| |
| |
| |
Mengelwerk.
Levenswoorden.
Het is beter, het geringste werk in de wereld te doen, dan een half uur voor gering te houden.
Göthe.
Moed en bescheidenheid zijn de twee ondubbelzinnigste deugden, want de huichelarij kan ze niet nabootsen.
Göthe.
Van alle dieven zijn dwazen de ergste, want zij rooven ons beide, tijd en geduld.
Göthe.
De arbeid heeft drie gratiën tot dochters: deugd, wetenschap en rijkdom.
Hippel.
Stoutmoedigheid met kracht verbonden verbreekt zelfs de ijzeren macht van het lot.
Klinger.
Men kan in de wereld wel leven van waarzeggen, maar niet van de waarheid zeggen.
Lichtenberg.
Gevoel en verbeelding zijn zeer aangename gezellen, maar gevaarlijke wegwijzers door het doolhof des levens. Het verstand is de goede geleigeest des menschen.
Wieland.
Het geluk ligt meestal dicht bij ons, maar stofwolken van onszelf en van vreemden verbergen het. Men wordt slechts langzaam menschenkenner, - de zelfkenner is de grootste - evenals men slechts langzaam kapitalist wordt.
Benzel-Sternau.
| |
| |
Welk mensch weet, wat in den mensch is, zonder den geest des menschen in hem? en ook deze kent slechts, evenals wij ons gelaat kennen, aanschouwend maar niet duidelijk. Met een levendig maar verward bewustzijn van onszelf gaan wij voort als in een droom, waarvan ons nu het eene dan het andere stuk invalt, broksgewijze, gebrekkig, zonder verband.
Herder.
Wie in het krankzinnigenhuis gaat, ziet alle gekken op verschillende wijzen, ieder in zijn eigen wereld razen; zoo razen wij allen zeer verstandig, ieder naar zijn luimen en invallen. De diepste grond van ons bestaan is individueel, zoowel in onze gewaarwordingen als in onze gedachten. Waar de een koud bij blijft, daar wordt de ander warm; alle diersoorten verschillen onder elkander niet zooveel als de eene mensch van den anderen.
Herder.
De geschiedenis van den mensch is zijn karakter.
Göthe.
Slechts dan is men kwalijk geluimd, als men te traag of te machteloos is, om te worstelen met de omstandigheden. Kan men ook de wereld niet beheerschen, men wil toch voor 't minst meester zijn van zichzelven.
Ebers.
Volkomen oprechtheid met en tegenover zichzelf behoort tot de zeldzaamste verschijnselen bij den mensch.
Klinger.
Hartstochten zijn niet, zooals de Stoïcijnen ten onrechte leeren, ziekten der ziel; zij zijn veeleer, wat de winden zijn voor een schip; zij drijven 't voorwaarts, maar de schipper moet het in zijn macht hebben, wil hij niet gevaar loopen, op een klip te zeilen en verbrijzeld te worden. Om sterke hartstochten te beheerschen, wordt zonder twijfel groote geestkracht geëischt, maar zij spannen ook deze kracht.
Wieland.
Wie den moed heeft, met het lot te worstelen, is een geboren koning der menschen. Wat het ruwe bijgeloof aan den duivel toeschrijft, dat wijt de halve wijsgeer aan het lot, maar de echte wijze gaat met zichzelf in 't gericht.
Benzel-Sternau.
Het geluk verwent ons licht door zijne gaven; men heeft al wat men noodig heeft en meent toch niets te hebben.
Göthe.
Niet op onze meeningen of gevoelens komt het in 't eind aan, maar op datgene, wat deze gevoelens uit ons maken.
Hippel.
| |
| |
Niemand is het ten kwade te duiden, dat hij is, wat hij is, maar wel, dat hij niet is, waarvoor hij gehouden wil worden.
Hippel.
Alleen de zwakke, de lafaard, de karakterlooze troost zich met de woorden: lot, toeval, en zucht onder den blinden invloed van onzichtbare wezens. De man van kracht, van karakter, hij, die handelt naar eigen beginsel, erkent geen macht buiten hem. Hij weet, dat hij het lot beheerscht in zichzelf, - omdat hij de kiem tot alles, wat hij ondervindt, in zichzelf gelegd, ontwikkeld en door de daad tot wasdom gebracht heeft.
Klinger.
Het talent wordt gevormd in de eenzaamheid, het karakter in den stroom der wereld.
Göthe.
Tegen zieleleed, dat ons overkomt door ongeluk of door eigen schuld, vermag het verstand niets, de rede weinig, de tijd veel, drukke werkzaamheden alles.
Göthe.
De wijsbegeerte is rijk aan middelen, om ons te troosten over geleden rampen; het beste middel daartegen is echter, dat zij sterk maakt, om nieuwe wederwaardigheden te verdragen, en ons een vast vertrouwen op onze kracht meedeelt.
Herder.
Het is den mensch goed, wanneer hij blijft op zijn plaats, leven leert en werken in zijn naaste omgeving, geen begeerte voedt buiten den hem aangewezen kring. Daarbuiten oogst hij storm en wind.
Klinger.
Wij leven in een wereld, waar een dwaas veel dwazen, waar een wijze weinig wijzen maakt.
Lichtenberg.
Geen gesprek vlot sneller dan dat, wat de mensch met zichzelf voert, wanneer 't op zelfmisleiding aankomt.
Benzel-Sternau.
Wie met het leven speelt, komt nooit terecht; wie niet zichzelf beveelt, blijft altijd knecht.
Göthe.
Al droomende heeft nog nooit iemand een overwinning behaald. Den dauw, die de bloem der deugd laaft en leven geeft, noemt men zweet.
Ebers.
Waan en waanzin staan niet zoover van elkander, als men meent. Zoolang de waan zich in een verborgen hoek der ziel ophoudt en slechts weinig denkbeelden aantast, behoudt hij zijn naam; breidt hij zijn
| |
| |
heerschappij verder uit en wordt hij door duidelijke handelingen zichtbaar, dan noemt men hem waanzin. Wie kan nu altijd het meer of minder bepalen? vooral wanneer men bedenkt, dat zoowel bij individuen als bij volken naar omstandigheden en tijden alleen het conventioneele de weegschaal houdt en de namen uitdeelt. De grootste veranderingen in de wereld zijn dikwijls door half, waanzinnigen gewrocht en voor menige roemrijke daad behoort werkelijk een soort van blijvenden waanzin.
Herder.
Die veel weet, is buigzaam; die iets weet, is trotsch; gene ziet in, wat hem ontbreekt; deze is een haan op den mesthoop.
Hippel.
Bescheidenheid is het kenmerk van groote geesten.
Klinger.
Er zijn veel menschen, die alleen lezen, om niet te denken.
Lichtenberg.
Het ware behagen in het leven vloeit voort uit de regelmatige herhaling van de gewone dingen. De wisseling van dag en nacht, van de jaargetijden, van bloesem en vrucht, van al datgene, wat beurtelings ons voor oogen treedt, opdat wij het zouden kunnen genieten, dat alles vormt de eigenlijke drijfveer van het leven. Hoe vatbaarder wij zijn voor dit genot, des te gelukkiger gevoelen wij ons; gaat echter de wisseling der dingen voor ons voorbij, zonder dat wij er deel aan nemen, zijn wij niet vatbaar voor die eenvoudige genietingen, dan overkomt ons het grootste kwaad, de zwaarste ziekte: wij beschouwen het leven als een ellendigen last. Men vertelt van een Engelschman, dat hij zich ophing, om zich niet meer dagelijks aan en uit te kleeden. Soortgelijke stemming is het teeken van een afkeer van het leven, die niet zelden eindigt met zelfmoord en bij peinzende, in zichzelf gekeerde menschen meer voorkomt, dan men meent.
Göthe.
De rijken zijn 't niet alleen, die het leven weten te genieten, en wie onbemerkt in de wereld komt en weer vertrekt, hij heeft niet slecht geleefd.
Horatius.
Men kan zooveel in het leven elkander gemakkelijk maken.
Klinger.
Schoonheid is een treurig geschenk; zij maakt den mensch ijdel, en wanneer zij ontvlucht, laat zij hem treurig en ledig achter.
Herder.
De dwaas leert, wanneer het gebeurd is.
Homerus.
| |
| |
Ernstige bezigheid verzoent in 't eind altijd met het leven.
Jean Paul.
De wil des menschen, dat is zijn geluk.
Schiller.
De eenige mislukking, welke een man behoort te vreezen, is de onmacht tot het verwezenlijken van het doel, dat hij als het beste beschouwt. Wat de juiste hoeveelheid succes betreft, welke hij van zijn eigen werk ziet, dat blijft kolossale onzekerheid; het heelal is niet gemaakt, om ons gevoel te streelen. Zoolang men in een groot doel gelooft, zal men tot bereiking van dat doel werken op de wijze, waarvoor men het best geschikt is, er mag van komen, wat er wil.
Eliot.
Geen genot is voorbijgaand, want de indruk, dien het achterlaat, is blijvend, en wat men met ijver en inspanning anderen bereidt, deelt zelfs den toeschouwer een verborgen kracht mee, van welke niemand kan zeggen, hoe ver zij strekt.
Göthe.
Matigheid in zinnelijk genot is zonder twijfel een krachtiger methode voor de wijsbegeerte der humaniteit dan duizend geleerde, afgetrokken waarheden.
Herder.
Zooals een verstandig mensch de dingen beschouwt, zoo schijnen zij hem ook toe; de voorstelling van geluk en ongeluk komt niet van de dingen in de wereld, maar van den gemoedstoestand des menschen. Het standpunt, waarvan men uitgaat, doet veel af, zeer veel, alles.
Hippel.
Alleen de oogen willen veel; de behoefte is matig en met weinig tevreden.
Hippel.
Rust en roem zijn zelden goede vrienden.
Hippel.
Drukt hij niet gaarne weder, die zich lang onderdrukt gevoeld heeft?
Klinger.
De mensch is gewoonlijk heel aardig met zichzelf, al is hij ook nog zoo onaardig voor anderen; ook de beste staat gaarne voor den spiegel en zegt: niet kwaad!
Benzel-Sternau.
Wil men de menschen kennen en beoordeelen, men moet ze niet hooren praten, maar men moet ze zien handelen; dat is het criterium van hun wijsheid; hun woorden zijn meer het criterium hunner meeningen en voorstellingen; zij doen ons meer zien, waarvoor zij willen gehouden worden of waarvoor zij zichzelven houden, dan wie
| |
| |
zij zijn. Door feiten komt het waar karakter aan den dag en door feiten wordt het gevormd.
Pruys v.d. Hoeven.
Wie zijn leven verwoest, verwoest niet alleen zijn eigen leven.
Auerbach.
Vóórdat men het hoofd des avonds ter ruste legt, vrage men zich eerst ernstig af: waarin ben ik te kort gekomen? Wat heb ik gedaan? Wat heb ik verzuimd?
Ebers.
Het heden heeft iets absurds; men vraagt: is dat nu alles! maar wij overwegen niet, wat daaruit kan voortvloeien. Den afwezige stellen wij ons voor als een ideaal; de aanwezigen vinden elkander triviaal. Het is een gek ding, dat het ideale door het reëele wordt opgeheven; vandaar wellicht, dat bij de modernen het ideale zich uit als een geheimzinnig verlangen.
Göthe.
Wat de mensch bij zichzelf opmerkt en voelt, schijnt mij toe het minst belangrijke. Hij merkt meer op, wat hem ontbreekt, dan wat hij heeft, - wat vrees aanjaagt, dan wat hem verheugt en vervroolijkt; immers, in die goede en aangename oogenblikken van het leven verliest de geest het bewustzijn van zichzelf, zooals het kenmerk der ware gezondheid is, dat de mensch niet gevoelt, dat hij een lichaam heeft.
Göthe.
Het ligt niet in den aard van den mensch, zijn geluk te vertellen; wie van zichzelf zegt, dat hij gelukkig is, wil gelukkig schijnen.
Hippel.
Iedereen vindt vleierij, wanneer het een ander geldt, een laf en geesteloos spel; de eigenliefde kruidt het echter, wanneer wijzelf gevleid worden.
Klinger.
Door geweld worden dwalingen noch bestreden, noch uitgeroeid. De zonderlingste waan verheft zich op het martelaarschap, zoodra hij met bloed gekleurd is. Juist door gewelddadige middelen zijn dwalingen, die zichzelf overleefd hadden, meeningen, welke de bedrogenen binnen korten tijd zouden hebben opgegeven, vereeuwigd geworden.
Herder.
Hoed u voor twee dingen in het verkeer met menschen: niet belachelijk en niet beklagenswaard te schijnen.
Klinger.
Het berouw over een verloren leven wordt tot een furie bij vele menschen, die te laat inzien, wat zij hadden moeten doen en wat zij gedaan hebben.
Benzel-Sternau.
| |
| |
De herinnering is het eenige paradijs, waaruit wij niet verdreven kunnen worden.
Jean Paul.
Een gepast denkbeeld en een gepaste uitdrukking gaan meestal samen. Onduidelijkheid en gemaaktheid zijn in den stijl de twee grootste fouten. Duisterheid in de uitdrukking is gewoonlijk het gevolg van verwarde denkbeelden.
Macaulay.
De menschen openbaren hun karakter door niets zoozeer als door hetgeen zij belachelijk vinden.
Göthe.
Zekere gebreken behooren noodzakelijk tot het bestaan van den mensch; wij zouden 't heel onaangenaam vinden, wanneer oude vrienden zekere eigenaardigheden aflegden.
Göthe.
Onze hartstochten zijn ware phoenixen. Wanneer de oude verbrandt, stijgt de nieuwe terstond uit de asch omhoog.
Göthe.
Groote hartstochten zijn hopelooze ziekten. Wat hen genezen kon, maakt ze eerst recht gevaarlijk.
Göthe.
Hartstochten zijn gebreken of deugden, die vergroot zijn.
Göthe.
De mensch moge zich wenden, waarheen hij wil, wat hij ook onderneme, steeds zal hij terugkeeren tot den weg, dien zijn natuur hem eenmaal heeft voorgeschreven.
Göthe.
Voor alle vogels zijn er lokspijzen en elk mensch wordt op zijn eigen manier geleid en verleid.
Göthe.
Wij leeren de menschen niet kennen, wanneer zij tot ons komen; wij moeten tot hen gaan, om te weten, hoe het met hen gesteld is.
Göthe.
Evenals de gierigaard zijn eigen handen niet vertrouwt, zoo vertrouwt de listige zijn verstand niet.
Hippel.
Gemakkelijker is 't, het lot te bestrijden door een wanhopigen zet, dan het manlijk te dragen.
Klinger.
Alles te kunnen verdragen, ook zichzelf, is het bewijs van volharding en legt den grond tot elke overwinning, al moet de strijd
| |
| |
ook nog zoo dikwijls hernieuwd worden. Ook de krachtigste moet de verdraagzaamheid met geweld op zichzelf veroveren; zijn eerste beweging is altijd, om hetgeen hem overkomt, te ontwijken en van zich af te werpen. Daarin bestaat echter het onderscheid tusschen den held en het strijdros, dat dit bereden wordt, terwijl gene zichzelf berijdt.
Benzel-Sternau.
Wij herkennen in anderen, wat wij voor onszelven verbergen.
Vauvenargues.
Het leven zou veel gelukkiger zijn, indien de menschen evenzeer de macht hadden, om te zwijgen als om te spreken; de ervaring leert echter, dat de menschen niets minder in hun macht hebben dan hun tong en niets minder kunnen dan hun begeerten bedwingen.
Spinoza.
Vertrouwen is de hoeksteen van de menschelijke maatschappij in het groot en in het klein. Op vertrouwen en gelooven zijn gebouwd de vriendschap en de liefde, handel en wandel, regeeren en alle andere verhoudingen van menschen tot menschen. Ondermijnt men dezen grond, dan wankelt alles en stort ineen.
Herder.
Zoolang de mensch nog over zijn neiging kan nadenken, zichzelf van haar afscheiden en onderscheid maken tusschen den uitwendigen en den inwendigen mensch, zal hij wel struikelen, maar niet vallen, en valt hij, niet zedelijk ondergaan.
Hippel.
Wezenlijk groote mannen zijn altijd eenvoudig; hun optreden is steeds ongekunsteld en zonder gemaaktheid. Dat komt, omdat zij zichzelf weten te schatten, maar ook de waarde van anderen te erkennen.
Klinger.
Beoordeel de menschen niet naar hun meeningen, maar naar datgene, wat deze meeningen van hen maken.
Lichtenberg.
Er bestaan geen eenzijdige plichten en eenzijdige rechten; plichten en rechten behooren bijeen, zooals de rechter- en de linkerzijde. Wie zijn plichten verzaakt, verliest zijn rechten; hij bedriegt en wordt bedrogen; hij handelt eenzijdig, en zoo zal men ook tegenover hem handelen.
Herder.
Het kwade, dat men zelf heeft, keurt men het meest in anderen af.
Hippel.
Het ligt in den aard van den mensch, blind als hij is, om zijn dwaasheden te schuiven op rekening van de leiding van hoogere, onzichtbare wezens. De schuldige tracht zijn geweten te verlichten; ont- | |
| |
brak hem de kracht tot den strijd, hij wijt gaarne zijn traagheid aan het geheimzinnige lot.
Klinger.
De menschen moesten den hemel altijd bidden om aansporing tot inspanning, evenals om regen en zonneschijn voor den oogst, en zich verblijden, wanneer zij met het leven vechten moeten, omdat dit hen moreel voor jicht bewaart. Het zweet der vermoeidheid, waarover menigeen zucht, is voor den mensch vrij wat beter dan het bed der behaaglijke rust.
Benzel-Sternau.
Iemands gedrag is als de spiegel, waarin zijn beeld wordt vertoond.
Göthe.
Wij zijn nooit verder van onze wenschen, dan wanneer wij ons inbeelden, het gewenschte te bezitten.
Göthe.
Men wil zoo gaarne heerschen over anderen, zonder dat men meester is van zichzelf.
Hippel.
Geen held is groot voor zijn kamerdienaar, zegt men. Dat komt echter, omdat een held alleen door een held kan worden erkend. De kamerdienaar zal over zijn collega waarschijnlijk een juist oordeel vellen.
Göthe.
Als ik over een mensch wil oordeelen, dan moet ik niet alleen weten, wat hij gedaan heeft, maar ook hoe en door welke middelen; een kleine daad kan groot zijn, en een groote klein; en bij een kleine daad zijn dikwijls meer moeilijkheden te overwinnen dan bij een groote. Eerst het hoe, waardoor, waarom, en dan de mensch.
Klinger.
Men houdt de menschen gewoonlijk voor gevaarlijker, dan zij zijn; dwazen en verstandigen zijn even onschadelijk; het gevaarlijkst zijn de halfgekken en de halfwijzen.
Göthe.
Stellen wij ons in de plaats van anderen, dan zouden de ijverzucht en haat verdwijnen, die wij dikwerf tegenover hen hebben; en stelden wij anderen in onze plaats, dan zouden de hoogmoed en de inbeelding zeer verminderen.
Göthe.
Evenals het water het vuur bluscht, zoo wordt de hoogmoedige overwonnen door bescheidenheid; deze is de ring, dien men den beer door den neus trekt.
Hippel.
Er behoort veel zedelijke kracht toe, ons verstand door ervaring en
| |
| |
door veel werkzaamheid in de wereld te verhelderen, zonder dat het hart in deze school uitdroogt.
Klinger.
Wezenlijk goede, openhartige menschen moet men nooit zoeken onder hen, die veel groote woorden en phrasen gebruiken.
Lichtenberg.
De menschen zijn gewoonlijk het speeltuig van hun eigen ijdelheid en vinden in vleien en bedriegen nauw huns gelijke.
Benzel-Sternau.
Verandering van plaats maakt niemand wijs en niemand vrij van dwaasheid.
Bias.
Welk een ongerijmd wezen is toch de mensch? hij kwijnt weg onder wonden, die hij in zijn macht heeft te genezen! zijn geheele leven is in tegenspraak met zijn kennis; zijn rede, die kostbare gave, dient slechts, om zijn gevoeligheid te prikkelen, zijn pijnen te vergrooten en hem steeds zwaarmoediger en ongelukkiger te maken.
L. Sterne.
Het is altijd zoo op de wereld - wie bedrogen is, heeft zichzelf bedrogen.
Auerbach.
Kent de eerzucht grenzen? Kan haar steeds toenemende dorst ooit worden gestild? Neemt zij niet toe bij elken trap, dien gij hooger stijgt? Is niet hetgeen gij niet bereiken kunt, juist datgene, waarnaar gij het vurigst verlangt?
Klinger.
Besluit uit hetgeen iemand in gezelschap zegt of doet, niet tot iemands karakter of overtuiging. De maatschappelijke en de ware man zijn dikwijls zeer verschillend en men maakt soms alleen kennis met den sophist.
Lichtenberg.
Houdt u aan de waarheid. Wel worden er op geen bankier ter wereld zooveel valsche wissels afgegeven als op haar, maar toch staat haar kantoor voor iedereen ten allen tijde open. Wie slechte zaken maakt met deze grootmoedige vriendin, heeft het alleen aan zichzelf te danken.
Benzel-Sternau.
|
|