De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Letterkunde.Oorspronkelijke romansGa naar voetnoot(*).Flikkerende vlammen, novelle door Gerard Keller. Twee deelen. - Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’.
| |
[pagina 402]
| |
gehumeurdheid, de humor, die Keller in elke zijner schetsen en novellen opnieuw aan den dag legde, weerspraken op de meest welsprekende wijze de vaak gehoorde verzuchting, dat de journalistiek den geest doodt met haar dag aan dag voortratelenden rosmolengang. Eene nieuwe logenstraffing van die beschuldiging geeft het laatste werk van den auteur, de novelle in twee deelen, die wij zonder schroom of aarzeling onder de oorspronkelijke romans opnemen, omdat niet alleen de omvang van het werk, maar inhoud en wijze van behandeling het verheffen boven het karakter der novelle. Waarom heeft de schrijver niettemin zoo nadrukkelijk zijn arbeid dezen naam gegeven? Wellicht, omdat daarin slechts een greep in het gewone leven werd gedaan, omdat er menschen in werden geschetst en opgevoerd, zooals iedereen ze dag aan dag in zijne omgeving kan waarnemen? wellicht, omdat geen hevige tafereelen in het boek voorkomen, geen moord, brand, ontvoering of echtbreuk, die nu eigenlijk bij voorkeur tot de romantische elementen in de literatuur worden gerekend en waaraan de spanning zoekende, zenuwachtige lezer of lezeres zoo gaarne het hart ophaalt? wellicht ook uit eenvoudige bescheidenheid, die verbiedt, minder te geven, dan men belooft, en voorschrijft, liever minder te beloven, dan men geven kan? Alleen tegen het laatste motief kunnen wij niets aanvoeren; maar mochten de andere Keller tot het afwijzen van den titel roman hebben geleid, dan verklaren wij gaarne, dat deze novelle ons meer aantrekt, uit een letterkundig en menschkundig oogpunt door ons hooger geschat wordt dan menig letterkundig product, dat zich zonder gewetensbezwaar of omslag den romannaam aanmatigt. De geschiedenis is eenvoudig. Een jong onderwijzer, kleinzoon en vermoedelijk opvolger van den hoofdonderwijzer op een Geldersch dorp, verliest buiten zijne schuld door een samenloop van omstandigheden zijne vooruitzichten op het hoofdonderwijzerschap zijner woonplaats. Op het oogenblik, dat ook zijn bejaarde grootvader hem ontvalt, komt er echter plotseling eene groote verandering in zijn toestand door de hem toevallende erfenis van een oom van moederszijde, die in Amerika sterft en hem meer dan een millioen nalaat. Het jonge mensch bemint een Haagsch meisje zonder fortuin, maar is door eene flikkerende vlam, die op een zeker oogenblik zijn zeer brandbaar hart uitslaat, gedwongen geworden, eene jonge dame ten huwelijk te vragen, met wie hij de Fransche literatuur bestudeert, terwijl eene dergelijke flikkering, gevoegd bij medelijden en het besef van zekere onbestemde verplichting, hem min of meer verbindt aan een nichtje van zijn leeftijd, de dochter van een Haagsch tailleur (niet: kleedermaker), die de broeder is van den oom in Amerika, doch met dezen op geen goeden voet en in diens testament volstrekt niet bedacht. Hoe de beide flikkervlammetjes door gelukkige omstandigheden worden gedoofd en de echte vlam ten slotte doorbrandt, om zijn leven te verwarmen en te verlichten, is het onderwerp van het verhaal, dat - het is reeds gezegd - zonder | |
[pagina 403]
| |
romantische avonturen, zware knaleffecten of buitengewone voorvallen rustig doorgaat en eenvoudig wordt verteld. Trouwens, Keller's kracht ligt niet in het buitengewone en buitensporige; zijn talent komt vooral uit in geschiedenissen uit het dagelijksch leven, waarin hij ons menschen, gelijk ze zijn, laat zien en hooren. Hij brengt ons in drie verschillende kringen: bij den Haagschen bureau-ambtenaar Darive, den vader van Ruwaert's beminde en bij wien diens zuster het huishouden waarneemt; bij den tailleur Schuurmaker met vrouw en dochter, welke beide dames tot het eigenaardig ras der hofstedelijke demi-vertus behooren; verder bij den ouden schoolmeester van het Geldersch dorp. Hoe de ambtenaarsfamilie geschilderd wordt, zal iedereen begrijpen, die de talrijke en keurige typen kent, welke Keller uit de ambtenaarswereld in levenden lijve op het papier heeft overgebracht; de beide andere milieux, onderling zooveel verschillend, hebben geen mindere waarde door artistieke bewerking en gelijkenis. De eenvoudige ernst, gemoedelijkheid en plichtsvervulling van den dorpsschoolmeester nemen den lezer voor deze eerbiedwaardige figuur in, voor den trouwen plichtsbetrachter, wien het zoo hard valt, te vernemen, dat zijn kleinzoon andere wenschen en verwachtingen van het leven heeft dan de eervolle plaats, waarmede de grootvader zoo ingenomen is, dat hij, na langdurigen dienst tot welverdiende rust gekomen, die rust alleen vinden kan in het graf. Van een geheel ander kaliber, en volstrekt niet aantrekkelijk of aantrekkend, is ook de familie Schuurmaker, die uit het leven gegrepen is: de kleedermaker met zijne verloopen zaak, die 't met de sociaal-democraten houdt en op hunne vergaderingen zijne gemeenplaatsen en holle woorden uitschettert, maar voor een oortje thuis ligt bij vrouw en dochter, die met haar arbeid den verwaanden leeglooper den mond openhouden; verder worden de bijzonderheden van het leven der twee dames terloops en onder bedekte termen aangeroerd, eene in onze dagen van naturalisme zeer zeldzame bescheidenheid, waarvoor we Keller dankbaar zijn. Is deze roman verdienstelijk om de teekening der karakters, ook om den bouw verdient hij lof. De personen, die erin voorkomen, zijn beperkt in getal; de hoofdpersonen worden uitvoerig beschreven, en waar de beschrijving te uitvoerig zou worden, lichten ze ons zelf in, wat ze zijn, door den dialoog, die vlug, geestig en onderhoudend is. De bijfiguren worden op den achtergrond gehouden, zoodat het bijwerk ook werkelijk bijwerk blijft, geen oogenblik de aandacht afleidt van de hoofdpersonen en aldus geen schade toebrengt aan den indruk van het geheel. Keller's bekende schrijversdeugden, zijn humor, zijn frissche geest, die altijd jong blijft, zijne goede luim en zijne humane, flinke opvatting van het leven, stralen den lezer op elke bladzijde van deze twee deelen te gemoet, en toch schuift hij nooit zijne helden op zijde, om zichzelf op den voorgrond te plaatsen en den lezer met zijn persoon, zijne meening en zijne beschouwingen te vervolgen. Men ziet bij hem niet | |
[pagina 404]
| |
den uitlegger der kermisprent, die zichzelf zoo gaarne praten hoort; men verneemt niet de eentonige stem, waarmede de marionetten-vertooner al zijne personen laat spreken; nergens komt de auteur persoonlijk voor den dag; hij stelt zich tevreden met de schepselen zijner phantasie te doen optreden. En die personen zijn zoo waar, zoo echt menschelijk, dat men ze ziet handelen en hoort spreken, ja, ze meenen zou te herkennen. Maar ook de schaduwzijde van Keller's talent blijft in Flikkerende vlammen niet verborgen. Hier en daar treft de koude, prozaïsche wijze, waarop onderwerpen behandeld worden, die ook een klein vlammetje van gevoel hadden kunnen doen opflikkeren. Keller heeft ons in de beschrijving van de Haagsche bureauwereld niet aan poëtische opvattingen verwend, en verwonderen doet het ons daarom niet, dat Ruwaert's zuster op zulk eene weinig gevoelvolle wijze den hoofdambtenaar Darive ten huwelijk vraagt, ja, eigenlijk ten huwelijk neemt, want strikt genomen, laat zij den man geen keuze, al is hare keuze ook hem naar den zin. Het is, alsof opzettelijke uitdrukking van gevoel hier vermeden was. Ook een tweede incident, de wijze, waarop neef George en de dames Kromelch den jongen millionnair zoeken te bemachtigen en te behouden, kan lang niet ‘fijn’ genoemd worden. Was de schrijver door den omgang met de weinig nauwgezette dames Schuurmaker soms gedemoraliseerd, dat hij handelingen, berekeningen en redeneeringen, in de ‘pijpenlade’ boven het klanten- en kleederenlooze kleedermagazijn inheemsch, op rekening stelde van vrouwen van goeden huize, beschaving en opvoeding? Dit zijn echter aanmerkingen van ondergeschikt belang. Het werk is zoo geestig, onderhoudend, hier en daar boeiend geschreven, het teekent de karakters zoo goed en beschrijft de incidenten zoo eenvoudig en waar, dat we het eene groote aanwinst achten voor het lezend publiek en het met ingenomenheid aanbevelen.
De tweedeelige roman, dien mejuffrouw Van Rees aan de rij harer werken heeft toegevoegd, bevalt ons minder. Niet, omdat het verhaal aan romantische voorvallen en toestanden rijk is, want we mogen een schrijver niet hard vallen over de gekozen stof, indien hij bij de keuze den goeden smaak in het oog gehouden heeft en de bewerking verdienstelijk is. Niet, omdat wij bezwaar hebben tegen den loop der intrige, die, naar 't ons voorkomt, met gang en consequentie wordt afgesponnen en waartegen we alleen een paar ondergeschikte aanmerkingen hebben, waarop wij later terugkomen. Niet ook, omdat de taal ons voorkomt, met weinig zorg te zijn gekozen, zoodat nog al eens germanismen (bij voorbeeld het leelijke: werelddame, in plaats van: vrouw van de wereld of wereldgezinde, - een huis, dat zich tot zomerverblijf verleende, enz.) voorkomen, daar wij hier niet tot de kleine bijzonderheden van den vorm willen afdalen. Ons | |
[pagina 405]
| |
groote bezwaar betreft een gebrek in den aanleg van den roman, die tot overloopens toe gevuld is met personen. Het is den lezer met den besten wil niet mogelijk, al die menschen uiteen te houden; vooral de talrijke jonge meisjes, die in den loop van het boek alleen met haar doopnaam worden aangeduid, nadat ze in den aanvang voor eens en voorgoed bij hare familienamen zijn voorgesteld, doen hem de oogen schemeren en dwingen telkens, de eerste bladzijden van het boek nog eens op te slaan, om niet geheel te verdwalen. Het bewijst de scherpzinnigheid en het sterke hoofd van de schrijfster, dat zij zich geen enkele maal vergist, hetgeen bij een zoo talrijk personeel even begrijpelijk als verschoonbaar wezen zou. Men weet, wat eenmaal overkwam aan den uiterst vruchtbaren, doch zeer oppervlakkigen feuilletonschrijver Ponson du Terrail, die zich ook naar het voorbeeld van Dumas en anderen zijner voorgangers aan het werken met groote massa's personen gewend had; op een zekeren dag vergiste hij zich en deed in zijn feuilleton een persoon optreden, die reeds eenige weken geleden in hetzelfde product zijner fictie een natuurlijken of gewelddadigen dood (waarschijnlijk den laatsten) gestorven was. Der schrijfster van De eersten van de stad overkomt dit ongeval niet, ofschoon er in den loop van het verhaal ettelijke personen den weg van alle vleesch gaan. Haar behoeft dus niet het middel aangeraden te worden, dat Ponson du Terrail na deze vergissing met goed gevolg tegen herhalingen in practijk bracht. Hij liet poppen aankleeden, die al zijne personen voorstelden, in de kleedij van den tijd, waarin de roman speelde; nam hij de pen op, dan plaatste hij op zijne schrijftafel de poppen, die in zijn feuilleton van den dag moesten optreden; zoodra een persoon in den roman stierf, werd de pop, die hem voorstelde, ontkleed en weggelegd. Na dezen wijzen maatregel, die niet onnatuurlijk klinkt, wanneer men zich eenmaal een denkbeeld heeft gevormd van het fabriekwerk der feuilletonromans, beging de schrijver geen abuizen meer. Bij zulk eene rijke stoffeering, die alleen in het minder ernstig genre der historische feuilletonromans geduld kan worden, omdat daarbij ook de lezer zonder gevaar heden vergeten kan, wat hem gisteren, stellig althans eenige dagen geleden is voorgezet, kan aan eene karakterontleding en karakterstudie niet gedacht worden. Al die personen hinderen elkander, dringen zichzelf op en de anderen uit uwe aandacht, en ge eindigt met u in wanhoop af te vragen, wie dan toch eigenlijk de helden en heldinnen zijn, waarmede ge u moet bezig houden, en wie tot het bijwerk behooren, dat u maar tijdelijk om eenige aandacht vraagt. De schrijfster is niet gelukkig geweest in het schikken van haar tafereel; vermoedelijk is zijzelve verward geweest in de menigte en heeft zij, van alle figuren iets willende maken, de schakeeringen en de perspectief in haar boek verwaarloosd, zoodat hare beeldgroepen zonder diepte, bont en overladen voor ons staan. En toch was het | |
[pagina 406]
| |
onmogelijk, aan al die personen recht te doen wedervaren; zoodoende heeft zij van eenigen eene vrij uitvoerige beschrijving gegeven, doch hen naderhand, door de eischen der compositie gedwongen, geheel laten rusten, terwijl anderen daarentegen ter wille der beknoptheid geteekend zijn met een paar scherpe trekken, veelal uiterlijkheden, die de geteekende personen tot caricaturen maken. Zoo verschijnt de burgemeester van de stad, in welker hoogste kringen mejuffrouw Van Rees ons binnenleidt, nooit, zonder zijn neus te wrijven; zijne vrouw niet, zonder hare redenen met ‘haha’ te doorspekken; de president van de rechtbank treedt alweder geen enkele maal op zonder eene toespeling van de schrijfster op zijn zonderlingen neus, enz. Wij worden in dezen roman in kennis gebracht met de eerste kringen in eene denkbeeldige provinciestad, in Gelderland of Overijsel gelegen. In zeker opzicht is 't het dessus du panier, dat Catharina van Rees schildert, want graven, baronnen en freules heeft men er in overvloed, maar in andere opzichten, uit het oogpunt van gewone burgermanszedelijkheid, is 't een wonderlijk troepje, in welks gezelschap we gebracht worden. De meest geëerbiedigde burger van W., een graaf met stokouden geslachtsboom, heeft in zijn jongen tijd, zelf reeds gehuwd, in Italië, waar hij zich voor een inheemschen prins uitgaf, eene jonge Nederlandsche gravin door een schijnhuwelijk misleid en is alzoo de vader geworden van een kind, waarover zich gelukkig later een ander Nederlandsch graaf te gelijk met de moeder heeft ontfermd. De president van de rechtbank houdt ongeoorloofde betrekkingen aan met de kinderjuffrouw van den schatrijken bankier van het plaatsje, die van zijn kant, naar den gewonen trant van de meeste romanbankiers (en, helaas! ook van velen in het werkelijke leven!), na misbruik van vertrouwen gepleegd en de halve bevolking van het stadje bedrogen en opgelicht te hebben, met datzelfde kinderjufje, de juweelen zijner vrouw en wat hij van dezen en genen nog te bemachtigen weet, ‘zich verwijdert’ naar Amerika. De groote kapitalist en rentenier van W. houdt zijne aan den drank verslaafde vrouw in eene onwettige hechtenis vast. Ziedaar eenige staaltjes van het peil der W.-sche moraliteit, althans bij de hoogste klassen. De tot haar behoorende jongelui zijn verder in de hoogste mate onbeduidend, dom en aan den drank. Kan zulk een tafereel, waarbij alleen drie bejaarde lieden, een baron, een adellijk gepensioneerd ritmeester en eene freule, de eentonigheid der onbeduidendheid en gemeenheid min of meer afbreken, in ernst genoemd worden een trouw afbeeldsel van onze ‘hoogere klassen’ in de provinciesteden? Wij kunnen het niet beoordeelen, maar zijn zoo vrij, het te betwijfelen, al schijnt het niet wellevend tegenover de schrijfster. Geven wij haar liever den lof van rijkelijk, ja, voor den algemeenen indruk van haar werk wat al te rijkelijk, geput te hebben uit de schatten harer verbeelding. Gelijk gezegd is, de verdiensten van het verhaal zelf erkennen wij | |
[pagina 407]
| |
gaarne; op den bouw van den roman hebben wij maar twee aanmerkingen. In de eerste plaats noodzaakte het groot getal der daarin voorkomende personen de schrijfster tot veel tijdverspilling, om ze allen aan hare lezers voor te stellen; een gevolg hiervan is, dat nagenoeg de helft van het eerste deel verloren gaat aan beuzelingen, voordat de roman eigenlijk begint. Een tweede gebrek is, dat de schrijfster wat al te gemakkelijk grijpt naar het recht van leven en dood, dat haar over de schepselen harer phantasie toekomt, om den moeilijk te ontwarren knoop, dien zijzelve heeft gelegd, door te hakken. Er bestaat een familiegeheim betrekkelijk de geboorte van een jong mensch - zoo even roerden wij het reeds aan. Om de eer van dit jongmensch te redden, doet Catharina van Rees den man, die dit geheim exploiteert voor zijn eigen zak, de moeder van het kind vermoorden, waarna hijzelf door een ongeluk omkomt; de derde deelgenoot van het geheim maakt zichzelf van kant. Zoodoende maakt de schrijfster zich de oplossing zonder twijfel gemakkelijk, maar door dergelijke krasse middelen bevredigt zij stellig niet den lezer, die het met overleg ontwarren van den knoop een bewijs van grooter kunstvermogen acht dan het gewelddadig doorhakken met ruwe hand. Trouwens, de meer gemaakte aanmerking, dat de aan vrouwenhanden gedankte lettervruchten, die vrij zijn van ongezond gevoel en sentimentaliteit, niet zelden vallen in het tegenovergesteld uiterste van zekere ruwheid en gevoelloosheid, is op dezen roman van eene schrijfster, wier werken anders aan dat verwijt geen voet geven, tot zekere hoogte van toepassing. Dat er in de eenmaal gekozen omgeving stuitende dingen te zeggen en onaantrekkelijke karakters te schilderen waren, is een feit; dat mejuffrouw Van Rees zich aan die noodzakelijkheid niet heeft onttrokken, bewijst, dat zij de eischen van haar onderwerp besefte en wilde vervullen, maar alles hangt af van de manier, waarop de dingen gezegd worden. Men kan door vorm en inkleeding de voorstelling zoozeer temperen, dat zij alle ruwheid verliest. Dit nu schijnt Catharina van Rees niet te hebben ingezien; of wel, zij is niet gelukkig in haar vorm geweest. Haar dialoog en stijl zijn, hoe weinig belangrijk van inhoud de eerste nu en dan wezen mag, over het algemeen vloeiend en goed; hier en daar stuit men op eene opeenstapeling van naamwoorden, die door hunne overdrijving gebrek aan zelfcritiek bij de schrijfster verraden. Bij voorbeeld de volgende zin:
‘Welke vernederende macht oefende die jonkman op haar uit, dat hij onverhoeds den afzichtelijken worm in haar boezem kon tooveren, dien zij verafschuwde en met voeten trad als harer onwaardig - de jaloezie. Was 't dan zoover met haar gekomen, dat ze ook strijd moest voeren tegen dezen verlagenden kwelduivel? Haar geheele ziel verzette er zich tegen, en in haar ijver, om zich boven de smadelijke aanvallen te verheffen van een zoo verachtelijken vijand, holde ze nu haar voorzichtigheidsmaatregel met groote ver- | |
[pagina 408]
| |
watenheid voorbij, door zich niet meer aan Altema's bijzijn te onttrekken.’ (II, 125.)
Wij eindigen met de partij op te nemen voor een van mejuffrouw Van Rees' schepselen tegen haarzelve, van de beminnelijke Helena Kampers. Aanvankelijk, naar 't schijnt, tot de heldin van het boek bestemd en aan het slot ervan dan ook door hare verloving met den held de lang verwachte oplossing gevend, wordt zij in den loop van het verhaal door al die andere personen weggedrongen. Haar aanleg is lief en beminnelijk, maar de schrijfster laat haar min of meer op den achtergrond, totdat de lezer gaat meenen, dat de hooggeroemde roos van het Geldersch stadje niet veel meer is dan een onbeduidend, tranenvol schepseltje, dat haar goeden naam niet verdient. Het is wezenlijk jammer, dat dit persoontje niet dichter op den voorgrond treedt; de lezer zou zoo gaarne iets nader met haar kennismaken.
Wanneer men u vertelt van een schatrijk koopman te Amsterdam, die verbazend groote zaken en schijnbaar roekelooze speculatiën doet, welke hem alle gelukken, omdat ondernemingsgeest bij hem hand aan hand gaat met juist inzicht en nauwkeurige berekening; hoe die man, om eene door rijkdom en voorspoed bedorven dochter, een echt prinsesje in lichtzinnigheid, wuftheid en eigenzinnigheid, van de gebreken des rijkdoms te genezen, 't doet voorkomen, alsof hij op eens al zijne schatten verloren heeft en straatarm is geworden; hoe hij maandenlang in een klein dorp kommervol voortleeft, zijne dochter als gouvernante-externe en muziekonderwijzeres een schamel weekloon laat verdienen, en zich en de zijnen aldus moedwillig in de schatting der wereld verlaagt, totdat hij op eens weder als de schatrijke man, die hij in 't geheim altoos gebleven is, opduikt, wanneer de zedelijke wedergeboorte zijner dochter heeft plaats gehad en hare verloving is tot stand gekomen met den man, van wien hij vroeger niet overtuigd was, of hij de schoone, rijke erfdochter soms alleen uit speculatie op haars vaders schatten had ten huwelijk gevraagd, - wanneer men u dat alles vertelt, lezer, dan haalt ge zonder twijfel de schouders op over zoo'n kinderachtig verzonnen, zoo'n onwaarschijnlijk, ja, totaal onmogelijk en ondenkbaar verhaal; ge zult verontwaardigd zijn, dat men u zulk een dwaas fabeltje als waarheid tracht op te disschen. Ge zoudt volkomen gelijk hebben; en toch geeft deze fabel den inhoud weder van den jongsten roman, onder den naam van Henri Raloff verschenen, en..... Het prinsesje is een zeer goed, aanbevelenswaardig boek. Wij durven dezen roman zelfs aanbevelen aan twee soorten van lezers. Vooreerst aan de liefhebbers van romantische toestanden en spannende incidenten, want voor dezen is waarschijnlijkheid bijzaak, zoodat zij kunnen genieten van de beschrijving der wonderlijke list van papa | |
[pagina 409]
| |
Hartema, om zijne dochter te verbeteren en het gemoed van haar minnaar te beproeven. Verder hebben zij het verhaal van een stoomtram-ongeluk, om van te griezelen, en een schooljuffertje, dat valschheid in geschrifte pleegt en andere laagheden doet, om zich aan te ergeren. Ten tweede bevelen we Het prinsesje aan in de aandacht van al die lezers, voor wie het in den roman verhaalde geschiedenisje bijzaak is, de bewerking hoofdzaak. Met genoegen zullen zij de karakterontwikkeling volgen, door den schrijver met talent en menschenkennis beschreven, zoowel bij het lief persoontje, dat haar naam aan den roman geeft, als bij andere figuren, die in het boek voorkomen. De schrijver overlaadt zijn werk niet met overtollige en hinderlijke personen en bijzonderheden; hij is overal sober zonder droogte, beknopt en menschkundig. De eenige aanmerking, die met grond zou gemaakt kunnen worden, is deze, dat de gesprekken nu en dan wat langer zijn en wat meer in bijzonderheden afdalen, dan de beschaafde lezer behoeft. Niet allen hebben noodig, dat alles hun tot in de puntjes uitgelegd en duidelijk gemaakt wordt, en een schrijver moet zich zijn publiek niet te min ontwikkeld denken. Wanneer we bedenken, dat dit eerst de tweede roman is, waarmede deze auteur voor het publiek verschijnt, en dit werk vergelijken met het over het algemeen verdienstelijk, maar lang niet van alle fouten vrij De sluier opgelicht (zie De Tijdspiegel van Juli 1882), dan erkennen wij gaarne, dat in dit tweede werk de het eerste aanklevende gebreken slechts in zeer geringe mate gevonden worden, en vertrouwen, dat de zoo even gemaakte aanmerking, de laatste sporen van beginnerswerk betreffende, thans voor de laatste maal door ons op een boek van dezen schrijver gemaakt behoeft te worden. Dat we haar voor ditmaal niet verzwijgen, strekt Raloff tot eer. De eischen, welke hij zichzelf stelt en waaraan hij beantwoordt, zijn zoo hoog, dat de critiek haar plicht zou verzuimen, indien zij niet medewerkte, om zijn streven te ondersteunen, door aan te wijzen, wat hem nog ontbreekt.
Vrouw Lijsbeth's pleegkind, waarover wij in de aflevering van Maart 1881 ons oordeel uitspraken, was een verhaal van tamelijk romantischen aard, waarin een vondeling van hoogblauw bloed, een Italiaansch prinsenkind, zoo we ons 't wèl herinneren, de hoofdrol vervulde; Antiek en modern, dat thans voor ons ligt en uit dezelfde pen is gevloeid, speelt geheel in de Nederlandsche veenstreek en onder menschen, van top tot teen Nederlanders, wier bloedbolletjes door geen dropje prinselijk of adellijk pigment worden ontkleurd. We zeggen dit niet in een afkeurenden zin; hoe nader bij ons de fictieve personen in een roman of eene novelle staan, met te meer moed en zekerheid ondernemen wij de bespreking, omdat wij ons met onze gelijken beter thuis gevoelen en de omgang met prinsen, hertogen, graven en hunne dames - we hebben het bij de lezing van De eersten van de stad opnieuw on- | |
[pagina 410]
| |
dervonden - ons niet gemakkelijk valt. Het schijnt, dat die hooge coterieën eer en roem zoeken in dingen, die ons koud laten, terwijl hunne handelingen door andere motieven en begrippen worden bestuurd, dan de gewone burgermanszedelijkheid bij ons gevestigd en bevestigd heeft. In dit opzicht constateeren we bij dezen schrijver met genoegen eene toenadering, die wij niet schromen vooruitgang te noemen. Ook hier hebben wij een boek, dat de schrijver ‘novelle’ doopt, ofschoon het èn wegens den inhoud èn wegens den omvang gerustelijk op den naam van ‘roman’ aanspraak kan maken. Een werk, dat de levensgeschiedenis bevat van den held van het oogenblik, waarop hij als knaap het ouderlijk huis verlaat, totdat hij volwassen kinderen heeft, dat dus een geheel leven met zijne wederwaardigheden en ontwikkeling van beginselen en gedachten bevat, kan bezwaarlijk den naam dragen van ‘novelle’, welke alleen toekomt aan eene min of meer uitvoerige uitwerking van een enkel moment in het inwendig of uitwendig leven van den hoofdpersoon. En al is Antiek en modern een klein boekje, wat formaat betreft, in denzelfden vorm gekleed als Keller's hierboven besproken roman zou het niet veel minder dan twintig vellen druks, een lijvig boekdeel vullen. Het behelst dan ook in bijzonderheden en tamelijk uitvoerig de langzame, geleidelijke evolutie, waardoor Justus de Harde uit de orthodoxe begrippen zijner jeugd en jongelingschap tot de modern-theologische opvatting komt. Men begrijpt reeds, dat men hier te doen heeft met een geschrift van eene bepaalde strekking, dat tot het gebied der controverse behoort. Uitdrukkelijk wordt dit door den schrijver gezegd in de volgende versregels, waarmede hij zijn werk besluit: ‘'t Verhaal is uit, mijn werk is af;
En als er nu slechts één mocht wezen,
Dien 't onder 't lezen
Genot of stichting gaf,
Bij wien 't gedachten, plannen, daden
Ontstaan of rijpen deed, die ongemerkt verraden
Dat hij een wenk ontving, die niet verloren ging,
Een wenk tot deugd en plicht betrachten...
Voorwaar 'k zou mij gelukkig achten.’
Dit had niet gezegd behoeven te worden, vooral niet aan het einde van het boek, omdat de lezer des schrijvers doel gedurende de lezing al duidelijk genoeg bemerkt kan hebben. Voorstanders van het oude l'art pour l'art zijn we volstrekt niet; bij de beoordeeling van een letterkundig product moet evengoed naar de strekking gevraagd worden, als de bruikbaarheid een factor is bij het beoordeelen van een voorwerp van nijverheid. Zoo niet in de beeldende kunsten, is het toch ongetwijfeld in de letterkunde noodig, dat de kunstenaar met | |
[pagina 411]
| |
zijne schepping eene bepaalde bedoeling heeft, het tegendeel zelfs nauwlijks denkbaar. Maar voor eene vergelijking van verschillende godsdienstvormen is toch een romantisch verhaal minder geschikt; men gaat zich dan onwillekeurig zeer gemakkelijk afmaken van de argumenten zijner tegenstanders en bewijst zoodoende niets. In het voor ons liggend boek blijkt dit opnieuw. De held heeft reeds den middelbaren leeftijd bereikt en heeft wel eenigen tegenzin gekregen tegen enkele wanhebbelijke manieren zijner streng confessioneele dorpsgenooten, maar is toch voor zichzelf gebleven in de orthodoxe beginselen, waarin hij is opgevoed. De omgang met een tot de moderne richting behoorend Indisch militair, die als gepensioneerd hoofdofficier met zijne familie op hetzelfde dorp komt wonen, brengt hem langzamerhand tot andere denkbeelden. Hier nu kunnen wij niets tegen hebben; alleen gelooven wij, dat redeneeringen en argumenten, gelijk de overste Sonnefeld tegen Justus de Harde gebruikt, nog nooit een rechtzinnig geloovige hebben overtuigd, noch er immer een overtuigen zullen; om daardoor te kunnen gewonnen worden, moet men reeds ten halve bekeerd wezen. We willen hiermede niets afdingen op de waarde dier redeneeringen en argumenten zelf, maar achten ze in het gegeven verband niet afdoende en dus slecht gekozen. Maar laat ons het gebied der controverse vermijden en ons bepalen tot de letterkundige zijde van de quaestie. Houdt men de bezwaren in het oog, die het polemisch doel in den weg legde en waaronder de letterkundige waarde van het werk lijden moest, dan kunnen we ons tevreden toonen over de wijze, waarop de schrijver zijn werk heeft opgevat. Stof en de onvermijdelijke wijze van behandeling sloten veel buiten, wat een roman versiert en boeiend maakt; voor den lezer, die geen belang stelt in het theologisch vraagpunt, heeft het boek daarom weinig aantrekkelijks - hij zal het droog en koud vinden. Daarbij komt, dat aan den stijl niet altijd zorg genoeg is besteed; ten gevolge daarvan stuit men op zinnen als deze: ‘iemand, die [voor wien] het hart op de rechte plaats zit’; ‘godsdienstige waanzin’ voor godsdienstwaanzin; ‘mijne voetzolen hebben zoowel de steppen van Rusland gedrukt, als zij dit [?] gedaan hebben in 't land der Pyramiden’, enz. Voor dit gebrek van onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van uitdrukking kan en behoort men zich te wachten, in welk letterkundig genre men zich ook beweegt. Het kan daarom zeer goed zijn, dat de schrijver van Antiek en modern gelukkig is met den wensch, dien hij in zijn berijmd naschrift uit, dat hij door zijn werk velen zijner geestverwanten genot en stichting verschaft; maar aan geen enkelen rechtzinnige zal hij er de overtuiging door schenken, dat de moderne levensbeschouwing beter en verkieslijker is dan de zijne. En evenzeer vreezen wij, dat geen gewoon romanlezer - beter gezegd niemand, die naar letterkundige en kunstwaarde | |
[pagina 412]
| |
van de romantische literatuur zoekt, - uit dezen roman voldoening en genot zal kunnen putten.
Twee verhalen, zoo verschillend in soort en waarde, als verhalen maar kunnen zijn, biedt het nette boekske aan, dat onder den reeds gunstig bekenden naam van Fiore della Neve het licht zag. In het eerste krijgen wij eene nauwkeurige analyse van het bestaan eener jonggehuwde vrouw, die meent, dat haar in ambtsbezigheden en zorgen voor de publieke zaak opgaande man haar niet zooveel liefde schenkt, als ze behoeft, en in eene groote verzoeking komt, wanneer een vriend harer jeugd haar in dien gevaarlijken toestand van geest en zenuwen eene liefdesverklaring komt doen. Deze karakterstudie is eenvoudig en in briefvorm, zonder omhaal van dialoog of beschrijving ingekleed; zij moet dus boeien door hare eigen verdiensten alleen, en dat doet ze, omdat zij psychologisch juist behandeld en in een keurigen vorm gehuld is. Trouwens, van een dichter als de voerder van zulk een zoetvloeienden nom de plume kan men niets anders verwachten. Wat wij echter van eene smaakvolle en artistieke natuur als de schrijver van ‘Eene liefde in het Zuiden’, ‘Liana’, ‘Constance’ zelfs, niet zouden verwacht hebben, is, dat hij ons zou onthalen op een verhaal als het tweede van dit bundeltje: ‘Een talisman’. Sedert jaren verschijnt er een ‘Almanak voor blijgeestigen’ in ons voor het laagkomieke zoo vruchtbaar land; we zouden wenschen, dat er ook een ‘Almanak voor naargeestigen’ bestond, om eene passende plaats te vinden voor een verhaal als dit. Een speler aan de Wiesbadener bank, die ongelukkigen, welke hij ontmoet, tot zelfmoord aanzet - zelfs ijzeren haken in zijne bagage heeft, die hij, om hun het werk gemakkelijk te maken, in de kozijnen hunner kamerdeuren schroeft, - om ze, wanneer zij zich opgeknoopt hebben, af te snijden en met een stukje van het worgtouw gewapend, zijn geluk aan de speelbank te beproeven, ziedaar eene donnée, ons wat te kras en het talent van een beschaafd schrijver geheel onwaardig. Indien, zooals wij onderstellen, dit verhaaltje zijne publiciteit alleen dankt aan de omstandigheid, dat ‘Constance’ niet uitgebreid genoeg was, om een nummer van de nieuwe ‘uitgaaf-polycolor’ - die trouwens in haar uiterlijk niets heeft, wat dezen naam verklaart, - van den heer Gosler te vullen, dan had de schrijver voor zijn eigen goeden naam beter gedaan met te wachten, totdat een betere geest vaardig over hem werd en hij aan zijne tobbende en tegen zichzelf strijdende heldin een beteren makker had kunnen medegeven dan den stroppenjagenden Franschen graaf.
Ook Willy, een ons tot nog toe niet voorgekomen pseudoniem, biedt twee korte verhaaltjes aan. Zij zijn eenvoudig, maar maken ook nietveel pretensie, en aan de manier, waarop in het eerste der twee de geschiedenis eener verloving, die de speculaties van vele moeders en | |
[pagina 413]
| |
dochters teleurstelt, wordt medegedeeld, kan men de sekse der schrijfster gemakkelijk raden. Voor het werk van eene eerstbeginnende hebben deze schetsjes - want meer zijn ze inderdaad niet - de verdienste van gemakkelijk en vloeiend geschreven te zijn, zonder omhaal van woorden of noodelooze overlading. Ook de taal laat, wat zuiverheid betreft, weinig te wenschen over; schrijfsters van meer ondervinding, van meer boeken althans, kunnen in dit opzicht uit ‘Eene verloving’ en ‘Vriendschap’ nog wel iets leeren.
Wat te zeggen van De flibustier, den oorspronkelijken roman, waarmede Arnoldus Junior gewis gemeend heeft, de literatuur van zijn land te verrijken? Goeds is er waarlijk niet van te zeggen en we vreezen, dat een jongmensch, - waartoe anders dit pseudoniem? - die met zulk een lettergewrocht voor het eerst optreedt, niet gediend zal zijn met goeden raad of zijn voordeel doen zal met welgemeende wenken en aanmerkingen. Jongelieden, die aan het schrijven gaan, hebben zekere voorliefde voor de klinkende namen, wapperende vederen en kletterende sporen der Spaansche ridders uit de beide vorige eeuwen; zij kunnen zich geen roman denken zonder Don Alonzo's en Donna Clara's, zeeroovers en inquisiteurs. Dat deze voorliefde ook bij Arnoldus Junior bestaat, is hem niet euvel te duiden; gevolgelijk plant hij zijn roman op den bodem van Spaansch Amerika, het land van zee- en struikroovers, van duels en ontvoeringen bij uitnemendheid, in de achttiende eeuw, en stelt personen aan zijne lezers voor, die de hoogklinkende namen dragen van Don Fray Martin de los Rios, Don Ignazio de Palacios, Don Joaquin de Casariego, Don Rafael Herrero del valle y del Castillo; zelfs de zeeschuimer heet bij hem, recht voornaam, een flibustier. Dat hij verder niet meer doet, dan eene geschiedenis verhalen, waarin allerlei romantische voorvallen te pas worden gebracht, die de gekozen tijd en plaats zoo ruimschoots tot zijne beschikking stelden, is mede een niet onnatuurlijk gevolg van jeugdigen, nog niet door ervaring getemperden moed. Men vindt dan ook te midden van al deze gebeurtenissen, die we niet kunnen ophalen, zonder veel te uitvoerig te worden, geen menschen van vleesch en bloed, voor wier schildering meer geëischt wordt. Maar elk schrijver, hoe jong ook, behoort streng te letten op den gebezigden vorm: slordigheid en zinledige opgeschroefdheid zijn fouten, die niet over het hoofd gezien mogen worden, en deze fouten zijn Arnoldus Junior eigen. Slechts een paar citaten mogen getuigen, hoe weinig helderheid en juistheid van voorstelling, hoe weinig logica en denkkracht zijn stijl kenmerken. Een gevangene klaagt: ‘op negentienjarigen leeftijd in een kerker een plantenleven te leiden, evenals een eik nutteloos leeft in de eenzaamheid van een bosch’ (bl. 65). | |
[pagina 414]
| |
‘In de deur van de sacristie zat een Indiaan... Door zijn goedig uiterlijk begreep de jongeling dat hij de kerkbewaarder was’ (bl. 95). En de gevoelens van een jongmensch, die van zijne beminde, wier onderwijzer hij geweest is, een brief krijgt, grenzen aan het grappige. ‘Ach,’ - zoo laat Arnoldus hem zuchten - ‘hoe zegende hij nu den stond, waarin hij de gelukkige ingeving had gekregen haar schrijven te leeren; zonder deze gedachte welke in de toekomst scheen gelezen te hebben, zou de landheer, uit vooroordeel en ongewoonte, haar onwetend gelaten hebben’, enz.
Toen de smaakvolle letterkundige A. van der Hoop Juniorszoon vele jaren geleden eene bloemlezing zou uitgeven uit de Leidsche studenten-almanakken van eene lange reeks jaren, bepaalde hij zich tot de bijdragen in dichtmaat, daar geen enkele bijdrage in proza hem de eer van een herdruk waardig voorkwam. Het ware voor den schrijver van In Memoriam te wenschen geweest, dat hij een even verstandig letterkundige - als Van der Hoop namelijk - over zijn voornemen tot het herdrukken zijner schetsen en ontboezemingen uit den studententijd had kunnen raadplegen. Had hij naar goeden raad geluisterd, wij zouden dan van de min aangename taak der beoordeeling van dezen weinig beduidenden bundel ontslagen geweest zijn. Uit een letterkundig oogpunt is er geen enkel motief voor den herdruk van deze péchés de jeunesse te vinden. De herdrukte stukjes verdienen noch om inhoud noch om vorm aan de vergetelheid te worden ontrukt. Zij zijn geschreven in dien overladen, onrustigen, opgeblazen stijl, dien we sedert een twintigtal jaren kennen, vorm, afgekeken van een man van talent, wiens fouten om zijn talent uit het oog vielen, maar wiens navolgers alleen de fouten, niet het talent in hunne macht hebben. Een stijl, waarbij de schrijver telkens in hoogst eigen persoon tusschen de ledepoppen zijner vertooning te voorschijn komt, om gezochte kwinkslagen, holklinkende, zinledige opmerkingen en humoristische gezegden van een verdacht allooi aan den man te brengen. Dat een student met zulke dingen zijne medestudenten vermaakt, wie zal 't afkeuren? De jeugd moet haar eisch hebben. Maar de man, die in het leven staat, moet zich boven dat alles gevoelen; de herinnering behoeft hem geen schaamte, geen berouw in te boezemen, maar hij behoort die buitensporigheden niet, zoo te zeggen, opnieuw te bedrijven. Wil men, losweg uit het boek gegrepen, eenige uitdrukkingen, die blijkbaar alleen op den klank zijn neergeschreven en waaraan geen beteekenis of alleen het bewijs van een verward denkvermogen kan verbonden worden, men oordeele en ontsla ons van verder betoog: bl. 48: ‘een schoone zang breekt den dichten sluier der nacht’; bl. 49: ‘karaffen en glazen prikkelen den smaak’; | |
[pagina 415]
| |
bl. 60: ‘zwijgend heft ze de afgematte leden uit hun gekrompen samenzijn’. Op bl. 63 schrijft iemand aan een vriend: ‘hoe dikwijls heb ik dezen brief [waaraan hij bezig is, NB.] verscheurd?’ En van een lid van de Staten-Generaal heet het op bl. 133: ‘misschien terzelfder tijd eischt eene herziening der belastingen zijne financieele krachten’, enz. enz. enz. |
|