| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Brielsche archieven. Geschiedkundige mededeelingen door H. de Jager. 1ste en 2de st. Brielle, J. Posthumus Jr. 1883 en '84, 8o.
Catalogus van het archief (der gemeente Utrecht) 3de afd. 1795-1813, door Mr. S. Muller Fz. gemeente-archivaris. Utrecht J.L. Beyers, 1884, 8o.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat het onderzoek zoowel als het systematisch en wetenschappelijk ordenen der stedelijke archieven en verzamelingen zich steeds uitbreidt. Wie toch maar eenigszins ermede bekend is, wat de beoefenaar der historie aan den onvermoeiden arbeid en het taai geduld van archivisten en oudheidkundigen is verplicht; hoe zij dikwijls in het duister moeten rondtasten, omdat de toegang tot de schatten der charterkamers en secrete vertrekken vroeger òf volstrekt verboden òf althans maar aan enkelen vergund werd, die, uitmuntende magistraten, echter vaak de noodige kennis misten, om den juisten inhoud der documenten te registreeren, al was het maar, omdat zij het oude schrift niet of slechts gebrekkig konden ontcijferen; wie, zeg ik, hun naarstig, onverdroten werken en zwoegen kan beoordeelen, zal op hoogen prijs stellen, wat door wetenschappelijke, voor hunne taak berekende mannen op dat gebied van navorsching en opsporing is en wordt verricht en gepraesteerd. Sedert den heilzamen stoot, die door den eenigen
| |
| |
Bakhuizen van den Brink aan de zaak van het archiefwezen gegeven werd, waardoor ook de gemeentebesturen werden opgewekt en aangespoord, den verborgen schat door bekwame gravers te doen opdelven en aan 't licht brengen, is veel op het veld der geschiedenis van verschillende grootere en kleinere steden (gemeenten) ontdekt en in druk verschenen.
Onder de ijverige vorschers op archivistisch terrein bekleedt de heer H. de Jager, Predikant bij de Ned. Herv. gemeente en tevens archivaris der gemeente Brielle, eene eervolle plaats. Reeds zijn twee stukken zijner geschiedkundige mededeelingen, uit de Brielsche archieven geput, in 1883 en '84 uitgekomen, wier inhoud door verscheidenheid en degelijke bewerking uitmunt. Belangrijk is de geschiedenis van het schoolwezen te Brielle, beginnende met 1527-1572 en in het 2de st. sedert dat jaar voortgezet tot 1618. Ware het Brielsch archief in het begin dezer eeuw niet zoo ‘gespolieerd’ of geplunderd, dan zou de toestand van het schoolwezen in de 15de eeuw kunnen zijn aangegeven. Sedert de dagen van Van Wijn is echter veel onherstelbaar verdwenen, dat over de oudste geschiedenis van het onderwijs in Den Briel een helder licht had kunnen doen opgaan. Voorts behandelt de heer De Jager ‘de Stedelijke Regeering van Brielle’ in beide stukken, waarbij de geleerde schrijver zich voorshands bepaalt tot het geven van eene zooveel mogelijk volledige naamlijst van hen, die zitting hadden in het stads-bestuur en als regeeringspersonen in de 17de en de 18de eeuw fungeerden.
Varia nemen een deel der beide stukken in, terwijl eene bijdrage over Andries Cornelisze, die in 1566 te Brielle als prediker van de ‘nieuwe religie’ optrad, en artikelen van kerkelijken aard betreffende de eerste Hervormde predikanten te Heenvliet, de Remonstranten en Contra-Remonstranten de waarde der geschiedkundige opstellen van den Brielschen archivaris niet weinig verhoogen. Moge het hem gegeven zijn, in het belang der vaderlandsche geschiedenis en die zijner standplaats nog vele interessante mededeelingen te verzamelen uit de archiefstukken, wier bewaring en bewerking hem zoo uitnemend zijn toevertrouwd.
De inventarissen der openbare verzamelingen der gemeente Utrecht, door Mr. S. Muller Fz. uitgegeven, bevatten ook dien van het gemeente-archief, welks catalogus, 3de afdeeling, 1795-1813, onlangs 't licht zag. De korte aanteekeningen, bij het meerendeel der nommers gevoegd, getuigen, als steeds, van de groote kennis en belezenheid des opstellers, aan wien de vaderlandsche geschiedenis in 't algemeen en die van Utrecht in 't bijzonder reeds zooveel verplicht zijn. Als een staaltje van de belangrijkheid der toegevoegde aanteekeningen voor de kennis der plaatselijke geschiedenis van Utrecht schrijf ik hier de volgende annotatie op no. 270, II. (Archief van de Finantiekamer) gedeeltelijk af.
‘Contract met den confiturier W. van Schoonhoven over de leverantie van het diner bij de komst van Koning Lodewijk, 1807. Met eenige opgaven omtrent illuminatie-toestellen bij deze gelegenheid enz. 1 omslag.
N.B. Voor de ontvangst van Koning Lodewijk werd reeds in 1806 het logement Groot-Paushuize gereedgemaakt; doch hij kwam niet en werd alleen bij zijne doorreis in October vanwege het gemeentebestuur gecomplimenteerd.
In plaats van den Koning kwam de Koningin op 28 Jan. 1807 en logeerde in Groot-Paushuize.
| |
| |
Eindelijk kwam de Koning 28 Oct. 1807 en wel voorgoed: Z.M. betrok toen echter niet het huis van den heer Eyck (op de Kromme nieuwe gracht), doch het tot voorloopig paleis ingerichte gebouw Groot-Paushuize, terwijl hij eerlang verhuisde naar het nieuwe paleis op de Drift.’ De notulen van het Gemeentebestuur, de Utrechtsche Courant en eene publicatie van bovengenoemd jaar zijn als bronnen voor deze locale bijzonderheden gebruikt. Hier blijkt opnieuw het groote nut, dat eene plaatselijke courant voor den geschiedschrijver oplevert. En toch bestaan er gemeentenarchieven in ons vaderland, die niet in het bezit zijn van een compleet exemplaar der courant of couranten, die in den loop en de wisseling der tijden de gemeentenaren op de hoogte van het plaatselijk nieuws trachtten te houden en den onderzoeklievenden naneef, waren zij bewaard, de nasporingen betreffende de interne geschiedenis van menige stad aanmerkelijk zouden hebben veraangenaamd en verlicht.
Mr. J. Soutendam.
| |
De strijd der demonen. Historische roman van A.G. Brachvogel. Uit het Hoogduitsch vertaald door Acroama 2 dln. Doesborgh. R. van Hinloopen Labberton.
‘De strijd tegen de demonen’ zou eigenlijk, volgens blz. 237, 1ste deel, de titel van dit werk moeten zijn. En de demonen zijn dan: ‘het toenemend onverstand van onzen tijd (laatste helft der 18de eeuw), het bijgeloof en de nooit voldane zucht naar al wat nieuw is bij den onontwikkelden grooten hoop’. In 't laatste der vorige eeuw speelden nl., vooral aan de groote Europeesche hoven, het zoogenaamde Swedenborgianisme en Mesmerisme eene groote rol. Vooral bij de dames der hofwereld vond deze piquante geheimniskramerij grooten aanhang en fanatieke belangstelling. De strijd hiertegen van de zijde eener andere hofpartij, tijdens de regeering van Koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen, maakt een der factoren uit van bovengenoemden historischen roman, waarin voorts de hofgeschiedenis geschetst wordt van 't jaar 1766 tot 1813 onder niet minder dan drie achtereenvolgende koningen.
De hoofdintrige evenwel loopt over de geschiedenis van het huwelijk tusschen den dollen Majoor Born en de dochter van een Pruisischen generaal, die, in hunne liefde gedwarsboomd, de wereld ontvluchten en, in eene ontoegankelijke schuilplaats in het woud, een leven leiden à la Rousseau.
De lezer, die gesteld is op echte, ouderwetsche romantiek, vindt hier van zijne gading. 't Is een boek vol gebeurtenissen, de eene al verrassender dan de andere, overvloeiende van onwaarschijnlijke, ja, bijna onmogelijke toestanden; de gesprekken verliezen zich maar al te dikwijls in lange redeneeringen, diepzinnige beschouwingen en hartstochtelijke ontboezemingen; te weinig rekening wordt gehouden met de consequentie der karakters. En toch - en misschien werkt dit een en ander er wel toe mede - is het een boek, dat in hooge mate de belangstelling van den lezer gaande houdt, ja, hem tot het einde toe boeien blijft. De dramatis personae zijn voor 't meerendeel allerbeminnelijkste wezens. Goedhartigheid, vriendentrouw, streng eergevoel, ja, zelfs ootmoed zijn deugden, die de meesten hunner versieren. Men kan niet anders dan met belangstelling hunne lotgevallen volgen en zich er mede over verheugen, dat alles zoo prachtig afloopt.
| |
| |
De auteur is vooral in zijne kracht, als hij de staatkundige en sociale toestanden schetst van dat veelbewogen tijdperk der historie. Ook op het gebied van kunsten en wetenschappen deelt hij op onderhoudende wijze veel wetenswaardigs mede. Eene zeer besliste maar milde godsdienstige overtuiging laat hij gedurig uitkomen. Ook is hij volbloed idealist.
En hiermede meenen wij genoeg gezegd te hebben tot kenschetsing van dit werk, dat wel is waar aan zijn veelbelovenden titel niet beantwoordt en op den roem van een volledig kunstwerk niet bogen kan, maar dat niettemin door velen met groote belangstelling zal worden gelezen.
De vertaling van Acroama laat hier en daar aan duidelijkheid van zinsbouw nog wel iets te wenschen over; de correctie van sommige vellen is slordig, de druk helder en duidelijk.
| |
George Dipold. Roman uit den tijd van den boerenoorlog van Ludwig Nonne, door J. Oosting bij J.F. Haeseker en Co. Haarlem. 1 dl.
Een heldenepos zouden we dit boek bijna kunnen noemen. George Dipold, Florian Geyer, Götz van Berlichingen doen u denken aan de helden van Homerus of aan de onoverwinnelijke ridders van Tasso. 't Behandelt de gruwelijke tragedie van den boerenoorlog in Duitschland ten tijde der Hervorming. Wel een tijd, om helden te vormen, die dagen van beroering der geesten, waarin de heiligste beginselen door de heftigste hartstochten werden ontwijd, maar ook de lichamelijke en geestelijke volkskracht zich ten volle ontwikkelen moest.
Van dien ernstigen, veelbewogen tijd schetst de auteur ons in dit boek het beeld. We zien er den roofridder op zijn kasteel, loerend op buit, slempend aan gastmalen, een tiran voor zijne onderhoorigen. We vernemen er de opruiende taal van een dweepzuchtigen Carlstadt, den minachtenden spot der trotsche adellijken, de bezadigde beraadslagingen der vrijheidlievende burgerij. Ook het lagere volk wordt ten tooneele gevoerd, met zijn wilden dorst naar verlossing, zijne ruwe, geweldige pogingen, om zich die te veroveren, zijne woeste wraakzucht tegen de tirannen. Maar ook van zijne betere zijde leeren wij 't kennen, in zijn eenvoud en zijne naïveteit, met zijne vroolijke liederen, zijne luim en zijne smart. En tusschen de ongeordende boerenscharen zien we ten strijde optrekken den vroolijken lansknecht, den trouwen schildknaap, den edelen ridder, die zijn zwaard aan de zaak der verdrukten heeft gewijd.
Een Dipold en een Geyer, ridders zonder smet of blaam, in den krijgsraad en in den strijd gesteld naast een dweper als Hipler en een struikroover als Jäcklin, - in deze tegenstellingen ziet men het kenmerkende, zoowel de zwakheid als de kracht van deze gansche sociale beweging, die zooveel bloed en tranen heeft doen stroomen.
Biedt ons alzoo deze historische roman een juist en scherp geteekend beeld van dien tijd en voldoet het boek alzoo aan het praedicaat ‘historisch’, ook het romantische element is in niet geringe mate aanwezig. Echt romantisch, bijna idyllisch kunnen we de twee of drie liefdesgeschiedenissen noemen, die zich te midden van al die vreeselijke gebeurtenissen ontwikkelen. Hier schijnt nochtans de werkelijkheid wel wat al te zeer aan de poëtische opvatting ten offer gebracht. De ridders en jonkvrouwen der 16de eeuw ge- | |
| |
leken voorzeker minder op arcadische herders en herderinnen, dan ze hier worden geteekend. Maar misschien zal dit juist weer voor sommige lezers eene aantrekkelijkheid te meer zijn. 't Draagt er althans toe bij, om aan het geheel dat waas van frischheid en naïveteit te verleenen en er dat merk der oorspronkelijkheid op te drukken, waardoor het verhaal zich zoo gunstig onderscheidt.
Gaarne bevelen we dit degelijk vertaalde, van kennis en talent getuigende boek het beschaafde publiek ter lezing aan.
| |
Innocent. Een roman door Mrs. Oliphant. Uit het Engelsch vertaald. 2 dln. Nijmegen, H.C.A. Thieme.
‘Innocent’ is een zonderlinge meisjesnaam en 't mocht wel toevallig heeten, dat hij juist gegeven was aan eene, voor wie hij zoo juist paste. Ten minste, wanneer we 't woord mogen vertalen door ‘onnoozel’ in een zin, die het midden houdt tusschen de oudere en de latere beteekenis van het woord. Deze Innocent toch is een meisje, door een zwaarmoedigen vader en een Italiaanschen huisknecht zoo goed als buiten verkeer met de wereld opgevoed en nog bovendien van zeer trage denk- en verbeeldingskracht. Na haars vaders dood op 17jarigen leeftijd overgebracht in eene deftige Engelsche familie, wordt ze de oorzaak van allerlei lastige verwikkelingen in dat rustige gezin harer tante. Onder eene reeks van droevige en stormachtige lotwisselingen doorloopt ze nu een ontwikkelingsgang, die aan 't slot vermoeden doet, dat er toch nog een bruikbaar mensch in de maatschappij van haar geworden is. ‘Vermoeden doet’, want het abrupte einde van het anders nog al gerekte verhaal wekt bij den lezer de gedachte op, dat het sprookje niet uit is, en met een vel druks meer zou de eindindruk zeker meer bevredigend zijn.
Het was dan ook geene gemakkelijke taak, die de auteur zich schijnt gesteld te hebben met de beschrijving van zulk een zieleleven; ja, we zijn geneigd te meenen, dat het boven hare krachten ging.
Dit neemt evenwel niet weg, dat het boek menige schoone bladzijde bevat en getuigt van groote menschenkennis en gave van karakters te teekenen en te ontleden. Aan de nevenfiguren is groote zorg besteed en verscheidene dezer wekken, naast de heldin (als men zulk eene passieve persoonlijkheid heldin noemen mag), des lezers welverdiende sympathie.
In eene der vorige afleveringen van dit tijdschrift onderscheidde een recensent tweeërlei soort van romantische lectuur: die, welke men beoordeelen mocht van een hooger standpunt van kunst en waaraan men dus de hoogste eischen stellen kon, en die, welke, de alledaagsche middelmatigheid niet te boven gaande, toch gezond en smakelijk en aanbevelenswaardig geestelijk voedsel kon zijn. Onder deze laatste categorie rangschikken we Innocent en durven dan het vloeiend vertaalde, net uitgevoerde en op keurig papier gedrukte werk met gerustheid aanbevelen.
| |
Bimbi. Vertellingen voor groote en kleine menschen, door Ouida. Naar het Engelsch door Mevr. van Deventer-Busken Huet. Haarlem. De Erven Loosjes.
Blijkens het voorbericht van de vertaalster zijn deze vertellingen eigenlijk voor kinderen geschreven. Met haar gelooven wij, dat er veel in voorkomt, 'twelk tot het hart en de verbeelding der kinderen spreken zal, maar even- | |
| |
zeer, dat ze slechts door ouderen geheel begrepen en naar waarde geschat kunnen worden.
In de meeste zij kinderen dan ook de helden van het verhaal, maar, gelijk Ouida altijd buitengewone menschen tot helden kiest harer romans, zoo zijn het ook hier zeer buitengewone kinderen. Buitengewoon niet zoozeer door hunne lotgevallen en omstandigheden, maar krachtens hun aanleg en gemoedsaard, waardoor ze, hoe klein ook, groote helden en genieën zijn.
Men kent Ouida in hare dweepzieke vereering voor Italië en de Italianen, in hare geestdriftige liefde voor de natuur en de kunst, in hare groote wereldwijsheid en menschenkennis.
Hare geniale gave, om, waar zij zich op dit een of ander gebied beweegt, den lezer mede te sleepen en hem in hare gevoelens en aandoeningen te doen deelen, verloochent zich ook hier weer niet. Ook door hare waardeering van het kleine en onaanzienlijke en niet minder door hare liefde voor kinderen en dieren weet ze snaren van hartelijke sympathie in ons gemoed te doen weerklinken. Bij haar treedt de waarheid van het ‘Poëzie is overal’ op het duidelijkst aan 't licht. Daarin ligt het geheim van hare macht, om te boeien en mede te sleepen, al krijgt ge ook, nadat de betoovering verbroken is, een zeker vermoeden, dat ge u hadt laten meevoeren buiten de wereld der werkelijkheid.
Naast vijf vertellingen, waarin kinderen de hoofdrollen vervullen, ontvangen we hier drie allergeestigste sprookjes, waar in alle drie de dwaasheid van den hoogmoed en de waarde der nederigheid op ongekunstelde wijze worden gepredikt.
Geen twijfel, of dit vriendelijke en aardige boekje zal zijn weg wel vinden onder ons publiek en aan groote en kleine menschen beiden te genieten geven.
H.
Tépé.
|
|