| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Een muzikaal huis.
Mevrouw de weduwe Mangrow zat met hare dochters, Albertine en Paula, aan het ontbijt.
‘Waar blijft de courant toch?’ vroeg zij.
‘Zij kan wel eens eene minuut of wat later komen,’ vond Albertine. ‘Gij ziet altijd nog vroeg genoeg, dat uwe papieren weder gedaald zijn, mama.’
Mevrouw Mangrow fronste haar voorhoofd. ‘Denkt gij, dat ik er geen verdriet van heb?’
‘Waarom zijt gij dan gaan speculeeren?’ vroeg Albertine met een lachje. ‘Het zou uw verdiende loon zijn, mama, als gij een paar duizend gulden verloort.’
‘Gij praat er zoo luchtig over, alsof gij er zelf niets bij zoudt te kort komen,’ knorde hare moeder.
‘Gij ziet, mama, dat wij er geene grijze haren van krijgen zullen. Gij houdt immers nog genoeg over,’ troostte Albertine.
De troost miste zijne uitwerking; want Mevrouw Mangrow antwoordde verdrietig: ‘Gij vraagt er niet naar, hoe duur alles wordt. Gij hebt uwe muziek maar in uw hoofd. Spelen en zingen, zingen en spelen.’
‘Gij hebt nooit iets tegen ons oefenen gehad,’ hernam Albertine ‘en in ons spel steekt geen booze duivel, zooals in dat van de Beurs.’
‘Daar komt de courant,’ zeide Paula, die tot nog toe gezwegen had, en ging naar de deur, om het blad van het dienstmeisje aan te nemen
Albertine nam hare jongere zuster het pakket uit de hand en vouwde het open.
‘Daar hebt gij uw “tweede blad”, mama, met de beurstijdingen,’ zeide zij. - ‘Ziedaar, Paula, hebt gij het eerste, met de berichten over het weer. Ik zal in het derde even zien, hoe ons concert gerecenseerd is.’
‘Maar dat wil ik ook gaarne weten,’ bad Paula.
‘Ik zal het u voorlezen,’ zeide Albertine en wilde de binnenzijden opslaan, toen haar oog op de vierde zijde viel en langs de familieadvertentiën gleed. ‘Hemel!’ riep zij en sprong ontsteld van haar stoel op.
‘Wat is er? Waar schrikt gij van?’ vroeg hare moeder.
‘Mijn God, wat wordt gij bleek!’ riep Paula en verbleekte insgelijks. ‘Is er een sterfgeval, dat u zoo doet schrikken?’
‘Veel erger!’ bracht Albertine uit met eene stem, die allen klank miste. ‘Wie heeft ons dat aangedaan!?’
‘Wat dan toch? Wat dan toch?’ vroeg Mevrouw Mangrow dringend, gejaagd.
‘Houd u bedaard,’ vermaande Albertine, ‘en luister.’ Zij las:
| |
| |
‘Ik heb de eer, aan vrienden en bekenden de verloving mede te deelen van mijne dochter Albertine met Dr. Kolbe, Conrector aan het Gymnasium, en van mijne dochter Paula met den heer Blessing, Ingenieur-Architect.
Berlijn, 1 Maart.
Weduwe Mangrow.’
‘Ik?’ Met dat enkele woord greep de weduwe naar het blad. Zij moest zichzelve overtuigen.
‘Schandelijk!’ snikte Paula, nadat Mevrouw Mangrow de advertentie nog eens, overluid, had gelezen. Beurstijdingen, berichten over het weder en concert waren vergeten.
Mevrouw Mangrow keek hare kinderen aan en vroeg: ‘Wie is Dr. Kolbe en wie is de Ingenieur Blessing?’
Albertine antwoordde doodbedaard: ‘Die heeren wonen op de gemeubelde kamers boven ons.’
‘Dus de heeren, welke wij zoo dikwijls op de trap tegenkomen en die ons nauwelijks groeten?’
‘Uit die weinige beleefdheid kunt gij afleiden, mama, dat wij...’
‘O,’ viel Mevrouw Mangrow haar in de rede. ‘Gij behoeft u niet te verdedigen; ik weet wel, dat mijne dochters zich niet aan onbetamelijkheden zullen schuldig maken.’
‘Ik heb maar eens gevraagd, wie die heeren waren,’ ging Albertine voort, ‘omdat zij het zooveel moeite schijnen te vinden, hunne hoeden voor dames af te nemen.’
‘Al wel! - Paula, houd op met schreien!’ gebood de moeder.
Paula wischte hare oogen af. ‘Wie kan die boosaardigheid verzonnen hebben? Wie heeft er belang bij, ons te compromitteeren?’ zeide zij.
‘Daar moeten wij natuurlijk achter komen,’ antwoordde Mevrouw Mangrow. ‘Het is noodzakelijk, dat ik die beide heeren spreek. Ik zal terstond eene boodschap naar boven zenden.’
Paula hield haar terug. ‘Mama, als wij nu door die advertentie eens visites krijgen?’
‘Wij zijn voor niemand te huis,’ besliste Mevrouw Mangrow en verliet het kleine salon, om haar dienstmeisje hare bevelen te geven.
‘Ik verdenk iemand, Paula,’ begon Albertine.
‘Wien dan?’
‘Raad eens.’
‘Ik weet niet, wien ik tot zulk een streek in staat zou achten. De heeren zelven zien er niets boosaardig uit, al zijn zij niet van de beleefdsten. En met welk doel zouden zij die nietswaardige grap uitgevoerd hebben?’
‘Kunt gij niet iemand bedenken, die een hekel aan ons heeft? Nu spreek ik duidelijk genoeg, dunkt mij.’
Eer Paula kon antwoorden, kwam Mevrouw Mangrow weder in de kamer en zeide: ‘Kinderen, ik verdenk er iemand van.’
‘Albertine ook, mama,’ antwoordde Paula schielijk.
‘Maar ik zal mij niet uitlaten, eer ik de heeren goed heb aangekeken, want ik zou zelfs geene vijandin ten onrechte willen beschuldigen.’
‘Aha, mama,’ riep Albertine en wierp haar blond kopje in den nek, ‘ik merk, dat wij in één schuitje varen. Maar ik zal voorloopig zwijgen.’
Intusschen kwam het dienstmeisje van hare boodschap naar boven terug en zeide, dat de hospita van de beide heeren gezegd had, dat de doctor tot
| |
| |
twaalf uren in het gymnasium was en dat Mijnheer Blessing dien morgen zijn ingenieursexamen deed, zoodat zij niet bepalen kon, wanneer hij te huis zou komen.
‘Zeer onaangenaam!’ klaagde Mevrouw Mangrow en scherpte het meisje nog eens goed in, dat zij niemand mocht binnenlaten. Zij moesten tot 's middags geduld hebben. Albertine en Paula moesten zich het genot van muziek maken ontzeggen en mochten niet dicht bij de ramen komen, om niet van de straat af gezien te worden.
Het duurde niet lang, of er werd hard aan de voordeur gebeld. De beide meisjes sprongen verschrikt op en namen de fluisterend uitgesproken boodschap aan, dat Freule Albedil er geweest was, om te feliciteeren, en dat zij zeer verwonderd was, niemand te huis te vinden.
Daar klonk de bel opnieuw, en zoo, bij korte tusschenpoozen, vier, vijf keeren achter elkander. De intieme vriendinnen der verloofde meisjes konden het gewone visite-uur niet afwachten; zij moesten hals over kop hare verrassing en deelneming lucht geven.
De arme meisjes zaten zoo bedrukt in het hoekje van den haard, alsof zij een kwaad geweten hadden. Zij zaten met hare handen in den schoot, wijl zij in den donkeren hoek niets konden uitvoeren. De moeder telde de minuten, totdat zij eensklaps bedacht, dat zij en de meisjes nog en négligé waren. Zij slopen dus zacht naar hare kleedkamer en verwisselden in alle stilte van kostuum.
Nauwelijks waren zij gereed, of er werd weder gebeld en, hoewel de pendule nog slechts even over elven wees, liet Dr. Kolbe zich aandienen.
Mevrouw Mangrow aarzelde een oogenblik, of zij hem alleen zou ontvangen, doch besloot het in het bijzijn harer dochters te doen.
Met een pak boeken onder den arm, zijne das een weinig scheef om, verscheen de doctor in de philosophie, wiens glad geschoren gelaat eene hevige gemoedsaandoening verried.
Rad, zonder zich een oogenblik te bedenken, zeide hij: ‘Pardon, dames, een zeer onaangenaam iets dwingt mij, u te storen, eer ik zelfs nog mijne boeken geborgen heb. Een van mijne collega's heeft mijne les overgenomen, omdat ik mij niet in staat voelde, het laatste uur les te geven. Leest gij de Vossische Zeitung?’
Mevrouw Mangrow antwoordde op waardigen toon, dat zij daarom reeds aan de heeren had laten verzoeken, beneden te willen komen. ‘Ik ben u dankbaar, dat gij komt, Mijnheer. Gij ergert u evenals wij over die advertentie,’ zeide zij.
‘Zij heeft mij in de pijnlijkste verlegenheid gebracht,’ antwoordde Dr. Kolbe; ‘ik wist er niets van, toen ik naar het gymnasium ging. Maar noem mij den schuldige en ik zal....’
‘Het spijt mij; ik dacht, dat wij door u misschien op het spoor zouden komen.’
‘Blessing, mijn buurman, die vandaag examen doet, zal waarschijnlijk ook geene opheldering kunnen geven. Als gij mij evenwel vergunt, mijne boeken hier te laten, loop ik onmiddellijk naar het bureel van de courant, om gewaar te worden, wie de inzender is. Het manuscript moet toch nog te vinden zijn.’
‘Als de hand nu eens verdraaid is?’ opperde Mevrouw Mangrow.
| |
| |
‘Zoodra wij maar een uitgangspunt hebben,’ beweerde hij, ‘kunnen wij verder zoeken. Inmiddels heb ik de eer....’
Zoo stoof hij de kamer uit.
‘Nu hebben wij althans mannelijke hulp in de zaak.’
‘Maar welke!’ critiseerde Albertine, hare fijne bovenlip zoo hoog optrekkende, dat hare tandjes te voorschijn kwamen. ‘Kan er onbeschaafder mensch bestaan? Hoe grof. Hij moge gestudeerd hebben en classiek gevormd zijn, aan dagelijksche wellevendheid ontbreekt het hem geheel. Als hij terugkomt, mama, ga ik de kamer uit; hij moge ontdekt hebben, wat hij wil.’
Zij was op het punt, zich nog sterker op te winden, toen het dienstmeisje den heer Blessing aandiende, die haar op den voet volgde.
De dames zagen in het eerste oogenblik niets dan een witten zakdoek en een witten handschoen, die er, boven eene witte das uit, ijverig mede in de weer was. Dan kwam er een rood gezicht te voorschijn en eene zenuwachtige stem liet zich hooren:
‘Neemt mij niet kwalijk, ik kom direct van mijn examen, ik ben schor van het praten en van angst, maar ik moet de vrijheid nemen, Mevrouw... Gij weet ongetwijfeld, wat er vandaag in de Vossische Zeitung...’ hier hield hij kuchende op.
‘Helaas, ja,’ zeide Mevrouw Mangrow, hem te hulp komende, ‘en Dr. Kolbe is juist op weg, om te onderzoeken, wie de inzender van de advertentie wezen kan.’
‘Een man,’ stiet Blessing uit, ‘is het niet; de geschiedenis gaat van eene vrouw uit.’
De drie dames maakten eene beweging van onwil, die door den jongen man met eene gesticulatie beantwoord werd en met: ‘Ja, ja, gelooft mij, de eene of andere oude kat....’
Mevrouw Mangrow richtte zich op: ‘Mijnheer!....’ begon zij.
‘Mevrouw,’ was zijn antwoord: ‘Gij zult zien, dat ik gelijk heb; let op mijne woorden. Kolbe is een man, die voet bij stuk houdt; hij zal het aan het licht brengen. De lage streek heeft mij bijna doen zakken. Stelt u voor: Ik weet van niets, kom voor de commissie, en daar kijkt een oude hoofdingenieur mij impertinent aan en zegt: “Gij moet wel zeker van uwe zaak zijn, dat gij reeds vóórdat wij eens met elkander gepraat hebben, u “Ingenieur” onderteekent.” Ik begreep er niets van; toen liet hij mij zwart op wit zien, de heele historie. Alles draaide in mijne hersens om, en met zulk een hoofd moest ik vragen beantwoorden. Het ergste was, dat die menschen mij niet geloofden, eer ik hun op mijn woord van eer had verzekerd, dat dat vervloekte engagement een infaam verzinsel was.’
Nu kon Mevrouw Mangrow zich niet langer bedwingen; haar gevoel van eigenwaarde werd al te gevoelig gekwetst en zij zeide:
‘Gij gebruikt uitdrukkingen, Mijnheer, alsof er eene schande voor u in de advertentie stak!’
‘Dat zou te veel gezegd zijn,’ antwoordde Blessing; ‘noch voor Dr. Kolbe noch voor mij is het eene schande, dat men onze namen met de uwe in verband heeft gebracht, maar.... Wordt daar niet geklopt?’
Met die vraag brak hij zijne rede af. Albertine, die het dichtst bij de deur stond, deed open.
‘Kolbe,’ riep de ingenieur den binnentredende te gemoet, ‘hebt gij de slang ontdekt?’
| |
| |
‘Zijt gij erdoor?’ was de wedervraag.
‘Goddank, ja!’
‘Ik feliciteer u, Ingenieur.’
‘Dank u. Die malle advertentie....’
‘Stil,’ viel Kolbe hem in de rede. - ‘Ik ben halverwege teruggekeerd, dames.’
‘Dat begrijpen wij wel, zonder dat gij het zegt,’ antwoordde Mevrouw Mangrow; ‘gij zijt nauwelijks tien minuten weg.’
‘Het is mij ingevallen,’ zeide hij, ‘dat wij er eigenlijk niets aan hebben, of wij den inzender der advertentie al weten.’
‘Niets?’ vroeg Mevrouw Mangrow gerekt. Dezelfde verbazing was op de gelaatstrekken der beide meisjes te lezen, en Albertine verliet de kamer niet, zooals zij gedreigd had.
‘Hoort mij toegevend aan,’ verzocht Kolbe. ‘Die inzender, wie hij dan wezen moge....’
‘De inzendster,’ verbeterde Blessing, ‘dat is mijne overtuiging.’
‘Dat doet er niet toe,’ antwoordde Dr. Kolbe. ‘Het komt mij voor, dat hij of zij eene hatelijkheid tegen de dames bedoeld heeft; want voor haar is die fatale geschiedenis oneindig onaangenamer dan voor ons. Onze namen zijn misschien enkel de machines, welke men gebruikt heeft, omdat er geene andere voor de hand lagen. Maar mogelijk heb ik den prikkel tot de hatelijkheid gegeven.’
Moeder en dochters luisterden vol gespannen verwachting.
Kolbe boog even en zeide: ‘Ik moet openhartig biechten, op gevaar af, dat ik mij uw toorn op den hals haal. Gij hebt den onzen,’ en hij wees op Blessing en zijn eigen persoon, ‘veel vaker opgewekt.’
‘Dat is waar,’ bevestigde de ingenieur.
‘Dan ben ik toch nieuwsgierig waardoor,’ zeide Mevrouw Mangrow.
‘Niet gij, Mevrouw,’ hernam Kolbe, ‘maar Juffrouw Albertine.’
‘Ik?’ Albertine deed een stap vooruit.
‘Dus heb ik de eer, met u verloofd te zijn?’ vroeg hij glimlachend.
‘Ik bid u, ter zake,’ eischte zij uitdagend.
‘Juffrouw Paula is evengoed schuldig,’ voegde Blessing erbij.
Paula zette zich niet in postuur, zooals hare zuster; zij schrikte veeleer en zeide: ‘Mijn God!’
‘Ja, ja,’ verzekerde hij, doch keek haar goedhartig aan, ‘het is een zuiver wonder, dat ik door mijn examen gekomen ben.’
‘Ik begrijp u niet,’ lispelde het beschroomde meisje.
‘Ik wil Dr. Kolbe aan het woord laten,’ zeide Blessing en zweeg.
Kolbe nam terstond het woord: ‘Uwe zusterlijke oefeningen in pianospel en zang hebben ons dikwijls tot wanhoop gebracht, als wij wilden werken. Muziek is ontegenzeggelijk eene edele, goddelijke kunst; maar gij, dames, beoefent haar met zooveel hartstocht en volharding, dat ik den armen Blessing, wanneer hij over zijne mathesis en zijne vergelijkende meetkunde zat, menigmaal - met uwe permissie - hoorde foeteren, en ik, ongelukkige, had de wetenschappelijke verhandeling voor het Pinksterprogramma van het gymnasium op te maken, een critisch onderzoek, of de brauronische en de arcadische Artemis dezelfde godheid geweest....’
Er kwam een onwillekeurige lach op het zoo even nog strakke gelaat van Albertine. ‘Welke Artemus? De brau....’
| |
| |
‘Ronische,’ voltooide de doctor in de wijsbegeerte.
‘Daar heb ik nooit van gehoord,’ erkende het jonge meisje.
‘Kolbe is een vreeselijk geleerde kop,’ merkte Blessing met ongehuichelden eerbied aan.
‘Het had u slechts een enkel beleefd verzoek behoeven te kosten, en mijne dochters zouden uwe studiën geëerbiedigd hebben.’
‘Dat konden wij niet weten,’ antwoordde Kolbe; ‘bovendien hadden wij ons verzoek niet alleen bij u moeten indienen, om rust te krijgen, want het geheele huis is muzikaal; onder ons gij, boven ons kleine kinderen, die niet zelden hunne gamma's in de liederen der dames mengden, terwijl de zoon van onzen huisheer viool speelt. Daarbij komen er nog op bepaalde dagen draaiorgels voor de deur; kortom, het is, om....’
‘Om gek te worden,’ flapte Blessing eruit, wiens gelaat allengs de natuurlijke kleur had teruggekregen. ‘Maar wij zijn te goede kerels en wilden onze hospita geen verdriet doen; anders waren wij sinds lang verhuisd.’
Mevrouw Mangrow sloeg geen acht op dien eigen lof. ‘Gij wildet iets van uw eigen aandeel in die advertentie zeggen, Mijnheer Kolbe,’ zeide zij.
‘Daar kom ik nu aan,’ stemde Kolbe toe, ‘maar ik zeg nog eens vooruit: gij zult boos worden, als ik volmaakt eerlijk ben.’
‘Wij hebben immers na dit onderhoud niets meer met elkander te maken,’ viel Mevrouw Mangrow hem hooghartig in de rede.
‘Ik was eenige dagen geleden in een gezelschap, waarin ik mij van ganscher harte over dit muzikale huis heb beklaagd.’
‘Inzonderheid over ons?’ vroeg Albertine, weder diep ernstig.
‘Inzonderheid over u,’ gaf hij toe. ‘Ik was zoo brutaal, den wensch uit te spreken, dat de dames zich nuttig mochten maken in de volksgaarkeuken of in de vrouwenvereeniging, in plaats van al haar vrijen tijd aan de toetsen, enz. te wijden. Of - heb ik erbij gevoegd - als zij zich in Gods naam maar engageerden! Dan hadden zij, zooals alle geëngageerde meisjes, kleedjes, portefeuilles, lucifersdoosjes en dingen van dien aard te borduren en zouden van die eeuwige piano afgetrokken worden. Nauwelijks waren mij die scherpe woorden ontsnapt, of eene van de oudere dames veroorloofde zich eene zoo goedkoope aardigheid, dat ik berouw kreeg over mijne klacht.’
‘Wat zeide zij dan?’ vroeg Mevrouw Mangrow.
‘Ik kan het niet herhalen.’
‘Waarschijnlijk,’ zeide Albertine, zonder den verwachten ‘toorn’, ‘kwam haar gezegde hierop neer, dat Paula en ik door onze stemmen en ons spel de heeren opmerkzaam op ons wilden maken.’
Kolbe keek haar met groote oogen aan en zeide: ‘Gij raadt het bijna woordelijk, Juffrouw Mangrow.’
Albertine haalde hare schouders op. ‘Was die goede ziel niet misschien Mevrouw Mugge?’
De verwondering van Dr. Kolbe werd nog grooter. ‘Inderdaad,’ zeide hij.
‘Onze lieve tante Mugge! - Ziet gij wel?’ vroeg Albertine aan moeder en zuster; ‘het is, zooals ik vermoedde.’
‘Uwe eigen tante?’ riep Dr. Kolbe.
‘Eene lieve tante!’ oordeelde Blessing.
‘Wij zien elkander niet meer,’ zeide Mevrouw Mangrow, ‘hoewel zij de vrouw van mijn overleden broeder is. Geen twijfel meer; zij heeft uwe on- | |
| |
doordachte woorden aangegrepen en het bericht van die dubbele verloving verzonnen, om ons verdriet te doen. Het kan ook immers slechts iemand gedaan hebben, die ons van nabij kent, wijl de voornamen ook in de advertentie staan.’
‘Maar hoe kent dat monster mij?’ riep Blessing. - ‘Kolbe, wij gaan den draak te lijf!’ En de ingenieur balde zijne vuist.
Dr. Kolbe bleef bedaard.
‘Ik geloof niet,’ zeide hij, ‘dat Mevrouw Mangrow ons zal afvaardigen, om haar rekenschap te vragen. In de eerste plaats zou de achtenswaardige tante ontkennen...’
‘Ik zal haar wel eene bekentenis afpersen,’ beloofde Blessing.
Kolbe gaf hem een bedarenden wenk. ‘Wij zouden in alle geval met eene dame te doen hebben,’ zeide hij.
Doch Blessing wees driftig op de aanwezige dames en zeide: ‘Zij heeft deze dames beleedigd! Voor ons tweeën komt de geschiedenis er niets op aan; als iemand er ons naar vraagt, antwoorden wij eenvoudig, dat de een of andere ezel die laffe aardigheid heeft verzonnen. Daarmee uit! Voor eene vrouw zijn die dingen veel erger; zij kunnen er in duizend onaangenaamheden door komen. Zie maar, Kolbe, Juffrouw Paula heeft nu al tranen in hare oogen. Er zijn eene massa lage zielen, die zoo iets niet ongebruikt laten voorbijgaan. Die Mugge moet noodzakelijk gebrandmerkt worden,’ besloot hij met nadruk, in de houding van een generaal, die een commando voert.
Kolbe schudde zijn hoofd. ‘Neen,’ zeide hij, ‘ieder hevig tooneel zou een heimelijke triomf voor haar worden. Wie zal haar bewijzen, dat zij de schuldige is, als zij maar eenigszins voorzichtig te werk is gegaan?’
‘Zeer juist, Mijnheer Kolbe,’ zeide Mevrouw Mangrow.
Blessing sloeg zijne handen omhoog. ‘Moet zij er dan maar ongestraft afkomen? Die canaillestreek is al te stuitend.’
Kolbe glimlachte tegen de meisjes. ‘Houdt den ingenieur zijne niet zoo uitgezochte woordenkeus ten goede om den wil van zijne deelneming in uw lot.’
‘Het is waarachtig alleen om uwentwil!’ betuigde Blessing. ‘Ik ben zoo met u begaan, dat mijne ergernis over uwe pianomanie geheel weg is. Als ik maar wist, hoe wij u uit de verlegenheid konden redden.’
‘Er zou wel een middel zijn,’ zeide Kolbe, terwijl hij peinzend voor zich keek, ‘dat tegelijkertijd verpletterend op Mevrouw Mugge zou werken; maar ik ben niet zeker, of de dames het zullen goedkeuren en of gij, Blessing, een klein persoonlijk offer zoudt willen brengen.’
‘Ik ben vandaag tot alles in staat!’ verklaarde Blessing op koddigen toon.
‘Wat mij betreft,’ voegde Kolbe er ernstig bij, ‘ik ben verplicht, boete te doen, omdat ik die liefderijke tante hare leelijke insinuatie heb ingegeven.’ Dat zeggende, richtte hij zijn hoofd op en zeide rad: ‘Mevrouw, laat ons uit den nood eene deugd maken en de beide engagementen voor de wereld laten doorgaan.’
‘Welk een inval!’ zeide Mevrouw Mangrow ontsteld. De beide meisjes stonden als vastgenageld.
‘Voor vier weken slechts,’ hernam Kolbe. ‘Het komt goed uit, dat wij onder één dak wonen. Wij behoeven ons nooit aan uwe kennissen te vertoonen. Wij zijn altijd juist uitgegaan, als er visites komen. Dat onschuldige leugentje om bestwil kan ik u niet besparen, om u uit den brand te helpen.’
| |
| |
‘En hoe zal er een einde aan komen?’ vroeg Mevrouw Mangrow.
‘Dat is zoo eenvoudig mogelijk,’ was zijn antwoord, ‘In de genoemde vier weken ontdekken de jonge dames, dat zij eene verkeerde keus gedaan hebben; dat onze eigenschappen haar geen voortdurend geluk waarborgen, en gij deelt aan uwe vrienden mede, dat gij uw beide aanstaande schoonzoons hun afscheid hebt gegeven. Iedereen zal dan uwe wijsheid en uwe menschenkennis prijzen, en....’
Hier viel Blessing hem in de rede; ‘Laat er nu nog iemand zeggen, dat geleerden onpractische lui zijn! Zulk eene geschikte uitkomst zou ik nooit bedacht hebben. God weet, hoe ik u bewonder! - Mevrouw, die voorslag moet u bevallen!’
‘Voor mij zou het ongetwijfeld het gemakkelijkst zijn,’ antwoordde Mevrouw Mangrow, ‘maar zulk een gebruik te maken van uwe grootmoedigheid, die eindelijk op eene vernedering voor u beiden zou uitkomen....’
‘In wiens oogen?’ vroeg Kolbe. ‘Als een mensch niets doet, wat hem voor zichzelven vernedert, kan het hem vrij onverschillig zijn, hoe een ander over hem oordeelt. Al uwe kennissen zijn ons vreemd en daar zij ons nooit bij u zullen aantreffen, komen de praatjes over Blessing en mij er weinig op aan. Aarzel niet langer, Mevrouw, maar neem, met Juffrouw Albertine en Juffrouw Paula, onzen voorslag aan. Denk maar aan het lange gezicht van uwe beminnenswaardige schoonzuster, als haar boosaardig verzinsel eensklaps schijnbaar in waarheid verkeert. Dat alleen moet u doen besluiten, dunkt mij. Tante Mugge zal zelf niet weten, hoe zij het heft uit de handen heeft verloren. Overigens zal iedere dag voor zichzelf zorgen, totdat wij allen onze vrijheid terughebben.’
Mevrouw Mangrow stond nog besluiteloos. ‘Wat dunkt u, kinderen?’ vroeg zij.
‘Dat.... dat kunnen wij toch niet,’ zeide Paula, terwijl het bloed haar naar de wangen steeg.
Doch Albertine lachte: ‘De zaak heeft wel iets comieks,’ zeide zij.
Blessing was dat geheel met haar eens. ‘Het meest voor mij,’ zeide hij. ‘Zeker heeft mijn vader in Stettin mijne verloving reeds gelezen of ervan gehoord. Ik zie hem al voor mij staan: “Is die jongen des duivels, zonder mij te vragen?” En rrt, daar zit hij in den trein! Van mijn examen heb ik hem niets geschreven; ik wilde hem verrassen, als het goed afliep. Nu kan hij van avond al aanstonds den bowl betalen, waarop ik u plechtig uitnoodig, Kolbe.’
‘Aangenomen,’ zeide de geleerde.
‘En gesteld, wij nemen uw denkbeeld aan, Mijnheer Kolbe, wat zal dat gezelschap van onlangs dan van u denken?’
Kolbe antwoordde onmiddellijk: ‘Als iemand er mij over aanspreekt, dan zeg ik, dat ik toen reeds met de vriendschappelijke gezindheid van Mevrouw Mugge jegens u bekend was en dat ik op u gescholden heb, om haar voor den gek te houden.’
In dat oogenblik kwam het dienstmeisje binnen met twee bouquetten en een briefje in de handen. Een tuinmansjongen had het gebracht. De bedoeling was niet twijfelachtig.
‘Ziet eens, dames,’ schertste Blessing, ‘hoe de lui zich in uw geluk verheugen. Die bouquetten zien er magertjes uit; twee dubbeltjes het stuk!’
‘Van tante Mugge!’ zeide Mevrouw Mangrow glimlachende, nadat zij het briefje geopend had.
| |
| |
‘Och, lees eens voor, mama!’ vroegen de beide meisjes als uit één mond.
Mevrouw Mangrow las:
‘Zulk eene gelukkige gebeurtenis moet een einde maken aan alle tweespalt. Ik kom wel is waar zelve niet, maar kan evenwel niet nalaten, u schriftelijk mijne gelukwenschen toe te brengen, kindertjes! Als gij mij, zooals ik hoop, uwe verloofden wilt komen voorstellen, zijt gij ten allen tijde welkom bij
Uwe liefhebbende tante
Flora Mugge.’
Albertine nam het briefje van Mevrouw Mangrow aan en frommelde het ineen.
Mevrouw Mangrow schelde en zeide tot het binnentredende dienstmeisje: ‘Dina, die bloemen zijn voor u; zij rieken te sterk hier.’
‘Welnu, dames,’ vroeg Kolbe na het kleine intermezzo, ‘zullen wij tante Mugge met gelijke munt betalen?’
De meisjes stemden blozende toe en de heeren maakten hunne buiging.
‘Mogen wij morgen komen afspreken, wanneer wij te zamen naar tante Mugge zullen gaan?’ vroeg Kolbe.
‘Maar,’ zeide Albertine, ‘is dat wel noodig?’
‘De heeren zouden er altijd juist geweest zijn,’ merkte Paula aan.
‘Pardon,’ zeide Blessing. ‘Wij hebben niet het minste recht, om te verwachten, dat gij uw huis voor ons zult openstellen, Mevrouw Mangrow.’
‘Zoo was het niet gemeend,’ antwoordde Mevrouw Mangrow vergoelijkend. ‘Ik zal u morgenavond met zeer veel genoegen verwachten.’
De heeren namen afscheid en de eene gelukwensch volgde op den anderen. Niemand werd binnengelaten.
‘Onverdraaglijk!’ klaagde Paula.
‘Wel neen,’ zeide Albertine; ‘vandaag alleen maar geven wij belet, en het is al laat; het is nu bijna gedaan. Morgen gaan wij onze rol spelen; dat is met recht eene liefhebberij-comedie!’
‘Wat zou die deftige Kolbe een pleizier in die woordspeling hebben,’ zeide Paula, ‘maar, in ernst, welke goedhartige menschen zijn die twee!’
Als met een tooverslag waren droefheid en ergernis over het geval vergeten.
Dien avond namen de dames de courant reeds weder op; Mevrouw Mangrow keek naar de ‘fondsen’; Albertine las met groote voldoening de recensie van haar concert en Paula zat stil en genoegelijk, onder het lezen van familieadvertenties en binnenlandsche berichten, te glimlachen.
Er werd niet meer over de heeren gesproken dien avond; geene van de beide meisjes wilde beginnen, doch er werd zooveel te meer aan hen gedacht. Albertine peinsde over de flinke houding van Kolbe, en Paula dacht aan de goedaardige meewarigheid van Blessing.
Er werd niet piano gespeeld, evenmin gezongen.
Kolbe en Blessing genoten hun bowl. Hunne bovendien niet slaperige hoofden werden nog opgewekter door den geurigen wijn. Zij waren niet te schuw, om over hunne ontmoeting van dien morgen te spreken, en Blessing verklaarde op eens:
‘Ik ben verliefd!’
‘Op wie?’ vroeg Kolbe spottend, en verried noch door zijn toon, noch door zijne gelaatstrekken, dat het antwoord hem ver van onverschillig was.
| |
| |
‘Natuurlijk op Paula! Ik had hare traantjes wel weg willen kussen.’
‘Veel succes, ingenieur!’ zeide Kolbe vroolijk.
Eer de volgende dag nog half was verloopen, stond het bij Blessing vast, dat hij Paula hebben zou, en overdacht Kolbe, hoeveel heerlijker het leven zijn zou in het genot van een eigen huiselijken haard en eene vrouw... als Albertine. Haarzelve achtte hij boven zijn bereik. Hij had haar beleedigd in haar ideaal. Hoe gaarne zou hij heden spel en zang hebben gehoord; doch de piano zweeg, de zang scheen verstomd. Kolbe voelde nu grooter stoornis van de stilte, dan hij te voren van lage en hooge tonen had ondervonden.
Blessing was uitgegaan. Hij had Mevrouw Mangrow de straat zien oversteken met Paula, en hij kon de verzoeking niet weerstaan, haar te volgen. Weldra zag hij moeder en dochter van elkander scheiden.
Mevrouw Mangrow verdween in een van de prachtige magazijnen; Paula zette haar weg voort.
Blessing had nauwelijks eenige seconden noodig, om te weten, wat hem te doen stond; hij keerde een klein eind weegs terug, sloeg eene zijstraat in, liep met versnelden pas en kwam na verloop van eenige minuten Paula tegen.
Hij had nog iets gejaagds over zich ten gevolge van het snelle loopen. Paula stond hem blozend toe, haar te vergezellen, en eer zij nog een kwartier te zamen waren, had hij haar onstuimig, dringend gebeden, dat hunne verloving toch ernst en echt mocht zijn!
‘Ik hoop,’ zeide hij naïef, ‘dat gij zijt als ik. Ik heb altijd terstond geweten, wat ik in bijzondere omstandigheden wilde; en ik heb nog nooit berouw gehad, als ik mijn wil heb doorgezet. Gerust! Vertrouw mij, ik weet zeker, dat wij samen gelukkig zullen zijn.’
Paula dacht niet veel na over den zonderlingen vorm dier declaratie. Zij was nog jong en het was de eerste, welke zij hooren mocht. Doch ook zij scheen te weten, wat zij wilde.
Zij antwoordde half lachende, half bedeesd: ‘Ik kan toch zoo in eens geen antwoord geven.’
‘Maar gij wilt toch wel, niet waar?’ bad hij. ‘Ik heb er zoo vast op gerekend. Ik was zoo blij, toen ik u zag; ik verlangde zoo vreeselijk, het u te zeggen.’
Paula zeide niet, dat zij niet ‘wilde’. ‘Hier moet ik wezen,’ zeide zij en bleef staan voor een gesloten huis.
‘Tot van avond,’ klonk er vertrouwelijk bij.
‘Mag ik u hier komen halen?’ vroeg de voortvarende Blessing.
‘Wel neen!’ kreeg hij ten antwoord, op een toon van zoo hooge verbazing, dat Blessing haar wel weder had willen kussen, evenals gisteren. Zijne teleurstelling over de weigering werd opgelost in opgetogen bewondering van alles, wat hij ‘zoo lief’ in haar vond.
Hij bleef den ganschen dag uit en had het beter dan Dr. Kolbe, die voortdurend leed onder het zwijgen van de eens zoo veroordeelde piano.
‘Dat houd ik niet uit!’ zeide hij eindelijk; hij rees driftig op, en lang voordat het uur had geslagen, waarop hij bij Mevrouw Mangrow werd gewacht, klopte hij aan de deur van het salon, dat hij den ochtend te voren voor het eerst had betreden.
‘Neem mij niet kwalijk,’ zeide hij tot Albertine, die alleen in de kamer was, ‘dat ik u een oogenblik slechts kom storen...’
| |
| |
‘Dus komt hij van avond niet,’ ging het pijlsnel door haar brein.
‘Ik kon het niet langer uithouden, dat ik den geheelen dag uwe piano niet hoor. Het vervult mij met zelfverwijt en doet mij vreezen, dat gij sterker rancune tegen mij hebt behouden, dan ik gisteren bij ons afscheid vermoedde...’
‘O neen,’ antwoordde Albertine, ‘volstrekt niet. Ik... ik heb niet aan mijne piano gedacht vandaag.’
‘Dat is onnatuurlijk,’ beweerde Kolbe; ‘eene behoefte, die zoo onweerstaanbaar was, zich zoo aanhoudend liet gelden, kan niet zoo eensklaps, zonder eene bepaalde reden, verdwijnen. Ik bid u dringend, vat uwe oefeningen weder op! ik wil de schuld niet dragen, dat gij eene ontbering lijdt!’
‘Ik geef u de verzekering, Mijnheer Kolbe, dat wij niets ontbeerd hebben. Wij hebben allerlei oponthoud gehad en....’
‘Veel visites, om u geluk te wenschen?’
In plaats van op die vraag bevestigend te antwoorden, zeide Albertine: ‘Ik zal het gas aansteken.’
‘Om mijnentwil niet,’ protesteerde Kolbe weder, ‘ik ga reeds! Beloof mij enkel, dat gij u niet langer spenen zult van uw muzikaal genot! Als gij, bij voorbeeld nu, terwijl ik weder naar mijne kamer ga, een van uwe lievelingsliederen zongt, zou mij dat bepaald genoegen doen. Ik werk vandaag niet meer; ik ga stil zitten, steek ook geen licht aan, maar laat, evenals gij, slechts het tooverachtige maanlicht naarbinnen stroomen, dat u in dit oogenblik beschijnt; ik wou, dat het nog poëtischer wierd door uwe melodieën.’
‘Een zonderlinge wensch, dien ik niet zal bevredigen.’
‘De weigering komt mij toe,’ beaamde Kolbe. ‘Maar hoor nog dit eene aan. Ik zou mijzelven een pak slaag kunnen geven; ik vind mij den afschuwelijksten egoist, die met plompe vuist uw genoegen, uw geluk heb verstoord. Moet een ander, omdat ik strenge afzondering voor mijne wetenschappelijke onderzoekingen behoef, zich beperken in hetgeen hem hetzelfde genot verschaft, als mijne studiën mij geven? Ik had moeten zeggen: ieder, die in eene groote stad woont, moet zich leeren harden; hij moet bij het dolste geraas zijne gedachten leeren concentreeren. En wat dit huis betreft, er zal er bezwaarlijk in de fijnere wijken een te vinden zijn, waar geene muziek beoefend wordt. Juffrouw Mangrow, ik heb een groot onrecht gepleegd;’ hij zuchtte en bleef een oogenblik steken; ‘iemand, die alleen op de wereld staat, wordt allicht zelfzuchtig; hij bekommert zich alleen om zijn eigen persoon en zijn eigen welvaren. Gelukkig zij, die gemeenschappelijk met anderen leven.’ Hier zweeg hij en zag, hoe vriendelijk het maanlicht haar fijn gelaat bescheen.
‘Wilt gij het mij vergeven?’ hernam hij zacht.
Albertine antwoordde op denzelfden toon: ‘Ik hield u voor een benijdenswaardig mensch, die geheel genoeg had aan zijne wetenschap, in het bezit van eene geleerdheid, die hem boven velen, ja, boven de meeste menschen verheft.’
‘Was Faust gelukkig bij al zijn weten?’ zeide hij. ‘Ik zou niet gaarne de nietige, gemeene jacht op geld medemaken, waarnaar duizenden op aarde streven; maar toch, kennis is evenmin het toppunt van aardsche zaligheid; onze duurzame tevredenheid moet uit eene andere bron komen. Zal ik u zeggen uit welke? Uit die, waarmede eene vrouwenhand ons laaft. De man, wie hij ook wezen moge, draagt langen tijd, onbewust, het smachten daarnaar
| |
| |
in zich om, doch ééns komt er een oogenblik, waarin hare gesluierde beeltenis voor hem wordt onthuld. Menigeen onzer gaat geruimen tijd eene vrouw voorbij, alsof zij een standbeeld ware; dan komen er omstandigheden, die hem bevelen, te blijven staan; het marmer ontvangt leven voor hem; het brengt tooverachtige tonen voort, evenals de zuilen van Memnon bij het opgaan der zon. Dat zijn raadselen in de natuur, die door geen sterfelijk wezen kunnen worden begrepen.’
Het werd stil in het kleine salon, stil als in een heiligdom. De stralen der maan gleden lager langs den wand en baadden nog slechts de voeten van het meisje. Doch het oog van den jongen geleerde had zich aan de duisternis gewend; hij meende de beweging van lippen te zien, die eindelijk vragend fluisterden: ‘En begrijp ik mijzelve? Wat trekt mij, tegen mijn wil, tot dien man, die gisteren voor het eerst op deze plek stond? Wat dwong mij, onophoudelijk aan hem te denken?’
‘Is dat waar?’ riep hij in blijde verrassing uit.
‘Almachtige!’ riep eene hooge stem achter hem. ‘Wie is hier? Help!’
‘Roep niet, mama!’ bad eene andere stem. ‘Het is Mijnheer Kolbe; ik herinner mij zijn geluid nog zeer goed.’
Mevrouw Mangrow en Paula waren uitgeweest en hadden elkander dicht bij huis ontmoet.
Doch nu wond Mevrouw Mangrow zich nog sterker op.
‘Gij! Albertine! In het donker!’
‘Wacht,’ zeide Paula bedarend, ‘in de voorkamer staat immers het doosje met lucifers?’
‘Mevrouw,’ smeekte Kolbe, ‘wees niet boos; wij hebben geen van beiden schuld....’
‘Het is ongehoord!’ riep Mevrouw Mangrow ertusschen. - ‘Waarom zegt gij niets, Albertine?’
Doch Kolbe voorkwam haar antwoord:
‘Ik wil dit schemeruurtje met tien jaren levens betalen,’ zeide hij.
Nu kwam er een knalletje; de lucifer brandde in Paula's hand; ‘poef’ zeide de gaspit in de hanglamp, en het salon was helder verlicht.
Albertine stond met de handen over hare borst gekruist, doch niet als eene ootmoedige zondares, maar met zulk een verheerlijkt gezicht, dat hare moeder haar getroffen aankeek en geen verwijt meer kon uitbrengen. Ook liet Kolbe er haar den tijd niet toe.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘of gij aan wonderen gelooft of niet, ik verzoek als man van eer, die ik tot nog toe geweest ben en denk te blijven, om de hand van uwe dochter. De bloem der liefde is in ons ontloken; gij zult alles hooren; wij vragen niet om uwe vergeving, maar uw zegen verlangen wij.’
‘Niet mogelijk!’ zeide Paula en sloeg hare handen in elkaar. ‘Nu, spreek gij eerst; dan heb ik óók iets te zeggen!’
En dat had zij, zoodat de ingenieur, toen zij uitgesproken had, naar beneden moest komen theedrinken. Doch het dienstmeisje kwam onverrichter zake terug; hij was niet te huis.
‘Ik zal hem wel halen,’ beloofde Kolbe, ‘hij zit vast in zijne kroeg.’ Dat zeggende, snelde de Doctor de deur uit.
‘In de kroeg!’ herhaalde Mevrouw Mangrow onder een afkeurend hoofdschudden; ‘dat bevalt mij niet bijzonder.’
| |
| |
‘O mama,’ zeide Paula, ijverig verdedigend, ‘weet gij wel, hoe vol geestdrift papa van zijne “studentenkroeg” kon vertellen? Kroeg is voor studenten een heel goed woord; het klinkt hun zelfs poëtisch. Ofschoon,’ voegde zij er op geheel anderen toon bij: ‘mijn man zou ik altijd verzoeken, het kroegleven te laten varen.’
‘Mijn kind,’ antwoordde Mevrouw Mangrow, ‘als gij wijs wilt zijn, schrijft gij uw man nooit voor, wat hij te doen en te laten hebbe, maar went hem dingen, die u in hem mishagen, langs omwegen af. Hoe minder hij uw doel bemerkt, hoe zekerder gij het bereikt. Nu en dan eene kleine list moet iedere vrouw gebruiken. Dat wapen is geoorloofd, en een voorzichtig gebruik ervan doet geen afbreuk aan de liefde.’
De grijze predikster ontdeed zich van hare winteromhulselen; weldra gonsde de theeketel boven de spiritusvlam en werd er aan de voordeur gebeld, of de stormklok luidde.
‘Dat is Blessing,’ juichte Paula.
Zij vergiste zich niet. Kolbe en hij kwamen arm in arm de kamer binnen.
Den volgenden morgen ontving papa Blessing in Stettin een telegram, dat hem aanleiding gaf, om te antwoorden:
‘Kranige jongen, morgenmiddag ben ik bij u! Verder mondeling. Duizend groeten aan allen!
Uw gelukkige vader.’
Blessing ging met de dépèche naar beneden.
‘Zie eens, mamaatje, zóó gierig is hij, ondanks zijne blijdschap; precies afgepast, twintig woorden, met mijn adres, om geen dubbel geld te betalen.’
Mevrouw Mangrow wist wel, hoe de scherts bedoeld was, en klopte haar aanstaanden schoonzoon op den schouder. ‘Papa zal misschien bedacht hebben, hoeveel hem eergisteren de bowl heeft gekost.’
‘Goeden morgen, Rudolf,’ en Paula kwam binnenhuppelen, omhelsde hem en knorde meteen: ‘Druk mijne japon niet in elkaar, Beer.’
‘Al zoo fraai uitgedost, Muis?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ik kan den tijd niet afwachten!’ antwoordde zij, in hare handen klappende. ‘Albertine is ook aanstonds gereed. Haast u, haast u!’
‘Kalmte, kalmte,’ antwoordde hij. ‘Kolbe zit nog in zijne huisjas!’
‘Dat is sterk!’
‘Eer gij uwe handschoenen aanhebt, zijn wij beiden van top tot teen klaar.’
Een kus bevestigde de profetie en Blessing sprong de kamer uit.
Een kwartier later reed een elegant rijtuig met de beide verloofde paren heen. Mevrouw Mangrow stond aan het venster en keek hen na.
Bijna even vlug als de beenen der paarden waren tegelijkertijd de armen van Mevrouw Mugge in beweging. De lieve tante, zooals Blessing haar genoemd had, had bezoek van dezelfde dame, op wier avondpartij Kolbe zijne snoodheden over muzikale huisgenooten had uitgebracht.
‘Lieve mensch, er is geen woord waar van die verloving der beide meisjes. Ik weet het uit eene zeer goede bron!’
‘Gij vergist u, gij en uwe bron, lieve Mevrouw Mugge; want de vrouw van Professor Jansen heeft het uit den eigen mond van Mevrouw Mangrow...’
‘Dan heeft mijne schoonzuster ronduit gelogen!’
‘Hoe kan men dat denken? Zij zou zich immers vreeselijk compromitteeren.’
| |
| |
‘Zij heeft het gelogen; daar blijf ik bij. Gij zult het beleven! Kunt gij vooronderstellen, dat Mijnheer Kolbe, nadat hij zich zoo bij u had uitgelaten....’
‘Pardon, Mevrouw Mugge, is dat niet Mijnheer Kolbe?’
‘Waar?’
Mevrouw Mugge woonde beneden. Hare vriendin stond van den fauteuil op en wees naar de straat. ‘Die daar met witte das en zwarte jas uit het rijtuig stapt? Ja wel, hij is het. En wie is die andere jonge man?’
‘Dat weet ik niet. Hemel, Albertine! En Paula! Wel, wat is dat?’
De beide dames keken elkander aan met lange gezichten.
‘Het moet toch waar zijn, Mevrouw Mugge!’
‘Ik kan het niet begrijpen!’
‘Hoort gij? Er wordt gebeld. De visite geldt u. Als gij het goedvindt, blijf ik.’
Mevrouw Mugge gaf geen antwoord; het geluid bleef in hare keel steken. Zij kon niets anders dan flauw knikken, toen hare nichtjes zich inderdaad lieten aandienen.
De jongelieden kwamen met stralende gezichten binnen. Albertine deed het woord:
‘Tante Flora, gij zijt, ondanks de verwijdering tusschen u en mama, zoo vriendelijk geweest, ons geluk te wenschen....’
‘En zulke prachtige bouquetten te zenden,’ vulde Blessing aan.
‘Gij hebt gewenscht, dat wij u onze opwachting zouden maken. Mijn aanstaande kent gij; Paula heeft dus nog maar den haren, den ingenieur Blessing, voor te stellen.’
‘Die dit uur,’ viel Blessing in, ‘onder de aangenaamste zijns levens telt; want zonder u, geëerde Mevrouw, zou ik mijne kleine lievelinge nooit gekregen hebben.’
‘Hoe?’ vroeg de vriendin van Mevrouw Mugge gerekt.
‘Ja, Mevrouw,’ zeide Kolbe en boog, ‘de zaak is zeer merkwaardig. Die avond bij u heeft mijn geluk en dat van Blessing gegrondvest. Mevrouw Mugge verried niet, dat zij de tante der door mij gehekelde zusters was, maar dacht: “Wacht, lastertong, ik zal u eens laten zien, wat er in mijne nichtjes zit; leer haar maar eerst kennen.” En daar zij geen ander middel wist, om ons bij de dames Mangrow in te voeren, proclameerde zij, dat wij met die dames verloofd waren, zoodat wij natuurlijk eene beraadslaging met Mevrouw Mangrow moesten houden. De berekening van de goede Mevrouw Mugge blijkt zeer schrander bedacht te zijn, want die gewenschte uitslag doet zich hier voor.’
‘Ik dank u voor de opheldering,’ zeide de vriendin van Mevrouw Mugge en ging, zonder een woord meer te spreken, heen. Mevrouw Mugge beefde aan al hare leden en scheen met stomheid geslagen.
Blessing kwam een stap nader en hief zijn wijsvinger op: ‘Wat zegt gij nu? sprak de haan tot den wurm. Wij zullen u intusschen niet opeten, zooals dat gesnavelde dier; wij willen u integendeel alles kwijtschelden en u toewenschen, dat al uwe goede werken zoo door den uitslag bekroond zullen worden; dan staat er zeker na uw, zooals wij hopen, nog lang niet invallenden dood een eerestoel voor u in den hemel gereed.’
Nu vond Mevrouw Mugge hare spraak weder en in hare traanbuizen ontstond eene overstrooming.
| |
| |
‘Kinderen, vergeeft het mij toch!’ smeekte zij en strekte hare handen, als om hulp zoekende, uit.
‘Tante!’ riep Paula, door ontferming bewogen, en trok haar naar zich toe. De berouwvolle zondares begon nu nog heviger te snikken en haar hoofd zonk op den schouder van het jonge meisje.
‘Nu, nu, nu!’ zeide Blessing bedarend. ‘Los u niet in uwzelf op, en wat ik u bidden mag, denk aan Paula's zijden japonnetje. Dat zilte nat maakt vlekken, en wij moeten nog verder.’
‘Neen,’ zeide tante Mugge, zich herstellende, ‘ik laat u niet gaan. Gij blijft bij mij. Ik moet goed maken, wat ik misdaan heb. Hoe hebt gij het ontdekt?’
‘Wij dachten terstond aan u,’ antwoordde Albertine glimlachende, ‘en toen Ernst’ - hier wees zij op Kolbe - ‘van die avondpartij vertelde, waren wij overtuigd.....’
‘Dat niemand zoo slecht kon zijn als ik,’ klaagde de schuldige zich aan. ‘Maar gij zult mij weer leeren liefhebben en uwe moeder ook. Nu blijft gij bij mij dejeuneeren, kindertjes; dat moogt gij niet weigeren!’
Blessing legde zijne handen op zijne heupen en riep: ‘Te duizend! Daar ontwikkelt zich ten laatste nog eene allerliefste oude vrouw!’
Tante Mugge voer nog even met haar zakdoek over hare oogen.
‘Ik heb ook nog heerlijken Hongaarschen wijn in de provisiekamer. Dien zal ik halen.’
Meteen huppelde zij weg.
‘Wie zou hier zoeten wijn gewacht hebben!’ zeide Blessing. ‘Zij zal ons toch niet vergeven?’
‘Hare bekeering is oprecht,’ zeide Albertine lachende. ‘Wat zal mama blijde wezen met dezen afloop, Ernst!’
‘Ik zou hier een pessimist willen hebben, liefje; dan kon hij zien, dat eene menschenziel zich aangenamer gevoelt in het goede dan in het booze. Een oogenblik van schaamte is dikwijls genoeg, om haar uit een diepen val op te heffen.’
Tante Mugge kwam terug: ‘De wijn komt aanstonds; ik laat maar wat kaviaar openmaken. Kinderen, wat ben ik gelukkig, dat ik u bij mij zie en dat alles zoo is uitgekomen! Belooft mij maar, dat gij mij voortaan zult liefhebben.’ Dat laatste kwam er een weinig verlegen uit.
‘Ja,’ beloofde Blessing in aller naam. ‘Maar dan moet gij mij ook iets beloven, tantetje.’
‘Wat dan?’
‘Dat moet ik u in het oor fluisteren.’ Hij boog voorover en zeide: ‘Gij moet mijn eersten zoon onder den doop houden.’
‘Met genoegen,’ riep zij overluid, ‘als hij er maar eerst is!’
‘Wie?’ wilde Paula nieuwsgierig weten.
Hij vatte haar bij de kin en zeide: ‘Dat moet gij maar afwachten.’
|
|