| |
| |
| |
Letterkunde.
Nederlandsch tooneel.
Plaatsgebrek leidt tot zelfbeperking.
Nieuwe tooneelliteratuur. - Frederik Van Eeden, Het poortje of de duivel in Kruimelburg, blijspel in vijf bedrijven en een voorspel ('s-Gravenhage, A. Rössing). - Gerard Keller, Het gevaarlijke nichtje, blijspel in drie bedrijven (Haarlem, C.G. Vonk). - Claudius, Dingen, die bloed eischen, blijspel in twee bedrijven ('s-Gravenhage, A. Rössing). - N. Frederiks, Een lief weeuwtje, blijspel in drie bedrijven ('s-Gravenhage, A. Rössing).
Severo Torelli, drama in vijf bedrijven van François Coppée, door Mr. J.N. Van Hall (Utrecht, J.L. Beijers).
Mr. De V., In en om den schouwburg, afleveringen 1, 2 en 3 ('s-Gravenhage, A. Rössing).
Een wenk van de redactie van dit tijdschrift, dat beknoptheid in hare oogen de grootste verdienste zal zijn van mijn tweede tooneeloverzicht voor 1884, doet mij met gesloten oogen heenstappen over alle vraagstukken van het tooneelwezen, die zich op dit oogenblik voor mij opdoen. Ik heb zoo dikwijls beknoptheid en zelfbeperking voor onze tooneelschrijvers gepredikt, dat ik nu het voorbeeld wel eens geven mag; ook dewijl 't mij niet voegen zou, in verzet te komen tegen een voorschrift, dat uit de zeer wettige oorzaak: overvloed van stof en gebrek aan ruimte, voortvloeit. Voor ditmaal wil ik mij dus bepalen tot de nieuwste voortbrengselen van dramatische poëzie, die slechts met eene enkele uitzondering uit oorspronkelijke tooneelwerken bestaan.
Kunnen al die oorspronkelijke tooneelstukken, vier in getal, ook aanwinsten voor het repertoire genoemd worden? Laat mij met de deur in huis vallen en zeggen, dat ik het niet geloof; dat, naar mijne bescheiden meening, een ervan slechts, Keller's stukje, en dat nog wel met een streng voorbehoud, is, wat men tooneelwaardig zou kunnen noemen. Van de andere drie is er een, dat van F. van Eeden, uit een letterkundig oogpunt verdienstelijk en aangenaam te lezen; is een tweede - Een lief weeuwtje - op een zoo onwaarschijnlijken grondslag gebouwd, dat de wezenlijk goede eigenschappen van het
| |
| |
stuk dien, naar ik vrees, niet zullen kunnen doen vergeten, terwijl het laatste zich onderscheidt door bijna alle gebreken, die een tooneelstuk kunnen aankleven, zonder eene enkele deugd, die dat alles kan vergoeden, desnoods maar vergoelijken. Eene korte ontleding van de stukken zal dit oordeel staven.
Vooraf dient te worden bepaald, wat men onder tooneelwaardigheid heeft te verstaan. Ik bedoel hiermede niet, wat de tooneeldirecteuren op het oog hebben, wanneer zij klagen over de gebrekkige tooneelkennis van jonge schrijvers voor het tooneel, en alleen bruikbaar voor de planken achten, en dan ook hemelhoog verheffen, het werk van die auteurs, die avond aan avond als acteurs zelf de planken bewandelen en dus althans het technische en het materieele van het terrein hunner dagelijksche werkzaamheid grondig verstaan. Dat die kennis nuttig en noodig is voor den tooneelschrijver, geef ik grif toe, maar niet, dat zij de eenige eigenschap is, waarnaar men een tooneelstuk moet beoordeelen, zoodat, indien het de blijken van zoodanige tooneelkennis vertoont, het alleen daarom een goed stuk geacht wordt. Aan deze eenzijdigheid gaan de tooneeldirectiën, zoowel hier te lande als elders, maar al te dikwijls mank; vandaar die stortvloed van tooneelstukken, van trucs en eeuwenoude kunstgrepen samengeweven, - draken, niet zooals de ouderwetsche melodrama's, die uit bloed, moord en allerlei ongerechtigheden met enkele engelachtige, onmogelijke deugden zijn gekneed, maar draken van een nieuwmodisch karakter, een zinledig en beteekenisloos woordengewrocht, dat den geest onvoldaan en het hart koud laat. Men moet het zwaartepunt niet zoeken, waar het niet ligt; tooneelkennis is voor den tooneelschrijver evengoed een vereischte als taalkennis voor den romandichter; maar hoe mager is de lof voor den roman, waarvan de beoordeelaar getuigt, dat hij er geen enkele taalfout in gevonden heeft! Groote artistieke en letterkundige waarde is zeer goed denkbaar ook met taalfouten, ook met onbekendheid met of verwaarloozing van de elementen der taalkennis. Evenmin als een roman een taalkundig handboek is, behoort een tooneelstuk een leerboek van techniek te wezen; beide zijn geen voortbrengselen van nijverheid, maar kunstwerken, die aan andere eischen moeten
beantwoorden.
Ik versta onder een tooneelwaardig stuk een zoodanig, dat eene bepaalde gedachte op eene waardige, aan de gedachte evenredige wijze uitwerkt, zich voegt naar de strenge regelen der logica en de waarheid zooveel in acht neemt, als met de onvermijdelijke theaterconventie maar is overeen te brengen. Hiermede is niet alles, wat niet streng en ernstig is, van de planken uitgesloten; zoowel blijspel, tooneelspel als treurspel kunnen aan deze eischen beantwoorden, ja, misschien de beide eerst bedoelde genres tegenwoordig nog het gemakkelijkst, omdat het treurspel zich in den regel te hoog boven het intellectueel peil der meeste toeschouwers verheft, om waar te kunnen
| |
| |
schijnen, al is de innerlijke waarheid der karakters nog zoo groot. De eigenlijke klucht, een samenraapsel van onzinnige en lachwekkende dingen zonder gedachte of onderling verband, staat te ver beneden den gestelden eisch, om als een ernstig kunstwerk aangemerkt te worden; zij verdient evenmin als de pantomime tooneelstuk te heeten, al heeft zij door hare vermakelijkheid dikwijls hooge waarde voor het groote publiek. Dat ik in deze definitie uitdrukkelijk rekening houd met de onvermijdelijke theaterconventie, vloeit daaruit voort, dat in een tooneelstuk de ontwikkeling van eene handeling, die in het dagelijksch leven weken en maanden vordert, in een paar uren moet worden ineengedrongen; dat de karakterteekening, ook al om dezelfde reden, met enkele, noodwendig scherpe trekken moet plaats hebben, en ten slotte in het algemeen daaruit, dat de tooneelschrijver zijn publiek door het boeien van oog en oor alleen moet zoeken bezig te houden, om zijne bedoeling te verduidelijken, zonder ooit het krachtig middel van redeneering en betoog, dat den romanschrijver ten dienste staat, te kunnen bezigen. Men gevoelt, dat deze omstandigheden groote moeilijkheden aan den tooneelschrijver in den weg leggen; wie ze weet te boven te komen, verdient den lof van, al mist hij geheel en al die wetenschap van de technische bijzonderheden, welke men als ‘tooneelkennis’ zoozeer aanpreekt, de eischen van het tooneel wel te vatten.
Uit een letterkundig oogpunt - het is reeds gezegd - verdient Het poortje van Frederik van Eeden lof; het is met smaak en losheid geschreven en aangenaam te lezen. Als tooneelstuk stel ik het echter niet hoog, om verscheiden redenen. Vooreerst maakt het stukje veel grooter pretensies, dan inhoud, onderwerp en bewerking wettigen. In het kleine stadje Kruimelburg staat aan den tuin van een aan de gemeente behoorend en aan een paar oude dames verhuurd huis een antiek poortje, dat een koopman in oudheden uit Den Haag voor eene kleinigheid bemachtigen wil; hij is 't met den burgemeester reeds eens geworden en zal het poortje laten sloopen, om het weg te voeren, doch stuit op het verzet van een schilder in Kruimelburg, die de antiquiteit voor de stad weet te behouden. Eene onder-intrige, bestaande uit eene liefdesbetrekking tusschen 's burgemeesters zoon en de dochter van dienzelfden schilder, tegen welker huwelijk des jonkmans ouders zijn wegens de bekende vooroordeelen tegen artisten, en eene dergelijke van eene der oude dames, huursters van huis, tuin en poortje, met een ‘dierbaar’, doch inhalig predikant, worden daar doorheengeweven. Nauwlijks genoeg, - men gevoelt het - om een enkel bedrijf te vullen en belangrijk te maken; en toch maakt de schrijver er vijf bedrijven van en voegt er nog een ‘voorspel’ aan toe, waarin zekere symbolische beteekenis aan het stuk gegeven wordt. Daarin blijkt, dat de auteur met den Haagschen oudheidkram er niemand
| |
| |
anders bedoeld heeft dan den Vorst der Duisternis in hoogst eigen persoon, die in Kruimelburg het vuur van tweedracht komt ontsteken en aan de Stedemaagd belooft, dat hij hém zal sparen, die eerlijk zich voor schuldig - aan eene kleingeestigheid - durft verklaren. En daar nu de burgemeester op zeker oogenblik de waarheid spreekt, want meer doet hij niet, vertrekt de Vorst der Duisternis, alias de Haagsche antiquaar Goudkater, uit Kruimelburg; hij doet dus nog meer, dan beloofd was, met niet alleen den burgemeester, maar het gansche stadje te sparen. Met dit voorspel en deze zinnebeeldige beteekenis, met dezen breeden opzet heeft de schrijver zijn werk voor de hoorders bedorven; hij doet verwachtingen bij hen ontstaan, die niet verwezenlijkt worden, en het stukje - want in spijt van zijn voorspel en zijne vijf bedrijven blijft het dat - maakt denzelfden teleurstellenden indruk als de barende berg. En deze teleurstelling zou meer gewettigd zijn dan die, welke Frederik van Eeden blijkens zijne voorrede ondervindt, teleurstelling over het feit, dat hij dit stukje niet heeft opgevoerd kunnen krijgen. In de korte voorrede schrijft hij die moeilijkheid, mijns inziens ten onrechte, maar naar het voorbeeld van vele andere, even ongelukkige tooneelschrijvers, niet aan de gebreken, maar juist aan de deugden van zijn werk toe. ‘Wie met opgeheven hoofd en vooruitzienden blik naar zijn doel wil schrijden, trapt op zooveel gelikdoornde teenen’, zoo spreekt hij zijn stuk aan en voegt erbij: ‘Waar ge ondeugden aanvalt, zal men zeggen, dat ge personen op het oog hebt, en waar ge de laagheid tracht te bestrijden, zal men u zelven lage spotlust verwijten.’ Hier wordt de bal ten eenen male misgeslagen. Dat het groote publiek volstrekt geen aanstoot neemt aan het tentoonstellen van ondeugden en het ontmaskeren van de laagheid op het tooneel, bewijst de bijval, aan die stukken ten deel gevallen, die deze hooge roeping van het tooneel met
geest en talent wisten in het oog te houden. Heeft ooit iemand zich geërgerd aan en zich persoonlijk beleedigd gevoeld door De Kiesvereeniging van Stellendijk of Het blauwe lint? En worden in het eerste stuk niet ondeugden ten toon gesteld, die elkeen herkent, in het laatste niet de laagheid ontmaskerd in een vorm, die voor iedereen een oude bekende is? Neen, de directie of directiën, die de opvoering van Het poortje niet wilden ondernemen, hebben hun wezenlijk motief niet verscholen achter gezochte redenen, behoefden dat althans niet te doen. Zij vreesden, of waren zelfs overtuigd, dat dit stuk bij hun publiek geen opgang kon maken, niet wegens de onbedrevenheid van den schrijver in de techniek van het vak, niet om zijn moedwillig inloopen tegen verkeerde, doch oude traditiën, niet - gelijk de voorrede het wederom uitdrukt - ‘omdat het (stuk) de vormen mist, die den weg tot de voetlichten bereiden’, maar eenvoudig, omdat de inhoud in verband met den pretentieuzen vorm niet belangrijk genoeg is, om de toeschouwers te boeien. Voor de energumenen der officieele oudheden-kramerij
| |
| |
mag het wegdoen van een oud poortje eene wandaad zijn, die de menschelijke ondeugden, karakterloosheid, kruimelachtigheid, laagheid en dergelijke, in al hare naaktheid aan den dag brengt: bedaarde en verstandige lieden zullen er gansch anders over oordeelen. Zulk een onderwerp maakt hen koud noch warm, en wanneer daaraan vijf bedrijven, afwisselend in rijm en ongebonden stijl, worden gewijd en een voorspel met Stedemaagden en Sinjeur den Duivel zelf te pas gebracht, dan halen zij de schouders op met een veelbeteekenend: Tant de bruit pour une omelette! Of wel, zij zeggen, met eene variant het woord bezigend, door een acteur te Parijs na het einde van Molière's Amphytrion van het tooneel het publiek toegeroepen: indien er zooveel misbaar gemaakt moest worden over elk oud overblijfsel, dat verkocht en weggevoerd wordt, dan zou het onweer niet van de lucht wezen! Ik wil niet ontkennen, dat van deze poortjes-quaestie op het tooneel iets te maken zou zijn, maar dan moest het vluchtiger, lustiger, met minder omhaal behandeld zijn, dan hier is geschied: en ook dan nog had het alleen als bijwerk, niet als hoofdzaak moeten gebezigd zijn.
Maar bij den heer Van Eeden staat de weinig belangrijke quaestie op den voorgrond, en doet als onderintrige, als bijwerk dienst, wat veel meer de ernstige behandeling van den tooneelschrijver waardig is: zekere standsvooroordeelen tegen een huwelijk. Nieuw is dit onderwerp wel niet, maar er is op het tooneel, vooral op ons oorspronkelijk tooneel, nog bij lange na het laatste woord niet over gezegd, en het is voor menige wijze van behandeling vatbaar. Indien de schrijver daarvan de hoofdzaak had gemaakt, de jongelieden, die elkander beminnen, in onze sympathie had weten te brengen, dan zou hij met zijn talent van dialoog schrijven geen tegenstand bij de tooneel-directeuren hebben gevonden en had hij desnoods den titel kunnen behouden, omdat het geval met het poortje als comisch element uitmuntende diensten had kunnen bewijzen en vooral tot karakterteekening veel had kunnen bijdragen. Thans ontbreekt in zijn kunstwerk het evenwicht, de perspectief, omdat de hoofdzaak onbelangrijk en de bijzaak zonder zorg behandeld is. Want zijne hoofdpersonen, des schilders dochter en des burgemeesters zoon, zijn zelfs het onderwerp eener proeve van uitgewerkte karakterschildering niet geweest; bijgevolg zijn zij, en een paar andere bijfiguren, voor den lezer en toeschouwer niet veel meer dan poppen, wier bewegingen dienen moeten, om de leemten in de actie aan te vullen.
Veel beter keur ik Keller's stukje: Het gevaarlijke nichtje. De inhoud heeft niet veel om 't lijf en is spoedig verteld. Bij eene weduwe, die haar twee nog onvolwassen dochters eene zeer stemmige en huiselijke opvoeding geeft, komt een nichtje logeeren, dat buitenslands veel vrijer is grootgebracht, van roeien, paardrijden, schieten praat, waar de
| |
| |
nichtjes slechts van mazen, stoppen en de wasch doen weten te getuigen, en 't zelfs in de practijk van den omgang met jonge hofmakertjes vrij ver blijkt gebracht te hebben. De logée demoraliseert de stemmige nichtjes, hare willige scholieren, met grooten spoed, brengt een galant in huis, die aan alle drie het hoofd op hol brengt; maar gelukkig komt de mama nog juist van pas tusschenbeide, om het gevaarlijke nichtje haar huis te doen ruimen. Mijne aanmerking is alweder, dat het hier geen stof geldt voor drie bedrijven; als lever de rideau zou het stukje voldoen, of beter nog op een liefhebberijtooneel of en famille door jonge meisjes gespeeld. De galant zou zeer goed en travesti kunnen gespeeld worden. Er is dikwijls geklaagd, dat er voor dat doel zoo weinig geschikte stukjes, noch in het oorspronkelijk noch in het vertaald repertoire, te vinden zijn; welnu, hier heeft men een aardig geschreven, los en geestig stukje, dat als théâtre de salon stellig bijval zal vinden. Zeer waarschijnlijk is alles wel niet, wat men erin ziet gebeuren; zoo zal eene moeder, die zoo streng is in de opvoeding harer dochters, niet zoo gemakkelijk te bedotten zijn door het eerste het beste voorwendsel van de drie jonge meisjes, om thuis te blijven, waar het bezoek van den gemeenschappelijken galant haar wacht, en rustig alleen de stad uit trekken, maar de luchtige, vroolijke behandeling doet dit offer aan de tooneelconventie gemakkelijk vergeven. In dit stukje met zijne aardige donnée is de juiste verhouding tusschen inhoud en vorm aanwezig, en uit dien hoofde mag men het tooneelwaardig noemen.
In de zomeruitspanning ‘De blauwe engel’, ergens in den achterhoek van Gelderland, brengt de officier van gezondheid Dr. Odoacer Zuurdeeg zijn zomerverlof door; ook logeeren daar de oude graaf Van Ipsenest met zijne twee ongehuwde dochters en zeker oud-officier van het Indisch leger, dapper met den mond en geweldig grootspreker, maar in werkelijkheid van eene echte hazennatuur. De officier van gezondheid is, bij het nemen eener proef met een hond, door de beide, blijkbaar niet zeer fijn opgevoede freules in echte straattaal uitgescholden en heeft daarvoor voldoening geëischt, een voetval met vergiffenis vragen, in tegenwoordigheid van den bediende, die de scheldwoorden heeft hooren uiten. Nu verschijnt in hetzelfde logement de student Oudekwerke, die namens zijn vader, executeur-testamentair van des dokters pas gestorven oom, aan den officier van gezondheid de mondelinge boodschap komt brengen, dat de oom bij zijn testament zijn neef de voor hem betaalde kosten van opvoeding heeft gelegateerd en de vernietiging van de daarvoor door Odoacer afgegeven accepten gelast heeft. Om de freules, waarvan de eene met den oud-kapitein verloofd is en op de andere waarvan hijzelf verliefd is, uit de verlegenheid te redden, doet deze boodschapper 't nu voorkomen, alsof hij juist met de tegenovergestelde boodschap komt en den dokter, bij- | |
| |
gestaan door de freules, die heerenjassen hebben aangetrokken, om er als deurwaarders uit te zien, moet gijzelen voor de niet betaalde accepten. Inmiddels jaagt de oud-kapitein den officier van gezondheid vrees aan, door hem uit te dagen, en door dit alles brengen zij 't zoover, dat de rollen omgekeerd worden en Dr. Odoacer eindigt met op de knieën de freules vergiffenis te vragen voor den haar door zijn overdreven eisch aangedanen hoon.
Ziedaar Dingen, die bloed eischen, een stuk, dat van onwaarschijnlijkheden, ja, onmogelijkheden aaneenhangt, humor noch gevoel bevat en geschreven is in een onmogelijken, opgeschroefden stijl, in eene taal, die lang niet zuiver of vloeiend is. Hooger dan eene klucht staat het naar inhoud en vorm niet; en toch mist het de eenige verdienste, die de klucht in de oogen harer liefhebbers aannemelijk maakt: het is noch vroolijk noch lachwekkend. De comische kracht, die door onverwachte wendingen en potsierlijke tegenstellingen u zóózeer overmeesteren kan, dat ge uws ondanks tot tranen toe aan 't lachen raakt, al moet ge u naderhand boos maken en over uzelf ergeren, wordt hier vruchteloos gezocht. En de grootste fout, die bij eene opvoering nog veel sterker aan het licht zou komen dan bij de lezing, is: de verveling. Indien een of ander verdwaasd tooneeldirecteur dit product van Claudius voor het voetlicht bracht, zouden de toeschouwers niet weten, hoe zij 't hadden. Gedurende het eerste bedrijf zouden ze waarschijnlijk moeite doen, om te begrijpen, waarheen de schrijver wil en wat hij van zijne personen heeft willen maken; er zouden heel wat schouderophalingen gewisseld worden, en ten slotte zou de geheele schare verlangen naar het vallen van het scherm. De schrijver, dit moeten wij tot zijne eer vermelden, heeft althans getracht, eene karakterschildering te geven in den snorkenden militair, den kapitein Everard Jansen, maar dit karakter, dat op zichzelf tot de allereerwaardigste overleveringen van het kluchtspel van alle natiën behoort, wordt met geen enkel nieuw trekje afgeschilderd en strekt niet verder dan de zuiverste tooneelconventie. Voor een kort oogenblik, als deel van het bijwerk of van den achtergrond eener handeling, had dit nog kunnen gaan, maar de kapitein vult letterlijk het gansche eerste bedrijf en bijna het gansche tweede. Indien het waar is, dat men zelfs van goede dingen te veel hebben kan, dan moet de
toeschouwer al zeer spoedig verzadigd zijn van kapitein Jansen.
Ik waag de gissing, dat dit boekje door een misverstand is verzeild geraakt in het fonds van den heer Rössing, die in zekeren zin als opvolger van den heer Stemberg is opgetreden met de uitgifte van eene serie tooneelstukken, die, al mogen ze in tooneelmatigheid en tooneel-waardigheid onderling veel verschillen, toch daarin overeenkomen van geschreven te zijn in een beschaafden toon, het werk van schrijvers van geest en smaak. Ik zou dit stuk van Claudius beter op zijne plaats achten in de bekende verzameling, die in de Kalverstraat te
| |
| |
Amsterdam wordt uitgegeven en waaruit liefhebberij-tooneelgezelschappen van den derden of lageren rang zich voor hun repertoire voorzien. Voor deze soort van liefhebbers zou Dingen, die bloed eischen, gemakkelijk pasklaar te maken zijn, - want zooals 't daar ligt, is 't voor hen nog niet bruikbaar - door er eenige zangstukjes op bekende wijsjes in te lasschen. Met de bewerking van het stukje zou deze aanvulling zeer wel strooken. Of meent men, dat bij voorbeeld de volgende tirade nog niet veel geschikter zou te zingen dan te zeggen zijn, altijd vasthoudende aan de spreekwijze: Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante! Het is eene alleenspraak van Dr. Odoacer Zuurdeeg, vierde tooneel, eerste bedrijf.
‘Neen, laat mij onverbiddelijk zijn. Ik ben beleedigd... diep gegriefd. Het moet zoo blijven. 't Is zoo gemakkelijk, voor alles in de wereld de oogen te sluiten, te berusten, te slapen. Maar gebrek aan overtuiging, gebrek aan zedelijke kracht: ziedaar, maar al te vaak den sleutel van het zwijgen. De oogluiker is de medeplichtige des daders. Neen, 't evenwicht van het wankelend recht zij hersteld, de wijzer aan Themis evenaar met vaste hand teruggebracht in die richting, die naar boven wijst.
De wraak, waar zij met plichtsbetrachting hand aan hand gaat - o welk een heerlijkheid in die vereeniging, o welk een zoet genot! Ook ben ik nog niet aan den eindpaal van mijn tocht. Dezen hiel (hij draait op zijne hak) - zij zullen dien voelen in hun nek. Voor mij in 't stof geknield, met tranen van schaamte in de oogen, met den blos der schande op 't gelaat - zóó schenk ik u genade, trotsche freules, anders niet.’
Mij dunkt, ik zie het heerlijk comisch effect al van het: (hij draait op zijn hiel), door een aangehouden triller, cadens of roulade begeleid.
Een kleinzoon, verliefd op zijne grootmama, - ziedaar de nieuwe en zonder twijfel oorspronkelijke donnée, die N. Frederiks in de drie bedrijven van zijn blijspel Een lief weeuwtje uitwerkt. Men begrijpt echter, dat ze cum grano salis moet worden opgevat. De weduwe Cécile Andlau, het lieve weeuwtje van het stuk, is zoo te zeggen slechts de dubbele stiefgrootmama van Louis van Bergen. Zijne moeder is in eerste huwelijk verbonden geweest aan den heer Andlau, en de vader van dezen heeft in zijne laatste levensdagen, in Indië, een huwelijk aangegaan met de zeer jonge Cécile, die van denzelfden leeftijd is als de jonge architect. De nauwgezetheid van den schrijver verdient allen lof, want hij had aan zijn stuk evengoed den pikanten titel: Verliefd op grootmama of Grootmama's vrijer, kunnen geven, een titel, die zeer wel te verdedigen ware geweest, ook al is de verhouding van hem tot haar, gelijk uit het boven gezegde blijkt, niet ten volle die van bloedverwantschap in de rechte lijn. Ik behoef wel niet te zeggen, dat de architect ten slotte zijne quasi-grootmama tot vrouw krijgt en dus werkelijk de schoonvader zijner eigene moeder en de grootvader
| |
| |
zijner halve zuster wordt, alles ten spijt van de kuiperijen van den oom der grootmama, die alles doet, om haar huwelijk te verhinderen, opdat zij in het bezit blijve van het vruchtgebruik der nalatenschap en van het aanzienlijk weduwenpensioen, haar door den dood van haar man aangekomen en waarvan de oom, die zich zekere voogdsrechten aanmatigt, een goed en gemakkelijk leventje leidt. Maar de oom doet niets dan eene verwarring stichten, die eindelijk op zijne schade uitloopt. Wat de voornaamste verdienste uitmaakt van dit stuk, dat ik wel eens opgevoerd zou willen zien, is de natuurlijke en consequente loop; de intrige ontwikkelt zich uit de toestanden en de karakters zelve. Wie op de hoogte is van onze tegenwoordige tooneelliteratuur, zal erkennen, dat deze deugd niet gering is. De schoondochter van het jonge weeuwtje is eene vrouw zonder overleg of orde in hare zaken, tot groote ergernis harer dochter, die al het mogelijke doet, om de kerk in 't midden te houden, hetgeen bij het beperkt inkomen van het gezin en de geldlosheid van de moeder en den broeder lang geen gemakkelijke of dankbare taak is. En zij wordt niet lichter, nu, na den dood van den grootvader, het vruchtgebruik van het door de familie bewoond landgoed aan de weduwe is overgegaan, om te worden bezeten tot haar eventueel hertrouwen toe, in welk geval de kleindochter den vollen eigendom verkrijgt. Nu heeft de broeder op een vakreisje in België de grootmoeder, niet wetende, dat zij het was, ontmoet en een diepen indruk van haar verkregen. Wanneer nu blijkt, dat de grootmoeder, die met het inkomen der familie gaat strijken, en de onbekende schoone van den zoon dezelfde persoon zijn, is terstond de uitredding uit de moeilijkheid gevonden: een huwelijk van deze twee herstelt de financiën van moeder en dochter. Maar de laatste, die een helder verstand doch een min of meer stug karakter heeft, ziet juist in die omstandigheden een hinderpaal tegen dat huwelijk en weet dat haar
broeder te doen inzien. Ten slotte wordt de jonge architect bekroond bij eene prijsvraag, waaraan de uitvoering van een openbaar werk, waarmede millioenen gemoeid zijn, verbonden is; dit is nu wel in zekeren zin een coup de théâtre, maar verdient daarom nog geen afkeuring. De hinderpaal is nu weggenomen, want de kleinzoon is een man in bonis geworden; voor zijne positie kunnen pensioen en vruchtgebruik gerust worden opgeofferd - en de beide gelieven vallen elkander in de armen.
Vooral de zuster en de intrigeerende oom zijn met zorg en talent geschilderd; de weduwe met de twee volwassen kinderen is in 's schrijvers handen zonder noodzakelijkheid te veel eene malloot geworden; verder zijn de karakters goed ontwikkeld en met overleg in onderlinge aanraking en contrast gebracht. Het gesprek is hier en daar wat gerekt, doch voor het overige levendig en goed van stijl. Ik zou zeggen, dat een tooneeldirecteur gerust de opvoering zou kunnen ondernemen.
| |
| |
De vertaling van Severo Torelli, het drama in vijf bedrijven van Coppée, door den heer Van Hall bezorgd, is uit De Gids bekend. Thans heeft de heer Beijers er, in den smaakvollen vorm, waaraan hij ons gewend heeft, eene afzonderlijke uitgave van in het licht gezonden. Ik geloof niet, dat dit drama eene eigenlijke aanwinst zal zijn voor ons nationaal tooneel, waarop het verzen zeggen, zooals bij elke gelegenheid blijkt, meer en meer door het nieuwerwetsch, meer zenuwachtig dan hartstochtelijk spel verdrongen wordt. Daarbij komt, dat het onderwerp van het stuk denkelijk niet veel sympathie zou vinden bij een Nederlandsch publiek. Een jong edelman van Pisa wordt door eenigen zijner mede-saamgezworenen aangewezen, om den Florentijnschen stadhouder van zijne vaderstad te vermoorden. Wanneer hij van deze opdracht aan zijne ouders kennis geeft, vindt hij aanmoediging en lof bij zijn ouden vader, doch schrik en wanhoop bij zijne moeder, die hem verklaart, dat die stadhouder eigenlijk zijn vader is, aan wien zij zich heeft overgegeven, om voor haar gemaal, die den stadhouder in handen gevallen en ter dood veroordeeld was, genade te verwerven. De moeder wil den zoon van vadermoord terughouden, doch na een hevigen inwendigen strijd behoudt de vaderlandsliefde - eigenlijk meer nog de kracht van den op het heilig sacrament afgelegden eed - de overhand. Wanneer de jongeling echter op het punt staat, den weerloozen stadhouder in de kerk te doorsteken, snelt plotseling zijne moeder uit een schuilhoek te voorschijn, doodt den vader van haar kind en doorsteekt daarna zichzelf, met haar laatsten ademtocht haar zoon gelastende, het familiegeheim te verzwijgen en den grijsaard, haar gemaal, als zoon bij te blijven. Men mag nu over preutschheid en bekrompenheid zeggen, wat men wil, maar het is eenmaal een feit, dat een aldus op de historie geënt echtbreukdrama ons publiek niet behaagt. Men vraagt, en te recht, van den dramatischen
dichter, dat hij de sympathie wete te winnen voor zijne hoofdpersonen of, zoo ze sympathie onwaardig zijn, hun slecht karakter aldus ontlede, dat men er de historische ontwikkeling van begrijpt. Voor den eigenlijken held, naar wien het genoemd werd, is Coppée daar tot zekere hoogte in geslaagd, maar voor Donna Pia, Severo Torelli's moeder, niet. Men mag eenig medelijden gevoelen voor het droevig lot der vrouw, die het leven van haar man kocht voor hare eer, ofschoon zijzelve zich vrijwillig in het gevaar begaf; maar de omstandigheid, dat zij twintig jaren lang haar onecht kind voor den eenigen stamhouder van het geslacht der Torelli's deed doorgaan, en vooral hare laatste vermaning tot den jongeling, om dat bedrog vol te houden, stellen de ontwakende sympathie op eene harde proef. Voor Severo Torelli zelf is het jammer, dat de schrijver zijn drama in 1494 te Pisa spelen liet. De groote beweegreden, die hem tot vadermoord - indien 't wel eigenlijk een vadermoord heeten kon - aandreef, liefde tot zijn vaderland, kon in die omstandigheden niet met de noodige kracht op den voorgrond gezet worden. Ieder
| |
| |
eenigszins met de geschiedenis vertrouwd toeschouwer weet te goed, dat in die Welfen- en Ghibellijnenoorlogen en oorlogjes de liefde voor het vaderland en de vrijheid inderdaad zeer weinig te beduiden had, maar liefde voor eigen heerschappij de drijfveer van de handelingen der regeerende en complotteerende edelen was. Het pleit voor Coppée's historiekennis, dat hij naar eene andere beweegreden heeft gezocht en Severo heeft doen beheerschen door plichtgevoel, door trouw aan den gezworen eed. Maar terwijl dit historisch juister kan zijn, doet het tevens eenige afbreuk aan het karakter van zijn held, dien men liever handelen ziet, door eigen aandrift en eigen aandoeningen bewogen, dan gedreven door eene op hem inwerkende vrees.
Wat de vertaling van het drama betreft, ik moet bekennen, dat ik van den heer Van Hall beter werk ken. Hij heeft zulke smaakvolle vertalingen uit het Fransch geleverd, dat we het recht hebben, veel van hem te verwachten, meer althans, dan hij in zijne bewerking van Severo Torelli heeft gegeven. Ik ben niet in de gelegenheid, de vertaling naast het oorspronkelijke te leggen, en twijfel trouwens ook niet, of zin en gedachten van het oorspronkelijke zullen in de vertaling wel juist zijn teruggegeven, maar ik meen, dat er ernstige aanmerkingen te maken zijn op den snit van het Nederlandsch gewaad, waarin de heer Van Hall den Italiaanschen edelman aan ons voorstelt. Het streven naar natuurlijkheid van uitdrukking, in de eerste plaats, is prijzenswaardig; niet, dat men de natuurlijkheid in platheid zoekt. De taal van een in gebonden stijl geschreven tooneelstuk mag niet de dagelijksche spreektaal van ons leven zijn, of men overschrijdt de grens, die het verhevene van het belachelijke scheidt. Ik wil gaarne aannemen, dat Coppée aan Severo Torelli de uitdrukking ‘je suis fou’ en aan Spinola de woorden ‘il ment’ in den mond legt, maar in 't Nederlandsch klinkt het ‘ik ben gek’ en ‘hij liegt’ geheel anders, en in den hier voorkomenden zin zeer verkeerd. Hetzelfde kan gezegd worden van de vraag: ‘Is 't klaar?’ waarmede een der saamgezworen jonge edellieden komt vernemen, of de afgesproken moord volvoerd is. Ook klinkt het vreemd, aan Italiaansche jongelieden van 1494 een met Fransche woorden doorspekt taaltje in den mond te leggen, als gold het de Nederlandsche spes patriae van 1884.
Nu kan over deze aanmerking getwist worden. Licht mogelijk, dat anderen in de vertaling juist dat prijzen, wat ik erin afkeur; hier hangt veel, zoo niet alles, van het standpunt af. Op een ander gebied kan ik echter met meer klem spreken, daar, waar ik op gewrongenheid der vertaling wijs. Het komt mij voor, dat de vertaler ter wille van spoed zijne zorg voor den vorm heeft besnoeid. Iemand, die elders getoond heeft, zulke sierlijke en zorgvuldig bewerkte verzen te schrijven, moet voor een oogenblik zichzelf niet geweest zijn, waar hij b.v. van aan: ân maakt, om 't op man te laten rijmen, - toorn tot tooren verlengt, om een rijmwoord voor hooren te hebben, -
| |
| |
spreekt van een ‘der slavernij gewijd’ volk, - in een versregel het leelijke ‘'t zij zij’ laat staan of de volgende, nauwlijks in het burleske passende regels neerschrijft:
‘Pas op toch, wees voorzichtig,
Als 'k goed gezien heb, wendt juist hierheen zijn gezicht zich.’
Ook de volgende regels kunnen - ditmaal niet om den vorm maar om den inhoud zelf - alleen uit eene onbewaakte pen gevloeid zijn:
‘Toen had 'k nog niet ontdekt
Severo, dat het kind der schand reeds was verwekt.’
Bestond er dan reden, om aan te nemen, dat ‘het kind der schand’ later zou verwekt worden?
Langer mag ik bij dit drama niet stilstaan, hetgeen ik anders gaarne doen zou, om plaatsen aan te halen, die duidelijk bewijzen, dat de heer Van Hall niet overal slecht gestemd is geweest. Maar de machtige drangreden, waarvan in den aanhef gesproken werd, zit mij op de hielen en dwingt mij, kort te zijn. Om dezelfde reden zal ik maar met een enkel woord kunnen gewagen - in de hoop, er later op terug te kunnen komen, - van de... zal ik ze anekdoten, herinneringen, verscheidenheden of wat ook noemen? die Mr. De V. onder den algemeenen titel In en om den schouwburg in het licht geeft en waarvan twee afleveringen, drie nummers, ter beoordeeling voor mij liggen. Zij handelen over: Arlekijn (en) het ballet in Nederland, - Parijsche tooneelreclame, - Jan Albregt onder zijne kennissen, - Voltaire en De Pompadour, - Eene wandeling van de Nes naar het Leidsche Plein, - Een tooneel almanak; - zooals men ziet: van alles wat. De schrijver legt het, blijkens eigen betuiging, niet op wetenschap of geleerdheid toe en is daarom gelukkiger op het terrein der persoonlijke herinneringen van halve en heele tijdgenooten dan op het historisch gebied. Zoo niet de kennis van het tooneel in het algemeen en de geschiedenis van het Nederlandsche in het bijzonder, zal de bekendheid en de geschiedenis van de Nederlandsche tooneelspelers met deze uitgave haar voordeel doen. En daar de auteur zich blijkbaar moeite geeft, om ook in den vorm zooveel mogelijk van ernst en deftigheid vrij te blijven, zullen de tooneelliefhebbers hem wellicht een werkje te danken krijgen van dezelfde soort als de bekende Curiosités Théâtrales van Victor Fournel en andere dergelijke lichte literatuur over tooneelzaken en personen.
Lucius.
|
|