| |
| |
| |
Mengelwerk.
De vrouwen van Weinsberg.
Die Sage von den treuen Weibern zu Weinsberg von Dr. Ernst Bernheim.
In den jongsten tijd is reeds zoo menig geliefd verhaal uit de geschiedenis van vroeger eeuwen voor de onverbiddelijke historische critiek bezweken, dat menigeen er zich bijna niet meer over verwondert, wanneer hij verneemt, dat nu ook de geschiedenis der vrouwen van Weinsberg voorgoed naar het rijk der legenden is verwezen.
‘Wer sagt mir an, wo Weinsberg liegt?
Soll sein ein wackres Städtchen,
Soll haben, fromm und klug gewiegt,
Viel Weiberchen und Mädchen.
Kömmt mir einmal das Freien ein,
So werde ich eins aus Weinsberg frein.’
Aldus bezingt Bürger het stedeke in Wurtemberg, dat zeker nimmer op eenige vermaardheid aanspraak had kunnen maken, zoo niet het verhaal van de kloekheid zijner burgeressen den naam Weinsberg door de geheele beschaafde wereld had verspreid. De even eenvoudige als roerende geschiedenis van de trouw der Weinsberger vrouwen is alom bekend. In het jaar 1140 was Koning Koenraad III van Hohenstaufen in oorlog met Welf van Beieren, die op dit hertogdom aanspraak maakte. Koenraad belegerde den burg Weinsberg, gelegen bij Heilbronn, in het tegenwoordige Wurtemberg. Eene poging van Welf, om de benarde veste te ontzetten, werd door 's Konings broeder, Hertog Frederik, verijdeld en Weinsberg moest zich op genade of ongenade overgeven. Daar zij in opstand was tegen het rijk, had de geheele bezetting den dood verdiend, maar de vrouwen werden gespaard en
| |
| |
kregen van Koenraad vergunning, om den burg te verlaten met zooveel als zij op haar rug konden medenemen.
‘Drauf als der Morgen bricht hervor,
Gebt Achtung! Was geschiehet?
Es öffnet sich das nächste Thor,
Und jedes Weibchen ziehet,
Mit ihrem Männchen schwer in Sack,
So wahr ich lebe! Huckepack.’
De vrouwen wisten niets mee te nemen, dat haar dierbaarder was dan hare mannen. Hertog Frederik meende, dat men dit niet mocht toelaten, daar de Koning alleen het oog had op hare have, maar Koenraad werd door de list der vrouwen gewonnen en zeide: ‘Het woord eens konings mag nooit gebroken worden.’ Zoo werd aan de vrouwen vrije aftocht verleend, nadat zij haar echtgenooten het leven hadden gered.
Aldus wordt ons deze geschiedenis, die nu door den Göttinger Hoogleeraar wordt afgebroken, het eerste verhaald in eene Keulsche kroniek, die omstreeks het jaar 1170 werd geschreven. De eerste vraag, welke de geschiedvorscher doet: heeft de schrijver het feit, dat hij vermeldt, zelf gezien of gehoord? - wordt daardoor ontkennend beantwoord. De kroniekschrijver gewaagt eerst van het feit een menschenleeftijd, nadat het plaats vond. Zeer waarschijnlijk heeft hij dus uit andere bronnen geput, maar niet alleen zij, die hem voorafgingen, maar ook zijne tijdgenooten, die zeer uitvoerig van de belegering van Wemsberg gewagen, maken met geen enkel woord melding van deze voorwaarden bij de overgave, noch van de edele daad der vrouwen. En toch behooren daaronder de jaarboeken van het klooster Pöhde en de berijmde Duitsche keizerkroniek, die met bijzondere voorliefde dergelijke voorvallen opnemen, benevens Otto von Freising, de stiefbroeder van Koning Koenraad, die toch wel geene enkele reden had, om eene zoo edele daad des Konings te verzwijgen.
Dit schokt reeds het vertrouwen op hetgeen onze Keulsche kroniekschrijver mededeelt. Maar misschien - vraagt Dr. Bernheim - is het voorval niet door de geschiedschrijvers van dien tijd opgenomen en kwam het, van mond tot mond gaande, den Keulenaar ter oore? Ook dit is niet waarschijnlijk, want in geheel Zuid-Duitschland is geen spoor te vinden van eene dergelijke traditie, welke toch zeker in het land zou zijn blijven voortleven. Integendeel, alle berichten aangaande deze gebeurtenis zijn blijkbaar aan den Keulschen kroniekschrijver ontleend.
Nu het geloof aan het feit eenmaal zoo is geschokt, rijst de vraag, of het wel waarschijnlijk is, dat de geschiedenis zich aldus heeft toegedragen. Aan de voorwaarde, dat ieder mee mocht nemen, zooveel hij kon dragen, valt niet te twijfelen. Dit was in dien tijd in dergelijke gevallen eene zeer gebruikelijke maat. Evenmin heeft men recht,
| |
| |
om te twijfelen aan de slimheid en de trouw der vrouwen. Hoogstens zou men kunnen vragen, of eene dergelijke redding voor uitvoering vatbaar is, doch deze bedenkingen zijn niet van dien aard, om het feit voor onmogelijk te verklaren. Integendeel, men moet erkennen, dat eene dergelijke gebeurtenis zeer goed had kunnen plaats hebben.
Wanneer men echter de literatuur der sagen en sprookjes nagaat, dan ziet men weldra, dat telkens het verhaal terugkeert van getrouwe vrouwen, die haar mannen op deze wijze het leven redden. Niet alleen kan men hiervan in Duitschland wel 30 à 40 voorbeelden uit verschillende tijden aanhalen, maar ook vindt men hetzelfde verhaal bij belegeringen en veroveringen van burgen en steden in Frankrijk, Italië en Zwitserland. Nu is het zeker niet waarschijnlijk, dat hetzelfde feit zich zoovele malen heeft voorgedaan. Blijkbaar heeft men hier met eene soort sage te doen, welke van mond tot mond is gegaan, eene zoogenaamde Wandersage, van stad tot stad voortverteld en telkens gewijzigd, doch zonder hare oorspronkelijke kern te verliezen.
Dit neemt evenwel niet weg, dat het feit de eerste maal werkelijk kan geschied zijn. Waar echter is dan de bron? Misschien wel stamt het verhaal uit het verre Oosten. Indische fabelen en sprookjes werden in het Perzisch, Arabisch en Hebreeuwsch, vervolgens in het Grieksch en Latijn overgebracht en drongen zoo langs groote omwegen ook tot het Westen door. Vooral geschiedde dit in den tijd der kruistochten, toen het verkeer tusschen het Oosten en het Westen bijzonder levendig werd, dus juist in den tijd, waarin de belegering van Weinsberg plaats vond. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat het beeld der wakkere vrouwen van Weinsberg onder de phantastische gestalten der Indische godensage te zoeken is.
Toch zal men tevergeefs alle verzamelingen van sprookjes, welke in de 12de eeuw in het Westen verspreid waren, nasnuffelen. Nergens is iets te vinden, dat met het verhaal van Weinsberg overeenkomt. Alleen zou men misschien een spoor in den Talmud willen zien. Een burger van Sidon - zoo leest men daar - wilde zich van zijne vrouw laten scheiden, maar stond haar toe, uit zijn huis mede te nemen, wat haar het dierbaarste was. Toen liet de vrouw hemzelven in den slaap wegdragen en zeide, toen hij wakker werd: ‘In uw huis was niets, dat mij dierbaarder was dan gijzelf. Daarom heb ik u naar mijne woning laten brengen en nu behoort gij mij.’
Er is dus werkelijk eenige overeenkomst tusschen beide verhalen. In beide gevallen geeft de vrouw aan den man de voorkeur boven hare kostbaarheden, maar de eigenlijke kern, de voorwaarde bij de overgave en de redding uit het gevaar, ontbreekt bij het eene. En bovendien, ook al mocht men meenen, dat dit verhaal later wel bijgewerkt kan zijn, ontbreekt elk bewijs van den letterkundigen samenhang. De Talmudsage is, voor zoover men kan nagaan, op geene andere plaats te vinden, en dit zou toch noodig zijn, om haar in een zoo gewijzigden vorm naar
| |
| |
het Westen over te brengen. Men kan dus gerust aannemen, dat de oorsprong van het verhaal niet in het Oosten te vinden is.
De oplossing van het raadsel ligt echter meer in de nabijheid. Reeds oudere geschiedschrijvers vermelden, dat een dergelijk feit gebeurde, toen Crema, eene stad in Opper-Italië, in 1160 door Frederik Barbarossa werd veroverd. Ten minste toen werd de capitulatie gesloten onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat allen, zoowel mannen als vrouwen, vrijen aftocht zouden hebben met zooveel van hunne have, als zij op hun rug konden medenemen. Nu maakte de verovering van Crema op alle tijdgenooten een diepen indruk. De roerende tooneelen, welke bij den uittocht der uitgehongerde bevolking plaats hadden, werden in verschillende berichten van dien tijd uitvoerig geschetst en met dichterlijke kleuren opgesmukt. Een Italiaansch schrijver uit dien tijd, Otto Morena, vertelt o.a., dat de Keizer zelf in het gedrang een zieken strijder hielp wegdragen, en wijst hierop als een voorbeeld van menschlievendheid, dat alle menschen moeten navolgen.
‘De lezer’ - aldus roept een ander schrijver, Burchard von Wisperg, uit - ‘stelle zich den rampzaligen uittocht voor! Hier droeg eene vrouw hare kinderen, die nog niet konden loopen, liever dan hare have; daar weer zag men een man zijne zieke vrouw torsen of eene vrouw den gekwetsten man met roerende trouw wegbrengen.’ Een andere tijdgenoot echter doet een stap verder en overschrijdt de grens der dichterlijke opsmukking. Na eerst de voorwaarden der overgave verhaald te hebben, evenals de anderen, gaat hij voort: ‘Toen droeg eene vrouw met achterlating van hare kostbaarheden met verlof des Keizers haar verminkten echtgenoot op haar rug weg.’
Met verlof des Keizers? vraagt men verbaasd. Ieder mocht immers meenemen, zooveel hij kon dragen, en geene vrouw had de vergunning des Keizers noodig, om haar man mee te nemen, wanneer zij aan hem boven hare have de voorkeur gaf. De schrijver zelf bevestigt dit. Dit verlof des Keizers heeft alleen een gezonden zin, wanneer den mannen geen vrije uittocht was toegestaan, eene onderstelling, welke hier niet van toepassing is, maar juist de kern is van het verhaal van Weinsberg. En wie is de schrijver, die de geschiedenis van Crema aldus vertelt? Niemand anders dan onze Keulsche kroniekschrijver, de eenige, die de geschiedenis van Weinsberg vertelt! Wat zijne verbeeldingskracht bij de verovering van Crema slechts even durfde aanduiden, omdat de gebeurtenis nog te versch in aller geheugen lag, - dat durfde hij breed uitspinnen bij de belegering van Weinsberg, welke reeds in het halfdonkere verleden lag. De eene vrouw, die met verlof des Keizers haar man wegdroeg, veranderde in alle vrouwen, die van de beperkte voorwaarde bij de capitulatie gebruik maakten, om hare echtgenooten te redden, en door hare sluwheid de toestemming des Keizers verwierven.
De Keulsche kroniekschrijver is dus op heeterdaad betrapt, terwijl
| |
| |
hij de geschiedenis van Crema uitspon en naar Weinsberg overbracht. Later werd het verhaal op allerlei wijze uitgebreid en opgesmukt. Na den Keulenaar vindt men de geschiedenis het eerst terug in eene kroniek, in 1499 eveneens te Keulen geschreven en blijkbaar naar de eerste bewerkt. Beide kronieken dienden weer den bekenden geschiedschrijver Johannes Tritheim, Abt van Sponheim in het begin der 16de eeuw, tot bron, en zoo treft men in zijne Annalen ook de reeds eenigszins versierde sage der Weinsberger vrouwen aan. Door Tritheim's alom verspreide werken werd de sage plotseling populair. Na hem vindt men ze in tal van kronieken, steeds fraaier uitgewerkt, want de verbeeldingskracht van het volk is niet licht voldaan en vraagt steeds, evenals de kinderen: ‘En wat gebeurde er toen?’ en ‘Wat werd er van dezen of genen?’
‘En waar bleef Hertog Welf na de nederlaag?’ zoo werd er gevraagd. ‘Hij, de hoofdpersoon, moet er toch ook bij zijn geweest.’ En zoo werd er reeds in 1539 bijgemaakt, dat Welf ook in Weinsberg was belegerd en dat zijne vrouw, hem op den rug dragend, den anderen vrouwen een schitterend voorbeeld gaf. ‘Maar niet iedere vrouw had een man’, dacht weer een Keulsch kroniekschrijver in de 16de eeuw, en daarom schreef hij er wijselijk bij: ‘En zij, die geen man hadden, namen hare vrienden op den rug.’
‘En dan de arme kinderen?’ Voor hen moest toch ook gezorgd worden. Reeds Tritheim had hieraan gedacht, en in 1539 gaf een Hoogleeraar te Wittenberg den toch reeds zoo zwaar beladen vrouwen ook nog de kinderen op den arm.
Een dichter in de 17de eeuw spon de geschiedenis nog verder uit in een drama, waarin hij Hertog Welf o.a. tot zijne vrouw laat zeggen:
‘Ach, ich besorg', ich sey zu schwer
Dir herzenlieber Gemahlinn mein,’
maar de Hertogin antwoordt onversaagd:
‘Mein Herr, ich will mich schicken d'rein....
Ob mir gleich sollt' der Hals auch krachen,’
waarop de Hertog haar troost:
‘O, ich will mich so leicht machen,
Will auf den Zehen halb nachgeh'n -
Der keyser wird's gnädig versteh'n.’
Spoedig maakte ook de rhetorica zich van deze dankbare stof meester. Reeds in 1539 maakte Vetus Winshemius, Hoogleeraar te Wittenberg, eene weidsche redevoering openbaar, waarin de bevrijding van Hertog Welf, de heldendaad der vrouwen en de zachtmoedigheid des Konings als even zoovele voorbeelden van trouw en adel van karakter worden geprezen; en in 1614 verscheen een drama in vijf bedrijven van den Weinsberger Petrus Nichthonius onder den titel: De belegering van
| |
| |
Weinsberg voor 100 jaren, een voorbeeld van huwelijkstrouw, zeer nuttig te lezen voor alle getrouwde en ongetrouwde mannen en vrouwen. Zoover ging zelfs de ijdelheid, dat een burger van Keulen in de 16de eeuw beweerde, dat hij van die beroemde Weinsbergers afstamde, daar een gedeelte der vrouwen, om de vervolging te ontgaan, den Rijn waren afgezakt en zich te Keulen hadden gevestigd.
Ofschoon reeds Leibnitz kort en bondig de geschiedenis voor eene fabel verklaarde, hielden Von Raumer in zijne geschiedenis der Hohenstaufen, Stälin in zijne geschiedenis van Wurtemberg en Jaffé in zijne Annalen van het Duitsche Rijk vol, dat het feit werkelijk aldus had plaats gevonden. Daarbij bezongen dichters als Bürger en Chamisso de trouw der vrouwen en werd zelfs deze stof tot eene opera verwerkt. Ook werkte de ijdelheid der burgers van Weinsberg mede, om het verhaal in eere te houden. Niet alleen leverde het Nichthonius stof voor zijn drama, maar ook werd in 1650 in het koor der kerk te Weinsberg een groot doek opgehangen, waarop de geheele geschiedenis in kleuren en geuren werd afgebeeld. De burg ontving den naam van Weibertreu; de weg, die erheen leidde, heette Weiberweg, en op aansporing van den dichter Justinus Kerner werd er zelfs in 1824 een Weibertreuverein opgericht, dat zich ten doel stelt, den burg te onderhouden en te restaureeren.
De goede burgers van Weinsberg zullen dan ook den Duitschen Hoogleeraar, die hun geliefkoosd verhaal zoo onverbiddelijk naar het rijk der legenden heeft verwezen, wel niet zeer dankbaar zijn. Dr. Bernstein gevoelt er trouwens zelf eenige wroeging over. ‘Misschien’ - zegt hij ten slotte - ‘zal iemand de vraag stellen, waarom weer eene zoo volkomen schadelooze en lieve sage door de onverbiddelijke critiek moest worden afgebroken. En dan luidt het antwoord: om duidelijk te doen zien, op welke wijze de wetenschap critiek oefent op dergelijke fabelachtige en onware verhalen. Volgens deze methode worden geheele tijdperken uit de geschiedenis van onware verhalen gezuiverd, terwijl zij vaak diep gewortelde vooroordeelen uitroeit en door het woord van bedriegelijke overleveringen den weg wijst naar het ware beeld van het verleden.’
Of de goede Weinsbergers zich echter zoo hun kostbaar kleinood en hunne eenige glorie zullen laten ontrooven, is aan rechtmatigen twijfel onderhevig. ‘Ook al blijkt het verhaal eene sage te zijn,’ - zoo schreef onlangs een burger van Weinsberg - ‘zullen wij ons de geschiedenis van de trouw der vrouwen nimmer laten ontrooven, want wij zijn overtuigd, dat, zoolang er nog een steen van den burg staat, hij steeds zal spreken van de liefde en de trouw der vrouwen, welke, naar wij hopen, nooit in Duitschland vergeten zullen worden.’
A.
C.B.E. Enklaar.
|
|