| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830.
III. De Koninklijke staatsbeambten in België. Het leger.
Ducht eerie regeering het uitbreken van een opstand, dan heeft zij, om dien te keer te gaan, hoofdzakelijk te letten op twee middelen: in de gewesten, waar men den opstand verwacht, het gezag in handen te geven aan bekwame, krachtvolle mannen, en die mannen te laten beschikken over eene sterke en goede krijgsmacht, waarop men vertrouwen kan. In beide opzichten is in 1830 de regeering van Willem I te kort geschoten.
Men had vijftien jaar vrede gehad, en alles in Nederland was dan ook op den vrede ingericht. De mannen, die in Zuid-Nederland in naam van 's Konings regeering het gezag uitoefenden, waren niet de hooge krijgsbevelhebbers; het waren burgerlijke beambten, de gouverneurs der provinciën. Waren in 1830 de gouverneurs voor hunne taak berekend?
Van een enkele mag dit gezegd worden: Van Doorn in Oost-Vlaanderen betoonde geestkracht en bekwaamheid en wist goed te handelen; maar zijne taak werd ook eenigszins gemakkelijk gemaakt, doordien Gent, de stad, waar hij zetelde, eene Orangistische tint had en hij daar steun vond bij den Hertog van Saksen-Weimar, een bekwaam en doortastend krijgsbevelhebber, die, ook door zijn vorstelijken stand, wat meer op zich durfde nemen dan anderen van zijne wapenbroeders.
Maar het was er verre van verwijderd, dat overal 's Konings gezag in België even krachtig werd gehandhaafd als te Gent; de meeste gouverneurs waren goed voor een tijd van rust en vrede, als alles den gewonen, afgebakenden weg volgde; zjj schoten te kort in een buitengewonen tijd, die gezaghebbers vorderde, die uit zichzelven wisten te
| |
| |
handelen; - trouwens, die tekortkoming was te wijten aan het regeerstelsel zelf van Willem I, dat elke eigenmachtige handeling eens ambtenaars wraakte en alles, tot in kleinigheden, wilde laten afhangen van 's Konings voorschriften en bevelen.
Wil men zich een denkbeeld vormen van den geringen steun, dien 's Konings regeering, bij het uitbreken van den Belgischen opstand, bij de gouverneurs der provinciën ondervond, men leze, wat Lebeau in zijne Souvenirs personnels: appendice (blz. 242-243) schrijft over den gouverneur van Luik, Sandberg, nog wel een Hollander:
‘Niet zoodra had men te Luik den schok gevoeld der eerste oproerige bewegingen te Brussel, of de gouverneur der provincie, de heer Sandberg, - een verstandig man, die nog al populariteit had en die, hoewel ambtenaar en Hollander, doorging als weinig ingenomen met de laatste handelingen der regeering - haastte zich, om eene Commission de Sûreté samen te stellen, uit mannen bestaande, bekend door hunne oppositie tegen de regeering. Maar de gouverneur wist ook, dat zij vijanden waren van alle wanorde, van alle geweld; dat zij volstrekt geene bestrijders waren van de Dynastie, dat zij niet beoogden het omverwerpen van de regeering, maar alleen eene verandering in het regeeringsstelsel. Ik had de eer, deel uit te maken van die Commissie.
Hoewel zeer gekant tegen den gang der regeering, was de bevolking echter met den uitmuntendsten geest bezield; en dit maakte onze taak gemakkelijk. Te Luik hadden schier geene pogingen plaats, om wanorde te doen ontstaan.’
De lof, door Lebeau hier aan den gouverneur van Luik gegeven, is van zeer betwistbare waarde. Wanneer een staatsbeambte den gang, dien de regeering volgt, afkeurt en het niet met zijn karakter en zijne beginselen kan overeenbrengen, om dien gang mee te gaan, dan deelt hij dit ronduit mede aan de regeering en legt zijn gezag neder; dat is zijn plicht. Maar zoolang hij staatsbeambte blijft, is het zijn plicht, niet alleen, om de bevelen van de regeering werktuigelijk uit te voeren, maar ook, om te handelen in haar geest; een ambtenaar moet van de zaak der regeering zijne zaak maken.
De gouverneurs der Belgische provinciën in 1830 waren niet - juister gezegd: niet alle - de gezaghebbers van krachtvol beleid, zooals de nood der tijden die vorderde; en de krijgsmacht in Zuid-Nederland was niet van dien aard, dat daarop toen ten volle was te vertrouwen. Een woord over de samenstelling van het Nederlandsche leger moge dienen als toelichting tot die laatste bewering.
Toen Willem I als Koning optrad, moest er een Nederlandsch leger worden geschapen; aanvankelijk alleen voor de noordelijke gewesten,
| |
| |
kort daarop ook voor Zuid-Nederland. De sterkte en samenstelling van dat leger blijven hier geheel buiten bespreking; hier wordt alleen gewaagd van de bestanddeelen, waaruit dat leger werd samengesteld, en van den geest, die in dat leger heerschende was.
Uit zeer verschillende bestanddeelen was het leger samengesteld. Men had daarbij eenige korpsen, die vroeger hadden behoord tot het leger van de Bataafsche Republiek en van Lodewijk Napoleon en die in hun geheel waren gebleven, toen dat leger werd ingelijfd bij Napoleon's legers, tijdens de inbezitneming van Holland door den Franschen Keizer; die korpsen kwamen in de rijen van het Nederlandsche leger terug. Een aantal Hollandsche officieren, die in 1810 in Franschen krijgsdienst waren overgegaan en over verschillende deelen van Europa waren verspreid, keerden, bij den ondergang van het Keizerrijk, naar hun vaderland terug en schaarden zich onder het Oranjevaandel; ook zij, die aan de Kaap of op Java waren geweest, keerden terug uit Engelsche krijgsgevangenschap. In Noord-Nederland en in Zuid-Nederland waren in 1813 en 1814 nieuwe korpsen opgericht, die nu ook deel uitmaakten van het Nederlandsche leger; voorts traden in de rijen van dat leger een aantal aanhangers van het huis van Oranje, die in 1795 met den Stadhouder waren uitgeweken en van 1795 tot 1813 buitenslands hadden doorgebracht, deels hier en daar in vreemden krijgsdienst, deels zonder de wapens te dragen. Eindelijk waren bij de omwenteling van 1813 in Holland, en later in 1814 in Zuid-Nederland, een aantal mannen, grootendeels van jeugdigen leeftijd, den krijgsdienst ingetreden en stonden nu in de rijen van het nieuwe leger.
Aan dat leger waren ook vreemde troepen toegevoegd geworden, vier regimenten Zwitsers en een regiment Nassauers. Die vreemde troepen kunnen echter hier buiten bespreking blijven, omdat zij in 1830 niet meer behoorden tot het leger; de Zwitsersche regimenten waren kort te voren ontbonden, de Nassauers reeds vroeger; verscheiden Zwitsers en Nassauers waren echter overgegaan bij het Nederlandsche leger.
Die nieuwe legermacht, uit zoo uiteenloopende bestanddeelen te zamengesteld, was nog maar pas opgericht, toen zij in 1815 aan eene geduchte proef werd onderworpen door den kamp tegen Napoleon's oude legioenen. Van die proef verwachtte men weinig goeds; vastheid en samenhang, oefening en orde moesten nog zeer gebrekkig zijn bij die Nederlandsche korpsen, die nog zoo kort bestonden; de zwaarhoofden voorspelden dan ook: ‘De oude soldaten zullen overloopen, en de jonge wegloopen.’ Quatre-Bras en Waterloo hebben die zwaarhoofden gelogenstraft; en zeer zeker heeft men die gelukkige uitkomst te danken gehad aan den aanvoerder, aan den Prins van Oranje; zijne heldenziel heeft den moed der zijnen doen ontvlammen en hen in eens tot goede soldaten gemaakt. Om maar iets te noemen: het 5de
| |
| |
militie-bataljon van Westenberg heeft te Quatre-Bras gestreden als de beste oude krijgsbende, door strijd op strijd beproefd.
De waarde van een leger hangt grootendeels af, zoo niet geheel, van het karakter en van den geest des aanvoerders; met volle recht roemt Victor Hugo het in Napoleon, dat de Keizer allen, die onder zijne vanen streden, met geestdrift wist te bezielen:
‘De son âme à la guerre armant six cent mille âmes.’
Die eigenschap, dien heldengeest had ook de Prins van Oranje, de latere Willem II; had hij, met vrijheid van handelen, aan het hoofd van het leger blijven staan, dan is er alle waarschijnlijkheid voor, dat dit zeer gunstig zou hebben gewerkt op de krijgstucht en dus op de deugdzaamheid van dat leger. Want toch, bij eene krijgsmacht is het niet voldoende, dat zij goed geoefend is, zij moet ook goed bezield zijn; - dat laatste is zelfs verreweg de hoofdzaak.
Maar Koning Willem I en zijn oudste zoon konden het niet altijd goed samen vinden; de Prins kon zich moeilijk onderwerpen aan die geheele afhankelijkheid, die de Koning vorderde van allen, die onder hem aan het rijksbeheer deelnamen; de Koning kon de eigenmachtige handelingen des Prinsen niet toelaten. Vandaar verschil van inzichten, strijd van meening, botsing, oneenigheid; wie daarbij ongelijk had, valt moeilijk te zeggen; denkelijk is het ongelijk aan weerszijden geweest; - maar het gevolg van dit misverstand was, dat de Prins van Oranje na korten tijd het bestuur van het leger verloor en lange jaren daaraan geheel vreemd bleef. Zijne verwijdering was eene ramp voor ons krijgswezen.
In lateren tijd werd Prins Frederik, 's Konings tweede zoon, met het bestuur van ons krijgswezen belast. Prins Frederik hebben wij gekend, geacht, bemind; een karakter zonder smet of vlek, een man, die veel goeds stichtte, algemeen geacht en geliefd was en dat ten volle verdiende. Het is onmogelijk, hem anders te herdenken dan met eerbied, met warme vereering; tot in zijn hoogsten ouderdom zijn dit de gevoelens geweest, die Nederland hem heeft toegedragen; tot zijn laatsten dag was hij populair.
Maar men moet de waarheid hulde doen en erkennen, dat, toen hij op jeugdigen leeftijd aan het hoofd stond van ons krijgswezen, zijne populariteit wel wat te wenschen overliet. Prins Frederik had de beste inzichten; hij had van zijn leermeester Clausewitz een schat van krijgskennis opgedaan; in dat opzicht overtrof hij den Prins van Oranje; - maar hij miste de onschatbare eigenschappen, om de menschen te bezielen en tot geestdrift op te wekken; en in zijne handelingen deed hij soms eene te groote vooringenomenheid blijken met vreemden, vooral met Duitschers.
Prins Frederik legde zich bij voorkeur toe op de ontwikkeling en volmaking van de Nederlandsche artillerie; en met zijne werkzaamheid en zijn ijver, met zijne rijke wetenschappelijke kennis gelukte het
| |
| |
hem, om dat wapen bij ons op zulk een hoogen trap te brengen, dat het de beste artillerie bij de toenmalige Europeesche legers evenaarde of overtrof. Die groote zorg, aan de artillerie gewijd, maakte dan ook bij dat wapen Prins Frederik zeer gezien. Maar de andere wapens, die zulk eene zorg minder ondervonden, rekenden zich verwaarloosd en verongelijkt; zij waren minder ingenomen met het bestuur van den Prins. In het algemeen handelt hij, die aan het hoofd van het krijgswezen is geplaatst, verkeerd, wanneer hij eene overdreven voorkeur laat blijken voor één wapen en daardoor de andere wapens afgunstig en onvergenoegd maakt.
Er was één reden voor de mindere populariteit van Prins Frederik, die zeer ten zijnen voordeele pleit, die zijn doorzicht en karakter eer aandoet: hij arbeidde met kracht aan de verbreiding van wetenschap en krijgskennis bij het Nederlandsche leger; die lieten daar veel te wenschen over. Nu is het zeker, dat men aan een zoogenaamd geleerd officier niet veel heeft; maar de niet-geleerdheid ging in de eerste jaren bij het Nederlandsche leger wel wat heel ver. Men had bij de oprichting van dat leger - zooals dat in tijden van omwenteling altijd gaat - den officiersrang gegeven aan een aantal menschen, die nimmer daartoe waren opgeleid; velen maakten zich de bekwaamheden eigen van hun nieuwen stand en hebben in dien stand geschitterd; velen ook niet. Lange jaren bleef men voortgaan met de aanstelling tot officier aan geen onderzoek te verbinden omtrent kunde en bekwaamheid, maar die aanstellingen grootendeels afhankelijk te maken van de voordrachten der korps-commandanten.
Dit stelsel droeg slechte vruchten en onder de dus aangestelde officieren waren er velen, die noch door kennis, noch door karakter den officiersrang verdienden. Hierin wilde Prins Frederik hervorming en verbetering brengen; doortastende maatregelen werden daartoe door hem genomen: de vroegere Artillerie- en Genieschool werd vervangen door eene Militaire Academie voor alle wapens, bij de officieren van infanterie en cavalerie een wetenschappelijk onderwijs ingevoerd en het verkrijgen van den officiersrang afhankelijk gesteld van een af te leggen examen.
Dat waren alle zeer goede, zeer loffelijke handelingen van Prins Frederik, waarvoor men hem dankbaar moet zijn; - maar het waren geene handelingen, die hem voor het oogenblik populair maakten bij het leger; het tegendeel is waar. De weinig wetenschappelijke ontwikkeling van vele onzer toenmalige officieren, hun volslagen gemis aan studie vervulden hen met wrevel tegen hem, die zulk eene studie als plicht oplegde en daarvan de vooruitzichten op bevordering afhankelijk maakte.
De billijkheid vordert, om erbij te voegen, dat de voorschriften voor het officiers-examen en voor de invoering van het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen wel goed gemeend, maar soms niet
| |
| |
erg doeltreffend waren; ten minste, de wijze van uitvoering was niet altijd doeltreffend: te veel, te uitsluitend was daarbij aangedrongen op de studie van de wiskunde, te weinig op de studie van de krijgswetenschappen; te veel werd daarbij abstracte kennis gevorderd, te weinig nuttige practische kundigheden.
Dat invoeren van wetenschappelijk onderwijs werd toen ook met Russisch absolutismus en als het ware te vuur en te zwaard doorgedreven, zonder eenige wijziging, eenig onderscheid, zelfs daar, waar men de heilige overtuiging had, dat dit onderwijs volstrekt geene vruchten kon dragen; en het was een schouwspel, bespottelijk en droevig tevens, grijze snorrebaarden, wier militaire herinneringen van Rusland's ijsvelden of van Spanje's gebergten spraken, op hun ouden dag hunne hersens nutteloos te zien afmatten in het bestudeeren van de eigenschappen der evenredigheden of van de gelijk- en gelijkvormigheid van de driehoeken. Is het wonder, dat, op die wijze ingevoerd, dat wetenschappelijk onderwijs spoedig onwil en tegenzin deed ontstaan; en dat het gezond verstand spoedig deed begrijpen, dat men zeer goed officier kon zijn zonder die wiskundige kennis, wier bezit als het hoogste doel van het wetenschappelijke streven werd gerekend, en zeer slecht officier met die kennis? Als een blijk van de weinige ontwikkeling, die de wetenschap toen bij ons nam, kan men aanhalen, dat het programma van het examen, dat men af moest leggen, om bij keuze van eersten luitenant tot kapitein te worden bevorderd, toen niet meer - zelfs minder - kundigheden voorschreef, dan thans een kadet van de Militaire Academie moet bezitten, om den officiersrang te verkrijgen.
Wat in 1830 het gebrekkige van ons leger vooral uitmaakte, dat was de weinige kennis en bekwaamheid van vele onzer generaals en hoofdofficieren. Velen hunner hadden, 't is waar, bij Napoleon's oorlogen militaire ondervinding opgedaan - sommigen hunner ook niet; maar die militaire ondervinding was de ondervinding van den ondergeschikte, die weet, hoedanig hij ontvangen bevelen moet uitvoeren, hoedanig hij moet handelen bij uitvoerige en bepaalde voorschriften; het was niet de ondervinding van den bevelhebber, die zonder voorschriften, en naar eigen inzichten, moet te werk gaan. Zonder opleiding in de krijgswetenschap; weinig gewoon te lezen of te denken; zich enkel bepalende tot de dagelijksche en gewone werkzaamheden van hunne betrekking; een kinderachtig belang stellende in de kleinste vormen en gewoonten van den dienst; van hun wapen dát kennende, wat de reglementen voorschreven, maar ook niets meer; geheel vreemd aan de kennis van de andere wapens, - ziedaar het beeld van vele onzer generaals en hoofdofficieren van 1830. Toen de oorlog uitbrak, toen zulke menschen als bevelhebbers moesten optreden, toen kwamen zij in eene wereld, die hun geheel vreemd was; in toestanden, waaraan zij nooit hadden gedacht; toen moesten zij ieder
| |
| |
oogenblik stooten op zaken, waar hun verstand voor stilstond, op zwarigheden, die hen in de uiterste verwarring brachten; toen moesten zij misslagen begaan - groote, onherstelbare misslagen, die soms geboet werden door tegenspoeden, door nederlagen, door smetten op de eer van onze wapens. Aan de onkunde, aan de onbekwaamheid der bevelhebbers was dat hoofdzakelijk te wijten.
Het is duidelijk, dat, vooral in een land als het onze, dat zooveel vestingen, versterkte stellingen en liniën heeft, eenige kennis van de artillerie-wetenschap en van de versterkingskunst, ook voor de hoogere officieren van alle wapens, eene noodzakelijkheid is; en toch, waar was die kennis gebrekkiger dan bij vele der hoogere officieren van ons leger in 1830? Bij het begin van de Belgische onlusten ontbood eens een onzer generaals den officier bij zich, die belast was met het opzicht over de bibliotheek van een daar in garnizoen liggend korps; die generaal - die in kunde stellig geen der minsten was van ons toenmalig leger - verlangde uit de bibliotheek te ontvangen Bousmard's werk over de versterkingskunst. ‘Want’, zeide hij, ‘er zijn reeds in sommige vestingen: Iperen, Mons, enz., opperbevelhebbers benoemd; dit kan ook mij te beurt vallen; en ik wil eens leeren, wat ik in die betrekking heb te doen.’ De officier, jong, zonder ondervinding van de wereld, zich een generaal nog voorstellende als een kort begrip van militaire volmaaktheid, hoorde vreemd op van die taal; hij meende, dat wanneer men generaal was, men Bousmard door en door kende en niet meer behoefde te bestudeeren; het nam eene van zijne illusiën weg. Later heeft de ondervinding hem geleerd, dat hij toenmaals verkeerd oordeelde; dat die generaal ten minste nog moeite deed, om nuttige kennis te verkrijgen; maar dat menig ander, die het honderdmaal meer noodig had, niet de minste moeite deed, om zich te verheffen uit eene onkunde, waarover Coehoorn zich in zijn graf heeft moeten ergeren; eene onkunde, die soms aanleiding gaf tot de meest dwaze beschikkingen, waarover men zou spotten, werd die spot niet weerhouden door de gedachte, dat van die beschikkingen het leven des soldaats, het welzijn des lands, de eer des legers afhankelijk waren.
De loffelijke pogingen van Prins Frederik, om wetenschappelijke kennis bij het Nederlandsche leger te verbreiden, hadden in 1830 nog geene vruchten genoeg kunnen dragen; zij hadden misschien evenveel kwaad als goed gedaan, door misnoegen op te wekken onder de officieren van het leger.
Wat dit misnoegen vermeerderde, dat was de vooringenomenheid van 's Konings tweeden zoon met alles, wat Duitsch was; eene vooringenomenheid, die zeer goed te verklaren was en te verontschuldigen, als men in aanmerking neemt, dat Prins Frederik zijne militaire opleiding had ontvangen bij het Pruisische leger en daar uitstekende mannen had leeren kennen. Zeer zeker is er ook overdrijving geweest
| |
| |
in dat verwijt van Duitschgezindheid, dat toen den Prins werd gedaan; en vele der verhalen, toen daarover in omloop, dragen klaarblijkelijk het merk der ongerijmdheid. Zoo, onder anderen, werd toen verteld, dat de Prins, toen hem een voorstel werd gedaan, om de bezoldiging van de officieren van gezondheid te verhoogen, dit zou hebben afgewezen met de woorden: ‘Voor een gulden daags kan ik uit Duitschland zooveel doktors krijgen, als ik verkies.’ Men behoeft nog geen ongeloovige of twijfelaar te zijn, om dit voor een sprookje te houden.
Geheel vrijpleiten van de zucht, om Duitsche officieren op te nemen bij het Nederlandsche leger, kan men echter Prins Frederik niet. Toen in December 1832 het Fransche leger de Citadel van Antwerpen belegerde, wilde een gewezen Pruisisch officier, de Baron Von Rahden, deelnemen aan de verdediging van die sterkte. Von Rahden zocht in vreemden krijgsdienst ondervinding van den oorlog op te doen, roem te behalen - misschien ook eene maatschappelijke positie te verwerven; later voegde hij zich in Spanje bij de Carlisten en diende onder Cabrera; - te Antwerpen kwam hij te laat, juist toen de Citadel had gecapituleerd. Hij poogde toen als officier in te treden bij ons leger en werd werkelijk benoemd tot kapitein bij de infanterie; maar zijne verschijning in het kamp van Rijen wekte zulk een storm van misnoegen op, dat men weer af moest zien van die benoeming.
Uit een en ander is het dus niet moeielijk, om aan te toonen, dat in 1830 Prins Frederik niet de man was, om de geestdrift van het Nederlandsche leger op te wekken of de zeer uiteenloopende deelen van dat leger door een hechten band te verbinden tot een krachtig geheel. Dat laatste had dan ook zijne eigenaardige moeielijkheden; want in dat leger had men toen niet alleen uiteenloopende, maar ook onderling vijandige bestanddeelen.
De Hollandsche officier, die in 1795 met den Stadhouder was uitgeweken en zijne trouw aan het Oranjehuis bezegeld had door bijna twintig jaren ballingschap, ondervond eene bittere teleurstelling, toen hij na 1813 niet die rangen en onderscheidingen ontving, waarop hij meende eene billijke aanspraak te hebben; zij, die vóór 1795 de vijanden van het huis van Oranje waren geweest, zij, die de wapens hadden gevoerd voor de Bataafsche Republiek, voor Koning Lodewijk, voor den dwingeland Napoleon, zij waren opgeklommen in krijgsrangen en nu de meerderen geworden van den uitgewekene. Die officieren daarentegen, die na 1795 in hun vaderland waren gebleven, omdat zij meenden, daaraan hunne trouw schuldig te zijn, zagen met verwijdering en kleinachting neder op hunne uit den vreemde teruggekomen wapenbroeders, die stil hadden gezeten in een tijd, toen de krijgskunst geheel van gedaante was veranderd, en die daardoor soms ongeschikt waren, om te voldoen aan de eischen, die men nu aan een goed officier moest stellen. Het is duidelijk, dat botsingen onvermijdelijk waren daar,
| |
| |
waar officieren van zoo verschillend gehalte en uiteenloopende denkwijze met elkander in aanraking kwamen.
De meest vijandige verhouding kon men echter opmerken onder de Hollandsche officieren, die uit den Franschen krijgsdienst waren teruggekomen; men had toen twee scherp afgeteekende soorten onder die officieren.
De groote meerderheid van die officieren schaarde zich bij het nieuwe leger eerst, nadat zij op behoorlijke en eervolle wijze uit Napoleon's krijgsdienst waren ontslagen; zij meenden, en te recht, dat zóó te handelen gebiedend voorgeschreven werd door eer en krijgstucht. Maar daar waren ook veel Hollandsche officieren, die er anders over hadden gedacht; die in de rijen van het nieuwe leger traden, nog vóórdat zij ontslagen waren van den eed van trouw aan Napoleon; die hunne Fransche wapenbroeders in het geheim, in de stilte en duisternis van den nacht verlieten, om tot den vijand over te loopen, om naar Holland te deserteeren; - daar wordt zelfs gesproken van eene vreemde afdeeling, die in haar geheel overliep, na zich eerst schuldig te hebben gemaakt aan den moord van haar bevelhebber.
Tusschen deze twee soorten van officieren in het Nederlandsche leger bestond eene groote mate van vijandschap, die lange jaren heeft noodig gehad, om te verdwijnen. Het eigenbelang bracht hier ook wel wat toe bij: de Fransche bevelhebbers hadden het deserteeren van zooveel Hollandsche officieren doen ontgelden aan hen, die, trouw aan hun eed, in de rijen van de Fransche legers waren gebleven; die officieren werden - zooals niet te verwonderen is - door de Fransche bevelhebbers mistrouwd, hard behandeld, soms in gevangenschap gehouden; en later, in Holland teruggekomen, vonden zij daar hunne wapenbroeders, die gedeserteerd waren, - of, zooals men toen verzachtend zeide, ‘tot de goede zaak waren overgegaan’ - bekleed met hoogere rangen, terwijl de getrouwheid aan den krijgseed niets dan achteruitstelling ten gevolge had. Die miskenning van den eerlijken krijgsman, ten bate van hem, die zijn eed had geschonden, had denkelijk een groot deel aan de erge veete tusschen deze twee soorten van officieren: gedurig kwam die desertie op het tapijt en werd soms op de bitterste wijze verweten.
Een enkel voorbeeld als bewijs.
Omstreeks 1840, dus meer dan een vierde van eene eeuw na de omwenteling van 1813, werd in Den Bosch met militaire eerbewijzen een hoofdofficier begraven, die in 1813 was gedeserteerd. Tijdens de begrafenis viel er een plasregen, zoodat het bataljon, dat de lijkkist voorafging, den pas wat verhaastte en op het kerkhof aankwam, - bij de Unie - terwijl het lijk nog ver achter was. Een Belgisch hoofdofficier, die in 1830 in Nederlandschen krijgsdienst was gebleven, een man van eer, sans peur et sans reproche, maar wel eens wat ruw in zijne taal, dit achterblijven van het lijk opmerkende, zeide
| |
| |
daarop met luide stem: ‘Tiens! le mort manque à l'appèl! ce n'est pas la première fois; il est coutumier du fait.’ Met die roerende lijkrede ging de kist in het graf. Noch het lange tijdsverloop, noch de eerbied voor den dood waren vermogend, om de uiting te voorkomen van een wrok, die algemeen gedeeld werd.
Wij, die soms met zooveel strengheid - en met recht! - de desertiën veroordeelen van Belgische officieren in 1830, wij moeten niet vergeten, wat er bij ons is gebeurd in 1813; wij moeten niet meten met twee maten.
In 1830 dus waren de gezaghebbers in België niet de mannen, op wier geestkracht en bekwaamheid de regeering zich rustig kon verlaten; en de krijgsmacht had niet die vastheid en dien samenhang, noodig, om met goed gevolg een opstand te keer te gaan; en toch had ieder de overtuiging, dat zulk een opstand was te wachten na de Juli-dagen te Parijs.
Alleen 's Konings regeering scheen die overtuiging niet te deelen; had die regeering dan niemand, om haar te waarschuwen, dat er ernstig gevaar in aantocht was? - Misschien niet: zij was niet gewoon, zulke waarschuwingen aan te moedigen, die vaak haar ongenoegen en wrevel opwekten. Of heeft misschien Willem I wèl die waarschuwingen ontvangen, wèl het gevaar ingezien, dat hem bedreigde, maar heeft hij niet tot een besluit kunnen komen aangaande de middelen, om dat gevaar te keer te gaan en af te wenden?
Genoeg, de regeering deed niets en bleef in alles de gewone sleur volgen; rapporten en verslagen vragen en inwachten; met kleingeestigheid letten op de stipte opvolging van alle administratieve bepalingen; voorschriften geven, die alles tot in de minste beuzelingen regelden, maar die niets zakelijks of degelijks gelastten. De gouverneurs der provinciën werden niet aangespoord, om krachtig te waken voor het behoud van rust en orde en nauwlettend het oog gevestigd te houden op de woelgeesten, die bijna openlijk een opstand voorbereidden; de krijgsbevelhebbers werden niet daaraan herinnerd, dat spoedig het oogenblik kon aanbreken, waarop de hulp van de gewapende macht zou worden ingeroepen; zij werden niet aangemaand, om hunne onderhebbenden met krijgsgeest te bezielen, hen voor te bereiden tot den oorlogstoestand, hunne wapens vaardig te maken voor een spoedig te wachten strijd.
Niets van dat alles; er gebeurde niets of zoo goed als niets; alles bleef zijn gewonen gang gaan, alsof men in een tijd was van diepe rust en volkomen vrede, terwijl toch dag aan dag de onweerswolken dreigender samentrokken. Het verkeerde regeeringsbeleid van Koning Willem I
| |
| |
heeft niet alleen den Belgischen opstand van Augustus 1830 doen ontstaan, maar ook het gelukken van dien opstand gemakkelijk gemaakt.
| |
IV. De opstand.
Den 25sten Augustus 1830 breekt de opstand te Brussel uit; wie is daaraan handdadig geweest?
Wie? - om die vraag te beantwoorden, is het misschien goed, om te onderzoeken, door wien die opstand van 25 Augustus 1830 niet is bewerkt geworden.
Eene enkele maal is de meening geopperd, dat die opstand door 's Konings regeering zelve is aangestookt geworden of ten minste toegelaten; die regeering - wordt gezegd - wilde bij het bestrijden en dempen van dien opstand een middel hebben, om de Belgische oppositie ten onder te brengen.
Het is al veel, dat die meening hier wordt vermeld; hare geheele ongerijmdheid aan te toonen, is onnoodig; het staatsbeleid van Koning Willem I heeft toen te wenschen overgelaten, maar zóó dwaas is het toch niet geweest, om zelf het staatsgebouw in brand te steken, alleen maar om op het puin een beter te stichten. - Men kan dát dus voorbijgaan: er is niets ernstigs in die beschuldiging.
Minder ongerijmd zou het zijn, om den opstand te wijten aan de liberale en de Katholieke oppositie in België; en toch is de waarschijnlijkheid ervoor, dat die beide oppositiën geen deel hebben gehad aan het uitbreken van een opstand, die hun meer nadeel dan voordeel scheen aan te brengen. Want, daargelaten de onzekerheid van de kans van het gelukken van dien opstand, zoo kon de Belgische oppositie ook op hare vingers wel narekenen, dat zij, binnen de palen van de wet blijvende, alle kans had, om op den duur het overwicht te verkrijgen op de regeering in het Koninkrijk der Nederlanden; zoodat die oppositie zonder strijd haar doel zou kunnen bereiken en tevens het voordeel behouden van de voortdurende vereeniging van België met Holland. Algemeen wordt dan nu ook erkend, dat niet de Belgische oppositie den Brusselschen opstand heeft beraamd en tot stand gebracht; zij voorzag dien opstand, maar zij voorzag dien met weerzin; en het was op een toon van angst en vrees, dat Lebeau, toen hij de Juli-omwenteling in Frankrijk vernam, uitriep: ‘Nu is de Belgische omwenteling daar.’
De ware aanleggers en uitvoerders van den opstand schijnen geweest te zijn de aanhangers van de Franschgezinde partij in België: Alexandre Gendebien en de zijnen.
| |
| |
In Frankrijk was de troon van Lodewijk Filips pas opgericht en de woelzieke republikeinsche partij maakte den toestand van zaken in dat land nog zeer onzeker. Parijs was nog vol onrust en niemand kon ervoor instaan, wat de dag van morgen zou aanbrengen. De omwenteling van Juli was in het oog van de Fransche heethoofden slechts het begin van eene algemeene omkeering van zaken in geheel Europa; België moest van het Hollandsche juk worden bevrijd, de Rijnprovinciën bij Frankrijk gevoegd, Italië verlost worden van zijne geestelijke en wereldlijke dwingelanden, Polen in opstand komen tegen den Czaar; - dat alles, en meer nog, was toen schering en inslag van alles, wat men in Parijs hoorde bij de onstuimige vrijheidsvrienden, in de hoogste mate opgewonden door de zege, op Karel X behaald.
Maakten die revolutionnairen in Frankrijk de meerderheid uit? - Volstrekt niet: slechts eene onbeduidende minderheid, wat het getal betreft. Verreweg de groote meerderheid van het Fransche volk dacht er geheel anders over en verlangde niets liever dan vrede, en orde, en rust; die meerderheid was goedgezind; - maar aan zulk eene goedgezinde meerderheid heeft men niet veel, want zij blijft lijdelijk, zij doet niets; en zij maakt het dus eene kleine meerderheid, die met kracht en hevigheid handelt, gemakkelijk, om hare inzichten te verwezenlijken. Daar kwam bij, dat het Frankrijk van 1830 nog vol was van de Napoleontische herinneringen van wapenroem en wereldheerschappij; de Generaal Lamarque was in de Fransche Kamer de welsprekende en onvermoeide tolk van die zucht naar oorlogen en veroveringen, van dat ijveren, om de tegenspoeden van 1814 en 1815 glansrijk te herstellen en uit te wisschen.
In 't kort, de partijen in Frankrijk voerden toen nog een wilden heksendans uit, waarin het gezag van den nieuwen Koning wel eens onherroepelijk verloren kon gaan. Lodewijk Filips werd nog wel gesteund door de groote populariteit van La Fayette, maar die edele volksleider had met de beste en zuiverste inzichten toch soms eene groote mate van onhandigheid; daarbij had La Fayette bij de Juli-omwenteling zoo wat de rol vervuld, die in de oude Engelsche geschiedenis Warwick the Kingmaker vervuld heeft: hij had Lodewijk Filips de koningskroon op het hoofd gezet, en dat is eene gift, zóó groot en drukkend voor den begiftigde, dat zij meestal leidt tot ondank.
De zendelingen van de Franschgezinde Belgen kwamen te Parijs aan en stelden voor, dat België in opstand zou komen en dat het zich bij Frankrijk zou aansluiten; met echt Fransche grootspraak zeiden zij tot de revolutiepartij te Parijs: ‘Steunt gij ons, dan zijn tweehonderdduizend Belgen daar, om aan den Rijn voor u te vechten; steunt gij ons niet, dan zullen zestigduizend Belgen mét het verbondene Europa tegen u vechten.’ Lodewijk Filips was echter een te oude
| |
| |
vos, om de opgewonden taal in vollen ernst op te nemen; hij oordeelde het voorzichtiger, om, door de vredelievende houding van Frankrijk, het wantrouwen en de vijandschap van het overige Europa weg te nemen en ieder bezwaar te doen verdwijnen tegen het erkennen van het stamhuis der Orleansen; - op avontuurlijke wijze als kampvechter op te treden voor de bevrijding der Europeesche volkeren, dat lag volstrekt niet in den aard des nieuwen Konings, die eenige reden had, om te vreezen, dat dan in zijn eigen land de republikeinsche partij hem te machtig zou kunnen worden; - het voorstel, om eene omwenteling in België te steunen, wees hij dus van de hand.
De Belgische zendelingen, geen heil vindende bij den Koning, meenden dit te moeten zoeken bij de volkspartij; als er maar gehandeld werd, zou die partij hen wel steunen en ook den Koning daartoe dwingen. Gendebien en de zijnen, niet afgeschrikt door Frankrijk's weigering, gingen dus over tot het in opstand brengen van Brussel.
Die opstand - dit is bekend - is volkomen gelukt, hoofdzakelijk door het plichtverzuim van de bewindhebbers, wier taak het was, om dien opstand te bestrijden en te dempen. Want hoewel door eene onverklaarbare werkeloosheid de bezetting van Brussel maar op eene sterkte van een paarduizend man was gelaten, zoo is het toch duidelijk, dat zulk eene macht, ook in eene groote stad, voldoende sterk is, om een opstand te bekampen, waaraan de massa der bevolking geen deel neemt; het komt er maar op aan, om de troepen goed en krachtig aan te wenden, dadelijk toe te slaan, vrees in te boezemen en het oproer in de geboorte te smoren. Maar men deed juist het tegenovergestelde: men wist geen gebruik te maken van de gewapende macht; men bleef lijdelijk; men boezemde geene vrees in, maar liet zich vrees inboezemen; men liet den opstand zich ongehinderd uitbreiden. Wat te Brussel gebeurd is in die laatste dagen van Augustus 1830, is krenkend geweest voor onze wapeneer; zóó krenkend zelfs, dat hoofdofficieren der bezetting in openbare geschriften optraden als beschuldigers van het beleid des bevelhebbers; een kreet van verontwaardiging deed zich in Holland hooren. En toch is het nog zeer de vraag, of die verontwaardiging wel geheel rechtmatig is geweest en of de krijgsbevelhebber binnen Brussel zich niet beroepen kon op de bevelen van den Koning zelven, die zulk eene lijdelijke en flauwe handeling hebben voorgeschreven. Zooveel is ten minste zeker, dat over die handeling nooit 's Konings ongenoegen is uitgesproken.
Luik met zijne krijgshaftige burgerij volgde het voorbeeld van de hoofdstad. Charles Rogier begon hier zijne militaire loopbaan, zijne heldenloopbaan - wel een weinig tegen wil en dank. Zoodra men te Luik den Brusselschen opstand vernam, stond ook de bevolking te Luik op; en de Gouverneur Sandberg vond het voorzichtig, om met de opstandelingen een akkoordje aan te gaan, waarbij bepaald werd, dat zij, eene vrijwillig gewapende macht vormende, de rust in de stad
| |
| |
zouden handhaven, terwijl de Generaal Van Boecop met de bezetting in de Citadel zou blijven; - voorzichtig was dit zeker; of het goed was, is eene andere vraag.
Rogier, die zeer populair was in Luik, werd door de vrijwilligers tot een hunner hoofden gekozen, en vooral aan zijn invloed en aan zijn verstand was het te danken, dat de opstand binnen de stad vrij bleef van buitensporigheden. Maar nu komt de lust op bij eenige van die Luiksche vrijwilligers, om naar Brussel te trekken en dáár voor de zaak van den opstand te strijden; zij kiezen Rogier tot hun hoofd; deze weigert, maar men bedreigt hem, men zet hem het pistool op de borst, zoodat hij eindelijk toestemt. Bleek en ontdaan komt Rogier in de bureaux van Le Politique en vertelt, wat er gebeurd is; Lebeau tracht zijn vriend te overtuigen, dat hij niet gehouden is, om eene met geweld afgeperste belofte gestand te zijn; maar na eenige weifeling gaat Rogier toch op marsch naar Brussel, met een 300 Luikenaars en een paar kanonnen - God weet, waar vandaan gehaald.
Binnen Brussel schenen de heldenfeiten niet zeer groot te zullen zijn; want toen den 23sten September het Nederlandsche leger oprukte, om de stad aan te vallen, begreep Rogier, dat er geen weerstand zou worden geboden, en verliet derhalve Brussel in de richting van het Bosch van Soignies; hij was echter nog niet ver, toen hij geschutvuur hoorde en daaruit besloot, dat de stad zich wèl verdedigde; ijlings keert hij daarop terug met zijne Luikenaars, strijdt dapper mede tegen de troepen van Prins Frederik en heeft een gewichtig deel gehad aan de overwinning, door de opstandelingen behaald in dien vierdaagschen strijd.
Charles Rogier is een bewijs, dat een groot man soms tijd heeft noodig gehad, om een groot man te worden; over hem wordt het volgende gezegd door Armand Freson, in de uitgave der Souvenirs van Joseph Lebeau (Préface, p. 14-15):
‘Charles Rogier was dertig jaar oud;’ (in 1830) ‘hij was geboren te Saint-Quentin in Frankrijk, uit Fransche ouders; maar hij had in België gestudeerd. Advocaat zonder praktijk, een van de redacteurs van Le Politique, had hij niets in zijn voordeel dan eenige geestig geschreven dagbladartikelen en eenige vlugschriften, uitmuntende door gezond verstand; maar dat was ook alles; toen hij opklom tot het hoog gezag, had hij niet de minste ondervinding van regeeringszaken; hij wist weinig en was een gebrekkig spreker; maar hij was uitermate goedgezind en vooral vol gezond verstand, en dat vergoedde bij hem kennis en ondervinding. In de staatkundige geschiedenis van België heeft Charles Rogier eene schitterende rol vervuld, eene der lofwaardigste; die staatsman heeft het zeldzame voorrecht gehad van zich te kunnen bekwamen voor het staatsbestuur, van zijne staatkundige opleiding te verkrijgen, juist door de uitoefening van het
| |
| |
hoogste staatsgezag. Op de gebeurtenissen van de maand September en op de samenstelling van het Gouvernement provisoire is zijn invloed zeer groot geweest; maar ras daalde die en werd al minder en minder, toen het Congrès National bijeenkwam; aan speciale kennis ontbrak het hem, zoodat hij buiten de ministerieele comités bleef, die toen tot stand kwamen; en een vluchtige blik in de discussiën van het Congres is voldoende, om de overtuiging te geven, dat het aanstaande hoofd der liberale partij, die later als staatsredenaar zeer hoog geschat zou worden, geheel te kort schoot de weinige keeren, dat hij in het Congres het woord heeft gevoerd.’
Welnu, diezelfde man, die geen schitterend talent scheen te zullen worden, maar bestemd scheen, om altijd tot de middelmatigen te behooren, ontwikkelde zich van jaar tot jaar door arbeid en oefening; hij won gedurig in kennis, in ondervinding, in regeeringsbeleid, in zelfvertrouwen; uitstekend door gezond verstand en door staatkundige eerlijkheid, boezemde hij het Belgische volk, in later jaren, het hoogste vertrouwen in; zijne stem werd geëerbiedigd als de stem van een hoofd en leider vol overtuiging en bekwaamheid, die altijd het goede voorhad en meestal het goede helder inzag. Nog heden ten dage, nu een meer dan tachtigjarige leeftijd zijne krachten en geestvermogens heeft gesloopt of verminderd, geniet Charles Rogier in België eene groote en welverdiende populariteit; men vereert hem, men heeft hem lief om de groote diensten, die hij zijn land heeft bewezen, om zijne geheele toewijding aan het algemeen belang, om de lange, smettelooze loopbaan, die hij in het openbare leven heeft afgelegd.
Brussel en Luik waren, op het einde van Augustus, de twee groote steden, waarin zich de Belgische opstand concentreerde; misschien kan men er Leuven nog bijvoegen; maar de andere groote steden werden òf in bedwang gehouden door de bezettingen, òf waren ongeneigd, om met de opstandelingen mee te doen. Het scheen dus niet, dat het tot eene omwenteling zou komen, tot een algemeen worden van den opstand; zij, die het werk hadden aangestookt, begonnen wel eenigszins verlegen te worden met de zaak. Op Frankrijk bleek het, dat niet te rekenen was; Lodewijk Filips was volkomen ongenegen, om bescherming te verleenen aan het verzet tegen het gezag van Koning Willem I en daardoor gevaar te loopen van gewikkeld te worden in een Europeeschen oorlog. Daarbij wisten de Fransche revolutionnairen eigenlijk niet recht, wat zij in dien Belgischen opstand moesten zien: was die opstand misschien teweeggebracht door diezelfde kerkelijke partij, die in Frankrijk Koning Karel X tot zijn coup-d'état had aangezet? - Dat wantrouwde men wel wat. - Dat belette niet, dat er in Frankrijk nog altijd Bonapartisten genoeg waren, die op veroveringen in Europa vlamden, en woelzieke avonturiers, wien het weinig kon schelen, voor welke zaak zij de wapens voerden, mits er maar gevochten werd.
| |
| |
Voor Koning Willem I waren er dus in het laatst van Augustus 1830 nog al gunstige kansen, om den opstand op goede wijze ten einde te brengen; twee wegen kon hij daartoe inslaan: hij kon wapengeweld bezigen; hij kon toegeven aan de eischen van de Belgische liberalen. Elk van die beide wegen kon, onafgebroken gevolgd, leiden tot een goed einde.
Het wapengeweld, op bekwame en verstandige wijze aangewend, - niet door een prins van den bloede, maar door een gewoon, krachtvol bevelhebber, die zich desnoods voor de regeering opofferde, om op zich de verantwoording te laden van strenge en harde handelingen, - zou volgens alle waarschijnlijkheid wel een einde hebben gemaakt aan den opstand, had men maar dadelijk goed toegeslagen; want in het begin vond de opstand weinig bijval en deelneming; den opstandelingen zelf ontbrak het aan zelfvertrouwen, en het Nederlandsche leger zou zijn plicht hebben gedaan, ook de Belgische korpsen; - want zijn die korpsen, later, aan het wankelen geraakt; heeft de Belgische soldaat, later, zijne vanen verlaten: dan is dit, omdat Belgische bevelhebbers hem daartoe hebben aangezet en omdat men, door verregaande zwakheid en onbekwaamheid, toeliet, dat de geest van misnoegen en wederspannigheid dag aan dag bij het leger werd aangewakkerd.
Maar, kon men door kracht van wapenen een einde maken aan den opstand, ook door toe te geven aan de vorderingen van de opstandelingen kon men voor het huis van Oranje de heerschappij over België verzekeren; die bewering kan, o.a., ook gegrond worden op de meening van Lebeau zelf, die in zijne Souvenirs de volgende woorden uit (Appendice, bl. 243-244):
‘Het is zeer waarschijnlijk, dat als Koning Willem bijtijds had toegestemd in de scheiding van de twee landen, waarover hij den schepter zwaaide, - op de wijze, zooals dit gegaan is met Zweden en Noorwegen, en zelfs op de wijze, zooals Holland verbonden is met het Groothertogdom Luxemburg, - de Belgische revolutie vreedzaam zou zijn geëindigd; vooral zou er kans zijn geweest op die uitkomst, had men aan het hoofd van de Belgische regeering den Prins van Oranje geplaatst, veel meer populair dan zijn vader.
Alleen eene naburige mogendheid zou, misschien, eenigszins ontevreden zijn geweest over eene regeling, die, zonder eene bedreiging te zijn, toch het nadeel had van haar toe te schijnen gemaakt te zijn, zoo niet tegen haar, dan toch met het oog op haar. Maar de neutraliteit van het nieuwe rijk en eene dynastie geheel de onze zouden voldaan hebben aan wat Frankrijk, aan wat het staatsbelang, rechtmatig konden vorderen. Door de scheiding onder eenzelfden schepter te verwerpen of te laat aan te nemen, heeft het huis van Oranje, om zoo te zeggen moedwillig, België verloren, meer dan de helft van zijn staatsgebied.’
| |
| |
Later komt Lebeau nog eens daarop terug bij het bespreken van het votum van het Belgische Congres, om het huis van Oranje van den Belgischen troon uit te sluiten (Appendice, bl. 251):
‘Was het niet door 's Konings traagheid, om te bewilligen in eene administratieve scheiding, en - van zijne zijde - door het dralen van den Prins van Oranje ('t is waar, een zeer natuurlijk dralen in den moeielijken toestand, waarin hij verkeerde), dan zou deze veel kans hebben gehad (des chances sérieuses), om, hetzij als Onderkoning, hetzij als souverein, bij eene afscheiding van België van Holland aan het hoofd te komen van de Belgische regeering. Men weet, dat, in staatszaken, het te laat iets onherstelbaars is.’
Dus: toegevendheid zou het huis van Oranje het koningschap over België, waarschijnlijk, hebben doen behouden; wapengeweld waarschijnlijk ook; kies dus een van die twee middelen; maar, die keus gedaan, blijf dan ook daarbij; ga niet den een en dag concessiën verleenen en den anderen dag het kanon laten bulderen; want zóó komt gij er nooit; zóó bederft gij den eenen dag, wat gij den vorigen dag hebt goedgemaakt. Dat is iets, wat een kind kan begrijpen; - en toch kon die waarheid geen ingang vinden bij Koning Willem I.
Er is, bij dien eersten tijd van den Belgischen opstand, de grootste weifeling bij den Koning te bespeuren, eene gedurige verandering van inzichten; - concessiën? wapengeweld? wat wil hij? - het is moeielijk te zeggen. Den eenen dag komt de Prins van Oranje met woorden des vredes en waagt leven en eer, om de rust te herstellen; den anderen dag valt Prins Frederik als vijand Brussel aan, en een bloedige strijd heeft in die stad plaats; die strijd valt uit in het nadeel van de Koninklijke legermacht, en nu wordt weer de vredestichtende tusschenkomst ingeroepen van den Prins van Oranje; - ja, maar zóó gaat het niet, zóó bereikt men nooit het beoogde doel: gij komt heden aan met concessiën, maar die werken niets uit, want gisteren hebt gij de wapens gebruikt, en daardoor worden nu die concessiën niet geloofd; morgen weer gebruikt gij de wapens; maar denkt gij nu, dat een leger met kracht en zelfvertrouwen zal strijden voor de regeering, terwijl, door wat pas gebeurd is, het alle reden heeft, om eraan te twijfelen, of het der regeering wel ernst is met dat bestrijden van den opstand?
De groote bekwaamheden, de uitmuntende geestvermogens van Koning Willem I te willen loochenen, dat gaat niet aan: hij had die - maar daarvan is weinig of niets gebleken in den eersten tijd na het uitbreken van den Brusselschen opstand; 's Konings staatsbeleid is hier beneden peil geweest; daar is toen geene krachtige en verstandige handeling te bespeuren; het is, alsof het regeeringswerktuig uiteenvalt of stilstaat; de Koning is onzeker, weifelend, verbijsterd, schier radeloos. Hebben velen schuld gehad aan het vaneenscheuren van het Koninkrijk der Nederlanden, de voornaamste schuldige is de
| |
| |
Koning zelf: zijn verkeerd staatsbeleid heeft den opstand teweeggebracht: zijn verkeerd staatsbeleid heeft den opstand doen zegevieren.
Evenwel, men moet billijk zijn en niet verzwijgen, dat er in 1830 één verontschuldiging was voor het verkeerd regeeringsbeleid van Willem I: hij is toen niet vrij geweest in zijne handelingen; hij is soms daartoe gedwongen geworden door de openbare meening in Holland. Wij, Hollanders, roemen er soms op, dat wij een volk zijn, dat gezond verstand heeft; dikwijls is die eigen lof billijk en gegrond; maar toch, niet altijd; en o.a. bij die omwenteling van 1830 hebben wij al bitter weinig gezond verstand betoond en ons toen zeer dikwijls geheel laten leiden door hartstocht en volksdriften.
Jarenlang had men in Holland de staatkundige woelingen in België vrij onverschillig aangezien; men bekommerde zich weinig daarom; men zag uit de hoogte daarop neer; het was niet vreemd, - zoo oordeelde men in Holland - dat een volk, dat eeuwenlang zonder nationaliteit was geweest, dat eeuwenlang het juk van kerkelijken dwang had gedragen, weinig ingenomen was met verlichting en beschaving of die zegeningen liefst ontving uit Fransche handen; men zag in die gezindheid een blijk van de achterlijkheid van het Belgische volk, en met de verblinding der zelfgenoegzaamheid achtte men, dat Holland te hoog stond, om zich bezig te houden met die staatkundige quaestiën van ondergeschikt belang of die tot dwaze illusiën moesten leiden. Men vergat daarbij, dat men in Holland stilstond, dat men insliep, de nieuwere denkbeelden onopgemerkt liet en, zich verheffende op vroegere volksgrootheid, geen oog had voor het vele gebrekkige en verkeerde, dat de oude Republiek had aangekleefd en dat het nieuwe Koninkrijk nog niet had afgelegd; men vergat, dat de Belgen van 1830 niet meer de Belgen waren van Van der Noot; maar dat, integendeel, daar thans een geslacht was opgerezen, zoo krachtig ontwikkeld in zijn staatkundig leven, dat het weldra, in dát opzicht, Holland verre voorbij zou streven.
Verbeeld u een ouder broeder, steeds ten volle overtuigd van zijne groote meerderheid op een jonger broeder, dien hij zich geheel ondergeschikt waant, nu eensklaps vernemende, dat die jongere zelfstandig is opgetreden, alle gezag van den oudere heeft afgeworpen en zich doet gelden als gelijke, zoo niet als meerdere; - als gij u den bitteren haat voorstelt, die dan in het hart van den ouderen broeder ontvlamt, dan kunt gij u ook voorstellen, wat de gewaarwordingen waren in Holland, toen men daar vernam, dat België rechten en vrijheden eischte, waaraan men in het Noorden niet eens dacht, en hoe het een Koning hoonde, in wien men dáár het zinnebeeld zag van het volkskarakter, den vertegenwoordiger van de volkseer. Het Hollandsche volk was woedend over de verongelijking, die men in België den Koning had aangedaan; het veroordeelde in de hevigste bewoordingen den snooden ondank, waarmede eene regeering werd aangerand, die het
| |
| |
welzijn en de grootheid van het Belgische volk beoogde; het schaarde zich vol geestdrift om den bedreigden troon; het stond op, om zich aan te sluiten bij den geliefden Oranjevorst, die altijd een zoo Hollandsch hart had doen blijken. Willem I vond heul en steun in die geestdrift, die toen in Holland uitbarstte; - maar daarin vond hij ook een dwang, die hem belemmerde in zijne vrijheid van handelen; hij moest toen doen, wat het Hollandsche volk vroeg, bijna eischte. De stroom werd hem soms te sterk; hij werd soms daardoor meegesleept.
In 1830 is in de Nederlanden een strijd uitgebroken, nog minder van opstandelingen tegen hunne regeering dan wel een strijd van volk tegen volk; en de hevigste drift en verbittering was niet aan de Belgische zijde, maar aan de Hollandsche. Ten onrechte meent men soms, dat de godsdienst, of beter gezegd de kerkleer, dien strijd tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanders heeft doen ontstaan; die meening is ongegrond; men veroorlove mij, dit toe te lichten door de aanhaling van eene persoonlijke ondervinding; eene opmerking, ook van den onbeduidendste, kan waarde hebben voor de betere kennis van een geschiedkundig feit. Te Brugge, waar ik woonde, was toen eene Protestantsche kerk, waarheen mijne ouders met de kinderen elken Zondag gingen; - men zou het toen vreemd hebben gevonden, als een fatsoenlijk gezin 's Zondags de godsdienstoefening niet bijwoonde. Die Protestantsche kerk was nog al ver van onze woning, een kwartieruur gaans: ons huis was op de Coupure, de kerk niet ver van de poort, om naar Oostende te gaan. Welnu, in al die jaren, dat ik 's Zondags naar de hervormde kerk ben gegaan, - gegaan, niet gereden; het rijden was toen minder in zwang en kwam ook minder overeen met de geldmiddelen van mijne ouders -: in al die jaren heb ik nooit bespeurd, dat onze kerkgang in het allerminst belemmerd of gestoord werd of aanleiding gaf tot zelfs de minste onaangename bejegening op straat. En toch was Brugge toen eene der minst ontwikkelde en minst verlichte steden van België; en in de straten daar vond men meer armen en bedelaars dan elders.
Het komt mij dus voor, dat in 1830 wij, Protestanten, geen recht hebben gehad, om de Katholieke bevolking van België te beschuldigen van onverdraagzaamheid en godsdiensthaat; geen godsdiensthaat, maar volkshaat, heeft België en Holland toen de wapens doen opvatten, om elkander te bestrijden; en het is zeer twijfelachtig, welk van de beide volkeren hierbij de meeste schuld heeft gehad. Het beste is nu, om die vraag maar niet nader te onderzoeken en, aan weerszijden, vroegere grieven te vergeten; wie nu nog die oude veeten weer zou willen oprakelen, zou de berisping verdienen, door Beets in zijn Guy de Vlaming uitgesproken:
| |
| |
‘Die dwazen die den tijd verboden,
den demper der vergetelheid
te plaatsen op een treurig feit,
of rust te laten aan de dooden.’
Maar zonder woorden van vijandschap te gebruiken, moeten wij toch even zeggen, wat, bij het uitbreken van den Belgischen opstand, gedaan is door de regeering van Koning Willem I; het is goed en recht, die regeeringshandelingen te vermelden en te bespreken.
Op het eerste bericht van den opstand zendt men de troepen uit Noord-Nederland naar België; met den meesten spoed; men vervoert ze met stoombooten en met wagens en karren, zoodat binnen weinige dagen - de troepen uit Gent en Antwerpen meegerekend - misschien een 20000 man kunnen aangewend worden, om Brussel weer tot onderwerping te brengen. Uitmuntend, die spoed! Namelijk: uitmuntend, als er dadelijk gebruik wordt gemaakt van die troepen, als er dadelijk wordt toegeslagen, vóórdat de opstandelingen hunne verdediging hebben kunnen voorbereiden en vaststellen. Ware dit gebeurd, dan zou die groote spoed allen lof verdienen; - maar dit gebeurt niet: die legermacht, zoo snel opgerukt, gaat niet tot Brussel, maar houdt halt op eenige uren afstands en blijft daar wekenlang liggen, zonder iets hoegenaamd te doen. Wilde men het leger de overtuiging geven, dat het bestuurd werd door eene regeering, die niet wist, wat zij wilde? Wilde men den opstandelingen de gelegenheid verschaffen, om de trouw van de Belgische troepen aan het wankelen te brengen?
Koning Willem I heeft zijne oorlogsplannen opgegeven en wil den weg inslaan van vrede en toegevendheid: de Prins van Oranje zal binnen Brussel komen, om de stad tot rust te brengen. De Prins komt binnen Brussel, schier onverzeld; onverschrokken waagt hij zich te midden van onstuimige gewapende volkshoopen, die hem bedreigen, die hem beleedigen, van wie het ergste is te wachten; maar zijne taal, zijn heldenzin winnen eindelijk de menigte voor hem en schijnen den weg te zullen banen voor een minnelijk vergelijk; het schijnt, dat het den Prins gelukken zal, om, zonder wapengeweld, zijns vaders heerschappij over België te handhaven, al is het ten koste van eene administratieve scheiding met Holland. Zulk eene uitkomst zou de gelukkigste zijn geweest, die men kon verwachten, eene welverdiende belooning voor een grootsch heldenfeit, dat meer thuis behoort in den dichterlijken riddertijd dan in onze eeuw van stoffelijke kracht. Wat Willem II in September 1830 te Brussel heeft gedaan, is een voorbeeld van wat een vorst moet doen tegen opgestane onderdanen; had een der zonen van Lodewijk Filips in Februari 1848 gehandeld als de Oranjevorst te Brussel, het stamhuis van Orleans zou, mogelijk, nog zetelen op den Franschen troon.
| |
| |
Maar de Koning laat het gunstig oogenblik voorbijgaan; hij deinst ervoor terug, om de toezeggingen te verwezenlijken, door den Prins te Brussel gedaan; hij ziet machtsoverschrijding in het doen van die toezeggingen; hij weifelt; hij wil zich bedenken; hij wil de zaak laten onderzoeken door de volksvertegenwoordiging; - alsof er voor zulk een onderzoek tijd is, dan als, te midden van het woeden van opstand en omwenteling, elke dag nieuwe eischen stelt!
De Kamers komen in Den Haag bijeen; ook de Belgische leden geven aan de oproeping gehoor; - wat, van hunne zijde, eene moedige daad is geweest bij de zekerheid, dat hun in Den Haag eene vijandige ontvangst wachtte, - vijandig was die ontvangst niet van de zijde des Konings, die integendeel de Belgische vertegenwoordigers met welwillendheid heeft bejegend; maar van de zijde van het Hollandsche volk was de ontvangst in zoo hooge mate vijandig, dat men met reden ervoor beducht is geweest, dat de meest gehate hoofden van de Belgische revolutie het lot van de De Witten zouden ondergaan.
Dat bijeenzijn van de Staten-Generaal leidde tot geene minnelijke schikking; spoedig verwijderden zich de Belgische leden uit Holland; spoedig beval de Koning aan zijn zoon Prins Frederik, om Brussel tot onderwerping te brengen door kracht van wapenen. De weg der concessiën werd dus weer verlaten; wat de Prins van Oranje had tot stand gebracht, werd dus ijdel en onnut gemaakt.
De strijd binnen Brussel (23-27 September) is bekend; daarover valt weinig meer te zeggen. Men had dien strijd niet moeten beginnen. Men bouwde erop, dat binnen Brussel regeeringloosheid en wanorde ten top waren gestegen; dat het grauw daar de bovenhand had; dat de hoofden van den opstand, verschrikt, naar het buitenland waren gevloden; dat de gezeten Brusselsche burgerij goedgezind was en niets liever verlangde, dan dat het Nederlandsche leger de stad weer tot rust bracht; - dat alles was waar; maar dat alles werd verkeerd geschat en verkeerd beoordeeld: de Brusselsche burgerij was goedgezind; maar wat heeft men aan eene goedgezinde burgerij, die niets doet, die te huis blijft, als er nood en gevaar is? Daaraan heeft men niets; de strijdende troepen zijn er zelfs niet zeker van, dat die burgerij hun geene zwarigheden in den weg legt, zich niet voegt bij hunne vijanden, als deze blijken de sterkste te zijn. De hoofden van den opstand hadden uit voorzichtigheid, uit vrees, Brussel verlaten; de mindere standen voerden daar den boventoon; - maar juist in die mindere standen zit de meeste geestkracht; de vechtersbazen moet men dáár zoeken, en niet bij het voornamere, maar meer verwijfde deel des volks. Aan hoofden ontbreekt het? zij zullen er wel komen, als maar eerst geweerschoten zijn gevallen, als maar eerst de wederstand eene poos heeft geduurd, als maar eerst de hoop ontvlamt van den vijand met vrucht het hoofd te bieden; dán dagen
| |
| |
de strijders op, dán worden de huizen bezet en versterkt, dán verrijzen de barricades, dán ziet men hoofden en leiders optreden.
Wie zijn die hoofden en leiders geweest binnen Brussel, in die Septemberdagen? - Met geheele zekerheid is dit niet te zeggen:
De Baron D'Hoogvorst, de aanvoerder van de gewapende burgerij, die op zijn post was gebleven en niet gevlucht was, zooals de andere hoofden van den opstand? - Maar kort daarop is gebleken, dat D'Hoogvorst tot de Oranje-partij behoorde; en het is dus eenigszins bezwaarlijk, om hem de eer toe te kennen van de verdediging van Brussel 23-27 September 1830.
Pletincx, een gewezen officier van de cavalerie, die bij de huzaren van Boreel had gediend, later bij het Indische leger en in 1830 als burger te Brussel woonde? - Pletincx meende verongelijkt te zijn geweest in den Nederlandschen krijgsdienst; hij had zich bij de opstandelingen aangesloten en krachtige maatregelen ter verdediging beraamd, maar viel, reeds den eersten dag van den strijd binnen Brussel, in handen van de Nederlandsche troepen, op eene wijze, die wel wat duisters heeft.
Charles Rogier, die met zijne Luikenaars dapper mee heeft gevochten, maar aanvankelijk voornemens was, niet te vechten?
Don Juan van Halen, een Maastrichtenaar, die lange jaren in Spaanschen krijgsdienst had doorgebracht, ook bij de Russen onder Yermoloff inden Kaukasus had gestreden, en die, na een avontuurlijk leven vol krijgsgevaren en staatkundige woelingen, eindelijk in Brussel was terechtgekomen? - Van Halen werd door een voorloopig Belgisch bewind aangesteld tot opperbevelhebber binnen Brussel; maar toen die aanstelling kwam, was de strijd binnen de stad haast geëindigd.
Het is dus moeielijk, om een der hier genoemde mannen te beschouwen als het opperhoofd, dat in die Septemberdagen binnen Brussel de verdediging heeft bestuurd; het is waarschijnlijk, dat zulk een opperhoofd heeft ontbroken. Ziehier, hoe men zich de zaak kan voorstellen:
Reeds dagen te voren zijn, op vele punten binnen Brussel, barricades opgeworpen, naar de voorschriften van hen, die te Parijs dat kunstje hadden bestudeerd; huizen zijn bezet en ter verdediging ingericht, vooral in de rue royale en de belendende straten; maar het getal verdedigers is, aanvankelijk, bij het oprukken der troepen van Prins Frederik zóó klein, dat het zich laat aanzien, dat er geen noemenswaardige tegenstand zal worden geboden. De Koninklijke troepen zelf denken weinig aan strijd. ‘De zaak werd ons zóó voorgesteld,’ - heeft een der deelgenooten later getuigd - ‘alsof wij maar de fouriers hadden vooruit te zenden, om op het stadhuis de biljetten van inkwartiering te ontvangen.’
Maar toen men de stad wil intrekken, vallen er enkele geweer- | |
| |
schoten; - men stuit dus op een niet verwachten vijand; een oogenblik van aarzeling en onzekerheid; het rustige binnentrekken van eene vreedzame stad blijkt eene hersenschim; er zal gestreden worden. Het geweervuur van de verdedigers neemt toe; uit herbergen en burgerhuizen snellen gedurig gewapenden toe, om de barricades te bezetten; eene groote stad bevat altijd tal van menschen, die in wanorde en strijd hun behagen vinden; en binnen Brussel zijn tal van vreemdelingen samengevloeid, die haken naar kamp en worsteling voor de zaak van de vrijheid.
Van uur tot uur neemt het getal toe van hen, die het leger van Prins Frederik bestrijden; ook menig Brusselsch burger schaart zich onder de verdedigers, vooral toen men de volksdriften opwekt door het leugenachtig verhaal van de gruwelen, door de Nederlandsche troepen gepleegd: plundering, roof, geweld, moord - alles legt men dien troepen ten laste - de gewone gang van zaken in zulk een geval. Het Park en de omliggende paleizen zijn wel genomen door de bataljons van Prins Frederik, maar ten koste van groote verliezen; en verder winnen zij geen grond in de stad. De verdediger wint aan zelfvertrouwen met elken dag, dat de strijd langer duurt; de nabij zijnde steden en dorpen zenden hulp; de geduchte mijnwerkers uit de kolendistricten rukken naar Brussel op; de verdediging gaat over tot den aanval, en na een vierdaagschen kamp worden de Koninklijke troepen uit Brussel verdreven en behalen de Brusselaars en hunne medehelpers de zege.
Men mag gerust die zege toeschrijven aan de dapperheid der verdedigers van Brussel; die roem komt hun toe; het zou dwaasheid zijn, hun dien te betwisten.
Even waar is het, dat ook bij de aanvallers de dapperheid groot is geweest; de grenadiers, de rijdende artillerie, de lanciers - om maar enkele korpsen te noemen - hebben zich toen een schitterenden naam verworven; en men moet geheel vreemd zijn aan ons krijgswezen, om niet den heldendood van Krahmer, den uitstekenden moed van Nepveu te huldigen.
Maar de aanvoering, de leiding van den aanval op Brussel, kan die evenzeer worden geroemd? - Onmogelijk.
Het is altijd een misslag, als, zonder hooge noodzakelijkheid, eene geregelde krijgsmacht eene in opstand zijnde stad binnenrukt, die volop tijd heeft gehad, om zich in te richten ter verdediging. Bij straatgevechten is de aanvallende macht buiten de huizen altijd in het nadeel tegenover den verdediger binnen de huizen; de verdediger wordt niet gezien, is niet spoedig bereikbaar en kan zijn geweer met alle zekerheid richten op vijanden, die onbedekt staan en van nabij beschoten kunnen worden. Is het niet volstrekt noodig, trek dan nooit de stad binnen, maar blijf daarbuiten, sluit haar af van het overige des lands, honger haar uit, schiet haar in brand; dat harde
| |
| |
middel is gewettigd, als eene stad in opstand is. De krijgsmacht van Prins Frederik was groot genoeg, om Brussel in te sluiten, als men maar niet, op zoo onverantwoordelijke wijze, die afdeeling van den Generaal Cort Heijligers van Brussel verwijderd had gelaten en haar niet vermoeid en verzwakt had door nutteloos heen en weer trekken, zonder er iets mee uit te voeren. De wijze, waarop toen gehandeld is met die afdeeling van Cort Heijligers, mag het daglicht niet zien: het is de strategie der hulpeloosheid.
De mislukte aanval op Brussel heeft den geheelen afval van België ten gevolge. De zwakheid van het opperbevel - soms het geheele gemis van opperbevel - oefent op het Nederlandsche leger dien verderfelijken invloed uit, dien het gewoonlijk uitoefent; het zelfvertrouwen verdwijnt, de krijgstucht wordt ondermijnd, de trouw van den krijgsman wankelt, en weldra openbaren zich afval en verraad. De eene stad voor, de andere na gaat in Zuid-Nederland tot de zaak over van den opstand; de bezettingen gaan uiteen of sluiten zich aan bij het oproer; het leger wordt, door de afscheiding tusschen Hollanders en Belgen, zoo goed als ontbonden. De opstandelingen, vol geestdrift over de behaalde voordeelen, gaan over ten aanval en dringen de Nederlandsche troepen in noordelijke richting terug; daar hebben gevechten plaats, die soms de dapperheid van Hollandsche bevelhebbers en van Hollandsche soldaten bewijzen, maar die nog meer bewijzen, hoe het geheel en al ontbreekt aan eene goede, algemeene leiding van de krijgshandelingen; het bombardement van Antwerpen is niet in staat, hierin een keer te brengen; de Hollandsche troepen trekken terug op Noord-Brabant; en toen de maand October 1830 eindigde, kon men zeggen, dat België het juk van Koning Willem I had afgeschud.
Nóg had de Koning eene laatste poging gedaan, om voor zijn stamhuis de heerschappij over Zuid-Nederland te behouden. De aanwending van het wapengeweld was niet geslaagd; daarom werd nu weer de weg der inschikkelijkheid ingeslagen; de Prins van Oranje kwam te Antwerpen, weer als bode des vredes. Maar natuurlijk, dat de stand van zaken toen veel erger was dan twee kleine maanden te voren, bij zijn moedigen intocht binnen Brussel, en dat dus, tot bevrediging van de gemoederen, veel meer moest worden toegegeven aan de eischen van den opstand; - de Prins oordeelde de verklaring onvermijdelijk, dat hijzelf zich aan het hoofd stelde van de opgestane Belgen. Die stoute stap werd door Koning Willem I veroordeeld als machtsoverschrijding; de Prins werd teruggeroepen en boette het in eene soort van ballingschap, dat hij tegen het Koninklijk gezag was opgestaan en, in den strijd tusschen Holland en België, Holland had verloochend en zich bij België had aangesloten.
Oordeelde Koning Willem I inderdaad ook zoo over die handeling van den Prins van Oranje? Of speelde de Koning hier een onwaardig
| |
| |
spel en was hij het inderdaad eens met den Prins, welke strenge afkeuring hij ook openlijk moge hebben uitgesproken? - Dit is een duister punt, en het is moeielijk, om hier met zekerheid te spreken. Misschien kan men, als het waarschijnlijkste, aannemen, dat de zaak zich zóó heeft toegedragen:
De Prins van Oranje vertrekt naar België, zonder voorzien te zijn van eene duidelijke en juist afgepaalde volmacht van den Koning; èn de Prins èn de Koning hebben er niets op tegen, dat die volmacht onbepaald en duister blijft; de Prins ziet te recht in, dat, zooals de zaken nu staan, er veel moet worden toegegeven aan den opstand, wil men Zuid-Nederland behouden voor het stamhuis van Oranje; hij voorziet eene weigering, als hij vraagt, om gemachtigd te worden tot dat toegeven; hij zwijgt er dus liever over; - en ook de Koning zwijgt liever, omdat hij vrij wil blijven, om 's Prinsen handelingen af te keuren, als die te vér gaan, en hoevér die moeten gaan, dat is moeielijk vooruit te zeggen.
Te Antwerpen gekomen, gaat de Prins van Oranje vér, zeer vér, in zijn toegeven aan den opstand; - toch heeft een groot staatsman, Hogendorp, dat toegeven verdedigd en geroemd, als gebiedend voorgeschreven door de noodzakelijkheid, als het eenige middel, om België te behouden voor het huis van Oranje; en het is zeer goed mogelijk, dat ook Koning Willem I niet erg misnoegd zou zijn geweest over 's Prinsen handelingen, wanneer die maar hadden geleid tot eene goede uitkomst. Maar die handelingen hebben niet geleid tot eene goede uitkomst; de woorden van den Prins vonden geen weerklank meer in België en deden, daarentegen, het Hollandsche volk tegen hem in woede ontvlammen: - ja, toen oordeelde Koning Willem I het staatkundig, om openlijk 's Prinsen handelingen te verloochenen en te veroordeelen en den troonopvolger zoo goed als te beschuldigen van rebellie tegen zijn vader, van afval van de vaderlandsche zaak.
Die voorstelling van wat er in het laatst van October 1830 in Nederland is voorgevallen in de hooge regeeringskringen, grondt zich volstrekt niet op schriftelijke bewijsstukken; zij is niets meer dan eene onderstelling, gegrond op de waarschijnlijkheid, gegrond op het bekende karakter èn van Koning Willem I, èn van den Prins van Oranje. Bij die Belgische omwenteling van 1830 heeft de Prins van Oranje een opmerkelijk helder inzicht in den staatkundigen toestand doen blijken, en eene heldhaftige zelfverloochening, die boven allen lof is verheven; men heeft hem toen onrecht gedaan; dit moet worden hersteld.
Dat herstel wordt nog niet geleverd door Armand Freson, den uitgever van Lebeau's gedenkschriften; in de Préface historique (bl. 4) zegt Freson het volgende:
‘.....Eene administratieve afscheiding van Holland en België zou, vóór de eerste onlusten van de maand Augustus, zeker voldoende zijn geweest; maar wie is aansprakelijk voor het bloed, dat vergoten is in
| |
| |
de straten van Brussel en dat een onoverkoombaren slagboom heeft doen oprijzen, tusschen Koning Willem I en ons? - Is dat niet Koning Willem zelf, die, gedreven door een onverklaarbaar noodlot, moedwillig de schoonste helft van zijn rijk heeft prijsgegeven? En de Prins van Oranje, die held van de Orangisten (ce héros des Orangistes), waarom heeft hij Antwerpen gebombardeerd of laten bombardeeren; en wie anders dan hij moet de verantwoording dragen van dat onnut en laf platschieten van eene stad, die zich niet kon verdedigen? Ja, het lijdt geen twijfel, dat de Belgische omwenteling aanvankelijk niets anders is geweest dan een jammerlijk misverstand (un malentendu regrettable); maar wie toch heeft dat misverstand verkeerd in eene niet te dempen kloof? Wie anders dan Koning Willem en de Prins van Oranje, de Septemberdagen en het bombardement van Antwerpen?’
De juistheid van die beschuldiging is betwistbaar.
Het kan zeer goed zijn, dat die beschuldiging, wat Koning Willem I aangaat, gegrond is en dat die vorst grootendeels het aan zichzelf heeft te wijten, dat België zich aan zijne heerschappij heeft onttrokken. Maar met den Prins van Oranje - Koning Willem II - is dit een geheel ander geval: de staatkundige inzichten van den Prins in 1830 waren verstandig en goed, en had men die verwezenlijkt, dan zou, denkelijk, het huis van Oranje nóg zetelen te Brussel. Aan het bombardement van Antwerpen heeft de Prins volstrekt geen deel gehad: het is zonder hem geschied, geheel buiten hem om; en denkelijk zou het niet hebben plaats gehad, had hij toen aan het hoofd der zaken te Antwerpen gestaan. Lebeau zelf erkent dit, daar hij op bl. 144 van zijne Souvenirs personnels zegt: ‘Sinds het bombardement van Antwerpen, waaraan de Prins echter niet de minste schuld had (dont cependant le Prince était fort innocent), was de zaak van het huis van Oranje geheel verloren.’
Het bombardement van Antwerpen - dat is thans geschiedkundig bewezen - is begonnen, doordat onze zeemacht op de Schelde haar vuur op de stad opende, eigenmachtig: Koopman en zijne dapperen hadden er geen zin in, om zich te laten doodschieten, zonder terug te schieten; nog al vrij natuurlijk. Eerst later heeft de Citadel aan het bombardement deelgenomen, voornamelijk op aandrang van den Hertog van Saksen-Weimar; de Generaal Chassé, de opperbevelhebber, heeft zich met moeite laten overhalen tot die handeling; bekend zijn zijne woorden: ‘Hertog, het repugneert mij.’
En toch bestond er alle reden voor dit bombardement, en het gaat niet aan, om die handeling ‘onnut en laf’ te noemen en Antwerpen toen voor te stellen als eene stad, ‘die zich niet kon verdedigen’. Antwerpen was in vollen opstand; de bevolking nam daaraan deel; overal werden onze wachten en posten in de stad overvallen, ontwapend, gedood; Hollandsche bataljons, die, zonder eenige vijandelijke
| |
| |
handeling en uit kracht van eene gesloten overeenkomst over de stadswallen terugtrokken naar de Citadel, werden uit de nabijzijnde huizen met een moorddadig geweervuur begroet, als gejaagd wild vervolgd; zelfs tegen de Citadel en tegen de oorlogsschepen op de Schelde hadden aanvallende handelingen plaats; - in zulk een toestand zou zelfs de meest menschelijke bevelhebber zich gerechtigd hebben geacht, om tot het bombardement over te gaan; en het is minder te verwonderen, dat Saksen-Weimar dat heeft doorgedreven, dan dat Chassé zoolang daarmee heeft gewacht, en niet dan aarzelend daartoe is overgegaan.
Waarom zegt Freson, dat ‘voor de eerste onlusten van de maand Augustus’ eene administratieve scheiding tusschen Holland en België de zaak in orde zou hebben gebracht? - Ook nog na die onlusten - wel te verstaan in de eerste dagen, was de zaak in orde te brengen.
(Wordt vervolgd.)
w.j. knoop.
|
|