De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Verhaal van de expeditie naar Palembang in 1821.Sedert de mislukte expeditie tegen het rijk van Palembang in 1819 was men erop bedacht, eene genoegzame macht te Batavia bijeen te brengen, ten einde den euvelmoed van den Sultan te straffen en Nederland's rechten te handhaven. Tot dat einde kwam in het voorjaar van 1821 een aantal troepen van verschillende buitenposten te Weltevreden aan. De Kapitein Hesselmeijer en Luitenant Jonkhans, beiden van de artillerie, vertrokken met eene scheepslading artillerie-goederen van Samarang naar Batavia. Op de hoogte der Boompjes-eilanden werden zij echter door zeeroovers aangevallen en genomen, waarschijnlijk ook vermoord, want nooit heeft men meer iets van die twee officieren of van het scheepsvolk vernomen. Die heeren, voor het volgen der expeditie bestemd, moesten alstoen door twee andere artillerie-officieren van denzelfden rang vervangen worden, en zoo werden de Kapitein der rijdende artillerie Geij van Pittius en ikzelf aangewezen, om dien tocht mede te maken. Het commando over de land- en zeemacht, te zamen de Palembangsche expeditie uitmakende, werd toevertrouwd aan den Generaal-Majoor H. Merkus de Kock. Mijn oudste broeder had het voorrecht, om als 1ste luitenant-adjudant bij den talrijken staf, welken de opperbevelhebber zich had uitgekozen, de expeditie mede te maken. In het begin van Mei waren alle toebereidselen tot het vertrek naar Palembang gereed. De zeemacht bestond uit 1 hulkGa naar voetnoot(*), 2 fregatten, 4 korvetten, 3 brikken, 25 schoeners en kanonneerbooten en 84 kleinere vaartuigen, te zamen bemand met 2580 koppen, waaronder 1218 Europeanen, en voerende 414 stukken geschut van verschillend kaliber. De landmacht was 1679 man sterk; dus telde de expeditie in 't geheel 4259 man. De namen der oorlogsschepen waren: de hulk: Nassau; fregatten: Van der Werf en Dageraad; korvetten: Zeepaard, Ajax, Venus en Zwaluw; brikken: Sirene, Jacoba Elisabet en Maria; schoeners: Johanna en Calijpso. De namen der transportschepen zijn geweest: Henriëtte Elisabeth, Nieuwe Zeelust, Waterloo, Koophandel, Apollo, Race Horse, Mercury, Graaf Bulow, Gezusters, Admiraal Buijskens, Koembang djatti, Elisabeth Johanna, Emerentia en Jessy. Eenige weken te voren deed de cholera morbus, die vroeger op Mauritius, Poelo Pinang en in Engelsch-Indië gewoed had, zich insgelijks te Samarang, en kort daarna te Batavia, krachtig gevoelen. Bij het vertrek der expeditie heerschte deze ziekte reeds zoo hevig, dat er dagelijks tal van Europeanen en inlanders onder bezweken. Den 7den Mei werden alle troepen geëmbarkeerd. De Gouverneur-Generaal inspecteerde den volgenden dag de schepen van het eskader ter reede van Batavia. Eenige mede tot dezen tocht behoorende | |
[pagina 52]
| |
vaartuigen blokkeerden nog, als een gevolg der vorige expeditie, de rivier van Palembang, terwijl andere bereids in de wateren van Banka gestationneerd waren. De artillerie was op drie transportschepen geembarkeerd. Ik bevond mij met den Luitenant-Kolonel Riesz, den Kapitein Geij van Pittius en Luitenant Keijzer aan boord van de Mercury. Den 9den Mei werd het sein tot vertrek gegeven, en ofschoon de cholera reeds onder de manschappen was uitgebroken, was de geestdrift algemeen. Met een gunstigen wind zeilde men langs de Duizend Eilanden, doch eenige schepen, door den stroom verleid, raakten vast, waardoor eenige vertraging ontstond. Den 18den bereikte de vloot de reede van Muntok, hoofdplaats van het eiland Banka. Deze hoofdplaats was van al zeer weinig beteekenis. Eenige aarden wallen, de golving van het terrein volgende, omgaven eenige bamboezen en planken woningen. Het eiland, belangrijk door het kostelijk tin, hetwelk aldaar in groote hoeveelheid wordt gedolven, heeft geene gunstige reede. Om eene goede ankerplaats te vinden, moet men eene halve mijl van de ankerplaats verwijderd blijven. Het ontschepen gaat daardoor met veel moeielijkheden gepaard. 's Anderen daags begaf ik mij met den Kapitein Geij aan wal en namen wij onzen intrek bij den havenmeester, den heer De Rook, door wien wij allervriendelijkst en gastvrij werden ontvangen. Den 20sten tegen den middag ging men weder onder zeil, koers stellende naar de rivier van Palembang. Vóór die rivier ligt eene groote bank, en daarover moesten alle schepen door een officier geloodst worden. Den 25sten lag de vloot in de monding der rivier ten anker. De breedte dier monding wordt op 130 à 150 roeden gerekend. Om de rivier op te komen, moest men van den vloed gebruik maken, welke echter, zeer gering zijnde, weinig dienst deed, en verder door het boegseeren van sloepen en het uitbrengen van werpen zien te vorderen. Den 10den Juni ankerde de vloot voor de vijandelijke batterijen. In de monding der rivier, nabij Poeloe Panjang, bevond zich een kampong, waaruit de inwoners, bij het naderen der vloot, naar de bosschen gevlucht waren. Opvarende passeerden wij de Opan, wier wateren, zich van de Soensang scheidende, een deel van het water der Moesi naar zee voeren. Op deze hoogte had de vijand eene verschansing opgeworpen, welke door een detachement infanterie genomen werd, waarbij twee stukken geschut aan de onzen in handen vielen. Bij het eiland Salanama had de vijand eenig geschut geplaatst. Ook hier werd hij door onze infanterie spoedig verjaagd, met achterlating zijner kanonnen. Op den 12den gelastte de opperbevelhebber eene verkenning der vijandelijke werken, doch de vijand begon een zoo levendig vuur, dat men spoedig moest terugkeeren. Deze verkenning, hoe gering ook, had echter de sterke stelling des vijands genoegzaam doen kennen. Die versterkte positie van Palembang was zeer doelmatig gekozen; | |
[pagina 53]
| |
de oostelijke oever was geheel versterkt en de groote batterij of de batterij van de Peladjoe, aldus genaamd, omdat zij met den rechtervleugel aan die rivier leunde, was op een zwaar vlot midden in den stroom de Soensang opgericht. Het eiland Gombora, dat goed versterkt was, dekte hun linkervleugel. De borstweringen van al deze batterijen waren over de 6 ellen dik, met meer dan driehonderd vuurmonden gewapend en door drie rijen zware, ingeheide palen afgesloten. Het beste middel, om den vijand in zijne sterke positie aan te grijpen, scheen te zijn, tegelijkertijd de batterij de Peladjoe in den rug en in het front aan te vallen. Eene verkenning, welke aan den oostwal aan land was gezet, rapporteerde, na een moeielijken marsch van tien uren de oevers van de Peladjoe, bijna een kwartier uurs boven de batterij, bereikt te hebben, en dat het aldaar mogelijk was, om de rivier over te steken en de batterij van achteren aan te vallen. Een detachement pioniers, van de noodige gereedschappen voorzien, kapte daags voor den aanval een daar bestaand voetpad verder open en maakte dat binnen vierentwintig uur geschikt, om eenige pontons en enkele stukken licht geschut daar langs te sleepen. Bij dagorder van den 15den werd bepaald, dat den 16den met het aanbreken van den dag eene colonne infanterie, artillerie en pioniers, onder commando van den Kolonel Bisschoff, zoude landen, om nog dienzelfden dag tot aan den oever van de Peladjoe voort te trekken, die rivier over te steken en aan de andere zijde positie te nemen. Genoemde Kolonel had in last, aan den anderen oever der rivier te wachten, totdat de oorlogsschepen hun vuur op het front van de vijandelijke batterij hadden geopend, om daarna op zijne beurt van achteren aan te vallen. Zooals bepaald was, debarkeerden wij des anderen daags vroegtijdig en namen den moeielijken marsch aan. Een paar kanonschoten, door de vijandelijke batterij op ons afgevuurd, bezorgden ons een paar gewonden. Omstreeks drie uur in den namiddag arriveerden wij aan de Peladjoe, welke rivier door een aantal kleine vaartuigen bezet was, die dadelijk hun vuur op ons openden en den overtocht der rivier zoo niet onmogelijk, dan toch zeer bezwaarlijk maakten. De nu invallende nacht was verschrikkelijk. Wij bleven positie houden bij die rivier, op den moerassigen grond, welke door den opkomenden vloed overstroomd werd. De troepen hielden zich goed. Zij legden hier veel moed, standvastige volharding en de gestrengste krijgstucht aan den dag. Na een kort doch hevig gevecht stonden de soldaten in een quarré geschaard, onder het bereik van het vijandelijk vuur, dat van tijd tot tijd op ons gelost werd, tot aan de knieën in het water, het geweer in den arm, zonder iets te kunnen uitrichten. Zoo werd de morgen afgewacht, en toch deed zich geen enkel woord van misnoegen of van ongeduld hooren. Te meer was die moedvolle lijdzaamheid te bewonderen, aangezien reeds bij het | |
[pagina 54]
| |
verlaten van Batavia de cholera geducht onder de troepen woedde en ook in dien nacht onder ons verschillende slachtoffers maakte, die dan in de gelederen plotseling nederzegen. De Kolonel Bisschoff, den volgenden morgen zich overtuigd hebbende, dat de overtocht van de Peladjoe onmogelijk was, beval den terugmarsch, en zoo kwamen wij in den namiddag weder aan boord der transportschepen. Zoolang onze schepen in het gezicht der vijandelijke batterijen lagen, werden wij dagelijks verontrust door branders, welke in een vrij aanzienlijk aantal op onze vaartuigen werden afgezonden. Deze branders of, zooals de Palembangers ze noemden: raket-api, waren bamboezen of houten vlotten, waarop eene massa droog hout was opgestapeld, vermengd met allerlei brandbare stoffen. Met het vallen van de ebbe stak de vijand deze vlotten in brand en liet ze, door kettingen aan elkander verbonden, in groote menigte op de schepen afdrijven. Vanwege het gevaar door deze branders veroorzaakt, was eene brandwacht georganiseerd. Van elk schip werd dagelijks eene behoorlijk gewapende sloep in dienst gesteld en de bemanning met de noodige bijlen en dreggen voorzien. Stak de vijand zijne branders aan, dan roeiden deze sloepen de vlotten te gemoet en zochten aan dezelven zoodanige richting te geven, dat zij schadeloos bleven voor de schepen. Men kon niet genoeg den onbezweken moed en den ijver roemen, welke onze zeelieden bij deze moeielijke verrichtingen aan den dag legden. Om spoedig aan de branders eene goede richting te geven, roeiden onze matrozen tot dicht onder de batterijen en rukten de vlotten uit elkander, wat dikwijls moeite genoeg kostte, doordat de kettingen, waarmede zij aan elkander verbonden waren, somtijds zich diep onder water bevonden. Het gebeurde ook wel, dat de vijand zich een eind weegs op zijne branders liet afdrijven, en dan ontstond er een levendig geweervuur. Op den 18den, toen ik met den Kapitein Geij mijn broeder bezocht, aan boord van het fregat Van der Werf, dreef een paar dier branders voor den boeg van genoemd vaartuig. Een groot aantal matrozen, dadelijk het dreigend gevaar inziende, sprong fluks van bovendeks in de rivier, de enterbijl in de vuist, en trots het geweld der vlammen zag men hen tusschen de brandende vlotten zwemmen, om de onder het water aangebrachte verbindingen door te kappen. De losgemaakte gedeelten werden door de bemanning der sloepen met dregankers nog brandende tusschen de overige schepen heengesleept, tot zoover, dat zij zonder gevaar aan den stroom konden overgelaten worden. De Van der Werf had reeds vuur gevat, doch de vlammen, hoewel zij boven de raas uitsloegen, werden nog gelukkig gebluscht. Wel gelukkig! want ware dit fregat geheel in brand geraakt en gesprongen, dan zou die ramp, in de nabijheid van zoovele andere schepen voorgevallen, zeker door andere ongelukken zijn gevolgd en onvermijdelijk de vernieling der gansche vloot ten gevolge hebben gehad. | |
[pagina 55]
| |
Den 19den Juni werd eene dagorder uitgegeven, waarin bepaald werd, dat wij den volgenden dag zouden aanvallen. Te dien einde haalden alle oorlogsschepen voor het aanbreken van de ochtendschemering op den 20sten hunne bepaalde stellingen. De opperbevelhebber verliet met zijn staf het fregat Van der Werf en begaf zich aan boord van den schoener Johanna, om van dat vaartuig, 'twelk in het centrum had post gevat, alle bewegingen beter gade te kunnen slaan en met meer vaardigheid zijne bevelen te kunnen doen uitvoeren. De hulk Nassau had het eerst hare positie ingenomen en beantwoordde onmiddellijk het vuur, door den vijand reeds eenige oogenblikken te voren geopend. Daarop namen de Van der Werf en de Dageraad mede hare stellingen in. De Gombora werd intusschen hevig door de kanonneerbooten beschoten en de waterbatterij door de korvetten en kiellichters, welke schepen dáártegenover positie hadden genomen. De landingstroepen stonden onder bevel van den Kolonel Bisschoff en waren aan den Oostwal, gedeeltelijk in landingsbooten, gedeeltelijk in colonne geposteerd. Zoodra het vijandelijk vuur van de Gombora verminderde, beval de opperbevelhebber aan de kanonneerbooten, om zoo mogelijk een weg door het ingeheid paalwerk te openen en vervolgens door die opening te avanceeren. Dierhalve werden 300 man onder den Luitenant-Kolonel Riesz gezonden, om die manoeuvre te ondersteunen. Twee kanonneerbooten hadden zich reeds een weg door het paalwerk gebaand, toen de Gombora met nieuwe kracht haar vuur hervatte. Wij waren met de landingstroepen tot vlak bij de batterij de Gombora genaderd, toen van den top van het admiraalschip door den Kolonel ter zee Lewe van Aduard het sein gedaan werd van te retireeren, welk sein van het vaartuig des opperbevelhebbers door een vernietigd sein werd beantwoord, waardoor alle schepen genoodzaakt waren, om hunne vroegere positiën weder in te nemen. Het vuur der schepen verminderde dientengevolge sterk, en hiervan maakte de vijand gebruik, om met nieuwe kracht op ons los te branden. De meeste kabeltouwen werden afgeschoten en het groot aantal geblesseerden aan boord van de Van der Werf deed gebrek aan bediening der vuurmonden ontstaan, zoodat het vuur nog meer verflauwde. Een officier van dat vaartuig kwam van dien toestand mededeeling doen aan den opperbevelhebber, alsmede dat er gebrek aan buskruit dreigde te ontstaan. Alstoen besloot de bevelvoerende generaal, den terugtocht te gelasten, welke des te noodzakelijker was, daar een langer vertoeven de schepen wellicht onbruikbaar zou hebben gemaakt voor een volgenden aanval. Op dit oogenblik waren wij met den steven der landingsboot vlak bij het paalwerk en onmiddellijk achter de twee kanonneerbooten, welke reeds door dat paalwerk waren heengedrongen. Wij zouden dus stellig de Gombora vermeesterd hebben, ware de terugmarsch slechts een kwartier uurs later bevolen. De terugtocht geschiedde met orde. Het fregat de Dageraad dekte de retraite. Wij | |
[pagina 56]
| |
verloren bij dit gevecht twee kanonneerbooten, waarvan de equipage echter gered werd, en 170 man aan dooden en gekwetsten. Alle schepen hernamen, zooveel mogelijk, hunne vorige stellingen en de opperbevelhebber keerde aan boord van de Van der Werf terug. Tegen den avond stak de vijand eene der veroverde kanonneerbooten in brand, terwijl hij met de andere naar Palembang zeilde. Terwijl wij van onze zijde bezig waren, om de geleden verliezen te herstellen, bleef de vijand daarin, wat hem betrof, ook niet ten achter. Met onbegrijpelijke vaardigheid bracht hij de noodige verbeteringen bij zijne batterijen aan, versterkte het geschut op de waterbatterij en de Gombora met de kanonnen, welke hij op de kanonneerbooten had gevonden, en verzekerde het paalwerk, waardoor zijne stelling zoo buitengemeen sterk werd gemaakt. Den 23sten werd bij dagorder bekendgemaakt, dat de aanval des anderen daags zou worden hervat. In de ligging der schepen werd weinig verandering gebracht, doch de landingstroepen in hunne booten werden nu aan den oostelijken en westelijken oever der rivier in colonne geplaatst. Het maanlicht begunstigde zeer het opvaren en opwerken der schepen in den nacht van den 24sten, en lang voor het aanbreken van den dag hadden die, welke voor de Peladjoe zich in slagorde moesten stellen, reeds post gevat en hun vuur geopend. De vaartuigen, aan wie de aanval op de waterbatterij was opgedragen, en die, welke zich eene positie tegenover de Gombora zagen aangewezen, openden insgelijks onmiddellijk daarop een levendig vuur. Even na 6 uur (v.m.) verflauwde het vuur van de Gombora, waarna wij van den westwal onder de bevelen van Kolonel Bisschoff oprukten. Op den boeg van onze landingsboot hadden wij zes handmotieren geplaatst; daarom werden wij aan het hoofd der colonne gesteld. Zoo drong onze boot, waarin zich de Kapitein Geij en ikzelf, als officieren, en ongeveer 50 kanonniers, allen met geweren gewapend, bevonden, het eerst tegen het schrootvuur des vijands in, door het paalwerk bij de Gombora, en forceerde dezen doortocht. De Luitenant-Kolonel Riesz, commandant der artillerie, het bevel der voorhoede gekregen hebbende, was met zijn adjudant en den Kapitein George steeds aan het hoofd der voorwacht. Nauwelijks waren wij door het paalwerk gedrongen, of onze boot stootte tegen den wal, waarop wij allen dadelijk op de batterij der Gombora sprongen. De Luitenant-Kolonel Riesz was terzelfder tijd bij de batterij, en in een schietgat dringende, werd hij door een lanssteek gewond, evenals de Kapitein George, welke drie dergelijke wonden bekwam. Beide deze officieren, hoe zwaar ook gewond, lieten zich in eene sloep nederleggen, om aan den Generaal de tijding van de verovering dezer belangrijke versterking te brengen. De kanonniers met hunne officieren aan het hoofd drongen het eerst door de schietgaten, sprongen vandaar op den walgang af en deden de verdedigers, zoowel door de bajonet als door het geweervuur, met zooveel overhaasting vluchten, | |
[pagina 57]
| |
dat velen hunner in de rivier of in de moerassen omkwamen, terwijl anderen zich achter de op het paalwerk aangelegde batterijen verborgen en zich met hunne lansen nog zochten te verdedigen, maar spoedig door de matrozen uit de sloepen weggeschoten of afgemaakt werden. De Kapitein Elout was ons intusschen met eene compagnie van het 18de regiment infanterie gevolgd, en daar de landingstroepen, welke zich op den westelijken oever der rivier bevonden, schielijk aankwamen, werd onze macht elk oogenblik versterkt. Ik ontving nu last, om met 25 man artilleristen de vluchtenden na te zetten, en dezelfde order werd gegeven aan den Luitenant Schenk, die zich 25 flankeurs zag toegevoegd. Verscheidene vijanden werden door ons neergelegd. De Luitenant Schenk en drie flankeurs werden hierbij geblesseerd, terwijl mijn detachement vijf gewonden bekwam. Gedurende deze beweging liet de Kapitein Geij het geschut der rechterflank onverwijld omzetten, om daarmede de waterbatterij te beschieten. Deze batterij lag naast de Gombora in eene rechte lijn. De uiteinden waren niet gesloten, zoodat wij binnen langs de borstwering konden vuren en de vijandelijke bezetting dan ook dadelijk noodzaakten, om met hare prauwen te ontvluchten. Een goed onderhouden geweervuur begeleidde hen op hun aftocht. De waterbatterij was dadelijk door onze wakkere zeelieden bezet, maar sprong kort daarna in de lucht. Deze daverende slag, het onophoudelijk kanon- en geweervuur, het gedurig gejuich van: leve de Koning! het gedeeltelijk vluchten van den vijand, het hijschen der Nederlandsche vlag bij elke nieuwe verovering in een vreemd, van het vaderland zoo ver verwijderd oord, dat alles vormde een onvergetelijk tafereel, hetwelk een diepen indruk maakte op mijn gemoed, maar zich moeilijk laat beschrijven. Twee voorname sterkten waren nu in onze handen, doch de grootste batterij, de Peladjoe, aan de oostzijde der rivier gelegen, was nog altijd door den vijand bezet. Onze schepen, op een pistoolschot afstand van deze sterkte geankerd, hadden bij het vuurgevecht veel van des vijands geschut te lijden. De Kapitein Geij, dit ziende, kwam daarop tot een kloek besluit, om namelijk zelf, al was de kans op een goeden uitslag meer dan twijfelachtig, met mij en de artillerie in onze landingsboot een coup de main op de batterij te wagen. De colonne infanterie op den oostelijken oever rukte ook naar de Peladjoe op. Bij deze troepen voegde zich een gedeelte der equipage van de Van der Werf, doch de vijand ontving deze troepen met zulk een schrootvuur, dat de aanval moest gestaakt worden. Middelerwijl avanceerde de sloep, alhoewel men dezen overtocht voor ondoenlijk had gehouden, zoolang de Gombora niet bovenstrooms door kanonneerbooten gedekt was. Doch met het afwachten dier dekking zou te veel tijd verloren zijn gegaan en de onderneming nog langer onzeker zijn gebleven. Aller oogen waren op ons gevestigd. De vijand maakte een verschrikkelijk vuur op de naderende boot, doch niets kon hare snelle | |
[pagina 58]
| |
vaart stuiten. Zij vloog over het water, doordien alle kanonniers, langs de boot geplaatst, van pagaaien voorzien waren. Wij landden boven den uitersten hoek der groote batterij en dreven den overmachtigen vijand, die waarschijnlijk door den kruitdamp ons gering aantal niet ontwaarde, van het eene punt naar het andere. Toen men van de Gombora het welgelukken der onderneming zag, volgden de overige landingstroepen, en daar terzelfder tijd de colonne van den oostelijken oever den aanval deed, werd ook de laatste en voornaamste batterij veroverd. De vijand stelde zich nog manmoedig te weer, doch moest het weldra opgeven, en wat van zijne troepen niet langs de rivier ontvluchtte, vond den dood door onze bajonetten. Omstreeks elf uur was alles veroverd. De opperbevelhebber kwam toen aan land en nam de troepen, in orde geschaard, in oogenschouw. Een gedeelte dier troepen bleef de veroverde batterij op de Gombora bezetten; de andere sterkten waren door den vijand zelf bij zijn terugtrekken vernield en verbrand, zoodat de overige troepen naar hunne transportschepen konden terugkeeren. De kiellichters en kiezentrekkers werkten den geheelen nacht en den ganschen volgenden dag door, om in het zware paalwerk voor de groote schepen een doorgang te openen. Ons verlies op dezen dag bestond in 175 man aan dooden en gewonden, waaronder twee officieren. Den 25sten was er in het paalwerk eene genoegzame opening, om nog dienzelfden dag verscheidene schepen te laten passeeren. Wij trokken met de overige schepen der vloot op den 26sten ook daardoor, en den 27sten namen de voorposten stelling boven den kraton, aan de Ogan en de Moessi (twee rivieren). In de sterkte was alles slagvaardig en op de wallen eene groote menigte volks verzameld. Vandaar uit werd op de voorbijdrijvende kanonneerbooten wel gepointeerd, doch niet geschoten. Een der twee op den 20sten verloren kanonnen werd hier teruggevonden en medegevoerd. Aan de Ogan lag een oud driemastschip ten anker. Den 27sten dreven de Van der Werf, de Nassau en de Dageraad in den namiddag op en stelden zich in slagorde voor den kraton. Alle landingstroepen debarkeerden nu op den westelijken oever der rivier, beneden den kraton. Van een groot aantal huizen en prauwen zag men witte vlaggen waaien, doch weinig volk was er te zien. Wij waren druk bezig met batterijen van zwaar kaliber tegen den hoofdwal van den kraton op te werpen en bereidden alles tot den aanval voor, toen de Pangeran Adipatih Moeda, de jongste broeder des Sultans, aan boord bij den Generaal kwam en ZExc. een brief overhandigde van den Sultan Mahmoed Badroe'ddin, waarin deze verklaarde, zich te onderwerpen, en als eene gunst verzocht, om als gewoon burger te Palembang te mogen wonen. Die gunst werd hem echter afgeslagen, en daarop kwam weldra een andere brief aan den opperbevelhebber, waarin de Sultan zich geheel onderwierp. Alleen verzocht hij drie dagen uitstel, om zich tot zijn vertrek en zijne overgaaf gereed te mogen | |
[pagina 59]
| |
maken. Dit werd aan Zijne Hoogheid vergund. De landingstroepen werden weder ingescheept; het materiaal der artillerie werd met onbeschrijfelijk veel moeite en gevaar weder aan boord gebracht, doch, voordat zulks geheel was geschied, geraakten door kwaadwilligheid de bamboeraketten in brand, en dit had de schromelijkste gevolgen kunnen hebben, want onderscheidene prauwen, met materiaal en buskruit geladen, moesten langs die brandende huizen en vlotten heen. Verscheidene dier brandende raketten waren aan het drijven gegaan, doch met de grootste krachtsinspanning gelukte het ons, zonder ongelukken aan boord te komen en nog dienzelfden nacht ons materiaal aan boord en in veiligheid te brengen. Den volgenden dag ontruimde de Sultan de beide kratons en trok met zijn gevolg in een bijzonder huis, om daar zijne inscheping af te wachten, waarop hij den 1sten Juli voorloopig aan boord van de Johanna werd gebracht. Dienzelfden dag debarkeerden alle landingstroepen en marcheerden in groot tenue de stad Palembang en den Kraton binnen. Weinig of liever geene menschen waren achtergebleven; alle huizen waren gesloten. Voor de magazijnen werden sterke wachten geplaatst. De grootste huizen werden opengebroken en voor kazernen gebezigd. Ieder zocht voor zichzelven en voor de zijnen eene goede woning, welke nog dienzelfden dag door meubelen, welke men uit de magazijnen haalde, zoo geriefelijk mogelijk werd gemaakt. Sommige kazernes waren smaakvol met canapés, spiegels, stolpen (hanglampen), enz. ingericht. Een aantal zakken met geld en een groot aantal edelgesteenten werden door het Gouvernement prijsgemaakt, en de laatste later verkocht zijnde, bekwam ieder, die aan de expeditie had deelgenomen, naar rato van zijn rang daaruit eene gratificatie. De artillerie werd dadelijk belast met het demonteeren der vestingwerken. Deze bestonden uit den ouden en uit den nieuwen kraton des Sultans, aan de westzijde op een verhoogd terrein gelegen. Ofschoon die vroeger fraaie gebouwen en plantsoenen thans allen zeer verwaarloosd waren, konden die kratons inderdaad sterke plaatsen genoemd worden. Een hooge, dikke steenen muur met vier bastions omgaf het geheel. Niet minder dan 105 stukken geschut stonden op de wallen, de meesten tot aan de monding toe volgeladen; verder werd de plaats beschermd door eene breede gracht en een bedekten weg. Gesteund door de aarden en steenen versterkingen, aan de rivierzijde opgericht, waren de kratons zeer goed te verdedigen geweest. Indien dan ook de Sultan tot verdediging had besloten, zou de vermeestering niet slechts zeer bezwaarlijk geweest zijn, maar ook zeer veel bloed hebben gekost. De schepen zouden dan langen tijd aan het vuur van den vijand blootgesteld zijn geweest, voordat zij eene goede stelling zouden hebben kunnen innemen, en zelfs al hadden zij die ingenomen, dan zouden zij die niet hebben kunnen behouden, zoodra de vijand zijne vuurvlotten op hen losliet. De landingstroepen zouden bij geene moge- | |
[pagina 60]
| |
lijkheid hebben kunnen handelen, dan nadat er bres was geschoten, en zelfs na de bestorming der bres bleef den vijand nog een tweede verdedigingspunt in den nieuwen Kraton over, waar hij met voordeel zijne defensie kon voortzetten. Den 3den Juli zond de opperbevelhebber twee officieren naar den Sultan, om hem aan boord van de Dageraad over te brengen. De Sultan, omringd door zijn oudsten zoon, zijne broeders en een groot aantal vertrouwden en vrouwen, ontving deze officieren met veel waardigheid. Zijne bevelen werden ook thans, evenals vroeger, onmiddellijk en stipt opgevolgd, en nadat hij zijne kinderen, twaalf in getal, allen beneden de drie jaren, aan boord had doen brengen en ook zijne goederen waren overgevoerd, gaf hij te kennen, zijne vrouwen te willen inschepen. Acht vrouwen, van eene schoone gestalte, met sluiers gedekt, volgden den Sultan. Bij de Dageraad aangekomen, wilde hij zijne vrouwen niet aan boord doen overgaan, zoo niet alle lichten werden uitgedoofd en de nieuwsgierigen verwijderd werden. De commandant voldeed aan het verlangen van den Sultan, want hij had in last, om deze reizigers met de meeste achting te behandelen. De vrouwen traden nu aan boord, doch bleven gedurende de geheele reis onzichtbaar. Toen de Sultan te Batavia aan was gekomen, werd hij in het fort Oranje geïnterneerd en later hem als staatsgevangene het eiland Ternate tot verblijfplaats aangewezen. (Wordt vervolgd.) |
|