De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Dr. Betz en de antirevolutionnaire partij.Hun Program door Dr. H.J. Betz, 'sGravenhage, M. Nijhoff 1883. - Beginselen of woorden? door Dr. H.J. Betz, 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1884. - Een en ander; door Dr. H.J. Betz, 's Gravenhage, M. Nijhoff 1884.‘Ben ik te zwaartillend wanneer ik meen, dat de ernst der tijden de volwassenen onder ons nopen moest, eindelijk eens aanstalten te maken om elkander te verstaan?’ Deze slotwoorden van het derde der bovengenoemde geschriften geven de reden aan, welke Dr. Betz naar de pen deed grijpen. Wij gelooven hem gaarne, wanneer hij zegt: ‘Politieke eerzucht staat mij geenszins in den weg. Mijn eerzucht reikt zelfs niet tot het lidmaatschap eener soepcommissie. Wie aan politieke eerzucht lijdt, wordt geen veertig jaar oud zonder aan den politieken strijd deel te nemen; noch begint hij met tegenspraak naar links en naar rechts.’ Inderdaad blijkt uit menige bladzijde, dat Dr. Betz niet zichzelf zoekt, niet eigen verheffing najaagt. Hij staat den hoofden der antirevolutionnaire partij te woord en zegt hun ongezouten de waarheid, maar nochtans is zijn toon niet strijdlustig; het is duidelijk, dat hij niet wil zegevieren, niet eigen kracht met vreemde kracht meten, niet op tekortkomingen en zwakheden wijzen, maar in den gedachtengang van den tegenstander indringen, diens bedoelingen begrijpen, misverstand uit den weg ruimen, beginselen in de plaats van woorden stellen, het licht doen vallen op punten van overeenstemming en, zoo doenlijk, een vergelijk treffen, waardoor aan de partijvormíng op staatkundig gebied naar het geloof, aan het onvruchtbaar en gevaarlijk gehaspel onzer Volksvertegenwoordiging een einde komt. Tot dusver had Dr. Betz zich enkel als beoefenaar der wijsbegeerte doen kennen. Hij gaf ons in dat opzicht iets zeldzaams te aanschouwen: een Nederlander, die, schoon niet door zijn ambt ertoe verplicht, zich nochtans het hoofdbreken getroost, dat met de studie van wijsgeerige vragen samengaat. Een zoodanig man is in ons wel wat gemakzuchtig vaderland een witte raaf. Wie in Zwitserland reist, heeft het genoegen, zwermen van Hollanders te ontmoeten in de valleien, aan den voet der bergen, vooral in het bekoorlijke Interlaken. Maar van klimmen heeft de Nederlander een afkeer. Men zoeke hem niet te midden van het hooge gebergte, waar de reine, sterkende Alpenlucht waait, op de passen, waarhenen kloeke Engelschen en Duitschers in grooten getale hunne schreden richten. Liefst bewondert hij de bergen enkel van beneden. Zoo mist ook onze landaard de behoefte, om die steile hoogten op te klauteren, waar de bronnen van het weten ontspringen. Men maakt zich hier gaarne diets, dat philosophie enkel | |
[pagina 249]
| |
vruchteloos kloppen aan toegegrendelde deuren is. Onze wetgever heeft zich tot tolk van dat vooroordeel gemaakt, door bij de nieuwe regeling van het hooger onderwijs allerlei doctoraten in te stellen, welke men verwerven kan, zonder ooit een enkel uur aan logica, zielkunde of geschiedenis der wijsbegeerte te hebben besteed. Het is waar, hij heeft ook een doctoraat in de wijsbegeerte geschapen, maar hetwelk door niemand begeerd wordt, daar aan den titel geenerlei practische bevoegdheid is verbonden en een gepasporteerd onderofficier beter kans heeft, eene betrekking te krijgen, dan een gegradueerde in de wijsbegeerte. Dat doctoraat moest dus enkel strekken, om aan de philosophie eene eervolle begrafenis te bezorgen. Wanneer zich ooit iemand bij mij mocht aanmelden met het bericht, dat hij in de wijsbegeerte wenscht te promoveeren, dan zal mij dit in de ooren klinken als een: ‘Ôte toi de là, pour que je m'y mette.’ Daar ik mij in eene goede gezondheid verheug en nog ver van den leeftijd af ben, die den Nederlandschen hoogleeraar veroordeelt, op stal te worden gezet, zie ik nog geene candidaten opdagen. En mannen als Dr. Betz, die, nu het bijwonen van lessen over wijsbegeerte van staatswege voor onverplicht en dus voor overtollig werd verklaard, zich zonder bijoogmerk de inspanning getroosten, welke b.v. de studie van Kant's Kritik der reinen Vernunft na zich sleept, zijn in Nederland te zeldzaam, dan dat er op hen behoeft gerekend te worden. Wij zijn het aan de ontworpen algemeene grondwetsherziening verschuldigd, dat Dr. Betz als schrijver over staatkundige en maatschappelijke onderwerpen is opgetreden. Zelf zegt hij: ‘Ware de grondwetsherziening niet aan de orde gekomen, ik had mij hoogstwaarschijnlijk blijven onthouden; minder nog uit belangeloosheid wellicht dan uit gebrek aan belangstelling. Toen ze aan de orde kwam, vond ik het onverantwoordelijk, geen poging te wagen tot opruiming van halfslachtigheden, die gelijk recht voor allen volstrekt onmogelijk maken.’ In naam van gelijk recht voor allen eischt hij gelijktijdige wijziging van art. 194 en van art. 168 der grondwet. Laat ons eerst over art. 194 spreken. Behoort het tot den werkkring van den staat, overal voor voldoend openbaar onderwijs te zorgen? Natuurlijk kan er op die vraag niet een voor alle omstandigheden geldig antwoord worden gegeven. Wij mogen dan ook niet van ontrouw aan het liberale vaandel spreken, wanneer mannen, die eerst voor het behoud van art. 194 hebben gepleit, thans, nu de omstandigheden gewijzigd zijn, weigeren, dat artikel tot elken prijs te handhaven. Zeer snedig zegt Dr. Betz: ‘Het valt van te voren niet in bizonderheden uit te maken, waar de staat al dan niet recht toe heeft. Een staatskerk zou bij ons onredelijk en dus onrechtmatig zijn. Dachten wij op het punt van den godsdienst allen hetzelfde, een Staatsgodsdienst lag in den aard der dingen. Beschouwt men den Staat - in ieder geval een denkbeeld, geen tastbaar voorwerp - als het hoogste ideaal der | |
[pagina 250]
| |
volkseenheid, dan ligt binnen de bevoegdheid van den Staat slechts datgene, omtrent de noodzakelijkheid waarvan een volk, juist als dat bepaalde volk, het eens is.’ Wat de noodzakelijkheid van lager onderwijs betreft, heerscht er hier te lande geen verschil van meening. ‘Maar’, zegt Dr. Betz, ‘omtrent de vraag, of het al dan niet een leerstellige kleur hebben moet, bestaat zoodanig verschil wel degelijk. Als van zelf spreekt, denkt elke partij, dat de rede voor haar pleit; waaruit volgt, dat wij hier met een onderwerp te doen hebben, 't welk voor bindende beslissing door middel der rede nog niet rijp is. Houdt de strijd er over nu bovendien de beslissing omtrent allerlei vraagstukken tegen, die wel in dat tijdperk van ontwikkeling getreden zijn - ik noem slechts de afdoende verbetering onzer levende strijdkrachten, wier noodzakelijkheid voor nagenoeg allen boven redelijken twijfel verheven is, - dan is het in mijne schatting onredelijk, dien strijd op Staatkundig gebied voort te zetten.’ De conclusie van Dr. Betz is, dat de landsvrede behoort hersteld te worden, door, gelijk Dr. Spruyt reeds vroeger in dit tijdschrift heeft gewenscht, de bijzondere school regel, de openbare slechts aanvulling te doen zijn. Vreest Dr. Betz niet, dat door de confessioneele school ons volk zal worden uiteengescheurd? Nadrukkelijk verklaart hij: ‘Zeer zeker ben ik in theorie voor de onzijdige Staatsschool; ten eerste, wijl ik niet inzie, wat leerstellige godsdienst aan kleine kinderen baat; ten tweede, wijl iedereen vrij is, aan zijn kinderen het godsdienstig onderwijs te doen geven, 't welk hij verkiest. Doch juist wijl iedereen daar vrij in is, en dient te blijven, kan men hun, die een tot geloofshaat leidend godsdienstonderwijs geven willen, dat toch niet beletten. Wel verre, dat onze schoolwetgeving dien geloofshaat tegenwerkt en den godsdienstvrede steunt, is zij - nu niet in theorie, maar in de werkelijkheid, en evenmin uit haren aard, maar middellijk, - een bevorderaarster van dien haat, en een breekster van dien vrede geworden. Dit kan men met mij betreuren; het geval ligt er toe. En moet de rede beslissen, dan is het duidelijk, dat de vraag: Zal de Staat der Nederlanden bij voortduring gehandhaafd worden? - hoogeren rang heeft dan de vraag: Wat zal in den Staat der Nederlanden bij voortduring gehandhaafd worden? Juist de schoolwet brengt - middellijk - op Staatsgebied over, wat ons het meest scheidt; daar dus minder dan iets anders thuis hoort; en er, naar de bedoeling des schoolwetgevers, door zijn wet van verwijderd moest gehouden worden. Nu dit loffelijk doel niet bereikt, maar het volslagen tegendeel er van werkelijkheid geworden is, hebben wij ons af te vragen, wat grooter waarde voor ons heeft, het doel, of het ondoeltreffend gebleken middel.’ Daar er vrijheid van onderwijs bestaat, is het punt van geschil volgens Dr. Betz voor de antirevolutionnaire partij eenvoudig slechts eene | |
[pagina 251]
| |
geldquaestie. ‘Men kan 't jammer vinden, dat zij deze waarheid niet meer op den voorgrond stelt; doch het feit valt niet te loochenen. En nu bewijst dit feit dan toch, dat zij voor haar bijzondere scholen geld overheeft, en het haar met de beweerde onvoldoendheid van het openbaar onderwijs ernst is. Hier volgt weer uit, dat wij, zoolang we in de meerderheid zijn, haar die geldelijke opoffering - opoffering, wijl zij tevens de openbare scholen helpen bekostigen - wel kunnen blijven afpersen; maar ons vooral niet inbeelden moeten, daar ons doel, wering der godgeleerdheid van het Staatkundig gebied, mee te zullen bereiken. Zoodat wij eigenlijk druk bezig zijn, onze eigen glazen in te gooien; waarbij 't een schrale troost is, dat wij dit doen met de rijksdaalders van anderen.’ Dr. Betz is van oordeel, dat het verbond tusschen antirevolutionnairen en ultramontanen uiteen zou spatten, indien er aan het gekibbel over de schoolwet een einde werd gemaakt. ‘Wij moesten hun, door schrapping of wijziging van art. 194, het wapen uit de vuist slaan, waarmee zij ons bestrijden; de vlag neerhalen waar alles, wat onvrijzinnig is, zich om schaart.’ Onze vrijzinnig bedoelde schoolwet geeft aanleiding tot een verbond aller antiliberale krachten. ‘Wij zelven zijn het, die met de grootste argeloosheid den antirevolutionairen een bond met Rome verschaffen; en, als ware het om de verwarring ten top te doen stijgen, maken wij ons dan boos over het monsterverbond.... Konden wij den grondslag omstooten, waar dit verbond op steunt - en ik meen, dat wij het kunnen - dan waren wij ten minste op Staatkundig gebied van godgeleerdheid verlost.’ Ik geloof, dat er in die woorden veel waarheid schuilt. Toch behelzen zij misschien niet de volle waarheid. Na de openbare lagere school onder den voet te hebben gehaald, zou de antirevolutionnaire partij in verbond met Rome hare batterijen openen tegen het middelbaar onderwijs en zelfs tegen onze universiteiten. Spoedig zou de eisch gehoord worden: ‘Geene ongeloovige wetenschap aan universiteiten, die uit de beurs zoowel van geloovigen als van ongeloovigen worden gevoed!’ Hoe gevaarlijk voor het gezag van den Bijbel is, om slechts één voorbeeld te noemen, de geologie! Nog onlangs las ik van een voortreffelijk geleerde, die geloovig Christen was gebleven, totdat hij de tegenspraak tusschen het eerste hoofdstuk van Genesis en de ontdekking der geologie op het spoor kwam; volgens zijn eigen zeggen had hij toen op den Bijbel den regel: falsus in uno, falsus in omnibus, toegepast en zijn oud geloof laten varen. En zulk eene noodlottige wetenschap zouden de kerkelijke partijen niet trachten den mond te snoeren? De heilige synode der Grieksch orthodoxe kerk wist, wat zij deed, toen zij dezer dagen de werken van Lyell en andere geologen op den index plaatste. Dr. Betz vreest niet, dat middelbaar en hooger onderwijs den weg zouden opgaan van het lagere. ‘De Standaard zelf’, schrijft hij, | |
[pagina 252]
| |
‘erkende nog den 5den Juli 1883, dat de liberale partij aan hare zijde “schier geheel het wetenschappelijk Nederland in zijn artsen, doctoren, rechters en advocaten, leeraren en Hoogleeraren heeft”. M.a.w. de meerderheid der antirevolutionairen behoort tot de wetenschappelijk niet-ontwikkelden. Waar zouden zij hun onderwijzend personeel van daan moeten halen, gesteld al, dat hun leiders er in slaagden, hen tegen het middelbaar en hooger Staatsonderwijs even sterk op te ruien als tegen de openbare lagere school?’ Dr. Betz heeft, geloof ik, in zeker opzicht gelijk. Het valt licht te decreteeren, dat er ‘universis disciplinis’ eene school op calvinistischen grondslag zal bestaan; bij den opbouw kan het niet missen, of het Trojaansche paard wordt binnengehaald. Het ongeluk wil, dat de wetenschap thans enkel in de lucht der vrijheid kan ademhalen. Waar zal men, om het zoo even genoemde voorbeeld andermaal te gebruiken, eene ‘geloovige geologie’ vandaan krijgen? Volgens het oordeel der deskundigen moet het bestaan des menschen op aarde, bij de matigste berekening, ten minste op twintigduizend jaren worden geschat. Dit noemen zij geene hypothese, maar stellige wetenschap. Ziedaar een bedenkelijk feit, daar het verhaal van Genesis aangaande 's menschen schepping en val met de voornaamste hoofdstukken van het rechtzinnig geloof samenhangt. Er kan dus niets anders op overschieten, dan de godsspraak te allegoriseeren, door oneerbiedige uitlegging er een willekeurigen zin aan op te dringen, het gezag der Openbaring bedektelijk te ondermijnen - tenzij men het openlijk verwerpen wil. En waar zal men eene sterrenkunde opdoen, welke met de bijbelsche voorstellingen in overeenstemming blijft? Waar eene zoölogie, die Jonas in den walvisch verklaart? Dr. Kuyper en zijne geloofsgenooten ‘weten’ door eene ‘natuurlijke godskennis’, dat er een God bestaat, die ‘springader van alle leven’ is, eene ‘albesturende Voorzienigheid, die gerechtigheid wil’. Dat weten staat volgens hen zoo pal, dat zij er plichten en rechten van den Staat uit afleiden, den plicht en het recht, om onder omstandigheden een eed op te leggen en boosdoeners met het zwaard te slaan. Bij opname der zoölogie zal men in het licht dier ‘natuurlijke godskennis’ datgene hebben te beschouwen, wat men heden ten dage ‘den strijd om het bestaan’ noemt, eene korte formule, waaronder tallooze aanleidingen van nameloos wee voor al wat leeft, worden saamgevat. De schijnbare wreedheid der ‘werkingen Gods in de natuur’ zal met de voor ‘wetenschap’ uitgegeven idee van een rechtvaardig Opperwezen, eene wetenschap, die men, gelijk gezegd, voldoende gestaafd acht, om er ‘een dwingend karakter’ aan te schenken, in overeenstemming moeten worden gebracht. En vleit men zich waarlijk, dat de discipelen der vrije universiteit bij de beoefening van physica, chemie, enz. zonder schade voor hun supranaturalisme met het geheim der ware methode vertrouwd geraken en zich gewennen zullen, om enkel rationeele verklaringen van feiten toe te laten, bij | |
[pagina 253]
| |
alle verschijnselen een natuurlijk causaalverband te onderstellen en op te sporen? ‘Ceci tuera cela’; dit woord van Hugo geldt ook van wetenschap tegenover wondergeloof. Ware ons weten nog hoofdzakelijk bespiegeling over het bovennatuurlijke, over wezen en bestemming der ziel, over den oorsprong van het heelal, enz., dan zou ik den triumf der antirevolutionnaire partij niet onmogelijk achten, want aan ieder argument op dit gebied laat zich licht een ander overstellen; maar kennis, die volgens ware methode verkregen is, laat zich niet op zijde schuiven; de school, die in de openbaring een hooger gezag dan de rede huldigt, zal zich aan dubbel boekhouden moeten gewennen en daardoor de kracht verliezen, welke eene ernstige overtuiging schenkt, zoodra zij er waarlijk toe overgaat, hare deur niet enkel voor geleerdheid, maar ook voor wetenschap te ontsluiten. Met geld kan men wonderen doen; rechtzinnige leeraars voor de verschillende katheders eener universiteit mogen er op dit oogenblik nog niet te vinden zijn, men kan ze desnoods kweeken; men kan ze vervolgens nopen, op straffe van ontslag, kerkelijke ketenen voor de oogen van het publiek ten toon te dragen; maar men zal verreweg de meesten onder hen niet kunnen verhinderen, dezelfde ‘ongeloovige wetenschap’ te verkondigen, welke thans aan de Rijksuniversiteiten haar zetel heeft opgeslagen; en zoo zal ten slotte de volwassen calvinistische universiteit met het liberale Nederland door de begrippen, die zij verspreidt, samenwerken tot omverwerping der oude wereldbeschouwing en der daarbij behoorende oude geloofsleer. Of maakt men zich diets, dat, om een voorbeeld aan den vreemde te ontleenen, de Katholieke universiteit te Leuven enkel geloovige zonen der Kerk in de wereld zendt? Daarenboven is er nog een ander stoffelijk struikelblok, hetwelk aan den opbouw der calvinistische universiteit in den weg zal staan. Ik noemde de druk bezochte bisschoppelijke universiteit van het naburig België. Van hare mededingster, de vrije universiteit te Brussel, behoef ik niet te spreken, daar zij, ondanks de zoo ruim toevloeiende giften van als vrijmetselaars gedoodverfde particulieren, voortdurend met den hongerdood worstelt en door geldgebrek verhinderd wordt, hare vleugelen uit te slaan. Maar weet men, op welke wijze de universiteit te Leuven bestaat? Ten haren behoeve heffen de bisschoppen eene jaarlijks wederkeerende schatting van het traktement der aan hun gezag onderworpen geestelijken. Daarenboven heeft de universiteit niet zelve hare gebouwen gesticht, maar ze in bruikleen van de stad ontvangen. Zij heeft niet zelve hare boekerij en overige verzamelingen bekostigd, daar deze het eigendom van den Staat zijn. De steun der openbare machten ontbreekt haar in geenen deele en is haar zelfs onmisbaar. Van de offervaardigheid onzer antirevolutionnaire landgenooten maak ik mij geen gering denkbeeld. Maar wanneer ik bedenk, dat in Duitschland, waar het hooger onderwijs het best is ingericht, de universiteiten gemiddeld per jaar aan den Staat ieder een millioen | |
[pagina 254]
| |
kosten, komt het mij hersenschimmig voor, zonder behulp van de openbare beurs zulke dure inrichtingen te willen onderhouden, laat staan ze in het leven te willen roepen. Hiermede is tevens het groote bezwaar aangewezen, waarop, naar mijn oordeel, de verwerkelijking van het plan der Heeren Betz en Spruyt zou afstuiten. Het recept klinkt zeer eenvoudig: ‘De bijzondere school zij regel, de openbare uitzondering.’ Er zou geen penning meer dan thans behoeven opgebracht te worden, wanneer ieder burger besluiten kon, het geld, dat hij tegenwoordig ten behoeve van de lagere school aan de schatkist offert, vrijwillig te storten. De Staat zou dan zijne handen van het lager onderwijs kunnen aftrekken; de ellendige twistappel, die ons volk verdeelt, zou met een tooverslag zijn verdwenen; ieder zou zich met zijne geestverwanten kunnen vereenigen en allen zouden slechts voor zoodanig onderwijs te betalen hebben, als waaraan hun hart verknocht is. Toch geloof ik, dat het recept slecht voor onze maatschappij past. Meent men werkelijk, dat de duizenden, voor wie het leven een harde strijd is, een deel hunner zuur verdiende penningen voor eene zaak van algemeen belang goedschiks zouden aandragen? Ik acht het een buitensporig idealisme, te onderstellen, dat de schatten, welke voor het volksonderwijs noodig zijn, vanzelf zouden bijeenvloeien, indien de sterke arm van den Staat ophield, tot betaling te dwingen. Zelfs vele welgestelden zouden, waar het het onderwijs der massa's betreft, het op hunne buren laten aankomen en meenen genoeg te doen, wanneer zij voor de opvoeding hunner eigen kinderen behoorlijk zorg droegen. Ik wou, dat het ideaal, hetwelk Dr. Spruyt en Dr. Betz zich voor oogen stellen, voor verwerkelijking vatbaar ware, want de ondervinding heeft geleerd, dat in Nederland de belangen van het volksonderwijs in de handen van den Staat niet geheel veilig zijn. Mijne ingenomenheid met de openbare school is zeer verzwakt, sedert de kerkelijke partijen erin geslaagd zijn, haar eene ongerijmde neutraliteit op te dringen en haar zoo van een goed deel harer opvoedende kracht te berooven. Op snoode wijze heeft men in naam van den godsdienst zich aan ons volk vergrepen, door tegen de overheidsschool jarenlang een strijd op leven en dood te voeren, aan het onderwijzend personeel dier school alle vertegenwoordigers van het kerkelijk geloof te onttrekken en het zoover te drijven, dat de meester niet meer toonen kan, of hij Katholiek dan wel Protestant, rechtzinnig dan wel onrechtzinnig is, zonder gevaar te loopen, geschorst te worden. De zoogenaamde volksschool is thans geene volksschool meer, want ons volk bestaat niet uit onzijdige schepselen en wordt niet met een onderwijs gebaat, dat enkel voor gesnedenen past. Het is de ongerijmdheid zelve, van mannen met eene ernstige, kloeke overtuiging te eischen, dat zij haar, jaar in jaar uit, vele uren per dag, zorgvuldig zullen bemantelen. Door zulke vorderingen ingang te doen vinden, kweekt men eene natie van karakterloozen. Buiten twijfel, er | |
[pagina 255]
| |
behoort tegen gewaakt te worden, dat de openbare school niet in eene catechiseerkamer verandere, maar overigens worde in de wet zelve den openbaren onderwijzer de bevoegdheid verleend, om zichzelf te zijn, en zij hem enkel de verplichting opgelegd, niet noodeloos te kwetsen, niet te schimpen, geene hatelijke onverdraagzaamheid ten toon te spreiden, m.a.w. zich van alles te onthouden, wat volgens ons tegenwoordig wetboek van zedelijkheid laag en gemeen is. Een vormend onderwijs in de geschiedenis, dat van geestdrift getuigt, volkskracht, burgerdeugd, eerbied voor het voorgeslacht kweekt, moet weder mogelijk worden gemaakt. Voorshands evenwel ondergaat ons volk den ontzenuwenden invloed van een kleurloos onderwijs, en vandaar, dat ik mij zou verheugen, indien het mogelijk ware, den Staat van zijne taak te ontheffen. Maar dit kan niet geschieden. Onderwijs is niet met handel en nijverheid op één lijn te stellen; het is geen winstgevend bedrijf, behalve waar het de kinderen van rijken betreft; volksonderwijs werpt niet alleen geen batig saldo af, maar verslindt integendeel tonnen gouds, en in geen land van Europa bestaat er burgerdeugd genoeg, om te kunnen verwachten, dat die sommen vrijwillig zouden worden opgebracht. Ja, het geloof doet wonderen; particulier initiatief is in staat, tal van kerkelijke scholen te bouwen, welke zich op godsdienstige propaganda toeleggen, en wij bewonderen de daarbij ten toon gespreide veerkracht, indien die scholen niet enkel rechtzinnig zijn, maar tevens aan de eischen der hygiëne beantwoorden en het degelijk onderwijs verschaffen, hetwelk de kinderen dezer eeuw noodig hebben; daar echter het geloof op zoodanige scholen hoofdzaak is, zinken zij beneden het gewenschte peil, zoodra de mededinging der overheidsschool ontbreekt. De vrienden van confessioneel onderwijs moeten, voor zoover zij goede patriotten zijn, eischen, dat daarnaast een flink openbaar onderwijs blijve bloeien. Te recht toch heeft Jules Simon gezegd: ‘Le peuple qui a les meilleures écoles, est le premier peuple. S'il ne l'est pas aujourd'hui, il le sera demain.’ Engeland kan ons leeren, welk een ijdele droom het is, in onze dagen den Staat buiten de school te willen bannen. Onder de gunstigste omstandigheden heeft men er de proef met het particulier initiatief genomen, maar die proef is jammerlijk mislukt. Engeland is rijker dan eenig land ter wereld. In Engeland heerscht eene mate van belangstelling in, van offervaardigheid voor de openbare zaak, welke nergens geëvenaard wordt. De Anglicaansche Staatskerk, welke het steeds als een deel harer zending beschouwde, voor het onderwijs van het volk zorg te dragen, kan over schatten beschikken en heeft dan ook schatten voor die aangelegenheid besteed. Zij heeft met de overige kerkgenootschappen en met tal van vermogende, weldadige burgers gewedijverd in het stichten van rijk begiftigde scholen. Zij heeft dat eeuwenlang gedaan. En wat was de uitkomst? Onder instemming | |
[pagina 256]
| |
der beste burgers van Engeland kon Lord John Russel in het parlement uitroepen, dat de belangen van het volksonderwijs schandelijk verwaarloosd werden en de tusschenkomst van den Staat onontbeerlijk was. Door de wet van Forster werd in 1870 het Staatsonderwijs ingevoerd. Er werd een Ministerie van openbaar onderwijs gesticht. Sedert dien tijd is de schoolbevolking van Engeland met 150 pct. aangegroeid. En wil men weten, wat er in Nederland van het lager onderwijs zou terechtkomen, indien de Staat zich terugtrok? Met groote waarschijnlijkheid kunnen wij het voorspellen, daar er reeds op dit oogenblik één vak van dat onderwijs geheel aan particulier initiatief is prijsgegeven. Wij bedoelen natuurlijk het voorbereidend lager onderwijs, het onderwijs der zoogenaamde bewaarschool. In het naburig België werd in 1878 voor bewaarscholen en scholen voor volwassenen een post van 619,000 franken op het budget van den Staat gebracht, in 1883, daar die som te gering bleek, een post van 1,633,000 franken. De kreet deed zich hooren: ‘Burgers, past op uwe beurzen!’ Men weet, met welk gevolg dit beroep op de hebzucht werd gedaan. Ook in Nederland wordt reeds over geldverspilling in onderwijszaken geklaagd. Het zou misschien onraadzaam zijn, het voorbereidend lager onderwijs thans bij ons tot een onderwerp van Staatszorg te verheffen. Wat wenschelijk schijnt, behoort verzuimd te worden, opdat de belagers van het openbaar onderwijs niet een nieuw wapen in handen krijgen. Alles blijve dus voorloopig bij het oude. Maar men vorme zich niet de illusie, dat, waar uitzicht op winst ontbreekt, de spreekwoordelijke weldadigheidszin van ons volk wonderen tot stand zou brengen. Zelfs in Amsterdam, de stad der millionnairs, verkeert het bewaarschoolwezen in een toestand van schandelijke verwaarloozing. ‘Jamais’, zegt Guizot, ‘dans un grand pays, un grand changement, une amélioration considérable dans le système de l'éducation nationale n'a été l'oeuvre de l'industrie particulière.’ En zijne uitspraak geldt natuurlijk ook van kleine landen. Winstbejag is geheel iets anders dan behartiging van het openbaar belang. Het is waar, er zijn talrijke scholen, die als werken des geloofs kunnen worden beschouwd, maar de liefde voor het volksonderwijs als zoodanig is, bij afwezigheid van iederen anderen prikkel, te zeer platonisch, dan dat zij zich duurzame opofferingen zou getroosten. Te recht zegt dan ook Magis: ‘L'esprit de propagande seul en dehors des pouvoirs publics peut engendrer la création d'une véritable organisation de l'enseignement et seul jusqu'ici il a fondé des oeuvres durables. Seules les églises avec leur puissante hiérarchie, avec les richesses considérables qu'elles possèdent, avec la force morale dont elles disposent, ont les moyens de créer une véritable organisation de l'enseignement. L'état destitué du droit d'enseigner, c'est le monopole assuré de l'Église.’ De Katholieke Kerk, | |
[pagina 257]
| |
die zich de verhevene zending toekent, het menschdom op te voeden, en om die reden aanspraak op het monopolie van het onderwijs maakt, bedoelt niet in de eerste plaats verspreiding van licht, maar bevestiging harer heerschappij over de volken, en stelt van die heerschappij alle heil op aarde en hiernamaals afhankelijk. Het behoeft niet te verwonderen, dat zij slechts daar, waar zij de scherpe concurrentie van den Staat te bestrijden heeft, verbeteringen in hare scholen aanbrengt. En hoe zouden de Protestantsche kerkgenootschappen met hunne zooveel geringer macht over de harten en beurzen der burgers in staat zijn, zich van de onderwijstaak te kwijten? Ook de gemeenten zijn niet bij machte, voor het volksonderwijs behoorlijk zorg te dragen. Jules Simon toont in zijn werk over de school aan, dat, toen het volksonderwijs in Frankrijk gemeentezaak was, het in een ellendigen staat verkeerde. Gelijk enkel de Staat zorgen kan voor de landsverdediging, zoo kan ook alleen de Staat dat tweede niet minder groot en algemeen belang, hetwelk men volksonderwijs noemt, behoorlijk behartigen. En de Staat moet het doen; zeer juist zeide Macaulay: ‘Wie het recht heeft te straffen, diens plicht is het, voor onderwijs te zorgen,’ De heeren Spruyt en Betz willen den Staat niet geheel buiten de school jagen. Zij wenschen, dat het openbare onderwijs aanvulling van het bijzondere zij. Maar ook niet meer dan dat. Wij willen aannemen, dat hun wensch werd ingewilligd. Zou in dat geval de fakkel van den godsdiensttwist in ons Binnenhof gebluscht zijn? Zou waarlijk op politiek gebied vrede tusschen modernen en kerkelijken heerschen, indien de overheidsschool enkel voor hen gehandhaafd werd, die onwillig of onmachtig zijn, de aanzienlijke kosten eener bijzondere school voor hunne kinderen te bestrijden? Sedert de Staat in Engeland voor de aanvulling van kerkelijk en bijzonder onderwijs zorg draagt, heerscht ook daar de schoolstrijd. Natuurlijk, want iedere nieuwe openbare school, welke naast de zoogenaamde Christelijke scholen verrijst, is eene mededingster, waarvan men zich tracht te ontdoen en welker overtolligheid moet bewezen worden. Daarenboven geeft het door den Staat thans uitgeoefend schooltoezicht er aanleiding tot allerlei grieven. En hoe zou men, zonder aanstoot aan de kerkelijke partijen te geven, hier te lande de betrekking tusschen de uit de openbare kas bekostigde school en den godsdienst willen regelen? De vrienden van confessioneel onderwijs mogen met de hand op het hart verklaren, of zij er vrede mede zouden hebben, indien onze schoolwetgeving door die van Engeland vervangen werd. Uit het boek van Émile de Laveleye over l'instruction du peuple blijkt, dat in Engeland de wet van 1870 de volgende waarborgen tegen godsdienstig proselytisme oplevert. Wat de uit de openbare kas gesubsidieerde scholen betreft, is er bepaald: 1o. dat de leerlingen zullen worden vrijgelaten in het volgen of niet volgen van het onderwijs in den godsdienst; 2o. dat dat onderwijs zal gegeven | |
[pagina 258]
| |
worden bij het begin of aan het einde der schooluren; 3o. dat de inspecteurs van het ‘Education Department’ toezicht zullen oefenen over het onderwijs in zijn geheelen omvang met uitzondering van dat in den godsdienst; 4o. dat de bestuurders der school op straffe van de toelage verbeurd te zien zich voegen zullen naar de eischen van het aan de contrôle van het Parlement onderworpen ‘Education Department’. En voor de scholen van de schoolboards, welke echte Staatsscholen zijn, geldt deze bepaling, dat er geen catechismus of confessioneel onderwijs van welken aard ook zal worden geduld. Juist omdat de kerkelijke partijen hier te lande hare scholen aan het Staatstoezicht willen onttrekken, hebben zij den eisch van subsidie laten vallen. Wat zij thans in haar schild voeren, is voor het liberale Nederland een geheim. Het is bekend, wat zij op dit oogenblik niet willen; wat zij wel willen en of zij iets willen, is een raadsel. Gewapend met de wetenschap van wat zij niet willen, stelt de heer Van Houten, die hoe langer hoe meer zich een dienaar der kerkelijke partijen betoont, eene gewichtige wijziging in onze Grondwet voor. Thans luidt de vierde alinea van art. 194 aldus: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien voor, zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.’ De heer Van Houten stelt voor in de plaats van dat alles eenvoudig te lezen: ‘Het bijzonder onderwijs is vrij.’ Hij vleit zich, dat er door deze wijziging een einde zou komen aan den hevigen strijd tusschen de kerkgenootschappen en den Staat. In zijne Memorie van Toelichting verklaart hij nadrukkelijk: ‘Nu is de vrede alleen te herstellen door volledige vrijverklaring van het terrein van dien strijd.’ Hoe hebben wij het nu met den heer Van Houten? Bij onze Belgische buren woedt de schoolstrijd met eene felheid en hevigheid, die onzen twist vergelijkenderwijs liefelijke harmonie doet zijn. En toch waagt hij het te zeggen, dat wij den vrede zouden kunnen koopen, door in onze Grondwet te schrijven, wat sedert 1830 de Belgische Grondwet te lezen geeft. Neen, juist omdat het bijzonder onderwijs in België onbeteugelde vrijheid geniet, heeft de strijd er zulke kolossale afmetingen kunnen aannemen. Ware het aan het toezicht der overheid onderworpen en werden er van de onderwijzers waarborgen van bekwaamheid en zedelijkheid geëischt, dan zouden de liberalen in België niet kunnen klagen, dat de toekomst van het volk thans aan onkundige en soms zedelooze dwepers is in handen gespeeld. Mij komt het niet in den zin, van de eerwaardige broeders der Christelijke leering kwaad te denken; ik ben overtuigd, dat er onder die mannen, die voor een schamel stuk brood zich met de opvoeding der jeugd belasten, veel zelfverloochening en dienende liefde worden aangetroffen. Maar het onderwijs van gehoorzame zonen der Kerk moge uit een | |
[pagina 259]
| |
Katholiek oogpunt nog zoo onberispelijk en doeltreffend zijn, het levert niet den vereischten waarborg op, dat het de veerkracht van het volk zal verhoogen en die noodzakelijke kundigheden verspreiden, zonder welke eene natie in den strijd om het bestaan zich tegenwoordig onmogelijk kan handhaven. En hoe kan een staf van onderwijzers, welke voor een deel uit vreemdelingen, Franschen, Duitschers, Hollanders, is saamgesteld, liefde voor het Belgisch vaderland inprenten? Op gramstorige wijze wordt er in het Belgisch parlement en in de dagbladen verklaard, dat het gerecht de ‘petits frères’ niet eens achterhalen kan, als zij zich aan aanranding der eerbaarheid schuldig maken; dat Père Anselme in zoodanig geval door de bisschoppelijke overheid wordt weggegoocheld, om op een ander punt van het land als Père Hyacinthe weder in de school op te duiken, en dat er wel 43 aanslagen op de zeden bij de ‘broerkens’ tegenover drie bij de gediplomeerde onderwijzers voorkomenGa naar voetnoot(*). Ik verbeeld mij, dat de liberale partij in België op dit oogenblik minder oproerig zou zijn gestemd, indien er, gelijk hier te lande, van alle onderwijzers waarborgen van bekwaamheid en zedelijkheid werden geëischt. Gelukt het haar, over een paar jaren weder aan het bewind te komen, dan zal haar eerste werk zijn, het thans gegeven voorbeeld te volgen en onder den voet te halen, wat in de dagen harer vernedering is opgebouwd. Wie ziet niet in, dat het Staatsleven op den duur zulke schokken niet verdragen kan? Waar de samenhang met verleden en toekomst door den fellen haat van twee bijna even sterke en beurtelings zegevierende partijen telkens gevaar loopt verbroken te worden, moet de parlementaire regeeringsvorm weldra blijken eene ongerijmdheid te zijn. Onder zulke omstandigheden kan men den eisch verwachten, dat de Koning niet maar de lijdelijke rol van een kegeljongen spele; dat het lot der natie niet van de grillen en hartstochten eener telkens wisselende numerieke meerderheid worde afhankelijk gesteld. Zoo kan de school een twistappel worden, welke het Staatsgebouw op zijne fundamenten doet waggelen en het parlementarisme, dat groote en zegenrijke instrument van vrijheid, met den ondergang bedreigt. Om verschillende redenen ducht ik niet, dat de schoolstrijd hier te lande een zoo geweldigen storm zal ontketenen. Toch betreur ik het zeer, dat er geen middel schijnt te bestaan, hem te doen eindigen. | |
[pagina 260]
| |
Misschien zou zijne felheid een weinig getemperd kunnen worden, door, gelijk Mr. Kerdijk, de bekwame vroegere redacteur van het Volksblad, heeft voorgesteld, het overal uit de derde alinea van art. 194 der Grondwet te schrappen. Men zou, zoolang het bijzonder onderwijs aan voorwaarden gebonden blijft, concessies aan de kerkelijke partijen kunnen doen, zonder de groote zaak van beschaving en verlichting te zeer in de waagschaal te stellen. Voorts is het te verwachten, dat de kracht van hen, die thans ons openbaar onderwijs bestoken, gebroken zal worden, zoodra hun te eeniger tijd de regeeringstaak wordt opgelegd; dan toch zal het zonneklaar blijken, dat calvinisten en ultramontanen wel in de gelederen der oppositie, maar niet aan de ministerieele tafel één lijn kunnen trekken. Intusschen is er, vrees ik, geene duurzame verzoening tusschen progressisten en kerkelijken mogelijk. De groote strijd onzer dagen is een strijd om den godsdienst, juister gezegd, om het wondergeloof; men moge het onaangenaam vinden, zulk een strijd te moeten voeren; hem ontloopen kan men niet. Groningen, October 1884. van der wijck. |
|