De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr. Betz en de antirevolutionnaire partij.
| |
[pagina 381]
| |
is er die van 1 tot 1 ½. De Academie van Wetenschappen te Parijs telt er 14 buitenlandsche leden. Onder die veertien uitstekende mannen is geen enkele Katholiek. Ook het Protestantisme belemmert den bloei der wetenschap, waar het zich als beginsel van gezag doet gelden. Gedurende bijna twee eeuwen, van 1535 tot 1725, was dat het geval in de kleine republiek van Genève. ‘L'instruction était imposée par la religion. Presque tous les citoyens passaient par le collège et beaucoup d'entre eux suivaient plus tard les cours spéciaux de l'Académie; mais pendant toute cette période aucun Genevois ne s'est distingué dans les sciences. De 1720 à 1730, le principe calviniste d'autorité vint à faiblir; l'éducation et les moeurs changèrent dans un sens libéral, et depuis Genève n'a pas cessé de produire des mathématiciens, des physiciens et des naturalistes, dans une proportion remarquable pour sa faible population’ (l.l. bl. 328-336.) Laat ons nu de vraag, of wetenschap en orthodoxie zich laten rijmen, nog uit een ander oogpunt bezien. Gelijk de heilige Augustinus reeds heeft gezegd, bestaat het wezen der rede hierin, dat zij eene kracht is, welke eenheid zoekt. De mensch is een redelijk wezen, omdat hij behoefte gevoelt, al zijne waarnemingen tot één geheel te verbinden, tot een beeld der wereld, waarin iedere ster aan den hemel, iedere soort van planten of dieren op aarde, ieder gesteente in den bodem eene bepaalde en van al het overige afhankelijke plaats inneemt. Het is, alsof het bestaan van eenig voorwerp, van eenig verschijnsel, eerst dan voor ons gerechtvaardigd is, wanneer wij inzien, dat het voegt in een groot geheel, dat het ergens te huis behoort, dat het exemplaar van eenige soort of werking eener wet is. Wij willen weten, waarom de zee zout is, waarom sommige metalen diep in de rotsen worden aangetroffen, waarom platina en goud nagenoeg zuiver, ijzer en zilver steeds in verbindingen in de natuur voorkomen, waarom enkele dingen in zoo groote massa's, andere zoo schaars worden aangetroffen, waarom ieder genius juist die bepaalde species en geene andere omvat. In dergelijke vragen openbaart zich het redelijk streven, om overal verband op te sporen, het schijnbaar toevallige als noodzakelijk te begrijpen, de eindelooze veelheid van het bestaande pasklaar te maken voor de eenheid des bewustzijns. Terwijl wij, wat in de ruimte naast elkander bestaat, als bij elkander passende trachten saam te vatten, gevoelen wij tevens behoefte, orde te brengen in de gebeurtenissen, welke in den tijd plaats grijpen. Met het oog des geestes willen wij aanschouwen, hoe onze aarde zich gevormd, hare gestalte en vastheid verkregen heeft, hoe zij een voor levende wezens geschikt verblijf is geworden; hoe de geslachten van planten en dieren, welke in den voortijd te huis behooren, ontstaan en vergaan zijn; welke de stamboom der thans levende geslachten is. Ook beijveren wij ons, de gebeurtenissen, welke wij thans zien plaats | |
[pagina 382]
| |
grijpen, niet enkel in rubrieken af te deelen, maar ze tevens als noodzakelijk te verstaan, ze als uitvloeisels van wetten op te vatten, met andere woorden in de natuur eene dergelijke betrekking weer te vinden, als er voor ons denken tusschen het algemeene en het bijzondere, tusschen praemissen en de daaruit voortspruitende conclusie bestaat. Reeds Aristoteles heeft gezegd, dat het denken zoowel verplicht is, de eenheid te erkennen, die door de rede wordt ondersteld, als de veelheid, welke zich aan de zinnen voordoetGa naar voetnoot(*). Wij eischen van de werkelijkheid, dat zij zich voege naar de behoeften van ons bewustzijn, hetwelk, daar het zelf eenheid is, door verbinding overal naar eenheid streeft. Aan iedere poging, om wetenschap op te bouwen, ligt het postulaat der rede ten grondslag, dat de waarnemingen, welke de werkelijkheid ons opdringt, zich in één bewustzijn laten samenvatten. Alle wetenschap is uit haar aard rationalisme, daar zij in de behoefte aan eenheid wortelt, welke de rede rede doet zijnGa naar voetnoot(†). Natuurlijk spreekt het niet vanzelf, dat de werkelijkheid aan het postulaat der rede beantwoordt. Te recht heeft Kant opgemerkt, dat er eene wanorde in de natuur denkbaar ware, waarbij de wet des bewustzijns geene gelegenheid tot werken zou hebben en dus ons verstand op nonactiviteit zou blijven. ‘Werden nooit gelijke of gelijksoortige gewaarwordingen in ons te voorschijn geroepen, kon de mensch beurtelings de gestalte van allerhande dieren aannemen, bloeiden de appelboomen ook wel eens in den herfst en droegen zij soms in de lente vruchten, m.a.w. bestond er geen regelmaat in de natuur, dan zou het steeds identisch bewustzijn, het boven verschil van tijd en ruimte verheven verstand, niets herkennen, niets begrijpen, nergens eenen regel van verbinding ontdekken, en zoo een dood, onontwikkeld, ons zelven onbekend vermogen zijn’Ga naar voetnoot(§). Ik ga verder. Kan de ervaring ooit leeren, dat alle verschijnselen, zonder uitzondering, passen binnen het raam van het verstand? Dat aan alle feiten zich hunne plaats in eene en dezelfde natuurorde laat aan- | |
[pagina 383]
| |
wijzen? Neen. Ervaring en wetenschap beiden zijn onvoltooid en zullen dat ten eeuwigen dage blijven. Wat meer is, indien wij enkel met de ervaring wilden te rade gaan, dan zou er veel zijn, wat ons zou kunnen doen twijfelen, of er wel overal gelegenheid tot samenvattende verstandswerkzaamheid bestaat. Hetzij wij in verschillende richtingen de ruimte doorkruisen, hetzij wij met het oog des geestes den tijd, die achter ons ligt, doorloopen, het gelukt ons niet, alles met elkander in verband te brengen. Nu eens stuiten wij op vormen, welke ons zouden kunnen doen vragen, of het wel waar is, dat de natuur nergens sprongen maakt, dat al hare gestalten zich tot één goed gesloten stelsel van geslachten en soorten laten samenvatten. Dan weder doen zich plotselinge veranderingen, onverwachte gebeurtenissen voor, wier grond niet maar zoo voor het grijpen ligt en van welke gevraagd kan worden, of zij wel aan vaste regels beantwoorden. Kwam het er enkel op aan, eene slotsom uit onze ondervindingen te trekken, dan zou de verijdeling van menige verwachting, de onberekenbaarheid van menige uitkomst, de bonte afwisseling der feiten ons op menig gebied eer aan de heerschappij van een luimig toeval of aan het ingrijpen van willekeurig werkende machten, goden en daemonen dan aan alles omvattende regelmatigheid doen gelooven. Indien wij tot onze waarnemingen beperkt bleven, zouden wij zeker niet beweren, dat iedere oorzaak hare vaste werking heeft, dat er nergens onregelmatig werkende oorzaken bestaan, en evenmin, dat het begrip causaliteit algemeene toepasselijkheid bezit; wat meer is, wij zouden dat begrip in het geheel niet kennen. Bewerking, het voortbrengen van eene verandering door het eene ding in het andere wordt ons nooit getoond. Wij verbeelden ons telkens te zien, wat inderdaad onzichtbaar is. Wij zien niet, dat de bijl des houthakkers het hout doorklieft. Wat wij zien, is enkel dit, dat, als de bijl indringt, het hout uitwijkt Daarin ligt niet opgesloten, dat het uitwijken van het hout wordt bewerkt door het indringen van de bijl; dat het uitwijken niet vanzelf plaats grijpt op het oogenblik, dat het indringen plaats grijpt; m.a.w. dat het de neervallende bijl is, die het hout doet splijten. Dat het eene ding hier door zijne werkzaamheid ingrijpt in de sfeer van het andere, wordt niet door ons waargenomen, maar slechts door ons aangenomen. En waarom nemen wij het aan? Het is, omdat de wet der rede ons tot samenknoopen verplicht. Het denkbeeld van bewerking hebben wij niet aan onze zinnen te danken, maar het wordt uit den geest geboren bij gelegenheid van de waargenomen aanraking tusschen twee gelijktijdig van plaats veranderende dingen. En wanneer het dan eens gevormd is, wordt het ook daar toegepast, waar niet van aanraking, niet van stooten, drukken of trekken sprake kan zijn, waar twee gebeurtenissen niet tot één ruimtebeeld kunnen worden samengevat, maar enkel een samengaan in | |
[pagina 384]
| |
den tijd wordt ontdekt, gelijk bij slag en pijn, wil en beweging, eten en verzadiging. Ook de onderstelling, dat iedere gebeurtenis hare vaste voorwaarden heeft, wordt niet door ons uit de ondervinding geput. Het is enkel de begeerlijkheid van den naar kennis strevenden mensch, welke hem doet aannemen, wat hij voor wetenschappelijk onderzoek noodig heeft, dat namelijk ieder feit als voorbeeld van eene algemeene wet kan worden opgevat. Ondervinding kan niet tot wetenschap leiden, tenzij wij uitgaan van de aanname van een innerlijken samenhang tusschen alle deelen der werkelijkheid. Want wetenschap omvat niet enkel het verleden, maar tevens de toekomst. Stel, dat twee feiten tot dusverre zonder uitzondering zijn samengegaan. Slechts dan kan dat waarschijnlijk maken, dat zij ook in het vervolg zullen samengaan, wanneer wij dat samengaan als teeken van samenhang opvatten. De elliptische term waarschijnlijk krijgt dan eerst beteekenis, wanneer wij ermede bedoelen: waarschijnlijk passende in den samenhang der dingen. En zoo beduidt verklaren: iets eene plaats aanwijzen in den samenhang der dingen. Gaan wij niet van een onderstelden samenhang uit, dan heeft niets verklaring noodig, evenmin het geregeld als het chaotisch samengaan van feiten. Letten wij op wat de natuurkundigen, niet door hunne woorden, maar door hunne daden belijden, dan bespeuren wij, dat zij zich door het vooroordeel van een alomvattenden samenhang der dingen laten bestieren. In hun geloof aan een wettelijk verband laten zij zich door geene schijnbare ervaring van het tegendeel aan het wankelen brengen; zoo zoeken zij naar de orde der natuur, niet enkel aan den aequator, waar de magnetische en meteorologische verschijnselen de grootst mogelijke regelmaat vertoonen, maar ook in de poolstreken, waar alle regelmaat verloren schijnt. Wij willen de natuur aan ons denken onderwerpen. En daarom, niet omdat de ondervinding er ons toe dwingt, houden wij aan den eisch der rede vast, dat onze waarnemingen zich in algemeene stellingen laten uitdrukken, dat zelfs de schijnbaar grootst mogelijke verwarring zich in doorzichtige formules laat oplossen. Wat den moed tot onderzoek staande houdt, ook waar alle inspanning tot dusverre ijdel bleek, wat ons, al zijn wij nog zoo dikwijls doodgeloopen, naar den rechten weg doet zoeken, in het vaste vertrouwen, dat er een weg te vinden is, op welken alles licht zal zijn, is eenvoudig dit, dat wij aan den onzichtbaren leiband der rede loopen. De wetenschap is rationalisme, erkent geen hooger gezag dan dat der rede. Laat mij een sterk sprekend voorbeeld aan Huxley ontleenen. Indien wij staven lood ergens in de lucht zagen zweven, zoo zou dat onze verbazing wekken, doch wij zouden niet spreken van eene opschorting der natuurwetten, niet van een ingrijpen der Voorzienigheid gewagen, maar onderzoeken, onder welke omstandigheden dat | |
[pagina 385]
| |
wonderlijk feit plaats grijpt, en erkennen, dat de opvatting van natuurwetten, die wij er tot dusver op nahielden, te eng was. Waarom zou datgene, wat wij nooit hebben zien gebeuren, onmogelijk zijn? De wijze, waarop wij de wetten der natuur formuleeren, is de uitkomst van langdurige en eenvormige ervaring; wij moeten in het afgetrokkene de mogelijkheid steeds erkennen, dat die ervaring onvolledig is, en kunnen dus a priori zelfs het herleven van dooden niet onmogelijk noemen. A priori onmogelijk is enkel dat, wat ondenkbaar is, daar het met zichzelf strijdt, b.v. een vierkante cirkel. Natuurlijk moet, naarmate een beweerd feit sterker afwijkt van onze geheele ervaring, de evidentie, welke voor dat feit pleit, des te vollediger zijn, zullen wij ons gerechtigd achten, het verhaal voor meer dan een sprookje te houden. Als iemand ons komt zeggen, eene witte raaf te hebben gezien, zullen wij hem eerder gelooven, dan wanneer hij ons met het bericht aan boord komt, een Centaur of een doode te hebben ontmoet. In het laatste geval zullen wij niet enkel vragen: is de getuige waarheidlievend? Is hij een heilig man, bereid, om zijne uitspraak met zijn bloed te bezegelen? Wij zullen daarenboven vragen: is hij een deskundige? De getuigenis van twee of drie bevoegde anatomen of physiologen, die met ernst de zaak op zoodanige wijze onderzochten, dat mogelijk bedrog of zelfmisleiding geheel werd buitengesloten, zou ons aan het bestaan van een Centaur kunnen doen gelooven. En in het geval van den herleefden doode zou het getuigenis van een paar kundige geneesheeren, die aan afdoende teekenen vooraf bespeurd hadden, dat zij met een lijk te doen hadden, groot gewicht in de schaal leggen. Ook dan nog zouden wij van de mogelijkheid blijven spreken, dat die knappe mannen de prooi van eene gemeenschappelijke hallucinatie waren geweest. Doch onderstel, dat ook dat wapen van twijfel ons uit de hand werd geslagen, zoodat wij ons voor overtuigd verklaarden, zouden wij ooit kunnen bewijzen, dat wij hier nu met een wonder te doen hadden, met een ingrijpen van hoogere macht in het weefsel der dingen? Ik zou wel eens willen hooren, hoe men het zou moeten aanleggen, om te bewijzen, dat eene gebeurtenis niet past in de natuurorde, er geen noodzakelijk deel van uitmaakt. Wat er ook gebeuren moge, nooit kan ons een feit getoond worden, waardoor de eisch, dien de rede aan de werkelijkheid stelt, de eisch van overeenstemming en samenhang, met de werkelijkheid in strijd blijkt te zijn. Integendeel bezitten wij daarin, dat wij niet door eigen kracht bestaan, maar door de kracht van het geheel, welke ook in ons tegenwoordig is, een niet geringen waarborg, dat de werkelijkheid geene wet aan onze rede kan hebben opgelegd, welker vervulling door het karakter dier werkelijkheid onvermijdelijk verijdeld wordt. Het postulaat der rede is tevens dat van alle wetenschap: een ge- | |
[pagina 386]
| |
ordend universum der dingen. En daarom zeg ik, dat alle wetenschap rationalisme is. Wat staat ertegenover? Het supranaturalisme, dat bij woorden uit den hemel zijn steun en in mirakelen verklaring van feiten zoekt. Ik heb niet ontkend, dat er groote en edele geleerden, kundige beoefenaars der wetenschap, onder de supranaturalisten worden aangetroffen. Maar wat ik wel durf beweren, is dit, dat hunne wetenschap en hun supranaturalisme onverbonden naast elkander staan en dat zij als beoefenaars der wetenschap niet nalaten kunnen, voortdurend koren op den molen van hen te dragen, die geen hooger gezag dan dat der rede laten gelden. ‘Ceci tuera cela’, die woorden zijn van volle toepassing op de verhouding tusschen wetenschap en wondergeloof. Ernest Naville maakt de zeer juiste opmerking, dat zelfs zij, die, het streven der rede naar eenheid afkeurende, zich tot het bloot registreeren van feiten willen bepalen, niet kunnen nalaten, aan de beoefening der wetenschap telkens het door de rede geëischte doel te stellen. Zoo hooren wij het posivitisme bij monde van Auguste Comte verklaren, dat het ideaal der wetenschap zou zijn, ‘de se représenter tous les divers phénomènes observables comme des cas particuliers d'un seul fait général’. Ook hier wordt dus erkend, dat zonder generalisatie geene wetenschap bestaanbaar is en dat iedere schrede tot de waarheid tevens een stap nader tot de eenheid is. Samenhang van alle werkelijkheid is de grondslag van ieder wetenschappelijk onderzoek. Erkenning van dien samenhang is juist het tegendeel van het supranaturalisme. Zoo sluiten wetenschap en supranaturalisme elkander buiten, ofschoon zij in een bepaald individu vreedzaam naast elkander kunnen wonen. Wij betwisten niet, dat dezelfde persoon achtereenvolgens in gedachtenreeksen kan leven, welke met elkander in strijd zijn. Door de mogelijkheid van dubbel boekhouden wordt het karakter der wetenschap niet gewijzigd. Voorts is het niet de vraag, hoe een bepaalde godsdienst zich afspiegelt in het brein van enkele diepe denkers, maar wat b.v. het Katholicisme is als populaire macht. In die laatste hoedanigheid schrijft het bededagen uit in tijden van ziekte, onderneemt het pelgrimstochten naar het wonderdoende Mariabeeld van Lourdes, juicht het bij de aanschouwing van het bloed van den heiligen Januarius, vereert het Louise Lateau, die 15 jaren zonder voedsel leefde. In die laatste hoedanigheid beweert het de sleutelen des hemels te bezitten, laat het den biechtvader de hand van den stervenden Chambord grijpen en hem toeroepen: ‘Montez au ciel, fils de St. Louis.’ Dit supranaturalisme is bestemd, onder de slagen der wetenschap te verdwijnen. Hoe meer de wetenschap veld wint, des te meer wordt het wondergeloof op zijde gedrongen. Maar godsdienst als vereering van een goed en wijs wereldbestuur wordt door geene wetenschap buitengesloten. In dien vorm staat het supranaturalisme niet aan de weten- | |
[pagina 387]
| |
schap over; zonder in het minst met zijne wetenschap in strijd te komen, kon een zoo streng denker als Lotze getuigen: met de hardnekkigheid van een landsman van Fichte blijf ik hechten aan het denkbeeld, dat het goede de wereld regeert. Het supranaturalisme als wondergeloof neemt uitzonderingen aan, verbiedt alle generalisaties, aanbidt een God, die willekeurig handelt, door schepping en anderszins in het weefsel der dingen ingrijpt; het loochent met andere woorden, dat er vaste wetten gelden. Tegen dat supranaturalisme staat de wetenschap als rationalisme over, de wetenschap, welke steeds bereid is, eerbied voor feiten te betoonen en hare opvatting van de natuurwetten te wijzigen, maar onveranderlijk uitgaat van de erkenning van natuurwetten. Het is dan ook niet in het belang der wetenschap, maar in het belang van orde en zedelijkheid, dat het supranaturalisme zijne rechtvaardiging zoekt. Het wordt ons aanbevolen als een onmisbaar tuchtmiddel. Het heet, dat enkel een gebod, dat rechtstreeks uit den hemel tot ons komt, in staat is, den zelfzuchtigen en diep bedorven mensch tot gehoorzaamheid te dwingen. Laat ons dus de rede uit een tweede, practisch oogpunt beschouwen, als de macht, waardoor de mensch een richtsnoer voor zijne handelingen kiest. Ik versta den wensch, om de wet der zedelijkheid buiten het bereik van wisselende inzichten en tuchteloos denken te plaatsen, haar aan het oordeel van een feilbaar en door hartstochten verblind geslacht te onttrekken. Maar met. Dr. Betz moet ik vragen: wat hebt gij gewonnen, zoolang gij niet tevens een door God aangestelden priester erkent, die ons den inhoud der zedewet verklaart? De behoefte aan een meer dan aardsch gezag kan enkel door het Katholicisme, niet door het Protestantisme worden bevredigd. Want de Protestant ziet zich tot zichzelf verwezen, wanneer het erop aankomt, de Godsspraak uit te leggen. De Katholiek verneemt in zoodanig geval de stem van het onfeilbaar orakel, dat te Rome zetelt. Men hoore, wat Leo XIII juist in deze maand aan den nuntius te Parijs schreef: ‘Het is voor alles de Heilige Stoel, en het zijn onder zijne bevelen ook de andere door den Heiligen Geest aangestelde dienaren, wien de taak is opgedragen Gods kerk te besturen. De plicht der geloovigen bepaalt zich slechts tot ééne zaak: zij hebben de onderrichting aan te nemen, die hun gegeven wordt en hun gedrag daarnaar te regelen.’ De zwakheid van het Protestantisme in dit opzicht wordt op treffende wijze door Dr. Betz aangetoond. Zoo b.v., waar hij ons in het merkwaardig hoofdstuk, getiteld: Een dolhuisideaal, mededeelt, hoe de Bijbel door een nihilist wordt verklaard. In een door den heer F. Domela Nieuwenhuis voor het orgaan der sociaal-democratische partij in Nederland vertaald geschrift van Paul Lafargue lezen wij o a. het volgende: ‘Christus predikte in de bergrede het niets doen: “Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spin- | |
[pagina 388]
| |
nen niet, en ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk ééne van dezen.”’ Naar aanleiding van dit citaat schrijft Dr. Betz het volgende: ‘Elke ketter heeft zijn letter; voor den grootsten onzin weet een handig “uitlegger” een bijbeltekst te vermelden.... In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat het van de antirevolutionairen niet eerlijk is, het communisme een logisch gevolg van het liberalisme te heeten, en dit met ongeloof te vereenzelvigen. Hier wordt het communisme der vadsigheid uit de Heilige Schrift afgeleid. Doch ik ben gelukkig onpartijdig genoeg om hun dezen bal niet terug te kaatsen; dat ware even oneerlijk als hun manier van doen.’Ga naar voetnoot(*) Velerlei uit het werk van Lafargue wordt ons door Dr. Betz meegedeeld. Zoo b.v. het volgende: ‘Een zonderlinge waanzin misleidt de arbeidende klassen der volken, bij welke de kapitalistische beschaving heerscht’... ‘Deze waanzin is de liefde tot den arbeid’, den arbeid, ‘door God vervloekt’.... ‘Beschouwt den edelen wilde, dien de zendelingen van den handel en de handelsreizigers van den godsdienst nog niet verpestten met het Christendom, de syfilis en het leerstuk van den arbeid, en beschouwt daarna onze ellendige machineslaven’.... ‘Voor den Spanjaard, in wien het oorspronkelijk dier nog niet wegkwijnde, is arbeid de ergste slavernij’.... ‘Jehovah, de knorrige en ongemakkelijke God, gaf zijn aanbidders het verhevenst voorbeeld van den idealen lediggang; na zes dagen arbeidens rust hij in eeuwigheid’.... ‘Het proletariaat, de groote klasse, die alle voortbrengers der beschaafde naties omvat, de klasse, welke, zich zelve verlossende, het menschdom van den slaafschen arbeid verlossen, en het menschelijk dier tot een vrij wezen maken zal; het proletariaat, aan zijn natuurlijke neiging verraad plegend, de roeping, die het blijkens de geschiedenis heeft, miskennende, liet zich bederven door het leerstuk van den arbeid. Zwaar en vreeselijk is zijn straf geweest. Alle persoonlijke en maatschappelijke rampen zijn aan den hartstocht voor den arbeid te wijten’..... ‘Schande over het fransche proletariaat, dat het recht op den arbeid heeft afgekondigd! Slechts slaven zouden tot zulk eene laagheid in staat geweest zijn. Twintig jaren van kapitalistische beschaving waren er noodig geweest om een Griek der oudheid op het denkbeeld te brengen van zoodanigen achteruitgang’.... ‘De persoonlijke en maatschappelijke ellenden, hoe groot en ontelbaar ook, en al schijnen ze bestemd om altoos te duren, zullen wegkwijnen gelijk de hyena's en jakhalzen bij de nadering van den leeuw, zoodra het proletariaat zeggen zal: “Ik wil het.” Doch om tot het bewustzijn van zijne kracht te geraken moet het proletariaat tot zijn natuurlijke aandriften terugkeeren, de Rechten van den lediggang in zijn vaandel schrijven, duizend en duizend malen heiliger dan de Rechten van den | |
[pagina 389]
| |
mensch, saamgeflanst door metafysische pleitbezorgers der burgerluisomwenteling; dat het zich dwinge om slechts drie uren daags te arbeiden, en gedurende de rest van het etmaal te luilakken en den gebraden haan uit te hangen’...... ‘Van het oogenblik, dat de europeesche voortbrengselen, op de plaats zelve verbruikt, niet meer naar alle streken van het kompas verzonden worden, zullen de zeevaarders, de sjouwerlui, de voerlieden genoodzaakt zijn, hun gemak te nemen en aan het baliekluiven te gaan’.... ‘De burgerij worde ontlast van haar taak van algemeene verbruikster; de werklieden moeten gedwongen worden zelve hun voortbrengselen te verbruiken’..... Vroeger ging het beter dan thans. ‘Toen gebruikten de werklieden hun vrijen tijd om de geneugten dezer wereld te smaken, aan wijntje en Trijntje zich te wijden, en dapper feest te vieren ter eere van den grooten God der lanterfanterij.’ Ziedaar de wijze, waarop aan de staatkundige en economische opvoeding van ons volk wordt gearbeid. Het blijkt, dat de heer F. Domela Nieuwenhuis zich thans tracht te verontschuldigen. In een der jongste nommers van Recht voor allen wordt door hem verklaard, dat Lafargue's Le droit à la paresse eene.... satire is! Heeft men ooit gehoord, dat iemand satires schreef op zijne eigen denkbeelden? Doch zoo gaat het. Eerst schrijft en vertaalt men boekjes vol opruienden onzin; maar raken zij bekend in kringen, waar zij niet voor bestemd waren, dan worden zij verloochend en heeten satiren. Wij zijn er Dr. Betz dank voor verschuldigd, dat hij de moeite heeft genomen, ons eens te vertellen, welke kost aan ons volk wordt voorgezet. Ook zijne schets van de geschiedenis der internationale is lezenswaardGa naar voetnoot(*). Natuurlijk krijgen wij geheel iets anders te hooren, wanneer ‘een ontwikkeld en eerlijk antirevolutionair’ als Jhr. Mr. A.F. de Savornin LohmanGa naar voetnoot(†) dan wanneer een nihilist als Lafargue den Bijbel verklaart. Doch ook de heer Lohman kan ons niet overtuigen, dat het woord Gods een slagboom tegen revolutionnaire dwalingen is. Volgens Dr. Kuyper zelf, de heer Betz doet het ons opmerken, liggen de hoogere ordinantiën Gods, waar het hier op aan zou komen, niet maar in de Heilige Schrift voor het grijpen. Zij zijn er ‘als gouderts verscholen in de mijn’. Te recht concludeert Dr. Betz: ‘Derhalve moeten die ordonnantiën er uit opgedolven, d.i. de Heilige Schrift moet uitgelegd worden - mijn Protestant!’Ga naar voetnoot(§) Het zij mij vergund, ook het volgende van Dr. Betz te citeeren: ‘De heer Lohman vraagt den liberaal in zooveel woorden: wat zult gij antwoorden aan iemand, die uw wetten onredelijk vindt? Mij dunkt, hij had eerst wel eens kunnen vragen: wat zal ik zelf antwoorden aan iemand, die ontkent, dat de Bijbel een bijzondere openbaring van | |
[pagina 390]
| |
Gods wil bevat; of aan een orthodox gereformeerde, die den Bijbel anders uitlegt dan ik?..... Na alles, wat over de zaak gezegd is, mag ik misschien hopen, dat de antirevolutionairen begrijpen zullen: zij het niet in theorie, dan toch in de praktijk, volmaakt hetzelfde te doen als wij. Want Gods woord leggen zij uit (gelijk de liberalen het gebod der rede uitleggen); dat is de kern van het vraagstuk, waar ik desnoods tot vervelens toe op wijzen wil. Drie eeuwen geleden aan het protesteeren geraakt, zouden zij ons thans willen opdringen, dat dit protest niet verder gaan mag dan het hunne’Ga naar voetnoot(*). In zijn volgend geschrift zag Dr. Betz zich verplicht, nogmaals op de zaak terug te komen. Hij pleit er den termijn van repliek tegen Dr. Kuyper. ‘Waar is Gods woord? In den Bijbel, naar het heet. Doch die moet immers uitgelegd worden? Geen nood - zegt De Standaard; uitleggen beteekent: oordeelkundig, niet-gedachteloos lezen. Uit dit oordeelkundig lezen van den Bijbel is echter de verwarring voortgekomen, welke Hervormde Kerk heet.’ ‘“Al 's heeren Betz grief tegen ons schuilt en zit eigenlijk” - gaat De Standaard voort - “in de lastige omstandigheid, dat Gods woord moet uitgelegd, dat deze uitlegging tot verschil van zienswijze leiden kan, en dat alzoo de vastigheid onvast wordt.” Precies.’ ‘Doch ten eenenmale valsch is 't geen onmiddellijk volgt: “En let er nu wel op, om aan dat onvaste te ontkomen, dáárom en dáárom schier alleen, hief Dr. Betz het schild der Rede op.” In 't allerminst niet. Dr. Betz weet zeer goed, dat noch in hem, noch in iemand anders de stem der rede zich volkomen zuiver hooren doet. Doch juist omdat hij dit weet, weet hij tevens, dat eene Schrift, die uitgelegd worden moet, zeer onredelijk uitgelegd worden kan. Hij stelde de rede niet als vastere vastigheid tegenover de uwe; doch waagde het, op zekere “lastige omstandigheid” te wijzen, die ook de uwe onvast maakt.’ ‘Dit laatste wordt niet ontkend. Maar om het achterwege blijven dier ontkenning niet te zeer in 't oog te doen springen, schiet De Standaard met de vlugheid van een aal verder. Het mooiste is, dat ik daarbij van doorslaan beschuldigd word. “Want allen man van schranderen rade willen we dan toch gevraagd hebben, of er iets, iets ook maar onvaster, aan meer wisselingen onderhevig, aan meer slingeringen onderworpen en wankelbaarder is, dan de Rede als bron van het recht.”’ ‘De schrijver in De Standaard schijnt volstrekt niet te bevroeden, dat deze opmerking, kwam zij van Katholieke zijde, iets beduiden zou; doch dat zij in een antirevolutionair blad alle kracht, geur en heerlijkheid mist.’ ‘De antirevolutionairen hebben met ons het onfeilbaar gezag van den | |
[pagina 391]
| |
Paus verworpen. Denken zij wellicht, dat de lusten dier verwerping uitsluitend voor hen zijn, de lasten uitsluitend voor ons?’ ‘Verdriet het hun met moeite en strijd de waarheid te zoeken, zoover de waarheid voor ons te vinden is, dat zij terugkeeren in den schoot der Moederkerk, die gaarne ook hun voorlichtster zijn wil. Doch eigen “verschil van zienswijze” moest hen uit den droom helpen, dat zij op steviger bodem staan dan wij, en hen weerhouden, uit ons verschil van zienswijze te besluiten tot de buitengewone drassigheid van den onzen. Met schreeuwerige Standaardartikels redden zij zich niet uit de klem. Zelfs niet, wanneer men hun gemakshalve toegeeft, dat de Bijbel een bijzondere openbaring Gods is, en wij even verdeeld zijn als zij.’Ga naar voetnoot(*) Om de kracht van deze woorden te breken, wijst Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman in zijne sedert uitgegeven professorale inwijdingsrede op geboden uit de Schrift, ‘die voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar, en voor de praktijk des levens van het allergrootste gewicht’ zijn. Als zoodanig citeert hij: ‘Gij zult niet doodslaan.’ ‘Gij zult niet begeeren iets dat uws naasten is.’ ‘Gij zult niet echtbreken’, enz.Ga naar voetnoot(†) Ziedaar, zegt de heer Lohman, ‘duidelijke’ woorden Gods, wel geschikt, ‘om een einde te maken aan tal van schoonschijnende redeneeringen op zedelijk en staatkundig gebied, die het gewrocht zijn van de bedorven menschelijke rede.’Ga naar voetnoot(§) Laat mij opmerken, dat, als 's menschen rede blind en bedorven is, het droevig geschapen moet staan met het gezag der woorden Gods. Gezag ontleenen die woorden toch niet daaraan, dat zij uit den hemel stammen, maar enkel daaraan, dat zij in de hoofden en harten der menschen als uit den hemel gekomen worden voorgesteld. Hun gezag is niet eene op zichzelve berustende, onafhankelijk van 's menschen inzicht en wil bindende macht, maar het steunt op het vermogen des menschen, om het woord van den levenden God als zoodanig te herkennen. Ieder gezag, zoowel het godsdienstige als het maatschappelijke en het staatkundige, geldt slechts zoolang, als de mensch het laat gelden. De heer Lohman roept uit: ‘Gods woord, niet de menschelijke rede zij het hoogste gezag!’Ga naar voetnoot(**) Het is een eisch, die dikwijls wordt vernomen. Zoo eischte reeds Baco, dat wij het gebied van den geopenbaarden godsdienst niet anders dan in de houding der Semnonen, met geboeide handen, zouden betreden. Inderdaad zou men wel krankzinnig moeten zijn, om zich niet te onderwerpen, waar God zelf gesproken heeft. Het is maar de vraag, of God gesproken heeft. Er zijn Protestanten, | |
[pagina 392]
| |
die, zich boven de Katholieken verheffende, er roem op dragen, dat hun geloof niet op menschelijk gezag, niet op priestergezag, maar op het gezag van Gods woord in den Bijbel berust. Doch op welken grond gelooven zij, dat Gods woord in den Bijbel is vervat? Hoe weten zij, dat het God is, die door den Bijbel tot hen spreekt? Het antwoord luidt: ‘Dat zegt mij de stem mijns harten’, of wel: ‘Dat zegt mij mijne rede.’ Wat is uw hart, wat uwe rede anders dan eene menschelijke rechtbank? Zoo ligt ten slotte aan ieder gezag ons eigen gezag ten grond, vertrouwen in onszelven, berusting in de uitspraak eener menschelijke vierschaar. De tegenstelling tusschen onfeilbaar goddelijk gezag en het feilbaar gezag der bedorven menschelijke rede is verkeerd, ook al plaatst men zich met den heer Lohman op het standpunt van den openharingsgeloovige. Daarenboven, hoe zou de Openbaring kracht uitoefenen, indien zij niet door de Rede werd opgenomen? Het geschiedt zeker met een goed en godvruchtig oogmerk, dat men de Rede ten koste der Openbaring tracht te vernederen; toch is dit even onverstandig, als de oogen te sluiten, ten einde des te beter door een telescoop te zien. Buiten twijfel is het in het belang der zedelijkheid, dat hare eischen als geboden Gods worden geëerbiedigd. Eenige dagen geleden verhaalden ons de dagbladen, dat er te Lyon op de muren in de buurt der fabrieken groote biljetten waren aangeplakt: ‘Aan de hongerlijders.’ De werklieden werden daarin uitgenoodigd, om hetgeen zij noodig hebben, te nemen, waar zij het vinden. Onder zulke omstandigheden is het zeer zeker een waarborg van behoud der maatschappelijke orde en een heilzame teugel voor den hongerlijder, wanneer met goddelijk gezag bekleed een woord als het volgende in zijn hart staat gegrift: ‘Gij zult niet begeeren iets dat uws naasten is.’ Toch kan ik den heer Lohman niet gewonnen geven, dat dit ‘eene uitermate duidelijke uitspraak is, die aan alle vernuftige redeneeringen der menschelijke rede omtrent goederenverdeeling den bodem inslaat’Ga naar voetnoot(*). Laat mij iets citeeren uit Mr. Van Houten's Ontwerp van wet tot herziening der grondwet. Blz. 32 leest men: ‘Er moet wegens vermeerdering der bevolking van een stad worden bijgebouwd en nu komt er een goede tijd voor de eigenaren der omliggende terreinen. Dan wordt het land, onverschillig welke zijne actueele bestemming zij, bevorderd tot bouwterrein....... De behoefte aan woningen rijst eindelijk hoog genoeg om de eischen van den eigenaar te kunnen inwilligen, en voor tien-, twintigvoud hongeren prijs, dan de zuivere opbrengst rechtvaardigt, komt het terrein eindelijk in handen van den bouwondernemer, die nu huizen gaat bouwen en natuurlijk in zijnen huurprijs ook vergoeding moet vinden voor den prijs, dien hij den grondeigenaar heeft moeten betalen. Welk zedelijk recht heeft de eigenaar daarop? | |
[pagina 393]
| |
Doch deze betaling is op zich zelve het ergste niet. Omdat de eigenaren niet wilden afstaan en niet behoefden af te staan, dan tegen hooge betaling, moest eerst de behoefte aan woningen groot genoeg worden, moest eerst de standaard der huurprijzen hoog genoeg stijgen, om den bouwondernemer een voordeel in den aanbouw te doen zien. Immiddels werd de geheele stedelijke bevolking genoodzaakt òf slechter, òf duurder te wonen dan het geval zou zijn geweest, indien de eigenaren van de naburige gronden die hadden moeten afstaan tegen den prijs, die met het tot dusverre daaruit genoten zuiver jaarlijksch voordeel in evenredigheid was. Elk stuk grond heeft, behalve zijne reëele waarde, gebouwd op het nut, hetwelk het volgens zijne bestemming op een gegeven tijdstip oplevert, nog eene speculatieve waarde, naar mate der kansen, dat de behoefte der maatschappij later eene verandering van bestemming zal eischen. Die toekomstige behoefte is bij het bestaande recht de grondslag van speculatieve inkoopen. Is het noodig of wenschelijk, dat dergelijke speculatie besta en dat de wetgeving aan hem, die kapitaal bezit, de gelegenheid opent, om een grooter of kleiner deel der maatschappij in het alternatief te stellen, om hem of eene som gelds te betalen, of hare dringende behoefte aan herschepping van onbenutte terreinen in weide- en korenveld, van weide- en korenveld in tuinen, en van bij steden gelegen gronden van allerlei aard in huiserven onbevredigd te laten? Aan het recht van ieder op de vruchten van zijn arbeid moet niets te kort worden gedaan..... De eigenaar behoude het recht van gebruik, maar zijn recht om niet te gebruiken, en tevens anderen te verhinderen te gebruiken, worde opgeheven. Treedt het geval in, dat een eigenaar zijn goed niet in die mate benuttigt en ten bate der nationale welvaart aanwendt, als anderen bereid zijn zulks te doen, dan moet een gedwongen overdracht kunnen plaats vinden, evenals nu bij onteigening ten algemeene nutte.’ Ik heb mij dit breed citaat veroorloofd, omdat het mij toeschijnt, al de kenmerken te vertoonen van wat door den heer Lohman eene ‘vernuftige redeneering der menschelijke rede omtrent goederenverdeeling’ wordt genoemd. Zou de heer Lohman nu waarlijk gelooven, dat het voldoende is, aan zoodanige redeneering ‘de uitermate duidelijke uitspraak’ over te stellen: ‘Gij zult niet begeeren iets dat uws naasten is’? Het goddelijk licht, men bespeurt het, laat ons in den steek, waar wij het het meest behoeven. Ik herhaal: waar wij het het meest behoeven. Want er is geen gevaar, dat theorieën, welke diefstal en doodslag geoorloofd noemen, ooit in ruimen kring zullen ingang vinden. Er is geen gevaar, dat ons geslacht, aan de leiding van zijn verstand overgelaten, van den eenen afgrond van dwaasheid in den anderen zal tuimelen. Zij, die dat duchten, zien over het hoofd, dat het verstand geene onafhanke- | |
[pagina 394]
| |
lijke macht, geen heer en meester, maar dienaar van den wil is, het werktuig, waarmede de wil zijne doeleinden bereikt. Bij enkele individuen moge die wil eene ongetemde, niets ontziende zelfzucht zijn, die eigen geluk op de puinhoopen van het geluk van anderen bouwt en de wapenen der wetenschap gebruikt, om de boosheid te doen zegevieren. Zoodanige rampzaligen zijn er steeds geweest en zullen er steeds zijn. Maar het staat niet te vreezen, dat bij de groote schare het verstand de behoeften van het hart ooit zal wegredeneeren. Wij mogen vertrouwen koesteren in de menschelijke natuur, welke in doorsnede steeds dezelfde blijft. Het verstand moge eene groote speelruimte hebben, waarin het zich vrij henen en weder beweegt, maar ten slotte loopt het toch altijd aan den onzichtbaren leiband van het gemoed, en er is weinig kans, dat leeringen, welke de eischen van het hart vertrappen en het leven in eene geordende maatschappij onmogelijk maken, ooit eene aanzienlijke mate van populariteit zullen oogsten. De heer Lohman wil, dat het bijbelwoord voor ons goddelijk gezag hebbe. Hij citeert ‘duidelijke’ uitspraken. ‘Gij zult niet doodslaan.’ Maar de antirevolutionnairen meenen, dat de beul wel mag doodslaan. ‘Gij zult niet echtbreken.’ Het is maar de vraag, wat echtbreuk is. Met hunne veelwijverij staan de Mormonen op bijbelschen, op oudtestamentischen bodem. ‘Gij zult niet begeeren iets dat uws naasten is.’ Dat zegt het wetboek van alle tijden, van alle volken. De groote moeilijkheid is, te beslissen, wat des naasten is, wat hem toekomt. Maar de Bijbel laat het aan 's menschen oordeel over, de grens te trekken tusschen diefstal en belastingheffing. De Zwitser Alphonse de Candolles zegt (l.l. bl. 183): ‘La civilisation repose en grande partie sur la propriété individuelle, cause incessante d'activité, et nous voyons que par les impôts cette propriété est réduite de plus en plus dans beaucoup de pays. Il y a des villes de Suisse et d'Italie où des propriétaires, censés riches, doivent abandonner au fisc 30, 40 ou 50% de leur revenu, pour taxes générales ou locales.’ Natuurlijk vervalt de democratie er licht toe, de bezitters tot beheerders van kapitalen te maken, wier opbrengst hun slechts voor een deel ten goede komt. De gelijkheid wordt zoo bevorderd, maar de veerkracht, welke groote werken onderneemt, gebroken. De volkswelvaart lijdt schade, daar de kip, die de gouden eieren legt, geslacht wordt. De fout der democratie is meestal: onverstand. Dat euvel wordt door rechtzinnigheid niet weggenomen. Volgens den heer Lohman is het verkeerd, zijn steunpunt in de rede te kiezen. De rede is eene macht, waarmede men anderen niet kan binden. ‘En werd nu de mensch zelf nog maar gebonden door zijne rede! Maar ook dat is eene illusie. De mensch onderwerpt zich niet aan wetten, die hij zich zelven gesteld heeft, zoodra deze hem hinderlijk beginnen te worden.’ En daarom is het een zegen, dat God tot ons spreekt door ‘Zijn geschreven woord’. | |
[pagina 395]
| |
Mag ik vragen: onderwerpt de antirevolutionnair zich aan dat ‘geschreven Woord Gods’, waar het hem hinderlijk is? De antirevolutionnaire plichtenleer steunt op willekeurig gekozen plaatsen. Met merkwaardigen tact vermijdt men het, nadruk te leggen op uitspraken, welke gemeenschap van goederen aanbevelen. Ook mij zij het vergund, bijbelwoorden te citeeren, die ‘voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar en voor de praktijk des levens van het allergrootste gewicht’ zijn. Men leze in Luc. 16, 19, enz. de gelijkenis van Lazarus en den rijken man. Rijkdom op zichzelf ontsluit daar de poorten der hel voor zijn bezitter, terwijl armoede als voldoende wordt voorgesteld, om in den schoot van Abraham te worden opgenomen. Geheel daarmede in overeenstemming heet het in Luc. (6, 20, 21): ‘Zalig zijt gij armen, gij die nu hongert, gij die nu weent, want gij zult verzadigd worden, gij zult lachen.’ En als tegenstelling met dit laatste (Luc. 6, 24, 25): ‘Wee u, gij rijken! Want gij hebt uwen troost weg. Wee u, die verzadigd zijt!’ En ook elders wordt rijkdom als iets zondigs beschouwd, als eene smet, waarvan men zichzelf heeft te reinigen, door weg te schenken al wat men heeft. Uit den mond van Jezus klinkt in Luc. 12, 33 tot allen het onbeperkte gebod: ‘Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes.’ In de handelingen der Apostelen wordt ons (2, 44) van de oudste Christengemeente, ideaal der volgende tijden, verhaald, dat ‘allen alles gemeen hadden’. ‘Er was niemand die gebrek had: want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en leiden dien aan de voeten der apostelen’ (4, 34). Het getal der mannen, die alzoo de gemeenschap van goederen in practijk brachten, bedroeg ‘omtrent vijf duizend’ (4, 4). Ik maak er den heer Lohman geen verwijt van, dat hij deze oplossing ‘der sociale quaestie’ niet aanvaardt. Maar ik ontzeg hem het recht, anderen aan ‘Gods woord’ te willen binden, waar hijzelf zijne rede als hoogste gezag doet gelden. Van het gebruik der ‘bedorven menschelijke rede’ is geen kwaad te duchten. Integendeel is er veel goeds van te hopen. Hoe zwak en kortzichtig de rede ook moge zijn, er is geen hooger gezag, tot hetwelk wij ons wenden kunnen, wanneer het erop aankomt, die voortreffelijke wetten, die billijke verdeeling van lasten en goederen tot stand te brengen, waardoor het algemeen welzijn het best gebaat en de aanleiding tot misdrijf zoo niet weggenomen, dan toch zeer getemperd wordt. Eene duivelsche neiging tot misdaad als zoodanig wordt zelden of nooit aangetroffen. Indien de dief steelt en de moordenaar moordt, dan doet hij het, niet omdat hij in het kwaad als zoodanig behagen schept, maar om zichzelf een goed te verschaffen, dat hij op rechtmatige wijze niet zoo licht kan erlangen. Laat ‘de blinde menschelijke rede’ de maatschappij zoo hervormen, dat ieder, die werken kan en werken wil, zijn billijk aandeel in het genot des levens krijgt, | |
[pagina 396]
| |
en de ruwe handen, welke thans gereedstaan, om te rooven, wat zij niet kunnen verdienen, zullen den openbaren vrede slechts zelden verstoren. Niet de verwerping van het gezag des Bijbels, maar onverstand lokt die geweldige crisissen uit, waardoor de bronnen der nationale welvaart tijdelijk ophouden te vloeien en duizenden werklieden gebrek lijden. Onverstand brengt gedurende eenigen tijd meer voort, dan noodig is, om in de behoeften der markt te voorzien; het onvermijdelijk gevolg is, dat daarna de loonen dalen, werkplaatsen gesloten worden, nijvere handen niet langer den kost verdienen. De golven der democratie stijgen steeds hooger en hooger. Men meene niet, dat de gevaren, waarmede zij onze beschaving bedreigen, door onderwerping aan het bijbelgezag kunnen worden afgewend. Zoo eenig land ter wereld, dan zweert Engeland bij het woord der Schrift. In naam zoowel van alle goddelijke als van alle menschelijke wetten veroordeelt het diefstal. Toch heeft het eene armenwet, waardoor geld uit den zak der rijken wordt genomen, om het in dien der armen te brengen. Zullen wij dat verkeerd noemen? Is dat diefstal? En zoo niet, hoever behooren wij in die richting, door invoering van progressieve belastingen, door heffing van procenten op erfenissen, enz., voort te gaan? De Bijbel laat ons hier in den steek. Enkel de zwakke, zondige rede kan hier een licht op ons pad zijn. En wij behoeven niet te vreezen, dat in eene democratie die zondige rede liefst geweld zal aangrijpen als een middel, om op sociaal gebied tot hervorming te komen. Zij zal hare instemming betuigen met al de door den heer Lohman geciteerde geboden Gods en door wetten haar doel trachten te bereiken. Het is van het hoogste belang, dat die wetten door bekwame mannen worden gemaakt. Hetzij wij willen of niet, wij worden in de richting der democratie voortgestuwd. Wijze politiek noopt thans meer dan ooit, verlichting met volle handen over de massa uit te storten. Gelukt het der antirevolutionnaire partij, ons openbaar onderwijs onder den voet te halen, dan zullen het onkundigen zijn, die weldra bij de stembus de meerderheid uitmaken, en de publieke zaak zal onberekenbare schade lijden. Ik bedoel met deze laatste woorden niet, dat art. 194 als een onschendbaar heiligdom moet worden beschouwd. Ik acht het verkeerd, van een candidaat voor de Tweede Kamer de verzekering te willen hooren, dat hij nooit tittel of jota van dat artikel zal laten vallen. Aan de andere zijde is het mij onmogelijk, instemming te betuigen met de tot dusver voorgestelde wijzigingen. Zou het den vrede herstellen, indien het artikel zoo werd veranderd, dat de scholen beneden den Moerdijk of op de Veluwe, overeenkomstig den aard der bevolking ingericht, den confessioneelen stempel verkregen? Kon het strekken tot verzoening, wie zou onvaderlandlievend genoeg zijn, om het te weigeren? Maar het zou, gelijk het voorbeeld van Pruisen leert, juist dienen, om den strijd tusschen Staat en Kerk een nog venijniger | |
[pagina 397]
| |
karakter te doen aannemen. Waar confessioneele scholen uit de openbare beurs worden bekostigd, moet een van beiden plaats grijpen: òf de Staat moet het juk der Kerk, òf omgekeerd de Kerk moet het juk van den Staat dragen. De Staat laat zich door de Kerk een juk opleggen, wanneer hij de schoolmeesters benoemt en ontslaat naar haar welgevallen. Omgekeerd klaagt de Kerk over vervolging, wanneer de Staat de behartiging van godsdienstige belangen aan mannen opdraagt, die door haar voor onrechtzinnig of ongeschikt worden verklaard. Konden wij maar weten, wat de kerkelijke partijen willen! Maar misschien weten zij het zelve niet, want indien de ondervinding iets heeft geleerd, dan is het dit, dat het staatsrecht dier partijen wisselt met den dag. Intusschen is het bekend, wat de kerkelijke partijen niet willen. Zij eischen, zonder eenige beperking, dat de regeling van het openbaar onderwijs niet aan de Grondwet blijve opgedragen. Het verwondert mij, dat zelfs Mr. Farncombe Sanders met dien eisch instemt. Men verbeelde zich het openbaar onderwijs aan parlementaire rukwinden prijsgegeven! Indien zelfs de grondslagen van dat onderwijs binnen den kring der bevoegdheid van den gewonen wetgever werden getrokken, dan zouden de wisselende meerderheden in de Kamers in de verzoeking komen, telkens de geheele organisatie ervan omver te werpen. Wie zijn vaderland lief heeft, behoort er tegen te waken, dat hier hetzelfde als in België gebeure en de groote belangen van het volksonderwijs aan partijoverweldiging worden uitgeleverd. Bij de tegenwoordige inrichting klaagt men steen en been over rechtsongelijkheid. In zekeren zin te recht, in een ander opzicht ten onrechte. Rechtsongelijkheid zou er bestaan, indien scholen onder het toezicht van den Staat en vrije scholen op dezelfde wijze behandeld, uit de staatskas bezoldigd werden. In naam der billijkheid kunnen de kerkelijken dat niet eischen. Maar toch hebben zij reden tot misnoegen. In zoover is er rechtsongelijkheid, als wetten, welke alle achtenswaardige elementen der natie behoorden te bevredigen, slechts de eene helft van ons volk naar den zin zijn en door de andere helft worden verafschuwd. Hoe daaraan een einde te maken? Dit is de groote politieke moeielijkheid van den tegenwoordigen tijd, dat ons volk twee groepen van burgers omvat, wier levensbeschouwingen lijnrecht aan elkander overstaan. Wie is onder zulk eene omstandigheid in staat, wetten te fabriceeren, welke op beider instemming kunnen rekenen? Het eenige redmiddel is het terrein van den strijd zooveel mogelijk te beperken en den Staat enkel voor die algemeene belangen te laten zorgen, welke onmogelijk aan het particulier initiatief kunnen worden prijsgegeven. Om die reden juich ik het in Dr. Betz toe, dat hij, getrouw aan het liberale vaandel, de scheiding tusschen Kerk en Staat wil voltooien, door ook den laatsten band, die ze aan elkander hecht, den financieelen, los te maken. | |
[pagina 398]
| |
Op uitnemende wijze betoogt hij, dat de ratio temporum medebrengt, de economische afhankelijkheid van de Kerk ten opzichte van den Staat te doen ophouden. Hij betoogt, dat de subsidies voor den eeredienst zijn toegekend volgens staatsrechtelijke beginselen, die thans niet meer worden gehuldigd, en dat dus die subsidies behooren te vervallen. In dat opzicht schaart hij zich aan de zijde van Mr. Baron Lintelo de Geer en Jhr. Mr. De Savornin Lohman, antirevolutionnaire leden der Commissie van Grondwetsherziening. Ook daarin is hij het met hen eens, dat in sommige, wellicht in vele gevallen de staatssubsidies kunnen berusten op gronden van recht en billijkheid. ‘Waar de Staat zich toeëigende wat aan de Kerk behoorde, is hij tot teruggave, of tot blijvende uitkeering verplicht.’Ga naar voetnoot(*) In één ondergeschikt punt verschilt Dr. Betz van de heeren Lohman en De Geer. Laatstgenoemden willen de beslissing, welke de bedoelde gevallen zijn, aan den wetgever zien overgelaten. Volgens Dr. Betz behoort dat tot de bevoegdheid van den rechter. ‘Het geldt hier niet de invoering van een nieuw stellig recht; doch de handhaving van een, 't welk bestaat, of althans beweerd wordt te bestaan. Hoe kan er anders spraak wezen van plaats gehad hebbende schennis? De Staat wenscht aan alle privaatrechtelijke onverplichte uitkeering een einde te maken. De Kerken, die meenen, eenig privaatrecht tegen den Staat te kunnen doen gelden, weten, welken weg zij in te slaan hebben, indien de Staat weigert het goedschiks te erkennen. Zoo behoorde de regeling te zijn, waar streng logisch gehandeld werd.’ Wat er van de aanspraken der kerkgenootschappen in dit geval zou terecht komen, laat Dr. Betz duidelijk doorschemeren. ‘Reeds in 1815’, zegt hij, ‘werd, volgens Thorbecke, veel meer genoten dan de nationaal verklaarde goederen en fondsen opbrachten.’ Hij citeert de volgende woorden van Thorbecke: ‘Aangenomen, de zorg voor onderhoud, welke de hervormde overheid nam, steunde op eene burgerlijke rechtsverbindtenis; de grond onzer eerste alinea (van art. 168) kan niet in eenig ten tijde der Republiek verkregen recht liggen. Vooreerst toch zouden de inkomsten, “thans”, d.i. bij invoering der Grondwet, “door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten”, zoowel in verscheidenheid van posten als hoogte van sommen slechts voor een klein deel kunnen zijn goedgemaakt uit de opbrengst der vorige geldelijke goederen... Daarenboven, 't geen de oude overheid in vergelding dier, zoo men meent, onttogen bezittingen deed, betrof enkel de zoogenaamde publieke Kerk. Vanwaar dan, zoo deze al aanspraak had, die der overige gezindheden of derzelver leeraars?’ Het geldt hier eene uiterst moeielijke quaestie. Een gedeelte der Nederlandsche Kerken wordt gesteund door den Staat, een ander | |
[pagina 399]
| |
draagt zelf alle kosten. Dit is geene rechtsgelijkheid. En wanneer de Staat besluit de gelden, die vroeger aan particuliere vereenigingen of Kerken hebben behoord, terug te geven, doet zich de vraag voor: wien komt het geld toe? De Roomsch-Katholieke Kerk zegt: aan mij; maar de Hervormde Kerk beweert hetzelfde, omdat zij de gezuiverde kerk heet te wezen, terwijl de Christelijk-Gereformeerde op hare beurt zich de nog meer gezuiverde noemt. Intusschen zijn allen het daarover eens, dat de toestand niet deugt, dat dus art. 168 moet gewijzigd worden. Dr. Betz is geen revolutionnair, die in naam van de eischen der logica alles onderstboven zou willen keeren. Hij bepaalt er zich toe, de fout, die in 1848 is begaan, te willen goed maken. De tweede alinea van art. 168 wil hij laten vervallen. En de eerste wenscht hij naar onderstaande denkbeelden te zien ingericht. ‘De Staat kapitaliseert alle tractementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, door godsdienstige gezindheden of haar leeraars genoten op 2 November 1848, den dag vóór de afkondiging der bestaande Grondwet.’ ‘Dit kapitaal wordt verdeeld onder, en ingeschreven op een van de grootboeken der nationale schuld ten name van de godsdienstige gezindheden, welke, binnen de eerste drie maanden volgende op het tot stand komen der Grondwetsherziening, haar wensch te kennen geven om in de verdeeling betrokken te worden.’ ‘De wet bepaalt, wat godsdienstige gezindheden zijn.’ Ter invoering van dit grondwettig voorschrift kon dan de gewone wetgever in dezer voege te werk gaan, dat de hoegrootheid van het deel, hetwelk elke godsdienstige gezindte ontvangt, werd vastgesteld naar verhouding van het aantal harer leden; dat alle pensioenen, tot dusver uit 's Rijks schatkist genoten, levenslang werden uitgekeerd; dat de inschrijving op een der grootboeken plaats had den laatsten December van het tiende jaar volgende op dat der Grondwetsherziening, terwijl tot dien dag alles bij het oude bleefGa naar voetnoot(*). Werd die laatste bepaling aangenomen, dan zouden wij niet eens met eene dergelijke Grondwetsherziening hebben te wachten, totdat de bres in onze schatkist hersteld zal zijn. Wij mochten wenschen, dat een dergelijk voorstel, als hier door Dr. Betz wordt gedaan, door de liberale leden der Commissie van Grondwetsherziening ware ingediend. Aan Dr. Betz komt de eer toe, dat hij kloeker is dan menig gevierd lid der liberale partij. Het is de vraag, of zij op dit oogenblik in onze Tweede Kamer in de minderheid zou zijn, indien zij niet door gebrek aan leven en veerkracht, met andere woorden door eigen schuld, haar krediet in het land had verspeeld. Dr. Betz zegt haar soms duchtig de waarheid. Zoo in de volgende woorden, waarmede | |
[pagina 400]
| |
ik mijne aankondiging van de drie door hem geschreven, pittige boekjes besluiten wil: ‘Geen theologie op Staatkundig gebied. Geen verspreiding van godsdienstige meeningen, welke ook, op algemeene kosten. Ware dat de leus der vrijzinnige partij geweest, zij had de agitatie tegen art. 194 beantwoord met even sterke agitatie tegen art. 168; zij had elke klacht over middellijken vaccinedwang beantwoord met even sterke klacht over onmiddellijken eedsdwang; zij had art. 5 van het antirevolutionair Program kort en bondig beantwoord met den eisch om in onze Grondwet art. 15 der Belgische op te nemen.’Ga naar voetnoot(*) ‘Van dit alles is niets geschied.’Ga naar voetnoot(†) Groningen, November 1884. van der wijck. |
|