De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJoséphine Tascher de la Pagerie tot op haar huwelijk met Bonaparte.Eilanden zijn de belangrijkste pleisterplaatsen geweest op den levensweg van den eersten Napoleon. Zijne wieg stond op Corsica; op Elba sleet hij zijne eerste ballingschap, om op St.-Helena zijne dagen te eindigen. Ook Joséphine werd op een eiland geboren en evenals de reizigers van Ajaccio uit eene bedevaart ondernemen naar de bakermat der Bonaparte's, bezoeken zij op Martinique het gehucht Trois-Ilets, waar de familie Tascher de la Pagerie eenmaal verblijf hield. Met een van die lichte bootjes, die door drie eilanders gemakkelijk bestuurd worden, van Fort de France vertrekkende, steekt men in anderhalf uur tijds de prachtige baai over, die in alle jaargetijden de grootste oorlogsschepen tot veilige schuilplaats strekt. Na de uiterste punt der kreek Morin te zijn omgevaren, ontwaart men langs de kust een klein gehucht, uit een vijftigtal houten woningen benevens eene kerk bestaande. Tegenover dat gehucht liggen de drie eilandjes, waaraan het zijn naam ontleent, en op die eilandjes eenige schamele visschershutten. Om zich naar de voormalige woning van De la Pagerie te begeven, laat men het gehucht links liggen en stapt aan het einde der kreek Morin aan wal. Met de hooge, groene bergen van Anses | |
[pagina 261]
| |
d'Arlet, Saint Luce en Diamant in het verschiet, bereikt men na een kwartier gaans een verheven gedeelte van den weg, vanwaar men het huis ziet liggen. AubenasGa naar voetnoot(*) beschrijft het ‘als gelegen op eene kleine verhevenheid, door hoogere heuvelen omringd. Op korten afstand van de zee, welker geruisch het oor niet meer bereikt, bevindt zich de woning, van Trois-Ilets gescheiden door een heuvel; om zich heenziende, bespeurt men slechts een amphitheater van groen, gekroond door een hemel, welks weergalooze doorschijnendheid den schilder gelijkelijk tot bewondering en vertwijfeling stemt.’ Dáár aanschouwde Joséphine op den 23sten Juni 1763 het levenslicht. Haar vader, Joseph Tascher de la Pagerie, en hare moeder, Rose Claire des Vergers de Sannois, behoorden tot de aanzienlijksten van Martinique. Van Orleans, waar hun adel tot de twaalfde eeuw opklimt, afkomstig, vestigden de Tascher's zich in 1726 op het eiland. In 1734 huwde de grootvader van Joséphine Mejuffrouw de la Chevalerie, eene rijke erfdochter; uit dit huwelijk werd Joseph, de vader der Keizerin, geboren. De familie Tascher was zeer bevriend met den Markies De Beauharnais, die in 1757 als gouverneur op Martinique kwam en de schoonvader zou worden van Joséphine. Evenals Tascher was De Beauharnais uit Orleans afkomstig; zij bewezen elkander wederkeerig diensten en tijdens den oorlog met Engeland was de Gouverneur uitbundig in zijn lof over Joseph. Deze huwde op den 9den November 1761 Mejuffrouw Des Vergers de Sannois, verliet spoedig den krijgsdienst en betrok op nauwelijks zeven-en-twintigjarigen leeftijd een huis te Trois-Ilets, dat zijn schoonvader toebehoorde. Dáár werd Joséphine geboren en sleet zij hare kindsheid, die kalm en gelukkig daarheen vloot. Omringd door hare ouders en beide zusters, ontving zij de godsdienstige opvoeding der Creolen. Geheel vrij in hare bewegingen en niet belemmerd door Europeesche zeden, die de natuurlijke oprechtheid van het kind zoo licht wijzigen, leefde zij in de open lucht, doch leerde weinig, omdat de haren eene bekwame huisvrouw boven eene geleerde stelden. Haar vader was in den vollen zin des woords alleenheerscher op zijn domein; als een echt landedelman ging hij altijd met den degen op zij en den stok in de hand, maar zachtheid en goedheid voerden bij hem den boventoon. Een meester als Tascher de la Pagerie was meer beschermer dan despoot en zijne vrouw en dochters gedroegen zich jegens de slaven als liefdezusters. Van der jeugd af aan leerde Joséphine van hare ouders, welk een genot het weldoen verschaft. Zij hield veel van de natuur, van bloemen en muziek, luisterde gaarne naar den maatzang der golven en gaf zich over aan hare overpeinzingen in die bekoorlijke nachten der Antilles, waarin de maan met zonneglans aan het uitspansel schittert. Het leven te Trois-Ilets was vrij wat eenvoudiger dan in de salons van Parijs, maar toch had het zijne bekoorlijke zijde: de beschouwing | |
[pagina 262]
| |
der natuur, die altijd afwisseling aanbiedt, het wisselen der jaargetijden, de mis in de kleine kerk, de tochten te paard of op zee in lichte, sierlijke vaartuigen, de gala-feesten, met alle bloedverwanten en vrienden gevierd, de dans der negers op Zondag, bij toortslicht uitgevoerd, dat alles lachte den dichterlijken en ontvankelijken geest van Joséphine toe. Zonder twijfel vernam zij wonderen omtrent het verre Frankrijk en zijn grootsch Parijs, maar als hare keus geheel vrij ware geweest, zou zij den geboortegrond nooit vaarwel hebben gezegd, en er zullen wel eens oogenblikken in de Tuilerieën voor haar zijn aangebroken, waarin zij terugdacht aan Trois-Ilets en de gelukkige jaren harer jeugd. Maar de teerling was geworpen. Joséphine zou naar Engeland vertrekken, waar een schitterend lot haar wachtte. Men verhaalt, dat eene negerin haar vóór haar vertrek voorspeld heeft, dat zij spoedig zou huwen, dat deze verbintenis niet gelukkig zou wezen, dat zij weduwe zou worden en vervolgens koningin van Frankrijk. Hare tante, Madame De Renaudin, had steeds gedroomd van een huwelijk van hare nicht met den jongen Alexandre de Beauharnais, zoon van den gewezen gouverneur van Martinique. De heer Tascher, die daar wel ooren naar had, scheepte zich met Joséphine in naar Europa en bereikte in October 1779 Brest. In hetzelfde jaar landde op eene andere plaats een tienjarige knaap, die van Corsica naar Frankrijk gekomen was. De in 1760 geboren bruidegom van Joséphine was negentien jaar oud; zij telde er zestien. Sedert den dood zijner moeder had Madame De Renaudin, de peettante van Alexandre de Beauharnais, zich zijner aangetrokken. In 1777 had hij dienst genomen in het regiment van zijn bloedverwant, den Hertog De la Rochefoucauld. Hij was een beminnelijk jongmensch, geestig en evenzeer op zijne plaats in een salon als op het exercitieveld, maar tevens was hij lichtzinnig en tuk op vermaak. Hij begaf zich naar Brest, om zijne nicht te ontmoeten, en schreef vandaar aan zijn vader: ‘Juffrouw De la Pagerie ziet er wellicht minder lief uit, dan gij verwacht, maar ik meen u te mogen verzekeren, dat de innemendheid en zachtheid van haar karakter alles overtreffen, wat gij zoudt kunnen wenschen.’ In November 1779 kwam men te Parijs aan en op 12 December werd het huwelijk te Noisy le Grand voltrokken. Het eerste jaar ging vreedzaam en gelukkig voorbij. Het jonge paar sleet den winter te Parijs in de Rue Thévenot bij den Markies De Beauharnais en den zomer te Noisy le Grand bij Madame De Renaudin. De Vicomte De Beauharnais bracht zijne vrouw in de aanzienlijkste kringen, waar zij een gunstig onthaal vond door de innemendheid, waarmede zij zich wist voor te doen. Maar de jeugdige Creoolsche onderscheidde zich door iets, dat haar in die kringen, waar men van alles verzadigd was, bijna tot eene belachelijke fout werd aangerekend: zij was verliefd op haar echtgenoot. | |
[pagina 263]
| |
Deze was geheel en al man van de wereld, had de airs van een groot heer, de opzienbarende manieren der volgelingen van Jean Jacques Rousseau en vormde zich van de vrouw een ideaal, waaraan de zijne niet beantwoordde. Zijne tante, Gravin Fanny de Beauharnais, die gescheiden van haar man leefde, was te Parijs en te Fontainebleau omringd door eene schaar van letterkundigen, maakte verzen en liet zich door hare volgelingen diets maken, dat zij een dichterlijk genie was. Alexandre, die in het gezelschap van deze blauwkous behagen schiep, vond, dat Joséphine er eene poovere vertooning maakte. Hij meende, dat zij - in plaats van zich over haar ontrouwen echtgenoot te beklagen - zich moest wijden aan de beoefening van letteren, kunsten en wetenschappen, ten einde hare positie in het nieuwbakken hotel Rambouillet te kunnen ophouden. Maar dit viel niet in den smaak van de jonge Creoolsche, noch strookte het met haar aard. Zij verweet Alexandre, dat hij haar verwaarloosde en haar ontrouw was, en dit gaf aanleiding tot voortdurend gehaspel. Hij gaf voor, dat zijne vrouw van alles de schuld droeg, zette zijn soldatenleven voort en gedroeg zich in de garnizoensplaatsen, waar, zijne vrouw hem niet kon volgen, niet als getrouwd man, maar als vrijgezel. Intusschen had er een voorval plaats, dat de echtgenooten tot elkander had behooren te brengen: op 3 September beviel Joséphine van een zoon, die zich eenmaal als Prins Eugenius beroemd zou maken. De gelukkige moeder vleide zich, dat het bezit van een zoon haar man aan huis zou binden. IJdele hoop! De een en twintigjarige Alexandre bracht geene verandering in zijne gewoonten en zette tot groot verdriet van de treurende Joséphine zijn ongebonden leven voort. Madame De Renaudin ried nu den vurigen jongen man, verlof te vragen en naar Italië te gaan, in de hoop, dat hij, bij zijne terugkomst, zijne vrouw meer op prijs zou stellen. Alexandre volgde den raad van zijne tante en ging op 15 Nov. 1781 te Antibes scheep, maar een halfjaar later kwam hij terug, zooals hij gegaan was. Daarop vatte hij het voornemen op, onder den Markies De Bouillé op Martinique dienst te nemen en de Engelsche koloniën te helpen bevechten. Hij vertrok in Sept. 1782. De Bouillé had reeds Dominique, Saint-Vincent, Saint-Martin en Saint-Christophe veroverd, maar bij het verdrag van Versailles, waarvan de voorwaarden op 20 Jan. 1783 geteekend werden, kregen de Engelschen alles terug. Toen Alexandre de Beauharnais aldus zijne droomen van krijgsroem in rook zag opgaan en weer leegen tijd in overvloed kreeg, ging hij het hof maken aan eene Creoolsche, die een slechten invloed op hem uitoefende. De vertoogen van zijn schoonvader, Tascher de la Pagerie, hielpen niets en De Beauharnais, die opgestookt werd door de vrouw, met wie hij leefde, nam het besluit, van Joséphine te scheiden. Deze beviel op 10 April 1783 van eene dochter, die de namen van Eugénie Hortense ontving en later koningin zou worden van Holland en moeder van Napoleon III. Deze gebeurtenis | |
[pagina 264]
| |
bracht evenmin toenadering tusschen de echtgenooten teweeg. Tusschen hem en zijn schoonvader vielen heftige tooneelen voor en in Augustus 1783 vertrok De Beauharnais naar Frankrijk, waarheen de Creoolsche zich ook begaf. Te Parijs aangekomen, diende hij bij het Parlement een verzoek in om echtscheiding. Dit verzoek werd toegestaan; tijdens het proces bracht Joséphine ongeveer een jaar door in de abdij van Panthemont, rue de Grenelle-Saint-Germain. De scheiding van tafel en bed werd uitgesproken en De Beauharnais veroordeeld, zijne vrouw en dochtertje een voldoend jaargeld uit te betalen. Eugenius bleef bij zijn vader, terwijl de vader van Alexandre, die de partij van zijne schoondochter koos, haar te Fontainebleau tot zich nam. Allengs kwam er eindelijk toenadering; de gescheiden echtgenooten begonnen elkander te schrijven en deden dit weldra wekelijks, om elkander bericht te geven van hunne kinderen. Maar het uur der verzoening was nog niet geslagen. Hare bloedverwanten op Martinique wisten Joséphine te bewegen, derwaarts te komen, en na eenige aarzeling ondernam zij, van Hâvre uit, in Juni 1788 de reis met haar vijfjarig dochtertje Hortense. Met ontroering zag zij de stille woning terug, waar zij hare kindsheid gesleten had en waar zij nu door hare ouders weder met open armen ontvangen werd. Van Trois-Ilets vertrokken met de schoone droomen der jeugd, keerde zij weder met de wetenschap van al de bitterheid des levens. Toch was hare liefde voor den man, die haar zóóveel leed berokkend had, geen oogenblik verflauwd en hare blijdschap was grenzenloos, toen zij vernam, dat hij zijn leven beterde en zich loffelijk kweet van de plichten, die als afgevaardigde van het rechtsgebied van Blois op hem rustten. Eerst was hij secretaris, later voorzitter van de Constituante. Toen De Beauharnais Joséphine smeekte, tot hem weder te keeren, zeide zij de haren vaarwel en verliet in September 1790 Martinique. Door haar man, door haar zoon, door hare bloedverwanten en talrijke vrienden met geestdrift ontvangen, begon zij te herleven en vestigde zich met de haren in een hotel, dat De Beauharnais bezat in de rue de l'Université, tegenover de rue de Poitiers. Evenals vele andere groote heeren was Alexandre de Beauharnais de nieuwe denkbeelden op staatkundig gebied van harte toegedaan. Afgevaardigde wegens zijne oprechte geestdrift voor de vrijheidsbeginselen, behoorde hij tot een der 47 leden van den adel, die - na den eed in de Kaatsbaan - de hand reikten aan den ‘tiers-état’, en in den nacht van 4 Augustus was hij een der eersten, die op het altaar des vaderlands de titels en feodale voorrechten ten offer bracht, die zijne geboorte hem had aangebracht. Evenals de Mirabeau's waren de beide broeders De Beauharnais politieke tegenstanders en behoorde de eene tot de linker-, de andere tot de rechterzijde. Alexandre was een vurig liberaal; daarentegen was zijn oudere broeder François een hardnekkig reactionnair, die steeds alle | |
[pagina 265]
| |
amendementen afwees, waarbij aan het koninklijk gezag getornd werd. Zonder te kort te doen aan de eischen van de wellevendheid en van den gekuischten smaak, die onder de oude bedeeling golden, vereenigde Alexandre in zich de hoedanigheden van groot heer en volkstribuun, van redenaar en krijgsman, van saletjonker en man van de daad. Tot zijne huisvrienden behoorden de Hertog De la Rochefoucauld, de Markies De Coulaincourt, Graaf Mathieu de Montmorency, Gravin Fanny de Beauharnais, die met een grooten voorraad dicht en ondicht uit Italië was teruggekeerd, en anderen. Maar men ontmoette er ook de politieke mannen, met wie De Beauharnais in de Constituante één lijn trok: De la Fayette, D'Aiguillon, De Montesquiou, Barnave, enz. Te midden van dat gezelschap had Joséphine den tact, zich niet met politiek in te laten. Zij bracht haar tijd niet zoek met redetwisten over de rechten der kroon en die der natie; zij bezat noch de talenten noch de eerzucht van Mevrouw De Staël of Mevrouw Roland en sprak haar man noch zijne gasten tegen. Er begonnen zich wolken te vertoonen aan den gezichteinder. In November 1790 stierf haar vader op Martinique. Een jaar later verloor zij hare zuster en hare moeder bleef alleen te Trois-Ilets achter. Daarbij namen de staatkundige verwikkelingen toe en de gulden tijd der illusiën maakte plotseling plaats voor de ijzeren jaren der werkelijkheid. De rouw van Joséphine en de ernst der gebeurtenissen ontroofden hare salons bezieling en bekoorlijkheid. Dit was trouwens ook elders het geval; men wisselde niet langer van gedachten, maar begon te kijven. Evenals de Staat waren de huisgezinnen verdeeld en bloedverwanten en vroegere vrienden overlaadden elkander niet zelden met smaadredenen. De Beauharnais echter bleef altijd de man van goede manieren en zijne tegenstanders bewonderden zelfs zijn moed en zijne koelbloedigheid. Op 21 Juni 1791 beklom hij met bezorgd gelaat den voorzittersstoel der Constituante en zeide: ‘Mijne Heeren, ik heb u een droevig nieuws mede te deelen. Zoo even is de heer Bailly mij komen zeggen, dat de Koning en een deel der zijnen in den afgeloopen nacht door de vijanden der openbare orde zijn weggevoerd.’ Twee dagen later gaf hij kennis, dat Lodewijk XVI te Varennes gevangen was genomen. Met algemeene stemmen werd het besluit genomen, ‘alle burgerlijke en militaire autoriteiten te gelasten, den Koning op zijn terugtocht te beschermen, en allen in hechtenis te nemen, die inbreuk zouden maken op den eerbied, aan het gezag des Konings verschuldigd’. Na de stemming verliet Alexandre de Beauharnais met 200 leden de zaal, om in de kerk Saint-Germain l'Auxerrois deel te nemen aan de processie ter gelegenheid van den Sacramentsdag. Om twaalf uur keerde deze deputatie statig naar de vergader- | |
[pagina 266]
| |
zaal terug, begeleid door de nationale garde, die - zonderling contrast! - het Ça ira speelde. De Beauharnais bekleedde den voorzittersstoel op het oogenblik, dat het Koninklijk gezin van Varennes terugkeerde. Het gerucht verspreidde zich, dat de stemming der menigte in den tuin der Tuilerieën het ergste deed vreezen. Op voorstel van den voorzitter wees de vergadering twintig leden aan, die de orde moesten doen herstellen, het Koninklijk gezin behulpzaam zijn bij het verlaten der rijtuigen en binnen het paleis brengen, hetwelk zonder stoornis geschiedde. Gedurende de geheele volgende week nam De Beauharnais nog het praesidium waar en toen hij zijne plaats onder de leden ging hernemen, werd hij met toejuichingen begroet. Nadat de nieuwe constitutie op 18 Juni plechtig was afgekondigd, verving het Wetgevend Lichaam de Constituante. Alexandre de Beauharnais begaf zich met vrouw en kinderen naar zijn landgoed La Ferté in Sologne; zijne parlementaire loopbaan was geëindigd en weldra zou hij de wapenen opnemen. Van het begin van den oorlog af bevond hij zich eerst bij het Noorderleger, dat door den Maarschalk De Rochambeau werd aangevoerd, en later, in hoedanigheid van chef van den staf, bij het Rijnleger, onder bevel van den Hertog De Biron. Ondanks den moord op zijn gewezen Kolonel, den Hertog De la Rochefoucauld, die op den 10den Augustus te Gisors werd omgebracht, ook na het tragisch uiteinde van zijn boezemvriend, Graaf De Rohan-Chabot, die op den drempel der Abdij het leven liet, zelfs na de terechtstelling van Lodewijk XVI en de zegepraal der Jacobijnen, bleef De Beauharnais bij zijn vaandel. Op 33jarigen leeftijd werd hij in Juni 1793 tot opperbevelhebber van het Rijnleger benoemd, met de opdracht, het hernemen van Mainz te beletten, waar 20,000 Franschen door de twee legers waren ingesloten, die door Brunswijk, Wormser en den Koning van Pruisen, in persoon, werden aangevoerd. De Beauharnais stond toen zóózeer bij het volk in aanzien, dat hij, kort na zijne aanstelling tot opperbevelhebber, door het Comité de Salut public tot Minister van Oorlog benoemd werd. Hij weigerde bij een schrijven, dat op 19 Juni 1793 in de zitting der Conventie werd voorgelezen, en werd als opperbevelhebber gehandhaafd. Door zijne republikeinsche gezindheid hoopte hij alle verdenking af te weren en tevens door zijn krijgsroem de zijnen te beschutten. Zijn vader woonde steeds te Fontainebleau en Joséphine meestal in haar hôtel in de rue de l'Université. De Beauharnais zag intusschen weldra in, dat zijne hoop ijdel was. Zekere Varlet, die tot de commune behoorde, deed het voorstel, een adres te richten aan de Conventie, om haar uit te noodigen, te besluiten, dat voortaan geen edelman eenige burgerlijke of militaire betrekking mocht bekleeden. Ongelukkigerwijze was Mainz door het Pruisische en Oostenrijksche leger op 23 Juni genomen, juist toen de zegevierende De Beauharnais in aantocht was, om de stad te ontzetten. Begrijpende, dat hij niets ver- | |
[pagina 267]
| |
mocht tegen het heerschende stelsel van verdachtmaking, legde hij zijn bevelhebberschap neder en vroeg aan de Conventie verlof, zijn land als gewoon soldaat te mogen dienen. Dit werd geweigerd en hem gelast, onmiddellijk terug te keeren. Hij gehoorzaamde, zocht vrouw en kinderen op, doch wilde tot geen prijs emigreeren. Op 17 Sept. 1793 beval de Conventie de arrestatie van alle verdachten. Daarop meende De Beauharnais eene schuilplaats te zullen vinden op zijne goederen te La Ferté, van welke plaats hij maire werd. Maar in het begin van 1794 werd hij in hechtenis genomen, naar Parijs gevoerd en in de gevangenis van het Luxembourg opgesloten. Alles, wat zijne vrouw deed, om hem te bevrijden, was tevergeefs en op 20 April werd zijzelve van hare vrijheid beroofd en naar de rue de Vaugirard gevoerd, waar de deuren van ‘La prison des Carmes’ zich voor haar openden en waar zij 108 dagen (tot 6 Aug.) zou doorbrengen. Het vertrek, waarin Joséphine werd opgesloten, bevond zich op de eerste verdieping. Het is eene gewelfde cel, ter breedte van twee el en drie palm en ter lengte van ongeveer tien el; door middel van een tralievenster ontvangt zij haar licht uit den gewezen kloostertuin. In de gevangenis zelve had op den 2den September 1792 de slachting plaats van 120 priesters, waaronder de Aartsbisschop van Arles, Mgr. Dulan, en de Bisschoppen van Beauvais en Saintes. De moordenaars hadden in de cel, die nu het verblijf was van Joséphine, drie bloedige degens tegen den muur geplaatst, zooals bleek uit de zichtbare afdrukken van lemmer en gevest. In dit akelig verblijf dacht de ongelukkige vrouw om hare beide kinderen, die zij vreesde nooit weder te zullen zien. De Beauharnais werd naar denzelfden kerker overgebracht, maar hield verblijf in een ander gedeelte. Op 9 Mei 1794 richtten de twaalfjarige Alexandre en de elfjarige Hortense, zonder twijfel geholpen door hunne tantes, Fanny de Beauharnais en Madame De Renaudin, eene bede tot de Conventie, om hunne moeder de vrijheid te schenken, doch vruchteloos. Hun vader werd naar de Conciergerie, het voorportaal van het schavot, overgebracht en verscheen met 47 andere beklaagden voor zijne rechters. Fouquier Tinville hield de beschuldiging vol. Drie slechts kwamen vrij; de 45 overigen, waaronder De Beauharnais, werden tot de guillotine veroordeeld. Hij schreef nog een brief aan zijne vrouw, waarin hij getuigenis aflegde van zijne liefde tot zijn vaderland en van zijne gehechtheid aan de republikeinsche instellingen. ‘Vaarwel’, zoo eindigt hij, ‘troost u met het bezit van onze kinderen en verleng door uwe woorden mijn leven in hun hart.’ Met waren heldenmoed beklom de gewezen opperbevelhebber van het Rijnleger het schavot en zijn hoofd viel onder de bijl, slechts drie dagen vóór den val van Robespierre. Joséphine vernam den dood van haar man uit de dagbladen, die dagelijks de lijst der slachtoffers gaven. Hare smart was onbeschrijfe- | |
[pagina 268]
| |
lijk; als door een wonder ontkwam zijzelve den dood. De cipier had haar, in weerwil van de vertoogen van hare lotgenoote, de Hertogin D'Aiguillon, haar bed ontnomen, bewerende, dat zij het niet meer noodig zou hebben. Zij was reeds in het bezit van hare akte van beschuldiging, maar een Poolsch geneesheer, die haar behandelde, legde de verklaring af, dat hare ziekte wel een eind aan haar leven zou maken, en bewerkte aldus, dat zij niet voor de rechtbank behoefde te verschijnen. De Markiezin De Fontenay, die weldra de cel van Joséphine met deze en Madame D'Aiguillon deelde, beloofde haar te zullen bevrijden en hield woord. Zij bracht Tallien op de gedachte, den val van Robespierre te bewerken, en de woorden van den Cid: ‘Sors vainqueur d'un combat dont Chimène est le prix’ tot de zijne makende, was hij de man, die de hoofdrol speelde in het drama van 9 Thermidor an II (27 Juli 1794). Dit alles kan de welwillende lezer vinden in mijn opstel, getiteld Madame Tallien en voorkomende in dit Tijdschrift, afl. Mei 1883. De gevangenen herkregen niet terstond de vrijheid. Madame Tallien verliet den kerker 3 en Madame De Beauharnais 5 dagen na den dood van Robespierre. Zij vond met hare kinderen eene schuilplaats bij haar schoonvader te Fontainebleau. De arme grijsaard was verpletterd door het verlies van zijn geliefden zoon Alexandre; zoo goed als geruïneerd, had hij bijna geen brood voor zijne schoondochter en kleinkinderen. Slechts langzaam herstelde de Fransche maatschappij zich van de schokken en de doorgestane ellende; in 1795 waren het vier vrouwen, op wie voornamelijk te Parijs de aandacht zich vestigde: Madame De Staël, Madame Récamier, Madame Tallien en Madame De Beauharnais. Deze laatste was slechts de satelliet van eene ster als Madame Tallien. Daar de goederen van den Vicomte De Beauharnais verbeurd waren verklaard, was zijne weduwe van alles ontbloot. De familie van haar man bezat niets meer en hare moeder kon haar niets zenden. Martinique was in handen van de Engelschen gevallen en de gemeenschap tusschen dit eiland en Frankrijk zeer moeielijk geworden. Vier maanden na den dood van Robespierre had zij nog niets van hare moeder vernomen en zou niet geweten hebben, hoe in haar eigen onderhoud en dat harer kinderen te voorzien, zonder de hulp van een bankier te Duinkerken, Emmery genaamd. Na haar verblijf te Fontainebleau bij haar schoonvader had Joséphine zich te Parijs gevestigd. Tijdens den hongersnood van 1795 gebruikte zij dagelijks het middagmaal bij eene rijke en weldadige dame, Mevrouw Dumoulin, die eenige arme vrienden aan hare tafel noodigde, waarbij echter ieder zijn eigen brood moest meebrengen, dat toen een artikel van weelde was. Mevrouw De Beauharnais was hiervan vrijgesteld wegens de nooddruft, waarin zij verkeerde. | |
[pagina 269]
| |
Madame Tallien bracht verbetering in den toestand van Joséphine en bewerkte, dat zij een gedeelte der bezittingen van haar echtgenoot terugkreeg. In plaats van naijverig op elkander te zijn, werden de beide vrouwen boezemvriendinnen. Zonder twijfel trof men in de salons van Madame Tallien - te beginnen met den heer des huizes - gasten aan, die de weduwe van een geguillotineerd edelman liever niet ontmoette, maar in eene maatschappij, over welker hoofd reeds zooveel stormen gevaren waren, verwonderde men zich over niets meer. De Vicomtesse De Beauharnais moest wel aan den disch zitten van den gewezen proconsul, en van haar kant gevoelde Madame Tallien zich gestreeld door de vriendschap van eene vrouw, die in de spiegelgalerij van Versailles eene goede figuur zou hebben gemaakt. De toekomstige keizerin was destijds twee en dertig jaar oud. Hare schoonheid had wel geleden, maar kleeding en blanketsel herstelden gemakkelijk, wat gansch niet onherstelbaar was. En hoewel zij zich niet gelijk kon stellen met Madame Récamier en Madame Tallien, kon toch de Baron De Couston in zijne Biographie des premières années de Napoléon Bonaparte van baar getuigen: ‘Het was eene bekoorlijke vrouw met een engelachtig lief gelaat, waaruit goedheid u tegenstraalde; middelmatig van gestalte, waren hare vormen onberispelijk; gemakkelijk in al hare bewegingen, had haar lichte tred iets vorstelijks. Haar gelaat was vol uitdrukking. Onder vreugde en smart bleef zij even schoon en hare ziel spiegelde zich af in hare oogen, die donkerblauw van kleur en door prachtige wimpers omgeven waren.’ Joséphine vormde met hare vriendinnen, Madame De Château-Renaud, Madame De Navailles en eenige andere adellijke dames, een kleinen kring, die - hoewel op goeden voet verkeerende met degenen, die den toon aangaven, - toch de schitterende overleveringen van den faubourg Saint Germain in het geheugen terugriep. Joséphine was in haar hart koningsgezind gebleven; hevig getroffen door de terechtstelling van haar echtgenoot en de euveldaden van het schrikbewind, had de kerker een onuitwischbaren indruk bij haar achtergelaten en de uitspattingen der omwenteling hadden haar met afkeer vervuld. Door hare dochter naar eene kostschool te brengen, die bestuurd werd door Madame Campan, eene der getrouwen van Koningin Marie Antoinette, gaf zij blijk van hare gezindheid. In den herfst van 1795 ging Joséphine eenige dagen te Hamburg doorbrengen, om eene geschikte gelegenheid te vinden, om brieven te doen geworden aan hare moeder, en door middel van correspondenten aldaar het geld te kunnen ontvangen, dat men haar van Martinique mocht willen toezenden. Tevergeefs zocht zij hare moeder te bewegen, naar Frankrijk te komen. Wellicht zou zij gelukkiger geweest zijn, als zijzelve naar haar geboorteland terug ware gekeerd! Het tijdstip naderde, waarop zij den man zou ontmoeten, die haar tranen zou doen storten van vreugde en van smart, voornamelijk op | |
[pagina 270]
| |
den dag van hare kroning tot Keizerin en op den dag der echtscheiding. Na den beruchten 13den Vendémiaire - den dag, waarop Bonaparte ten behoeve der Conventie tegen het volk van Parijs in de bres sprong, - waren alle bewoners der hoofdstad verplicht, hunne wapens uit te leveren aan het openbaar gezag. Een veertienjarige knaap begaf zich toen naar het hotel van den opperbevelhebber in de rue Neuve-des-Capucines, om een degen op te eischen. Die knaap heette Eugène de Beauharnais en de degen was die van zijn vader, den dapperen generaal, die het Rijnleger had aangevoerd en met den dood op het schavot voor zijn heldenmoed beloond werd. Bonaparte was getroffen, toen hij voor het eerst den jongen zag, die later onderkoning van Italië zou worden. Hij liet zich den degen brengen en stelde dien aan den knaap ter hand, hern met zóóveel welwillendheid prijzende over zijne kinderliefde, dat de moeder van het kind den bevelhebber den volgenden dag haar dank ging betuigen. De voorname dame met hare deftige manieren, de schoone Creoolsche met haar betooverenden blik en hare liefelijke stem maakte op Bonaparte een diepen indruk. Weldra beminde hij Joséphine uit drang des harten en uit berekening. Zij behaagde hem meer dan eenige andere vrouw en hij begreep, dat zij hem van dienst kon zijn bij het werk van verzoening en fusie, hetwelk bovenaan stond op het programma van zijne binnenlandsche politiek. Men moge hoog opgeven van zijne democratische neigingen, zijn levenlang had hij een zwak voor de kringen van den faubourg Saint Germain en het onwederlegbaar bewijs daarvoor vindt men in de omgeving, die hij zich later koos. De vriend van den jongeren Robespierre, de redder der Conventie, de steun van de vijf leden van het Directoire, vergat niet, dat hij brieven van adeldom bezat, al mocht hij later verklaren, dat zijn adel slechts dagteekende van Marengo. Hij was er trotsch op, te worden toegelaten bij Madame la Vicomtesse De Beauharnais, die thans in de rue Chanteraine het oude hotel van Talma bewoonde en er vele leden van de koninklijke hofhouding ontving. Tot hare getrouwe vrienden behoorde de Graaf De Ségur, die ambassadeur was geweest van Lodewijk XVI aan het hof van St.-Petersburg en opperceremoniemeester zou worden bij Napoleon. Bonaparte was gelukkig in deze omgeving en vleide zich, er een goed figuur te maken. Hij deed alles, wat hij kon, om de mannen van hooge geboorte, die hij 's avonds bij Joséphine ontmoette, op zijne hand te krijgen. Eigenlijk verachtte hij de Conventie en haar aanhang en hoewel hij erkende, dat hij fortuin had gemaakt, door op goeden voet met haar te blijven, haakte hij naar het oogenblik, waarop hij haar niet meer noodig zou hebben. Zijn huwelijk met eene burggravin, de weduwe van een generaal, die gevallen was als slachtoffer van het schrikbewind, hield, zijns inziens, de verzoening in met de edellieden, die later zijne kamerheeren, stalmeesters of prefecten zouden worden. | |
[pagina 271]
| |
De vooroordeelen van Joséphine deden haar inzien, dat de man, die naar hare hand dong, van minder goeden huize was; zijzelve was wel bevriend met Barras en Tallien, maar in den grond koningsgezind. Zij aarzelde lang. Napoleon kon wel gewagen van zijne voorouders, die - van de elfde eeuw af - magistraatspersonen waren te Florence, te Parma, te Padua, te Trévise, terwijl zijn vader, Charles Bonaparte, door den adel van zijn land afgevaardigd was geworden naar het hof van Lodewijk XVI. Hij was leerling geweest op de koninklijke scholen van Brienne en Parijs en eene zijner zusters was geweest Dame de Saint Cyr, maar dat alles nam niet weg, dat de vriendinnen van Joséphine hem Generaal Vendémiaire noemden en dat de jeugdige krijgsheld zich niet wist voor te doen als een hoveling. Men sprak nog niet van ‘le Corse aux cheveux plats’ en Hoche, die even oud was, zag er veel beter uit en had meer naam gemaakt. En toch wist Bonaparte Joséphine te betooveren; ondanks haarzelve begon zij tegen hem op te zien en zag eindelijk in, dat de Corsikaan met zijn arendsblik ver verheven was boven de ‘muscadins’, die in de salons den toon aangaven. Om de baan effen te maken en Joséphine te bewegen, droeg Barras Bonaparte het opperbevel op over het leger in Italië. De vriendinnen, die zij raadpleegde, eindigden met haar te verzekeren, dat Bonaparte met zijne Romeinsche trekken, zijn vurig oog en zijne eigenaardige welsprekendheid een held was, die wonderen zou verrichten. Hare beste vrienden, Graaf De Ségur en Lemercier, spraken in gelijken geest en er was maar één man, die Joséphine aanried, zich niet te laten belezen, en die man was haar notaris Raguideau. Hij redeneerde aldus: zijne cliënte bezat 25000 livres rente en Bonaparte had niets. Zijn oudste broeder Joseph was rijk getrouwd, maar de drie anderen, Lucien, Louis en Jérôme, zijne moeder Madame Laetitia en zijne drie zusters Elise, Pauline en Caroline waren arm. Clary, wien Napoleon gevraagd had om de hand zijner dochter Désirée, was zoo wijs geweest, die te weigeren. Bonaparte was jonger dan zij; hij kon zijn leven laten op het slagveld en haar met hare kinderen onverzorgd achterlaten. ‘Per slot van rekening’, riep Raguideau uit, ‘bezit Bonaparte niets dan zijne kapotjas en zijn degen.’ Een jong man, die zich bij een venster verborgen had gehouden en op wien de notaris geen acht had geslagen, kwam plotseling te voorschijn. ‘Generaal’, zeide Mevrouw De Beauharnais, ‘hebt gij verstaan, wat de heer Raguideau gezegd heeft?’ ‘Ja wel’, antwoordde de pretendent, ‘hij heeft als eerlijk man gesproken en heeft aanspraak op mijne achting. Ik hoop, dat hij zich verder met onze zaken zal willen belasten, want hij heeft mijn vertrouwen gewonnen.’ Het huwelijk van Bonaparte en Joséphine werd op den 9den Maart 1796 in de mairie van het 2de arrondissement van Parijs voltrokken. De Generaal De Ségur vermeldde in zijne Gedenkschriften: ‘Het schijnt, dat de voltrekking van het huwelijk door den ambtenaar van den | |
[pagina 272]
| |
burgerlijken stand voor het geweten der echtgenooten volstond. Het gezag der kerk, dat toen niet geteld en later vergeten werd, zegende het huwelijk in slechts drie dagen vóór de huldiging tot keizer en keizerin en op uitdrukkelijk verzoek van den Paus.’ In het Mémorial de Sainte Hélène wordt daarentegen verhaald: ‘Het huwelijk tusschen Madame De Beauharnais en Generaal Bonaparte werd voltrokken door een geestelijke, die nog niet tot priester gewijd was en verzuimd had, de vereischte machtiging te vragen aan den pastoor van zijne parochie.’ In de huwelijksakte kwamen onnauwkeurigheden voor. Bonaparte, die op 15 Aug. 1769 ter wereld kwam, werd voorgesteld als op 5 Febr. 1768 geboren te zijn, terwijl Marie-Joseph-Rose de Tascher (aanduiding van Joséphine) op 23 Juni 1767 of vier jaren later, dan het geval was geweest, het levenslicht voor het eerst heette aanschouwd te hebben. Men was er dus op uit geweest, het verschil in leeftijd wat kleiner te maken. Een van de getuigen van Bonaparte, Kapitein Lemarrois, was minderjarig, maar gekozen, omdat hij als aide-de-camp van dienst in het hotel der rue Neuve-des-Capucines den jongen Eugenius de Beauharnais had binnengeleid. De drie andere getuigen waren, voor Bonaparte: Barras; voor Joséphine: Tallien en zekere Calmelet, eene soort van zaakwaarnemer. ‘On a souvent besoin d'un plus petit que soi’, zegt La Fontaine. Op den avond van den huwelijksdag nam Napoleon zijn intrek bij Joséphine in de rue Chanteraine. Het hotel, dat zij bewoonden, bestaat niet meer; het werd in 1860 geslecht. Oorspronkelijk gebouwd voor Condorcet, werd het in 1791 bewoond door Julie Carreau, toen zij Talma huwde. In deze woning werd de beruchte 18de Brumaire voorbereid, de dag, waarop Bonaparte, krachtig geholpen door Murat, die de grenadiers aanvoerde, te Saint Cloud onder het geroffel der trommen de Vergadering der Vijf Honderd uiteenjoeg. Twee dagen na de huwelijksvoltrekking vertrok Bonaparte naar het leger, maar het afscheid van het jonge paar was niet hartverscheurend. De toekomstige veroveraar van Italië, de held van Arcola, voerde de hoop met zich en met zijne hulp zou de voorspelling der negerin van Martinique ten opzichte van Joséphine werkelijkheid worden. De vrouwen hebben in het leven van Napoleon eene belangrijke rol gespeeld. Joséphine alleen is hem van dienst geweest. Aan haar dankte hij de bescherming van Barras, het opperbevelhebberschap van het leger van Italië, de sympathie van den Franschen adel. Van het oogenblik af, dat hij aan echtscheiding ging denken, begon zijn nog schitterend gesternte te verbleeken. De hinderlaag van Bayonne, de oorlog met Spanje, de twist met den Paus dagteekenen van het tijdstip, waarop zijn besluit ten opzichte van zijne levensgezellin vaststond. Zijne tweede vrouw bracht hem slechts rampen aan. Sedert | |
[pagina 273]
| |
zijn huwelijk met Maria Louise lukte niets meer. In het groot genomen leed hij steeds en overal schipbreuk. De veldtocht naar Rusland liep uit op eene ordelooze vlucht, de veldtocht van 1813 op Leipzig, de oorlog met Spanje op de restauratie van Ferdinand VII, het gekrakeel met den Paus op diens zegetocht naar Rome, de veldtocht van 1814 op den inval der geallieerden, de terugkeer van Elba op Waterloo. Maria Louise liet hem in den steek, zoodra het geluk hem voorgoed den rug toekeerde. Nog vier andere vrouwen hebben tot zijn val bijgedragen. Koningin Louise van Pruisen wist de monarchie van Frederik den Groote van hem te vervreemden. De Keizerin van Oostenrijk droeg er het meest toe bij, om hem op slechten voet met Keizer Frans te brengen. Madame De Staël en Madame Von Krüdener (de beroemde schrijfster van Valérie), die hij beiden op een afstand wist te houden, namen wraak, de eerste, door het liberalisme tegen hem in het harnas te jagen; de tweede, door Keizer Alexander, wiens raadgeefster zij was, over te halen, de dynastie der Bonaparte's te doen plaats maken voor de Bourbons. p.j. van eldik thieme. |
|