| |
| |
| |
Het middeleeuwsch lierdicht.
G. Kalff. Het lied in de middeleeuwen, Leiden E.J. Brill.
III.
De 14de eeuw mogen wij het tijdperk der menestreelen en sprooksprekers noemen, niet zoozeer omdat die er in de 13de eeuw nog niet waren, als wel omdat de ‘menestraudie’, zooals men het noemde, toen nog niet in ons geheele land zoo bepaald een beroep was geworden, als in de 14de eeuw het geval was. Ook waren de menestreelen van de 13de eeuw hier te lande meestal Franschen, die aan de hoven der groote heeren leefden, ridderromans vervaardigden en voordroegen, maar noch, zooals in de 14de eeuw, een noodzakelijk bestanddeel der hofhouding uitmaakten, noch in zoo grooten getale van plaats tot plaats rondreisden, noch als liedjeszangers optraden in concurrentie met de straatzangers, kunstenmakers en goochelaars, die wij in de 14de eeuw herhaaldelijk aantreffen.
Vedelaars, die bij de vedel hunne liederen zongen, waren dikwijls zeer in eere; maar ook bespelers van andere snaarinstrumenten, die zelf zongen of een zanger - zeer vaak ook eene zangeres - meebrachten, werden gaarne gehoord. Over het algemeen begint de muziek zich in de 14de eeuw veel krachtiger te ontwikkelen, dan zij in de 13de eeuw had gedaan, en dat werkte natuurlijk den bloei van het lied in de hand. Sommige aanzienlijke heeren en zelfs groote steden begonnen er evengoed als de domkerken eene kapel op na te houden, waarvan de leden zich in de scholen of muzikale bijeenkomsten onderling oefenden en elkaar nieuwe liedjes en zangwijzen leerden.
Die muzikanten en zangers zijn het voornamelijk, welke men bedoelt, als men van menestreelen spreekt, ofschoon het woord evengoed kan toegepast worden op de voordragers van kortere of langere, ernstige of boertige verhalen, dus op zoogenaamde sprooksprekers. Het woord toch, als afgeleid van ministerium (dienst), beteekent eigenlijk dienstman in 't algemeen; maar meer en meer kwam men ertoe, er in 't bijzonder de muzikale dienstlieden der heeren mee te bestempelen, terwijl ten slotte de beteekenis weer wat werd uitgebreid en men er in 't algemeen alle muzikanten en zangers onder begon te verstaan.
Somtijds worden de ‘hyrauden’, die gewoonlijk ook tot de menestreelen gerekend worden, daarvan uitdrukkelijk onderscheiden; doch muzikanten waren zij in elk geval, daar zij de bazuin moesten kunnen blazen en soms ook pijpers, fluitisten of trompenaars tevens waren.
| |
| |
Bracht hun beroep mee, dat zij iets aan de muziek moesten gedaan hebben, eigenlijk hadden zij toch eene andere taak. Zij moesten openlijk het woord voeren in naam van hunne heeren, wanneer er eene afkondiging te doen of eene boodschap over te brengen was. Menigmaal treffen wij aan het hof van Holland hyrauden aan, die brieven van huwelijk of overlijden van vreemde hoven overbrachten en daarbij dan waarschijnlijk het woord voerden. In elk geval was het hunne taak, na de begrafenis hunner heeren of vrouwen in 't openbaar uit te roepen, dat de plechtigheid was geëindigd. ‘Eenen kunstrijken hyraud hoorde ik des heeren titels opnoemen’, zegt Jan Knibbe van Brussel in zijne uitvoerige, hartelijke en niet ondichterlijke Claghe van den Grave van Vlaenderen, Lodewijk van Male, die in 1384 overleed. Men zou geneigd zijn, den dichter zelf voor een Brabantschen hyraud te houden, die in zijn gedicht zijn heer verslag deed van de door hem bijgewoonde begrafenis des Vlaamschen Graven, en te meenen, dat het dichten van zulke Claghen het eigenaardig werk der hyrauden was, als wij denzelfden Knibbe in de allegorische Claghe van den hertoghe Wenselijn van Brabant (+ 1383) hooren zeggen, dat hij ‘int ghemeine dese brief spreect’. Tot dezelfde rubriek behoort ook eene langdradige ‘jamerlike clage’ over den dood van Graaf Willem IV van Holland in 1345 ‘voor Staveren in Oost-Friesland’, welk in eenigszins verduitscht Nederlandsch geschreven gedicht besloten wordt met eene beschrijving van 's Graven wapen en alzoo met eenig recht aan een hyraud mag worden toegeschreven.
Bij dat lange gedicht sluiten zich de korte versjes aan, waarin de wapenschilden beschreven worden van zeven baenrootsen en zeven ridders, die met Willem ‘ten Vriesen bleven doot’, en die stellig het werk van een hyraud zijn. Dat hyrauden zulke wapendichten maakten, weten wij in elk geval zeker. Bekend toch is het, dat zekere hyraud Gelre, die omstreeks 1370 placht ‘te dichten ente scriven’, op verzoek van eene edelvrouw kleine gedichtjes maakte voor wapenschilden, die zij in haar vertrek had laten schilderen. Bij die gedichtjes behooren dertien ‘claghen’ of lofdichten op ridders, wier heldendaden bezongen worden, en een beroemd wapendicht van den Ever, namelijk Hertog Jan III van Brabant, in negentien kortregelige strophen, waarop nog een wapenlied volgt, dat in krachtige bewoordingen vervat is en wel eens, doch zonder genoegzamen grond, als het werk van dien Hertog zelf is beschouwd.
Tot de aangenaamste taak der hyrauden behoorde het zeker, dat zij de feesten moesten regelen en in 't bijzonder de tornooien ‘craieeren’. Daarbij zullen ze dan waarschijnlijk ook wel in verzen het woord gevoerd hebben; ten minste wij bezitten een gedicht, dat bij den aanvang van een tornooi voorgedragen schijnt, ‘eene tafelronde’ getiteld is en vijf punten behandelt, die in acht genomen moeten worden door wie ‘in tavelronden die wapens wil draghen’.
| |
| |
Behoort dit gedicht eigenlijk niet tot de lierpoëzie, de wapenliedjes en klaagzangen mogen daar wel toe gerekend worden, en zoo kunnen dus de hyrauden ook eene bescheiden plaats onder de lierdichters innemen; doch de eigenlijke lierzangers zijn andere menestreelen en in 't bijzonder de vedelaars, van welke wij er verscheidene bij name kennen, zonder trouwens veel van hunne dichterlijke begaafdheid te weten. Zeer weinig liederen uit de 14de eeuw toch staan op den naam van bepaalde dichters, en dat wij Jonkheer Jan van Hulst als dichter van een vrij groot aantal liederen kennen, heeft hij, behalve aan eene toevallige vermelding, ook hieraan te danken, dat hij in een naamdicht ons zijn naam heeft overgeleverd. Door hem kennen wij ook een dichtvriend van hem, Egidius, wiens dood hij beklaagt in twee door eenvoud roerende liederen.
‘Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn!
Du coors die doot, du liets mi tleven’,
zoo vangt het eene aan, terwijl hij in het andere ‘de voys en den tenuere’ van zijn vriend prijst, die ‘met herten pure musike ende alle melodien’ minde. ‘Bid voor mij’, roept hij hem toe, ‘en bewaar in den hemel eene plaats voor mij aan uwe zijde; eenmaal moet ook ik sterven, maar vooraf moet ik nog een liedekijn zingen.’ Jan van Hulst was dus, zooals daaruit met recht mag vermoed worden, zanger van beroep ondanks zijn jonkheerstitel, maar ook Willem van Hildegaersberch schijnt voor het beroep van sprookspreker niet in de wieg gelegd te zijn en eerst door den nood gedwongen te zijn, rondreizend dichter te worden, toen hij door ‘als een baroen’ te leven, zijn geld had verkwist. Jan van Hulst kan overigens geen gewoon menestreel geweest zijn, maar was vermoedelijk kerkelijk koorzanger en lid van eene kapel. Daarmee in overeenstemming is het, dat hij den ‘priester van Gheeroudsberghe, her Perchevael van den Nocquerstocque’ als ‘broeder, lieve geselle’ aanspreekt in een gedicht, waarin hij klaagt over de onhartelijkheid van vrienden, de schaarschheid van ware vriendschap, hetgeen hij nader bevestigt door een ‘bispel’ (een verhaaltje als bewijs, zouden wij zeggen) van een man, die een vriend en een hond had, maar zooveel meer van den laatste hield dan van den eerste, dat hij hem in ziekte trouw oppaste en alles deed, om hem te genezen, maar den vriend bij ziekte aan zijn eigen lot overliet.
Taelman is de naam van een ander dichter, van wien wij een liedje overhebben. Hij klaagt daarin, dat de schoone, aan wier dienst hij zich lang had gewijd, niet naar zijn raad had willen luisteren ‘ende altoes wiste een beter beleet’, zoodat zij zichzelve in het ongeluk stortte en voor beide partijen scheiden het beste was, wat er te doen viel. Wanneer een gedicht in achtregelige strophen met twee rijm- | |
| |
klanken een lied mag genoemd worden, al maakte de wijze, waarop het onderwerp erin behandeld wordt, het ook niet bijzonder geschikt, om gezongen te worden, dan zou men Jan Dingelsche wegens zijn gedicht ‘van der Taverne’ tot de lierzangers mogen rekenen. Het is in zooverre een leerdicht, als het waarschuwt tegen het bezoeken van herbergen, waar gewoonlijk door den drank bloedige twisten ontstaan en waar ‘anders niet dan hantgeslach ende jammer groot’ wordt geoogst.
Dat de sprooksprekers ook wel eens te gelijk zangers moeten geweest zijn, blijkt niet alleen uit de sproke van ‘de borchgravinne van Vergi’, waarin een vierregelig liedeken wordt aangehaald, maar ook vooral uit eene andere sproke ‘van den wilden man’, waarin de dichter vertelt, dat hem in een droom eene schoone vrouw voor oogen kwam, die beproefde, een wilden man, op wien zij verliefd was, te temmen. Midden in zijn verhaal nu zegt de spreker tot zijne toehoorders: ‘Nu hoert hier d'liedekijn, dat hi (namelijk de wilde man) sanc met luder stemmen’, en dan volgt dit rondeel, zooals het toen heette, of triolet, zooals wij het nu zouden noemen. dat stellig door den spreker gezongen is en dat bewijst, hoe goed het verliefde meisje geslaagd was:
‘Ic was wilt, ic ben ghevaen
Ende bracht in minliken bande:
Dat heeft ene maghet ghedaen.
Ic was wilt, ic ben ghevaen,
Al mochtic, ic woude haer niet ontgaen,
Des settic mine trouwe te pande.
Ic was wilt, ic ben ghevaen
Ende bracht in minliken bande.’
Heeft men in dit liedje het bewijs, dat de dichters der 14de eeuw zich op kunstigen versbouw toelegden, ook in andere liedjes valt die te bewonderen. Dat slechts twee rijmklanken in al de strophen van een gedicht gebruikt worden, is geene zeldzaamheid; evenmin, dat drie regels met denzelfden rijmklank elkaar volgen. Overigens komen de liedjes in den vorm tamelijk wel met die van de 12de en de 13de eeuw overeen, vooral de minneliederen, die het grootste deel uitmaken van onzen liederschat uit de 14de eeuw.
Men behoeft die gedichten echter slechts oppervlakkig door te lezen, om de overtuiging te krijgen, dat er betrekkelijk weinige bij zijn, die vruchten van Nederlandschen bodem mogen genoemd worden. Moeilijk ook valt het soms, het vermoeden te onderdrukken, dat verscheidene ervan gebrekkige vertalingen zijn van liederen, door Duitsche minnesinger in de 13de eeuw gedicht en in de 14de hierheen overgebracht door Duitsche menestreelen. Vreemde zangers treffen wij dan ook meermalen aan het Beiersche hof aan en zelfs aan dat der graven van Blois, die toch uit het Henegouwsche gravengeslacht waren. Niet alleen
| |
| |
worden Keulsche, Kleefsche en Guliksche menestreelen vermeld, pijpers uit Overlant, enz. maar o.a., ook iemand, die op eene rote, eene soort van Grieksche lier, speelde en uit Straatsburg was, en zelfs in 1375 te Schoonhoven een pijper uit Beieren. Ook de Henegouwers zelf waren niet afkeerig van het Duitsche lied. Wij weten ten minste, dat Willem IV in 1344 van zijne Pruisische reis een menestreel meebracht naar Den Haag en dat liederen van Walter von der Vogelweide hier bekend waren; zij komen althans in het groote Haagsche handschrift voor, dat wemelt van Duitsche of zeer Duitsch gekleurde liederen en sproken. De taal, waarin de meeste minneliederen geschreven zijn, is dan ook zoo weinig Nederlandsch, dat men nu eens meent, een Duitsch liedje voor zich te hebben, aan het Beiersche hof door een Duitschen menestreel een weinig verdietscht; dan weder een liedje, dat een Duitsch dichter beproefd heeft, in het Nederlandsch te dichten, zonder daarin te slagen, dan eindelijk het half Nederlandsch, half Duitsch gewrocht van een grensbewoner of een Nederlander, die door langdurig verkeer aan het verduitschte hof van Albrecht van Beieren zijne eigene taal verbasterd heeft.
De inhoud is in overeenstemming met den vorm. Men hoort in de liederen den weerklank van Van Veldeke's lier. dus van de ridderpoëzie; maar 't zijn niet meer de ridders, die hunne schoonen bezingen: 't zijn menestreelen, die de gevoelens der ridders onder woorden brengen of, als ze uit hun eigen naam spreken, een ‘dorperen’ toon mengen onder de ‘hovesce’ klanken der vroegere lierdichters.
Evenals in de liederen van de 13de eeuw noemt ook in deze de liefde zich ‘vol der reynicheit’, zoodat zelfs ‘alle onrein gedachte’ erdoor wordt verbannen. Zij is een nederige dienst, gewijd aan de hoogste souvereine, de keizerin of koningin des harten, die vol deugden is, haar ijverigen aanbidder dag noch nacht doet rusten en hem de hoogste vreugd en de diepste droefheid tevens doet gevoelen. Hij ‘wil, moet en zal haar dienaar zijn’, maar is soms uitermate bescheiden en durft zijne liefde haar niet openbaren; hij hoopt slechts, dat zij zal opmerken, hoe getrouw hij haar is, maar vreest, dat ‘zijn dienst te eenemale verloren is’. Een vriendelijk woord echter is dezen minnaars genoeg. ‘De liefde zit niet diep, die bevrediging verlangt’, spreekt eene reine vrouw, en menig idealistisch bewonderaar geloofde dat ook. Zij bewaarden de liefde der aangebedene in het ‘kastje van hun hart’, en waren zij er niet zeker van, dat zij die werkelijk bezaten, dan genoten zij er toch van in den droom. Hoever zij van de geliefde vrouw verwijderd mogen zijn, hun hart blijft bij haar, maar daarom zijn zij toch niet zonder hart, want bij 't scheiden voerden zij in ruil daarvoor het hart der geliefde met zich mee.
Zulk eene zuiver ideëele liefde echter voldoet niet aan iedereen. De klachten over het vergroven der liefde worden menigvuldiger. De goede tijd is voorbij, klaagt een dichter; moeielijk kan men nog een
| |
| |
minnaar vinden, wiens wenschen bescheiden zijn. Terwijl er voorheen minnaars waren, die dikwijls zes of zeven jaar zonder hoop op loon plachten te leven, heeft nu niemand meer geduld; maar voor zulke onbescheidenen moeten maagden en vrouwen zich hoeden, want in een oogenblik gebeurt, wat lang berouwt.
In zooverre althans is de getrouwe dienaar der vrouwen soms stoutmoediger geworden, dat hij haar niet zelden zonder schroom van zijne liefde zou durven spreken, indien hij haar niet moest ontwijken en vlieden uit vrees voor booze tongen. Daarom schrijft hij een ‘saluut’ aan de allerliefste boven alle vrouwen. die hij dienen wil met ziel en lichaam, dag en nacht; maar in dien brief durft hij haar naam noch den zijnen noemen op avontuur, dat de brief soms iemand in handen mocht vallen; want hare eer wil hij niet in de waagschaal stellen, en dat zij gelukkig moge zijn, is zijn hoogste verlangen, zoodat hij haar dan ook zoovele goede jaren toewenscht, als er druppels water in de zee zijn en zij haren op het hoofd heeft.
Een ander dicht in denzelfden geest. Hij zendt zijne ‘wel zoetelief’ een brief, omdat hij haar niet kan te spreken krijgen wegens den nijd van booze beschuldigers, en verzoekt daarin, dat zij. die zijne hoop, zijn troost en toeverlaat is, hem terugschrijve en een dag van samenkomst bepale, terwijl hij eindigt met de verklaring, dat hij ‘altoes haer eyghen vri’, d.i., haar vrijwillige slaaf blijft. De vrees, om den naam der geliefde te verraden, komt telkens uit: ‘Wie ich meyn wil ich niemen doen ghewach dan haer allein’, luidt het in een liedje, en in een ander wordt alleen de aanvangsletter van haar naam genoemd: eene M., die met de i samen Mi (den dichter zelf) noemt, en met de e (d.i. eeuwigheid) den Mei (meitak) vormt, dien hij haar ‘minlic’ aanbiedt.
Een wereldwijs bewonderaar der vrouwen geeft als vrucht zijner ervaring de volgende opmerking ten beste: ‘wie prijs van vrouwen hebben sal, mi dunct dat hi moet van woorden wel sijn behoed’, en zingt daarom een lied met het minder verheven dan wel practisch referein: ‘Muset wel, maer en mauwet niet.’
Zulk een liefhebber van ‘muizen’ kan wel niet het type van een trouw minnaar geweest zijn, en ongeschonden werd de trouw dan ook lang niet altijd bewaard. Een goed teeken echter is het, dat men soms berouw toont over zijne ontrouw. Zoo klaagt een zanger zijn nood aan Maria. Hij vond trouwe liefde, maar heeft die verloren, want ‘Venus, de kwade, valsche vrouwe’ maakte hem tot een verrader, zoodat zij, ‘die zijn liefken placht te zijn’, daarop ‘een ander heeft verkoren’. ‘Aylacen, de schulden die zijn mijne!’ is het telkens herhaald referein van zijn lied, eindigend met de betuiging, dat hij de gelukkigste man ter wereld zou zijn, mocht hij nog eens met eigen oog zijne liefste in groote vreugde zien.
Begint de ‘hovesce’, de ridderlijke liefde wat op den achtergrond
| |
| |
te geraken, het minnelied wint daardoor ten minste aan natuurlijkheid en waarheid; en dat was veel gewonnen. want men moge voor een oogenblik iets verheffends en dichterlijks kunnen vinden in de dwepende, schier zuiver geestelijke liefde der troubadours en minnesinger, op den duur wordt zij eentonig, weldra vervelend, ten slotte onverdraaglijk. Geen wonder! Al wat zich losmaakt van natuur en werkelijkheid, zij het ook, door er zich boven te verheffen, berooft zich van het voordeel, daaraan steeds nieuwe levenskracht te kunnen ontleenen. De kunstvorm blijft al spoedig voor die ideëele gedichten de eenige realiteit, en terwijl de oorspronkelijke dichters dien vorm te gelijk schiepen met de gedachten als een onafscheidelijk geheel, weten de navolgers gewoonlijk niet veel anders te doen, dan een dooden vorm voort te brengen, die zoo goed als onvruchtbaar is. 't Is waar, ook het natuurlijk gevoel kleedt zich niet gemakkelijk in een nieuw gewaad: het scheppend vermogen van den kunstenaar toch is beperkt; doch de frischheid, die aan iedere oorspronkelijke schepping eigen is, kenmerkt steeds den vorm, waarin het natuurlijk gevoel zich uit, hoe vaak diezelfde vorm dan ook vroeger reeds moge gebezigd zijn, omdat hij telkens weer als 't ware opnieuw wordt voortgebracht te gelijk met het levend en levenwekkend gevoel des harten, dat hem bezielt.
Onder de meest karakteristieke minneliederen der 14de eeuw behoort een afscheidsliedje, dat ten deele een beurtzang is met het referein: ‘Och ghedinck mijns.’ ‘Lief, wiltu mijns Gedincken, en mijn hertebloet ontvangen’, zegt de vertrekkende jonkman, ‘want ik moet afscheid nemen.’ ‘Helaas! hebbic dat wel verstaen!’ antwoordt zijne geliefde: ‘welnu, ik zal het aannemen en leggent nevens dat herte mijn’; maar zij barst in tranen uit, en ‘doen hise soo droefelic sach screyen’, toefde hij niet langer. ‘Hi nam een mesken in syn hant, hi sprac: hout van den bloede mijn.’ Waar zij ook mocht zijn, moest zij bedenken, van wien het afkomstig was. Maar ‘doen si dat mes ghetoghen sach, si sprac: saltu di selven steken!’ doch hij schonk haar een druppel van zijn bloed als aandenken en zij stak hem een gouden ring aan den vinger als herinnering aan haar. Toen vertrok hij. Diep bedroefd bleef zij achter en sprak: ‘Onse here God moet u gheleiden, ende u bescermen onse soete vrouwe!’ Op hare kamer gekomen, ontkleedde zij zich, ‘en een suver cleet heeft si ane ghedaen, een heilech leven ghinc si doe leiden’.
Te recht beroemd geworden is een andere beurtzang, het ‘liedekijn van den hoede’, waarin een schalk meisje, dat zich een krans van violetten op het hoofd heeft gezet, tot een verliefden jonkman de wel wat coquette vraag richt: ‘Steet hi mi wale? draech icken wale? dunct hi u goet?’ om dan op zijn verzoek, dat zij hem den krans zal geven, te antwoorden, dat die voor haar ‘minnekijn’ bestemd is, maar wanneer hij duidelijk zijne liefde verklaard en plechtig verzekerd heeft, dat hij het besterven zal, wanneer zij hem den krans niet schenkt, te
| |
| |
eindigen met zich gewonnen te geven onder het voorwendsel: ‘Seker soo dadic sonde groot, sloech ick mijn lief aldus te doot.’ Vroolijk gaan zij dan heen met den wensch op de lippen: ‘Nimmermeer en moet quaet dorper weten wat die minne ons beiden doet.’
Dat de ‘quade dorpers’ of de ‘kerels’, zooals zij ook wel genoemd worden, niet bijzonder geacht konden zijn bij de zangers, die hunne liederen aan het hof van de groote heeren voordroegen, ligt in den aard der zaak. Het duidelijkst blijkt dat uit twee liederen, waarvan de kerels het onderwerp uitmaken. Het eerste schijnt vervaardigd te zijn omstreeks 1325 gedurende den boerenopstand in het vrije van Brugge tegen Lodewijk van Nevers. eerst na den slag bij Casselberg in 1328 bedwongen. De vrijheidlievendheid der kerels staat den dichter volstrekt niet aan: ‘Zij deugen niet, wanneer zij niet beheerscht worden’, zegt hij, ‘want zij kunnen zich zelf niet beheerschen.’ Dat komt vooral uit, als zij pret maken en bij de ‘cornemuse’ (den doedelzak) dansen op de kermis, waar zij onder den invloed van den wijn zich meester achten van de geheele wereld, het air van een graaf aannemen en ‘met verroesten staven’ wild in 't rond slaan. Te huis gekomen, worden zij dan door hunne vrouwen met scheldwoorden begroet, maar met een stuk van een honigkoek wordt de pays spoedig gemaakt. Vooral ziet de dichter met voorname minachting neer op de lange baarden en slordige kleeren der kerels, op den groven kost, waarmee zij zich voeden, de ‘wronglen, wey, broot ende caes’, waarvan zij den geheelen dag meer eten, dan zij eigenlijk opkunnen.
Het tweede gedicht: Van den Kaerlen, dat voor weinige weken ‘iet of wat leesbaarder gemaakt’ door den heer Em. Spanoghe voor 't eerst op verdienstelijke wijze afzonderlijk is uitgegeven, nadat het uit den door Verwijs bezorgden bundel: Van vrouwen ende van minne bekend was, is uitvoeriger dan het eerste en bestaat uit 15 strophen, kunstig samengesteld uit 16 regels, ieder van twaalf sleepende monorimen, door vier staande monorimen gevolgd. Het schijnt te zijn opgesteld tusschen 1379 en 1382, waarin Jan Yoens aan het hoofd van de ‘Witte Kaproenen’ in Vlaanderen, te Gent en elders, den baas speelde over de Leliaerds, die echter den 27sten November 1382 den ‘Kaerlen’ eene onherstelbare nederlaag bij Roosebeke toebrachten, waarin hun aanvoerder, Philips van Artevelde, sneuvelde. De dichter is de gevangene der kerels, maar onverdraaglijker, dan ‘met yseren banden in den starken stoc’ gesloten te zijn, vindt hij het, dagelijks te moeten aanzien, hoe ruw en onbehouwen de kerels zijn in hunne manier van doen, ‘want die met kaerlen is beheept, die heeft den duvel selver ghesceept’. De teekening, die hij ons daarvan geeft, is scherp van lijnen en schril, doch, naar 't schijnt, waar van kleur. Hunne onbesuisdheid met de kolf, vooral wanneer zij dronken zijn, de ruwheid, waarmee zij hunne vrouwen behandelen, als er iets aan het eten mankeert, is ook hem eene ergernis. Hunne spijs en vooral de gulzigheid, waarmee zij die
| |
| |
in zoo groote hoeveelheid naar binnen slokken, dat zij na de brasserij genoodzaakt zijn, ‘haren buuc te ontstricken’, walgt hem; en niet minder hindert hem hunne wijze van converseeren, waarbij ‘de een syn geluut slaet, eer de ander sine reden uut heeft’, zoodat niets ‘te samen sluut’ van al wat zij zeggen. In hunne ploertige aardigheden bovenal vindt hij ze onuitstaanbaar; hij ergert er zich dood aan, dat zij het voor eene goede boerde houden, wanneer een van hen op eene merrie gezeten, met een dorschvlegel als speer en eene wan als schild, de ridders parodieert. Dat hij hen haat, is ook geen wonder, want ‘hadden die kaerle macht op die straet’, zegt hij, dan zouden zij alle heeren doodslaan, daar de kerels te Gent het immers bewezen hebben, dat hunne leus is: een heilige is hij, die het meeste adellijk bloed vergiet.
Behooren deze beide liederen wegens de tijdsomstandigheden, waarop zij betrekking hebben, tot de geschiedzangen, een andere geschiedzang, vermoedelijk uit het begin van de 14de eeuw, mag niet onvermeld blijven, namelijk die van ‘Gheraert van Velzen’, waarin de moord van Graaf Floris niet als gevolg van staatkundige ontevredenheid wordt voorgesteld, maar als straf voor een eenigszins romantisch misdrijf, dat zeer goed door den vrouwenminnenden Floris kan gepleegd zijn, al is het dan ook niet in alle opzichten als historisch gestaafd. Gerard van Velzen, in zijne vrouw het slachtoffer van Floris' overmoed, is in het lied de sympathieke figuur, wiens fiere woorden wij eerbiedigen, zelfs als hij stervende verklaart, ‘nog dezelfde man te zijn, die graaf Floris zijn leven nam’.
Nadert dit lied tot de romance of ballade, 't is zeer de vraag, of er reeds in de 14de eeuw wel veel van dergelijke liederen bij ons bekend zijn geweest. Het eenige, waarvan men dat gewoonlijk aanneemt, is het beroemde:
‘Het daghet in den Oosten, het lichtet overal,
Hoe luttel weet mijn liefken, och! waer ick henen sal’,
evenals andere liederen bestaande uit strophen van twee rijmregels, van welke, zooals Dr. Kalff te recht heeft ingezien, de laatste in zijn geheel herhaald wordt, en die met hunne zes klemtonen en vrouwelijke caesuur in 't midden geheel gelijken op de eerste twee verzen van de Nibelungenstrophe. Het is het eenvoudig, roerend verhaal van een meisje, wier geliefde uit minnenijd ‘onder de linde groene’ verslagen wordt, en die eerst zelf voor hem een graf bereidt en zich daarna in een ‘clein cloosterkijn’ begeeft, om de zielmis voor den verloren geliefde te zingen. Dat het lied reeds uit het begin der 14de eeuw zou dagteekenen, wordt m.i. wat al te licht geloofd op grond van de ‘Acta Sanctorum’, waarin, op 6 Januari 1358, van het gestigmatiseerde Delftsche begijntje Geertruid van Oosten, die op genoemden
| |
| |
datum overleed, gezegd wordt, dat zij Van Oosten heette, omdat zij gewoon was een Nederlandsch liedje te zingen met den aanvang: ‘Het daghet in den Oosten’, terwijl er dan wordt bijgevoegd, dat zij een eenvoudig, vroom Nederlandsch lied gemaakt en dikwijls gezongen heeft, waaronder men eene geestelijke omwerking van ‘Het daghet’ verstaat. Ware nu dit bericht volkomen betrouwbaar, dan zou de zaak natuurlijk uitgemaakt zijn; maar het schijnt niemand in de gedachte gekomen te zijn, dat een werk uit de 17de eeuw moeilijk voor de bron van een verhaal uit de 14de kan worden gehouden, indien het niet genoegzaam door andere getuigenissen is gestaafd, en dat is hier geenszins het geval. De goede trouw van Bollandus wil ik niet in twijfel trekken, doch zijne levensbeschrijving van Geertruid van Oosten zegt hij geput te hebben uit Utrechtsche handschriften, waarvan hij den ouderdom niet opgeeft. Welnu, zelfs al klommen die handschriften tot de 15de eeuw op, dan nog zou daarin de mededeeling aangaande het zingen van ons lied wel eene poging kunnen zijn, om te verklaren, hoe Geertruid haar bijnaam Van Oosten gekregen kon hebben, zonder juist op eenigen historischen grond te steunen. In de middeleeuwen was de historische trouw, vooral op ondergeschikte punten, niet groot genoeg, om ertegen op te doen zien, eene eigendunkelijke verklaring van een naam te steunen door een verhaal van eigen vinding. Wat mij vooral aan de waarheid van het verhaal heeft doen twijfelen, is de omstandigheid, dat het oudste uitvoerige bericht over Geertruid van Oosten, dat mij bekend is en voorkomt in de zoogenaamde Divisiekroniek, van het lied in het geheel geene melding maakt.
| |
IV.
Behoort de romance ‘Het daghet in den Oosten’ misschien tot de 14de eeuw, van de andere romancen en balladen, die zeker wel het aantrekkelijkst gedeelte onzer middeleeuwsche liederen uitmaken, kan ik dat niet aannemen. Die, welke in het Antwerpsche liedboek met de toevoeging ‘nieuw’ voorkomen, zijn natuurlijk uit de 16de eeuw; en staat erbij: ‘een oud liedeken’, dan is het niet gewaagd, het tot de 15de eeuw te laten opklimmen, daar er in dat liedboek inderdaad liederen uit die eeuw gevonden worden; maar dat zij nog ouder zouden zijn, is in elk geval niet te bewijzen, en nog veel minder kan men dat doen voor die liederen, welke alleen in boekjes uit de 17de eeuw voorkomen of slechts door mondelinge overlevering bekend zijn. Dr. Kalff vermoedt van sommige liederen, dat zij tot de 14de, zelfs tot de 13de eeuw zouden behooren op grond van ouden versbouw of enkele trekken, die van hooge oudheid zouden getuigen. Niets echter is bedriegelijker dan dat. Oude versvormen kunnen natuurlijk ook in nieuweren tijd nagevolgd worden, en de inhoud van een liedje kan oud zijn, zonder dat het liedje zelf dat behoeft te wezen.
| |
| |
Bovendien zijn de meeste, zoo niet bijna alle, middelnederlandsche romancen, en ook een groot deel van de andere liederen, naar Duitsche voorbeelden bewerkt of eenvoudig uit het Duitsch vertaald; en het oorspronkelijke, dat den inhoud en, met de versmaat, ook het meest karakteristieke van den vorm leverde, kan dan natuurlijk zeer goed eene eeuw ouder zijn dan de vertaling. Van verscheidene liederen kan men bewijzen, dat zij vertaald zijn, omdat het oudere origineel nog in het Duitsch bestaat, of waarschijnlijk maken, door te wijzen op gelijktijdige of latere redacties in het Duitsch, zelfs in het Deensch en Zweedsch. Andere weder verraden zich door Duitsche woorden terstond als onoorspronkelijk. Een liedje, dat met het was voor er was begint, wekt al dadelijk twijfel op, en die wordt versterkt, wanneer men er woorden in vindt als schafte (deed), vroulic beelde (frauenbild), trousalich, bosselijn, den lieven langen nacht, het werkwoord haen voor hebben, dat op de grenzen van Limburg gebruikt werd, rijmen als hant-eynde (hände-ende), gaarne of geerne-sterre (gerne-sterne), wijn-in (wein-ein) en zelfs geheel Duitsche woorden, als huebsch (voor het middelnederlandsche hovesc), dat trouwens later in onze taal gebleven is, wits (middelhoogd wîz, voor ons wit), dir (voor dy), balde (spoedig), vergessen, hertzen, calt, mechdelijn, tsaert, tsoheime (te huis) en zelfs hous, ous voor
huis, uit. De meeste zijn ook van inhoud al zeer weinig Nederlandsch, hetzij door de sentimentaliteit, die erin heerscht, hetzij door de zucht naar het geheimzinnige en huiveringwekkende, die eruit blijkt.
Zeer bepaald moet men de Duitsche herkomst aannemen van die romancen, waarin herinneringen aan de Oudduitsche heldensage of de Germaansche mythologie zijn bewaard gebleven. De Gudrunsage, ofschoon van Nederlandschen oorsprong, was hier te lande geheel vergeten, en het liedje in ouden strophenvorm, dat onlangs uit den volksmond is opgeschreven, het lied van ‘Mi Adel en Hir Alewijn’, waarin enkele inderdaad treffende punten van overeenkomst met het Gudrunlied voorkomen, is blijkbaar uit het Duitsch vertaald. Datzelfde geldt van het oude, doch slechts in jongere redactie overgeleverde gedicht ‘van den hertog van Bronswijk’, waarin herinneringen aan de Hildesage, de voorgeschiedenis van Gudrun, met de overleveringen aangaande Hertog Ernst en Hendrik den Leeuw, doch in elk geval reeds op Duitschen bodem, verbonden schijnen te zijn. Het uit het Duitsch vertaalde gedichtje ‘Van den jager uit Grieken’ is eene episode uit de hier te lande overigens te eenen male onbekende Wolfdietrichsage, waarin de held door eene reuzin (Rumy of Kuny), voor wie een oud man hem gewaarschuwd had, met paard en al mijlenver over de bergen heengevoerd wordt, maar eindigt met haar te bedriegen, door schijnbaar in een huwelijk met hare dochter toe te stemmen, doch als hij een windsnel paardje van haar ontvangen heeft, om zijne bruid af te halen, aan de reuzin te ontsnappen, die in machtelooze woede achterblijft. Zeer bekend en geliefd is hier langen tijd het lied ‘Van den ouden
| |
| |
Hillebrant’ geweest; toch is het, ondanks den Nederlandschen naam Goedele, dien Hillebrant's vrouw draagt, uit het Duitsch vertaald, waar het reeds in de 13de eeuw bestond en vastknoopt aan de oude sage, die reeds in de 8ste eeuw in een beroemd, doch slechts ten deele bewaard gebleven Oudhoogduitsch lied behandeld wordt.
Van eenigszins mythologischen inhoud is het lied ‘Van heer Danielken’, d.i. Danhuser of Tannhäuser, die ‘zeven jaar met vrouw Venus (misschien de godin Holda, misschien eene waternimf) in den berch’ doorbrengt, bij welks ingang ‘de grise’ (d.i. der treue Eckart) de wacht houdt, en als hij zich eindelijk bekeert, geen anderen troost van den paus erlangt, dan dat zijne zonden hem vergeven zullen zijn, als aan den dorren stok, dien hij in de hand houdt, rozen zullen bloeien. In wanhoop keert hij naar Venus' verblijf terug en zit daar mistroostig neer; doch het onmogelijke gebeurt: drie dagen gingen voorbij en ‘die drooge stock droech roosen’.
Eene andere sage van een watergeest vindt men terug in het gedicht van ‘Heer Halewijn’, die een zoo betooverend liedje zingt, dat ‘al wie dat hoorde wou bij hem zijn’, en daarmee tal van meisjes verleidt, die hij vervolgens vermoordt en - als een echte Blauwbaard - naast elkaar aan de galg ophangt. Een jong meisje echter, dat door hem meegevoerd wordt, is, wanneer zij op ‘een galgenveld menig vrouwenbeeld’ ziet hangen, op hare hoede en weet hem op listige wijze van het leven te berooven, waarna zij zegevierend met het hoofd van den verleider in de hand naar haars vaders woning terugkeert.
Eene herinnering aan het oude volksgeloof vindt men ook in het, misschien oorspronkelijk Fransche, lied van ‘een ridder ende een meysken jonck’, die aan den waterkant zitten te praten. Telkens als de ridder van liefde spreekt, staat het water stil, en het meisje vraagt daarvan de oorzaak. De ridder is overmoedig genoeg, om te zeggen, dat hij reeds zoo menig meisje ten val heeft gebracht en ook ‘haars vaders hoghen berch’ zal nederwerpen. Zij begrijpt hem niet en laat zich verleiden; maar van een huwelijk wil hij niet weten. Nu bedenkt zij eene list. Zij laat door haar broeder den ridder weten, dat zij van droefheid gestorven is, en deze heeft berouw: hij ijlt naar de kerk, waar de begrafenis in schijn plaats heeft, en als hij het lijkkleed optilt, om de eenmaal zoo geliefde doode nog eens te zien, ‘doen so loech haer roode mont, doen si den ridder voelde’, en in de vreugd over deze blijde verrassing zweert hij, dat hij haar trouwen zal, al ware het tegen den wil zijner ouders.
Hoogst tragisch, en door het Duitsch heen uit het Fransch hierheen overgekomen, zijn de beide liederen van Brunenburch, waarin schending van huwelijkstrouw gruwelijk wordt gestraft op den ridder van Brunenburch, wien het hart levend uit het lichaam wordt gerukt, en nog gruwelijker op zijne liefste, aan wie het te eten gegeven wordt. Melancholiek is het liedje van de jonkvrouw, die zich ‘seven jaer
| |
| |
lazarus’ veinst, omdat zij ‘verholen liefde draecht’; vroolijker het aardige liedje, dat wij gaarne voor oorspronkelijk Nederlandsch zouden houden, als het niet tevens in het Duitsch voorkwam, en dat ik hier in zijn geheel mededeel, doch in eene moderne omwerking, die ik niet na kon laten ervan te maken:
Een meisje verliet reeds voor dag en voor dauw
Haar leger en zocht bij de linden
Den jonkman, van wien zij den ring droeg der trouw,
Maar kon hem, eilacy! niet vinden.
Toen kwam er een heertjen en vroeg haar: ‘Mijn kind,
Wat doet gij zoo vroeg bij de linden?
Zeg, plukt gij hier bloempjes, bij 't steêvolk bemind,
Om die tot een tuiltje te winden?’ -
‘Neen, 'k pluk hier geen bloempjes, bij 't steêvolk bemind,
Om die tot een tuiltje te winden:
Ik zoek mijn geliefde, mijn teederen vrind,
Maar kan hem, eilacy! niet vinden!’ -
‘Zoekt gij hier uw vriend, die u trouw heeft beloofd,
Dan zult gij hem zeker niet vinden:
Hij is in de stad en hem spoken door 't hoofd
De meisjes, die dáár zich bevinden.’ -
‘Als 't waar is, dat hij in de stad zich vermaakt
Met meisjes, die dáár zich bevinden,
Dan hoede de hemel, die ieder bewaakt,
Ook hem met zijn schoone beminden.’
Toen toonde de heer haar een ketting van goud
En sprak: ‘Laat ons deze verbinden;
Vergeet hem, die 't woord zijner trouwe niet houdt,
En kus mij hier onder de linden!’ -
‘Al ware die ketting nog tienmaal zoo lang,
Kon ze aarde ook en hemel verbinden,
Eer ik hem als loon voor een kusjen ontvang,
Eer moge de hel mij verslinden.
Mijn vriend heb ik lief, en al waaide ook zijn woord
Op d'adem der dwarlende winden,
Gleen ander, die na hem mijn harte bekoort;
Geen, die mij toegevend zal vinden.’
Toen eerst trok het heertje zijn momkleeding uit.
Verheugd, zoo getrouw haar te vinden,
Sloot hij zijn geliefde in den arm als zijn bruid,
En feest was het onder de linden.
Tot de weinige Nederlandsche liedjes behoort dat van heer Gerrit van Raephorst, die op brutale wijze de dochter van Pieter de Grebber
| |
| |
schaakt. Het behandelt misschien eene werkelijke gebeurtenis en werd in de 17de eeuw zeer bekend; maar bijzonder oud is het zeker wel niet.
Door den zoo al niet vroolijken dan toch blijmoedigen toon, waarin dit liedje geschreven is, kenmerkt het zich als echt Nederlandsch tegenover het bekoorlijk, doch aandoenlijk Duitsch Hero- en Leanderlied van ‘twee conincskinder, die elkander zoo lief hadden, maer bi elkander niet comen konden, omdat het water veel te diep was’.
Aan de Pyramus-en-Thisbe-sage herinnert het liedje van eene jonkvrouw, die den wachter overhaalt, om de poort voor haar te ontsluiten, daar zij zich naar de fontein onder de linde wil begeven, waar zij heeft afgesproken, haar geliefde te zullen ontmoeten. Hij is er echter niet, doch een dwerg vindt haar en voert haar mede naar zijne moeder, die hem beveelt, haar terug te brengen naar de fontein. Dáár gekomen, vindt zij haar geliefde; maar hij heeft een einde aan zijn leven gemaakt en zij volgt zijn voorbeeld. Toen zong de wachter zoo luide, als hij in jaren niet gedaan had: ‘Al dieder verholen te vrijen plach, tis tijt maer datse scheiden, ic sieder den lichten dach’; doch de ouders wachten hun kind tevergeefs, en als zij haar eindelijk dood vinden, wreken zij zich op den onvoorzichtigen wachter.
In zekeren zin kan dit lied tot de zoogenaamde ‘Wachterliedekens’ gebracht worden, die in de 15de en 16de eeuw in groot aantal voorkomen en die gewoonlijk een klein geschiedenisje, ten deele in dialoogvorm, behandelen. Zij dragen hun naam eigenlijk te onrechte, want zij zouden ons kunnen doen denken aan de ‘dageliederen’ (aubades), waarmee de wachter in de middeleeuwen gewoon was, het aanbreken van den dag aan te kondigen, en ofschoon zulke zeer korte dageliederen wel in de wachterliedekens voorkomen, zijn zijzelf eigenlijk wat anders. Zij zijn schilderingen van nachtelijke koozerij onder bescherming van den wachter, oorspronkelijk zeker dien van de slotpoort, maar in de 16de eeuw gewis niet veel meer dan een stereotypen liefdestrawant bij nachtelijke avonturen. Zij hebben alle hetzelfde karakter. ‘Het daget in den Oosten, het lichtet overal; wie verholen wil vrijen, die en slape niet te lanc’; deze woorden van den wachter maken er het thema van uit. In den regel duurt de nacht den gelieven veel te kort: vandaar zoo vaak het dringend verzoek aan den wachter, om den dag niet te melden: ‘Och swiget, wachter, stille, laet dat verholen sijn’, gesteund door de belofte: ‘Ic sal u laten maken van goude een vingherlijn.’ Doch al mogen de gelieven elkaar ook verzekeren: ‘Ic en weet van gheenen daghe noch van geenen manenschijn, ghi zijt die morgensterre, ghi verhuecht dat herte mijn’, die zoete waan duurt niet lang, want ‘de dach en wil niet verborghen zijn’, en de wachter, die al geduld genoeg gehad heeft, ‘zingt zijn dagheliet’. De tijd van scheiden is daar. De minnaar verlaat zijn liefje onder de ijdele verzuchting: ‘Had ick den slotel van den daghe,
| |
| |
ic wierpen in ghener wilder Masen’, en zou er niet om treuren, ‘al en soude hi nemmeer vonden zijn’.
Beginnen zulke nachtelijke avonturen gewoonlijk met eene serenade of een avondzang, bij ons klimaat konden die niet lang zijn en gewoonlijk bepalen zij zich dan ook tot eene enkele klacht, als: ‘Staet op mijn allerliefste, staet op ende laet mi in!’ gepaard met een zacht kloppen tegen deur of venster. Bij de eerste morgenschemering echter vernamen de ontwakende schoonen dichterlijke groeten van langeren adem, als de lente in het land was en de minnaars voor de vensters der geliefden den bloeienden meitak kwamen planten. ‘Ontwect u, soete lief’, klonk het dan, ‘wilt door uw veinster comen, staet op, lief, wilt ontfaen den mei met sinen blomen.’
Dergelijke meiliederen zullen wel door de Nederlandsche jeugd, die ze gewoon was te zingen, gedicht zijn; maar vraagt men, wie overigens de dichters of vertalers der aangehaalde liederen zullen geweest zijn, dan moet het antwoord luiden: ten deele rondreizende zangers, de naneven der menestreelen, ten deele leden van sottengilden, ten deele ruiterkens, ten deele rederijkers.
De leden van sottengilden, zelf ‘gildekens’ genoemd of ook wel ‘verloren kinderen’ of ‘gesellen van der blauwer scute’, waren in de eerste plaats pretmakers, menschen, die, zooals zijzelf zeggen, ‘fyolen laten sorghen’, van geldverteren, schulden maken, spelen, dansen, drinken en mingeneugt houden. Zij beroemen zich er op, dat zij ‘scamel in de beurs’ zijn en aan geldgebrek lijden. Reeds in de 14de eeuw wekten de ‘gheldelozen’ elkander op, om samen ‘een vroylic liet’ te zingen. ‘Al ben ic van den scamel ghesellen, ei! nochtan so willic vrolic zijn!’ zingt er een in de 16de eeuw, en ‘mijn keelken moet wijneken drincken, al sou mijn voetken barvoets gaen’, is zijne leus. Een ander daarentegen beklaagt er zich over, dat zijn buidel hem niet gedoogt, vroolijk te zijn; dat ‘geldeloos hem pijn doet’. Sinte Noywerc en Sinte Luyaert zijn de patroons dezer pretmakers, maar vooral Sinte Reynuut, wiens ‘schip buyten der stadt leyt’, de ‘ledighe sant, die veel ledighe dienaars heeft, welke t'ende jare in 't Gasthuus stallen’ zullen, zooals Matthys de Casteleyn zegt in zijn ‘Sermoen van Sinte Reinhuut’. De naam van dezen patroon doet ons aan den ridderroman denken: 't is niemand minder dan Reinoud van Montalbaan, die eindigde met een heiligenleven te leiden en dus een Sint kon genoemd worden, maar in zijn heldentijd voorkomt als een kolossaal drinker, die tal van drinkschalen rein uit (schoon leeg) kon drinken. De heer van Keyenborch, dien de gildekens dienen, doet ons aan een anderen sagenkring denken, aan dien van Koning Artur namelijk, waarin Keye voorkomt als 's Konings drossaat en zich door zijne ruwheid belachelijk maakt.
De meeste pret hebben deze verloren kinderen, als op Vastenavond de hazelaar, het zinnebeeld der vrijerij, wordt opgericht, en ‘als de
| |
| |
boonen bloeyen’ is het voor de ‘sotten ende sottinnekens’ de ware tijd van feestvieren; dan loopt het met hen in de boonen, op gevaar af, dat later boontje om zijn loontje zal komen; dan ‘copplen zij aeneen en dansen vrij ende vranck’ den geheelen nacht door onder het plengen van den koelen wijn en het offeren aan de godin der vrije liefde.
Hunne gezellen in de taveerne of aan de bierbank zijn dan veelal de ruiterkens, die als de dichters of zangers van de meeste liedekens der 15de en 16de eeuw voorkomen. Dikwijls heet het aan het slot van een liedje: ‘Die dit liedeken dichte, dat was een ruyter goet’, of: ‘Die dit liedeken eerstmael sanck, een vroom lansknecht is hi ghenaemt’, en dat verklaart ook, waarom zij meestal uit het Duitsch vertaald of naar Duitsche liedjes bewerkt zijn. Immers, Duitsche huurtroepen lagen onder de Bourgondische hertogen en vooral ook onder Maximiliaan en Karel V hier overal ingekwartierd. Namen van plaatsen buitenslands komen daarom ook niet zelden in de liedjes voor, zooals bv. Straatsburg in een der aardigste ruiterliedekens, waarvan ik hier eene tamelijk vrije bewerking en uitbreiding mededeel, die juist door de vrijheid, welke ik bij het overbrengen nam, den vreemden plaatsnaam moest verliezen.
Drie ruiters keerden weder
Na 't woeden van den strijd;
Zij hadden al hun krachten
Hun krachtig heldenzwaard
Werd, in de scheê verborgen,
Hun woonplaats was nog verre;
Hun kleeding was bestoven,
Gescheurd, met bloed bespat.
Noch goud: 't was al verteerd.
Zij hadden dorst en honger,
En lang reeds spijs ontbeerd.
Van vaal verschoten kleur,
Daar riepen zij: ‘Waardinne,
Kom, breng ons brood en wijn.
Wij hebben wel geen geld, maar
Wij zullen dankbaar zijn.
| |
| |
Betalen, naar 't behoort;
Vertrouw ons, en geloof ons
Op 's krijgsmans eerewoord.’
Maar zij gaf hun ten antwoord:
‘Gij woont niet hier in 't land;
Uw kleedren zijn versleten;
Wat liet gij mij tot pand?’
Toen sprak haar lieve dochter
Terwijl een blos van schaamte
‘Mijn lieve, beste moeder,
Zie, hoe hen honger kwelt,
Hoe moe zij zijn en dorstig!
Kom, help hen zonder geld.
En wilt ge een pand, welnu dan’......
En bood toen aan haar moeder
Het geld, dat daarin was.
‘Ziedaar, wat ik gespaard heb;
Mijn aanbod is niet groot,
Maar 't is genoeg; schaf daarvoor
Den krijgsliên wijn en brood.’
Doch moeder gaf ten antwoord:
‘Mijn lief, onnoozel kind,
Wat is dat voor een dwaasheid,
Zoudt gij door vreemde lieden
Uw spaargeld doen verteren!
Wees wijzer, malle meid!’
Toen nam de jongste ruiter
En 't scheen, of hem op eenmaal
Want luisterrijker kleeding
Zag men wel nooit in 't land:
Hij scheen een vorst of minstens
Zijn blik was zóó vol liefde,
Toen hij haar tegenloech,
Dat zij beschaamd en blozend
| |
| |
Hij sprak: ‘Mijn liefste meisje,
Uw spaargeld doe ons heden
Maar spoedig keer ik weder
En 'k bied u ter vergelding,
Lief kind, mijn hart en hand.’
Om door deze omwerking geen verkeerden indruk van het middeleeuwsch liedje te geven, moet ik erbij voegen, dat de ridder dáár op het eind zoo edelmoedig niet is en dat hij zich alleen vertoont ‘in een wambeys van goude root’, terwijl de lezer maar moet raden, wat er verder gebeurt, zooals over 't algemeen in deze liedjes veel aan de verbeelding der lezers wordt overgelaten. Allerlei kleine bijzonderheden, vooral beschrijvingen van kleederen en dergelijke dingen, worden ons gewoonlijk niet gespaard, maar het verhaal is dikwijls te kort, zoodat het duister wordt, en breekt ook vaak af, vóórdat het tot een goed eind gebracht is. Ook moet ik hier nog noodzakelijk bijvoegen, dat ik het meisje veel onschuldiger en bescheidener heb voorgesteld, dan zij in het oorspronkelijke is, want daar aarzelt zij niet, te bekennen:
‘Ic woude die joncste ruyter waere mijn
Ende icker mede soude gaen wandelen
Van Straesborch tot op den Rijn.’
Het ruitertje was overigens bij dit meisje aan het rechte kantoor, want dat het hun lust is, ‘met schone vroukens op die banc te sitten te biere oft te wijne’, komt in al hunne liedjes uit, en van alles behalve ideëele liefdesgeschiedenissen met dartele jonge meisjes, die niet zelden hare liefde veeleer aanbieden dan laten veroveren, weten deze ruiterkens te vertellen. Hun rusteloos rondzwerven verhindert hen, een ‘stadich boelken’ te hebben, en zoo leven zij, ‘wilder dan wilt’, ook in de liefde steeds ‘op avontuur’.
Verder is ‘ruyten en roven en stelen’ hun dagwerk, en zij noemen het ‘gheen schande, want dat doen die heren al, die besten van den lande’. Menigmaal vergaat het hun natuurlijk slecht: menigeen wordt gevangen en opgehangen, zooals in het bekende, later door Samuel Coster tot een tooneelstuk omgewerkt lied ‘van Thijsken van den Schilde’, die zijne boel verwijt, dat zij hem tot rooven heeft aangespoord, en haar daarmee zóó boos maakt, dat zij haar plan, om hem vrij te koopen, opgeeft. Zoo worden ook ‘drie ghesellen uit Rosendael’, die een koopman van honderd kronen beroofd hadden, om ze met schoone vrouwtjes te verteren, te Antwerpen op de pijnbank gelegd. Beter komt Hanselijn eraf, die streng geboeid in een toren en ‘van seven lantsheren verwesen’ weet te ontsnappen met behulp van een
| |
| |
meisje, dat hem in ‘twee wittebrootswegghen’ scherpe vijlen bezorgt, waarmee hij ‘vijlde so menighen nacht ende dach tot datter de toren ontsloten was’, om ten slotte op ‘haer vaders grau ros’ weg te rennen. In het lied ‘van mijn here van Malleghem’ zien wij een ridder in handen van roovers vallen, die hem zijne wapenrusting ontnemen, maar hemzelf ‘om zijn edel bloed’ ongedeerd naar zijn kasteel laten terugkeeren.
Bij het rondzwervend leven, dat de ruiters leiden, komen afscheidsliederen natuurlijk in menigte voor. ‘Mijn lief ende ic moet scheiden, daertoe dringt mi ghewout’, klaagt er een, en een ander zegt: ‘Adieu, adieu, 't moet immer wesen’, maar laat zijn hart bij zijne geliefde achter. ‘Een bitter cruyt is scheiden’, heet het soms en dat mocht vooral gelden van ‘een haveloos ruyterken, in Venus prysoen ghevaen’, die er zoo roerend naïef over klaagt, dat God zijne ‘liefste boel gehaelt’ heeft, zoodat - het beeld is karakteristiek voor den ruiter - ‘al is de wijn claer in 't aenschijn, hi is in sijn herte verschaelt’. Anderen zijn al evenzeer slachtoffers der ontrouw, als zijzelf wankelbaar in de liefde zijn. Zoo hooren wij klachten als: ‘Mijn lief heeft mi begeven recht als een onwaert gast’, of: ‘Doen mijn boel die liefste was, doen moest ic van haer scheiden, en die minen boel gestolen heeft, dat wil ic noch eens wreken.’
Gewoonlijk echter weten de ruitertjes zich al spoedig over het verlies hunner liefjes te troosten: ‘'t Sop is der koolen niet waert’, zegt er een, die door zijn meisje verlaten is, en hij besluit te doen als de ‘schutterkens, die den boghe hantieren’ en die ‘twee pesen tot haren boghe coopen’. Een ander, die den zak krijgt, omdat hij te weinig geld bezit, vraagt: ‘Meyndy dat ick sal trueren?’ en antwoordt: wel neen, ‘al hebdy my begheven, schoon lief, men vinter meer’.
't Was dan ook niet moeilijk, er meer te vinden, want de meisjes stonden 's morgens al vroeg op en liepen door den gezondheidschenkenden dauw, om - minder gezond! - gele goudroosjes of ‘roode rooskens te plucken, die aen der heiden staen’; en ontmoeten zij daar een minnaar, dan heeft de liefde spoedig ‘een bedde bereyt’ onder den heiligen huwelijksboom, de groene linde; en ‘daerop so singhet die nachtegael, si singhet sóó wel van minnen’, dat het ‘soete minnespel’ weldra een aanvang neemt. Het eind van de geschiedenis is natuurlijk, dat het meisje ‘met enen siden snoer dat ghele haer op moet binden, dat maechdekens welle staet’, maar dat de gehuwde vrouw volgens oude zeden niet meer los laat neergolven.
Men ziet, hoe het lierdicht veranderd is, sinds Van Veldeke en Jan van Brabant zongen; hoe vooral de bescheidenheid plaats heeft gemaakt voor onbeschroomd-, om niet te zeggen onbeschaamdheid, de eerbiedige hulde voor driftig verlangen. En toch is het nog de vraag, of die over het algemeen te uitsluitend zinnelijke liefde tot niet altoos
| |
| |
even ingetogen meisjes niet te verkiezen is boven de verfijnde onzedelijkheid van den vrouwendienst der ridderliederen.
Verneemt men in de ruiterliedekens nu en dan den naklank der ridderpoëzie, zoodat men soms geneigd zou zijn, het woord ‘ruiter’ in de liedjes door ‘ridder’ te vervangen, meestal blijkt het duidelijk genoeg, dat geen fijn beschaafd edelman, maar een ruwe ‘kaerle’ de dichter of held van de liedjes der 15de en 16de eeuw moet zijn. Zoo kan de ridder, die zich in een meelzak naar de kamer van ‘Claes Molenaer's’ jongste dochtertje laat brengen, wel geen echte ridder geweest zijn.
Over het algemeen spelen molenaars en molenarinnen in deze liedjes eene groote rol. Bekend is het aardige liedje van ‘het lose visschertje’, dat ‘'s winters als het reghent met sine rijfstoc, met sine strijcstoc, met sine lapsac, met sine cnapsac, met sine leere, van diredom dere, met sine leere laersjes aen comt visschen al inne dat riet’ en door ‘dat lose molenarinnetje’, dat hem vóór haar molen afwacht, wordt aangehouden en alleen mag voorbijgaan, als hij haar driemaal gekust heeft. In een ander liedje worden de jonge meisjes gewaarschuwd tegen jonge molenaars, die vol van looze streken zijn. Zoo heeft er bv. een eene afspraak afgeluisterd tusschen een lansknecht en een meisje en daarvan gebruik gemaakt, om zelf in een blank harnas de plaats van den bedrogen minnaar bij het bedrogen meisje te gaan innemen.
Nog erger maakt het een ander, Claes Molenaer, die de harten van alle vrouwen en meisjes in Brunswijk veroverd heeft, en daarom zóó gevaarlijk wordt geacht, dat hij ‘voor de heeren moet komen’ en bevel krijgt, de stad te verlaten, maar als hij niet gehoorzaamt, gevat en voor den schout gevoerd wordt. Onbeschaamd zegt hij hem in het gezicht, dat hij zijne drie dochters verleid heeft, en zelfs op de ladder der galg spreekt hij in dartelen overmoed: ‘In alle Bruyningen en staet niet een huys, daer en gaet een jonge Claes molenaer uyt, oft een vrou molenarinne.’
Hoe een ‘domme boerman’ met ‘een voeder houts’ listig genoeg is, om eene inhalige jonkersvrouw te bedriegen, leert ons een liedje, waaraan Coster later zijne Klucht van Teeuwis de boer ontleende. De beminnelijkheid van een timmerman (of schrijver), die om een liefdesavontuur met eene borchgravinne (of ‘een bruin maechdelijn’) tot de galg verwezen, maar vrijgepleit wordt door ‘eens groten lantsheren wijf’, maakt het onderwerp van twee liedjes uit; en zoo zouden er nog tal van gedichtjes te noemen zijn, waarin de alles overweldigende macht der liefde den ambachtsman tot den gelijke van den edelman maakt in strijd met de beginselen, die wij in de 13de en, blijkens het lied ‘van de Kaerle’, ook in de 14de eeuw zagen heerschen.
Maken liefde en wijn in den regel het onderwerp der ruiterliedekens uit, het zal ons natuurlijk niet vreemd voorkomen, die krijgslieden ook
| |
| |
hunne heldendaden te hooren bezingen in geschiedzangen, die gewis tot de merkwaardigste voortbrengselen der letterkunde behooren. Zij mogen beschouwd worden als de jongere loten van den ouden stam der epische volkspoëzie en getuigen - daar zij niet alle van ruiters, maar de meeste zelfs van rederijkers afkomstig zijn - van de belangstelling des volks in de gebeurtenissen van den dag. Door frischheid en aanschouwelijkheid munten die liederen in den regel uit, en zoo leveren zij ook aan den geschiedbeoefenaar eene eigenaardige bron, waaruit hij vele gebeurtenissen in kleine bijzonderheden kan leeren kennen en te gelijk den indruk kan waarnemen, dien zij op het volk hebben gemaakt.
Onder de oudste behoort een lied van 1432 op den strijd tusschen Mechelen en Brussel, en een ander van 1437 ‘van mijnhere van Lelidam’, Jean de Villiers, seigneur de Lisle Adam. Bekend ook is het gedichtje van de pelgrimage der heeren van ‘Cleve, Hoorne ende Batenborch’ in 1450, opwekkelijk het ‘liedeken van den slag van Blangys’, 7 Aug. 1479. Toen Maria van Bourgondië in 1482 overleed, werd haar een afscheidslied in den mond gelegd. Spotachtig klinkt het lied op den mislukten aanslag van Filips van Kleef op St. Truyen in 1489 met het referein: ‘Sy dopten voer de Bruestempoort, sy en mochten niet in’, waarbij zich verscheiden gedichten van hetzelfde jaar op den Jonker-Fransen-oorlog aansluiten. Eenigszins romantisch is het liedje ‘van Keizer Maximiliaen’, die in 1491 niet beletten kon, dat hem zijne bruid, Anna van Bretagne, ontfutseld werd door Karel VIII van Frankrijk, niettegenstaande Maximiliaan reeds door een schijnhuwelijk met haar verbonden was. Andere liedjes weder bezingen ‘die sceidinghe van den edelen aertshertoghe Philips ende van sijner suster die schoone Margriete’ in 1497, haar huwelijk in Spanje met Ferdinand's zoon Jan, en Filips' blijde inkomst in Gent en Brugge.
Voor de 16de eeuw vermeld ik het lied op de zeereis van Philips den Schoone naar Engeland in 1506 en de liedekens, tusschen 1505 en 1513 gemaakt door Antonie Ghyselers, geboren te Landen in Limburg, ruiter in dienst van Maximiliaan en dichterlijk bestrijder van Karel van Egmond, wiens gevangene hij echter werd, toen in 1507 Thienen aan hem overging door de schuld van den heer van Chièvres. ‘Van joncks zo en heb ic niet geleert dan dichten ende singhen’, zegt hijzelf, en dat bewijst hij ook door zijn schimpdicht op de ‘levereters’ of rijksbeambten tijdens de minderjarigheid van Karel V, en zijn ‘Credo in Deum, gedicht op den Coninck van Vranckryck, 1513’, een bijtend glossenlied op Lodewijk XII.
Toen in 1519 Karel V de keizerskroon verwierf, juichte een rederijker: ‘De keyserlijke kroon, die is ons coninc bleven.’ Matthys de Casteleyn bezong den slag van Pavia in 1525, en bij den dood van de jeugdige Deensche Koningin Isabella, Keizer Karel's rampspoedige zuster,
| |
| |
te Zwijnaerde bij Gent den 19den Januari 1526, werd haar een ‘adieu’ in den mond gelegd. Ook de dood van den ongelukkigen Connétable De Bourbon in 1527 werd in een lied herdacht.
De reeks van martelaarsliederen wordt geopend met het lied op de in 1527 te 's-Hage om het geloof verbrande Weynken Claes. Twee tamelijk kroniekmatige liederen herdenken den terugkeer in Utrecht van den verdreven Bisschop Hendrik van Beieren in 1528, terwijl eene episode uit ‘den storm van Munster’ tegen Jan van Leiden, Knipperdollinc en hunne aanhangers in 1535 in een ander lied werd bezongen. Zoowel bij den dood van Koningin Katharina van Engeland, de verstooten echtgenoote van Hendrik VIII, 8 Januari 1536, als bij dien van Keizer Karel's echtgenoote, Isabella van Portugal, 1 Mei 1539, hieven de dichters een ‘beclach’ aan; daarentegen een schimpdicht op de oproerige Gentenaars, die zich in 1540 weer aan den Keizer hadden moeten onderwerpen.
Talrijk vooral zijn de liedjes op den strijd der met de Franschen verbonden Gelderschen en Gulikschen tegen Karel V en de krijgsbedrijven van den schrikverwekkenden Maarten van Rossum, van 1541 tot 1543. Uit denzelfden tijd dagteekent een liedje op Karel's tocht tegen de Turken. Met twee martelaarsliederen, het eene op het gewezen begijntje Elizabeth, in 1549 te Leeuwarden om het geloof verdronken, het andere op den, eveneens te Leeuwarden, in 1553 ter dood gebrachten metselaar Pieter Witses, naderen wij den tijd, waarin het aantal geschiedzangen aanmerkelijk toeneemt, omdat nu ook het volk in de geschiedenis eene rol van beteekenis begint te spelen; doch die liederen - de zoogenaamde geuzenliedjes - behooren niet meer tot de middeleeuwen, en hunne behandeling zou hier dus minder gepast zijn. Slechts dit zij er nog van opgemerkt, dat zij eene halve eeuw lang door onbekende hand onder het volk zijn gestrooid en daar gretig zijn ontvangen als welkome giften, meestal van rederijkers, wier zinnespelen en refereinen aan gestrenge censuur onderworpen waren of ten eenen male verboden werden en die zich daarvoor schadeloosstelden door het dichten van die kleine liedjes, waarmee zij de herinnering aan Alva's tirannie en aan de heldendaden der opgestane burgerij levendig hielden en de genegenheid voor den Prins van Oranje versterkten.
Overigens missen de meeste geuzenliedjes het onfeilbaar kenmerk, waaraan liederen en refereinen steeds als gewrochten der rederijkers te herkennen zijn en waardoor wij ook hunne overige lierpoëzie in de 15de en 16de eeuw van de ruiterliedekens kunnen onderscheiden. De laatste strophe van hunne liederen toch is bijna altijd tot den beschermheer of prins der rederijkerskamer gericht en bevat daarom het woord prins in zich, tenzij dat woord er het opschrift van uitmaakt. Daar nu eene kamer soms geen beschermheer had en toch het woord ‘prins’, zij 't ook maar alleen als aankondiging van het slot, niet ontbreken mocht, werd het de gewoonte, het ook te richten tot de vorsten
| |
| |
in 't algemeen, zelfs tot Bacchus, of het in overdrachtelijken zin te gebruiken van een minnaar, zelfs van eene minnares, die dan soms als ‘princelycke prince’ wordt aangesproken of de wel wat vreemd klinkende betuiging moet hooren: ‘Prince, ghi zyt myn alderliefste princesse.’ De meeste minneliederen, tot vrouwen gericht, eindigen bij de rederijkers met een couplet, waarin de geliefde als ‘princesse of princersse’ wordt toegesproken. ‘Adieu, ghi waert eens mijn princesse’, luidt het tot eene valsche vrouw, terwijl in een ander lied tot de ‘princerskens fier, die noch zijn maechdekens reyne’ het woord gericht wordt. Ook de afleiding ‘princelyc’ of ‘princersselyc’ is zeer gewoon. ‘Princelyc of princersselyc lief’ of ‘princesselycke vrouwe’ is een tamelijk gewoon slot van de minneliederen der rederijkers.
Ook door andere kenmerken onderscheiden de liederen van de leden der kameren van rhetorica zich, en wel het minst gunstig door de verfranschte taal en den onnederlandschen zinbouw, waaraan men zich bepaald moet trachten te gewennen, om die liederen met eenig behagen te lezen. Gevoelt men zich daardoor echter niet meer zoo teruggestooten en houdt de bekoring der uit het Duitsch vertaalde ruiterliedekens met hunne schijnbaar grootere natuurlijkheid en hunne meerdere hartstochtelijkheid of hun minder teruggehouden gevoel door herhaalde lezing op, even sterk te werken als bij de eerste kennismaking, dan begint men in de liederen der rederijkers het nationaal karakter te waardeeren: meer galanten dan sentimenteelen, meer ernstigen dan wulpschen inhoud, minder eenvoud, het is waar, maar meer kunst en vernuft, zoowel bij de liedekens ‘in 't vroede’, als bij die ‘in 't zotte en in 't amoreuse’, de drie soorten, waarin de rederijkers zelf hunne liederen onderscheiden. Beeldspraak is daar schering en inslag; bloemrijke vergelijkingen, ook in den letterlijken zin des woords, komen er in menigte in voor, zoodat in de minneliederen de geliefde dikwijls een ‘schoon bloemken reyn acoleye’, eene ‘welrieckende eglentier, een reyn bloemken rosiere, balsomeye of violier’ genoemd wordt. Verder begint de invloed der classieke mythologie zich bij de rederijkersliedjes te doen gelden, ofschoon Venus al reeds vroeger werd aangeroepen. Slechts zeer weinige liedjes, die blijkbaar door rederijkers vervaardigd zijn, behooren tot de zoogenaamde romancen: de meeste zijn zuiver lyrisch, nu en dan met eene didactische tint; vandaar dan ook, dat zij niet zelden referein hebben, ja, ook zelfs bij kortere strophen den voor rederijkers kenmerkenden stokregel.
De ‘Diversche liedekens, ghecomponeert by wylent Heer Mathys de Casteleyn, priester ende excellent poet’ zijn er het type van. Daar zij m.i. niet voldoende gewaardeerd worden, als rederijkerspoëzie reeds veroordeeld, nog vóórdat zij gelezen zijn, wil ik er ten slotte een paar proefjes van mededeelen, en in de eerste plaats een paar coupletten uit het eerste lied:
| |
| |
‘Rijck God hoe moet ick treuren
Vol drucx en vol doleuren
Om haer die ick gheerne zië.
Nochtans weet ik te veuren,
Z'en mach my niet gebeuren,
Maer 't is myn schult, dat weet ick wel.
Sy, die my hilt bevanghen,
Doet my myn pyn verstranghen,
Deur haer my 't hertken blaecte:
'k En ben nu geen verlanghen:
Een ander kust de wanghen
Daer ick zoozeer naer haecte.
Hoe dat icker naer waecte,
Een ander heeft myn spel,
Ick bleef vol drucx hoe ict maecte,
Maer 't is myn schult, dat weet ick wel.’
Een ander lied begint aldus:
‘O slingherminne, zeer wildt van zinne,
Hoe persequeerdy my totter doot;
Wat heeft dat inne, dat myn vriendinne
My laet verdwynen in den noot?
Schoon roosken root, ick zeght u bloot,
Mach ick geenen troost verwerven
Zoo moet ick dan door liefde sterven.
Wien zal ick klaghen myn swaer mishaghen,
Dan u myn alderliefste lief?
Noyt ooghen zaghen zoo blyde daghen,
Als dat gy blusschet myn meskief.
Noyt herte leet zulck ongerief.
Myn bitter grief, 't welck ick besief
Van eerst, schoon lief, om uwen wille,
Dat klaghe ick heymelick en stille.’
Uitvoeriger mag ik hier over Casteleyn niet wezen, maar men zal mij toestemmen, dat wie de liedjes van Starter en Brederoo prijst als het welluidendste, wat er bij ons op het gebied van het lierdicht geleverd is, niet allen lof mag onthouden aan den factor der Audenaarder kamer, die hun honderd jaar vroeger voorging en in hun eigen tijd nog in eere was, zooals blijkt uit het jaartal 1616 voor de uitgave, waaruit ik deze liedjes van Casteleyn mededeelde.
Bij de rederijkers sluiten zich onze groote dichters der 17de eeuw aan, en deze waren het weer, die ons bezielden, toen de stem van Potgieter nog gehoord werd en zijne ingenomenheid met onze oude poëzie nog niet getemperd werd door de uitingen van hen, die met
| |
| |
ons nationaliteitsgevoel ook ons zelfvertrouwen zouden willen vermoorden, bewerende, dat onze letterkunde zich nooit boven het middelmatige zou hebben verheven en dat wij - als wij volstrekt aan de Muzen willen offeren - ons zouden moeten richten naar buitenlandsche voorbeelden. De geschiedenis van het lied bewijst, dat men ons daartoe waarlijk niet behoeft aan te sporen, maar tevens, dat er hier te lande altijd kunstgevoel en kunstvaardigheid genoeg heeft bestaan, om het schoone van elders te waardeeren, te bewerken en op veel daarvan een vaderlandschen stempel te drukken, waardoor onze poëzie ook tegenover die van vreemden een eigenaardig karakter heeft behouden.
Ware het lied in de 17de eeuw het onderwerp van mijne beschouwing geweest, dan zou ik nog meer op het echt Nederlandsche schoone daarvan hebben kunnen wijzen; nu kan ik slechts opwekken tot nadere kennismaking en - uitdrukkelijk dient het erbij gevoegd te worden - tot ernstige beoefening, want wie de poëzie van een vroeger tijdperk wil genieten, kan niet volstaan met haar te lezen, maar moet haar bestudeeren en met historischen blik bezien. Het oude, dat in zijn geheel behaagt, zonder vooraf bestudeerd te zijn, is in den regel geene studie waard, omdat het geen eigen karakter heeft.
Groningen, Juli 1884.
jan te winkel.
|
|