hij ervan afdingen, wat hij kan, en zijne maar's doen hooren. Dit alles zal evenwel den indruk der waarheid niet wegnemen. En hij, de rechtzinnige predikant zelf, zal hij onaandoenlijk bevonden worden voor hare stem? Neen. Zoo kan door eene goede Bijbelvertaling licht komen in het legerkamp der rechtzinnigen.
Doch vooral moet zij dienen voor de vrijzinnigen, die haar ook het eerst zullen ter hand nemen. Bijbelstudiën zijn onder de vrijzinnige godgeleerden tegenwoordig niet in hooge eer. In het algemeen afgemat door den kerkelijken strijd, vaak geschokt door twijfelingen aan grondwaarheden, meer geroepen, om het goed recht voor hunne prediking tegen ongodsdienstigen dan tegen rechtzinnigen te verdedigen, missen zij den lust en de kalmte, om historische vraagstukken te bestudeeren, die nooit anders dan zijdelings en op den duur vrucht van hun werk kunnen afwerpen. Die veronachtzaming van Bijbelstudiën is, meen ik, zeer schadelijk, ook voor de vorming van eene zelfstandige overtuiging. Wie grondig het oude Israël en de eerste eeuw van het Christendom bestudeert, ziet godsdienstige vormen en denkbeelden voor den dag treden, veranderen, met elkaar samensmelten, vergaan, om den weg tot iets anders, lagers of hoogers te banen, en leert hierdoor de waarheid in gebrekkige vormen onderkennen, het blijvende van het tijdelijke onderscheiden, waardoor hij ook zijne tijdgenooten - zijne gemeente, als hij predikant is, - beter leert beoordeelen en den weg vinden tot hun verstand en hart.
Bijbelstudie, en nog eens Bijbelstudie, dat is m.i. de eisch voor elk goed theoloog, zelfs al is kerkgeschiedenis of het Buddhisme zijn lievelingsvak.
Maar die studie is zeer zwaar, en om bij het O.T. te blijven, het is niet van elk theologant te vergen, dat hij dit zelfstandig bestudeert, al was het maar wegens gebrek aan de noodige boeken. Zelfs de kundigsten, tenzij zij zich aan dit vak wijden, moeten zich tevreden stellen met zooveel kennis van het Hebreeuwsch en de critische vraagstukken op te zamelen, dat zij zich op dit gebied thuis voelen, dus in staat zijn, eenigermate te beoordeelen en te plaatsen, wat de mannen van het vak leveren. - Geldt hetzelfde trouwens niet bij alle wetenschappen? - Maar indien dit zoo is, dan hebben zij dringend eene vertaling, zooals nu gevraagd wordt, noodig; niet, om daarbij te zweren, maar als standaardboek, waarbij men zich voorloopig neerlegt, totdat men reden van twijfel heeft of meent, het beter te weten. Zelfs voor de mannen van het vak zal dit zeer nuttig zijn; wij kunnen toch on- | |
| |
mogelijk bij elke plaats van het O.T., die wij naslaan, voor den geest of bij de hand hebben al wat tot vaststelling der lezing en tot verklaring dient.
Door een krachtig hulpmiddel te zijn voor de studiën der predikanten, zal zulk eene vertaling, langs den weg van hunne prediking en hun onderwijs, ten goede komen aan hunne gemeente, dat is, bevorderlijk zijn aan haar godsdienstig-zedelijk leven.
Zal zij het ook rechtstreeks zijn? Zal zij veel gebruikt worden door gemeenteleden? Door den grooten hoop zeker niet. Maar door meer ontwikkelden stellig wel. Tegenwoordig trekken Bijbelsche, vooral Oud-Testamentische onderwerpen vrij wat minder de aandacht van het publiek dan vijf en twintig jaar geleden; maar toen was die belangstelling ook veel te groot; het was, alsof men het ééne noodige langs den weg der historische critiek kon erlangen en der ziele zaligheid afhing van de vraag, of de aartsvaders bestaan hadden al dan niet. Die overdrijving heeft zich gewroken. Maar uit de vergetelheid, waarin de Bijbelsche zaken bij velen zijn verzonken, zullen zij vroeg of laat herleven. Het thans opkomend geslacht, grootendeels opgroeiend zonder of met zeer geringe Bijbelkennis, zal mettertijd bespeuren, dat in het O.T. eene wereld is te vinden, oneindig veel belangrijker, dan die in Homerus of Virgilius vóór ons ligt. Wie ernstig streeft naar kennis van God, moet ook weer ter markt gaan bij Israël's oorkonden, die ons getuigen van dat dwalend en toch niet vruchteloos zoeken naar den Onzienlijke; hij zal zich verdiepen in het eigenaardig gemoedsleven der profeten, in de naïveteit der vertellers over den voortijd, in den stoutmoedigen, door en door eerlijken twijfel van Job, in de warme geloofsgetuigenissen der psalmisten; en als hij de waarde en geschiedenis van godsdienstvormen begrijpen wil, waaruit zal hij het beter leeren dan uit het O.T.? Wel ligt ook in de beste vertaling en de duidelijkste toelichtingen die kennis niet voor het grijpen, maar de bron, waaruit zij geput wordt, moet voor den ontwikkelden mensch, die niet tevreden is met wijsheid uit de tweede hand, maar de geschriften zelve lezen wil, toegankelijk gemaakt worden.
Misschien zal de nieuwe vertaling van het O.T., indien zij tot stand komt, in ruimer kring verbreid en gelezen worden en dus meer rechtstreeks vrucht afwerpen, dan ik mij voorstel. Des te beter. Maar reeds als zij in beperkten kring gebruikt wordt, zal zij ongetwijfeld medewerken tot verbreiding van licht en zoo tot opbouwing van ons volk in de waarheid.
Leiden, 9 Dec. '84.
H. Oort.
|
|