Het andere donkere ding, dat op den grond lag uitgestrekt, was een doode, dien Kerdair op zijn rug had gedragen.
Die arme drommel van een doode was een jonge tweede luitenant, die, volgens Kerdair, om acht uren was doodgeschoten door eene vijandelijke verkenning, terwijl hij den heer had uitgedaan, om zich bij zijn bataljon te voegen, dat op marsch ging.
De goede Kerdair had zijn best gedaan, om hem te verdedigen. Zij waren vrienden.... niettegenstaande zij medeminnaars waren.... Dat ziet men zelden, maar het kan gebeuren. De begunstigde? Wie weet het? Wist de dame in quaestie het zelve? Hoe dat zij, Kerdair was, na hem dapper verdedigd te hebben, op weg, om zijn lijk naar huis te brengen. Dat huis, daar ginds, in die grijze massa, dat puntige dak.
Hé? De hut van den Wildeman misschien? Zeer verplicht! Wij hadden een honger, dat wij wel een reus en daube zouden hebben kunnen verslinden, met Klein Duimpje en zijne broertjes eromheen. Zij legden den doode op twee geweren, namen den last op de schouders en, voort ging het.
Het is ongeloofelijk, hoe het gezicht van het puntige dak ons opwekte.
Brood, wijn, eene pijp bij het hoekje van den haard: ‘Goede doode, brave doode! Bah, over een paar uren is het onze beurt misschien....’
Wij gingen onhoorbaar achter elkander, om het kreupelhout heen; de armen van het lijk slingerden langs de dragers; er vielen donkere druppels op den grond.
Wij naderden het huis door eene laan van zware eikeboomen; een aardig bruin stipje, tusschen dat geboomte.
Toen eerst bedachten wij, dat wij eene treurige intrede deden met den jongen edelman, die op twee geweren lag uitgestrekt en ons toegang bezorgde.
Wij kwamen voor de deur. Het was een gezellig, eerwaardig huis, zonder pronk.
Geen hond! Maar eer wij nog geklopt hadden, vroeg de stem van een oud man:
‘Wat wilt gij!’
Dat kon niet de stem van den eigenaar zijn.
‘Doe open,’ zeide Jean Voë, ‘wij brengen uw heer, die dood is.’
‘Mijn God!’ klaagde de stem, en de deur ging open.
Jean Voë ging altijd recht op zijn doel af, met eene eenvoudigheid, die een diplomaat tot wanhoop zou gebracht hebben.
Die arme grijsaard! Zeker een oude getrouwe, die den doode had zien geboren worden misschien, wie weet. Hij droeg intusschen een geweer.
‘Genadige God....’ kermde hij. ‘Ik hoopte, dat het eene leugen was!’
En hij drukte de nederhangende handen van het lijk.
Doch hij herstelde zich oogenblikkelijk en zeide met vaste stem:
‘Zacht wat! alles is in slaap hier. Laat den vader nog één goeden nacht hebben. Komt binnen, heeren; maar maakt geen gerucht, om den vader.’
Na den tuin doorgeloopen te hebben, kwam men aan een torentje; er lag een zware looper op de trap; de oude man lichtte voor.
Wat loopt dat heerlijk, op een dik tapijt, als men geene zolen heeft.
De oude man maakte een vertrek open; boeken, schilderijen, wapenen; hier was de doode te huis.
Alles gebeurde onder diep stilzwijgen, in een oogenblik.