| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830.
II. Koning Willem I.
Zóó waren de staatspartijen in België op het oogenblik, dat de omwenteling van 1830 zou uitbreken; thans een woord over den vorst, tegen wien de omwenteling is gericht geweest: over Koning Willem I.
Er kunnen zeer ernstige, zeer gewichtige aanmerkingen worden gemaakt op de regeeringsdaden van Willem I; hij heeft, als Regent, zijne gebreken gehad; hij heeft, meer dan eens, verkeerde inzichten gevolgd; men kan hem groote misslagen ten laste leggen; - maar, met dat al, hij is een uitstekend man geweest; een man van groote bekwaamheden en onvolprezen ijver en werkzaamheid; een karakter, waarvoor men hoogen eerbied moet koesteren. Willem I behoort onder de groote mannen van zijn roemrijk stamhuis.
Het is eene oude opmerking, dat men, om een geschiedkundig man met juistheid te beoordeelen, zich verplaatsen moet in den tijd, waarin hij leefde, en onderzoeken moet, wat toen de heerschende begrippen en denkwijze zijn geweest; niet, dat men daarmee de ergste vergrijpen tegen zedelijkheid en recht mag goedmaken, - want dan zou men wel eens kunnen komen tot eene verheerlijking van koningen van Dahomey of andere soortgelijke Afrikaansche tirannen, die, zonder de minste aanleiding, soms hunne onderdanen bij honderden te gelijk laten dooden; - maar, zonder tot zulk een buitensporig uiterste over te slaan, bij het in aanmerking nemen van den tijd, waarin een regent heeft geleefd, moet men toch den invloed van dien tijd wel degelijk in rekening brengen. Verzuimt men dit ten aanzien van Willem I, dan
| |
| |
pleegt men onrecht jegens hem; men mag de constitutioneele begrippen en beginselen van den nieuweren tijd niet op dien Koning toepassen: zijn tijd had daarvan nog geen bewustzijn; men mag hem den maatstaf niet aanleggen, waarmede men een Lodewijk Filips, een Leopold I meet; men moet Koning Willem I veeleer vergelijken met Karel III van Spanje, met Frederik II in Pruisen, met Keizer Jozef II, met de verstandige, verlichte despoten van vroeger, die er wel op uit waren, om het welzijn van hun land te behartigen, maar dit liefst wilden doen naar hunne eigene inzichten en zonder groote medewerking van hunne onderdanen.
Koning Willem I was gevormd in de school van den tegenspoed - de beste leerschool, ook voor vorsten; als jongeling had hij den burgeroorlog van 1787 bijgewoond, de twisten en de worsteling tusschen zijn jammerlijken vader en de onhandige patriottenpartij, het inroepen van de hulp van Pruisen; het was hem toen geleerd, door het voorbeeld van zijne ouders, dat het niet misdadig is, om vreemde wapenmacht te bezigen tot het beslechten van binnenlandsche geschillen; en mogelijk, dat hij daardoor is genoopt geworden, om zelf in 1799 in Noord-Holland bij de Engelsche en Russische legers op te treden en de wapens te voeren tegen zijn vaderland; tegen Frankrijk had hij gestreden in 1793 en 1794, aan het hoofd van Hollandsche troepen, - eene lofwaardige handeling, die hem gelegenheid gaf, om zijn beleid als krijgsbevelhebber te doen blijken, oorlogsroem te behalen. De omwenteling van 1795 had hem gedwongen, om, evenals zijn vader, de Republiek te verlaten en in ballingschap in den vreemde rond te zwerven; hij had daarna op verschillende slagvelden gestreden tegen de heirscharen van Napoleon, en er is dus niets bevreemdends in, dat hij nooit erg Franschgezind is geweest. Eindelijk had Willem I zich in Engeland gevestigd, de gewone wijkplaats van voortvluchtige vorsten; hier leefde hij stil en eenvoudig, zich enkel bezighoudende met studiën, die zijn verstand ontwikkelden en rijpten en hem die kennis verschaften, die een vorst noodig heeft, om zijn land goed te regeeren. In die afzondering vonden hem in het laatst van 1813 de zendelingen van Hogendorp, die hem het oppergezag kwamen aanbieden over het Hollandsche volk, dat zoo pas de ketenen had afgeschud van Napoleon's heerschappij.
Willem I aanvaardde dat aanbod en stak dadelijk de Noordzee over; bij het Scheveningsche duin zette hij, na zoo lange afwezigheid, opnieuw den voet op den Nederlandschen bodem. Met uitbundige en algemeene toejuichingen werd hij door het Hollandsche volk begroet; in die begroeting was niets gekunstelds, niets overdrevens; het was de ware uiting van de volksmeening. Het volk - en daaronder begrijpe men alle standen - was, door de rampen van de laatste vijf en twintig jaar, de woelingen en partijtwisten moede geworden, die geleid hadden tot de drukkende Fransche dwingelandij; het haakte naar eendracht, naar rust, naar orde - aan vrijheid werd minder gedacht; - alle
| |
| |
partijen waren eensgezind, om het Oranjehuis terug te roepen en met het hoog gezag te bekleeden. De verheffing van Willem I tot het souvereine gezag over wat vroeger de Republiek heette, moet geenszins geweten worden aan kuiperijen en staatslisten van eenige eerzuchtigen; zij was de vrucht der algemeene overtuiging, dat alleen die verheffing het vaderland heil kon aanbrengen; en is die overtuiging misschien wat te ver gegaan, misschien wat ondoordacht geweest, hare oprechtheid is niet te loochenen.
Ook de vroegere hoofden van de patriotsche partij schaarden zich met geestdrift onder het Oranjevaandel. Kraijenhoff, die in 1795 Amsterdam had doen omslaan naar de Patriotten, maar die later Amsterdam had willen verdedigen tegen Napoleon, bood ter goeder trouw den nieuwen vorst zijne diensten aan; Van Maanen wendde voor het nieuwe bestuur dezelfde ijver en bekwaamheid aan, die hij vroeger had gebruikt, om het Stadhouderlijke huis te bestrijden; Van der Palm sprak, schier met schaamte, van den tijd, ‘toen hij nog keesde’, en verheerlijkte de omwenteling van 1813 met dat prachtige gedenkschrift, dat tot ons beste proza behoort; en Maurits Cornelis van Hall, als hij het classieke Rome uit de dagen van Augustus schetste, scheen een beeld te willen geven van de eensgezindheid, die alle Nederlanders zich deed vereenigen onder den schepter van den Oranjevorst, zooals de staatspartijen van Rome zich vereenigden onder den eersten Romeinschen Keizer.
Bij eene restauratie is het niet zeldzaam, dat de eerste tijd zich kenmerkt door eene grenzenlooze geestdrift van het volk voor den souverein, dien het teruggeroepen heeft; - zie maar in de Engelsche geschiedenis den terugkeer van Karel II in 1660; - maar bij zulk eene restauratie gebeurt het ook vaak, dat de op zijn troon herstelde vorst - evenals de Engelsche Karel II - misbruik maakt van die geestdrift des volks, om zijne vroegere tegenstanders te vervolgen en te straffen. Aan dien misslag heeft Willem I zich in 1813 volstrekt niet schuldig gemaakt; integendeel, zijne regeering toen verdient hoogen lof; er is geene reactie ten aanzien van de personen te bespeuren; geen Patriot, wat ook zijne bestrijding van het Stadhouderlijk gezag moge geweest zijn, wordt daarom in 1813 van staatsambten uitgesloten; zelfs verkrijgen zij die soms ten koste van de oude, getrouwe aanhangers van het huis van Oranje. Staatkundige verdraagzaamheid kenmerkt de nieuwe Regeering; zij neemt de diensten aan van allen, die goede diensten kunnen bewijzen.
Van allen? - Er is eene enkele uitzondering.
In den eersten tijd na de omwenteling van 1813 doolde in Den Haag een man rond, die zijne diensten aanbood aan de nieuwe Regeering, maar dat aanbod telkens zag afgewezen; zijne ontvangst bij de machthebbenden was zóó koel en terugstootend, dat hijzelf erkende: ‘Voor mij is hier geene plaats meer.’ Toch was hij geen onbeduidend
| |
| |
man, integendeel; maar juist zijne groote beteekenis was de oorzaak, dat men zijne diensten niet wilde aannemen: men haatte en vreesde hem te veel. Daendels - want van hem is hier sprake - had als oorlogsman geschitterd door onvergelijkelijke dapperheid en geestkracht; hij had ruimschoots deelgenomen aan de woelingen van de staatspartijen en zijne tegenstanders vaak voor zich doen buigen; hij had Java als landvoogd beheerscht, wel maar weinig jaren, maar toch lang genoeg, om daar een diepen en blijvenden indruk achter te laten, zoodat zijn naam dáár nog in één adem wordt genoemd met den grooten naam van Jan Pietersz. Koen; - un homme supérieur noemde hem Hertog Bernhard van Saksen-Weimar, een man, meer dan anderen bevoegd, om te oordeelen over de uitstekendheid in staats- en krijgszaken, en die jaren verbleven had op Java, het voorname tooneel van de werkzaamheid van Daendels. Welnu, voor dien man, ontegenzeggelijk de krachtigste man, dien Nederland in die tijden heeft voortgebracht, was geene plaats te vinden in het staatsbestuur na 1813; - men zond hem eindelijk naar de kust van Guinea, in een voor hem onbeduidenden werkkring; het moordende klimaat maakte daar spoedig een einde aan zijn veelbewogen leven.
Had eene verstandige regeering niet meer partij kunnen trekken van de groote bekwaamheden van een zoo buitengewoon man? - Alvorens die vraag te beantwoorden op eene wijze, die het regeeringsbeleid van Koning Willem I veroordeelt, dient men in het oog te houden, dat het zeer moeielijk was, om, voor een man als Daendels, een werkkring te vinden, waarin men verzekerd was tegen zijne willekeur, tegen zijne eigenmachtige handelingen; de vrees voor die willekeur kan zeer goed de oorzaak zijn geweest van die terugstelling van Daendels; het is niet noodig, om die terugstelling te verklaren door den haat van zijne talrijke vijanden.
Maar, indien de handeling ten opzichte van Daendels in de regeering van Willem I al is te veroordeelen, - wat nog volstrekt niet zeker is - zoo zou deze veroordeeling toch ruimschoots worden opgewogen door den lof, dien men geven moet aan tal van andere handelingen in den eersten tijd na 1813, die van verstandig regeeringsbeleid getuigen.
Het onbeperkte souvereine gezag, dat men in de eerste geestdrift Willem I wilde opdragen, wees hij wijselijk van de hand; hij verklaarde, dat gezag beperkt te willen zien door eene Grondwet. De onbeperkte souvereiniteit zou den Koning verantwoordelijk hebben gemaakt voor al het slechte of verkeerde, dat aan de Regeering kon worden geweten; eene Grondwet onthief hem van die verantwoordelijkheid, want dan zouden zijne regeeringshandelingen de instemming en medewerking van de Volksvertegenwoordiging hebben ondervonden. Maar die Grondwet, die zoo de instemming en medewerking vorderde van de Volksvertegenwoordiging, beperkte die niet de Koninklijke
| |
| |
macht? - in schijn, ja; maar niet in de wezenlijkheid; Willem I rekende zich krachtig en verstandig genoeg, om, in weerwil van Grondwet en Volksvertegenwoordiging, toch te regeeren, zooals hijzelf dat verkoos; zijne verantwoordelijkheid zou daardoor worden verminderd, niet zijne macht.
Hoe die Grondwet tot stand kwam en hoe men daarbij te werk ging op eene wijze, die thans de haren te berge zou doen rijzen bij ieder, die de constitutioneele leer is toegedaan, - dat is algemeen bekend; dat behoeft geene bespreking; alleen moet er dit van worden gezegd, dat die weinig constitutioneele handelingen van Koning Willem I volstrekt geene afkeuring verdienen, als men let op den geest van dien tijd: constitutioneele leer, constitutioneele beginselen - wie dacht daar toen aan? - Enkelen, zooals Hogendorp, ja; maar dat waren zeer zeldzame, zeer buitengewone uitzonderingen, die geen weerklank of geene instemming vonden bij het Hollandsche volk, zelfs niet bij Kemper; bijna niemand zag toen de noodzakelijkheid in, om door grondwettige bepalingen zich krachtige waarborgen te verschaffen tegen Koninklijke willekeur. Als de Regeering maar goed is, dat is alles, wat wij verlangen; - zoo oordeelde toen bij ons het algemeen, dat gaarne met de minste moeite is gediend en ten volle vertrouwde, dat de Regeering goed moest zijn met een Koning, zoo verstandig en welwillend als Willem I.
Is het wonder, dat de Koning zich door die algemeene gezindheid van het Hollandsche volk liet meesleepen, om het niet zoo nauw te nemen met de Grondwet en met hare uitvoering? ‘Men heeft mij eene onbeperkte macht aangeboden; ik heb die niet willen aannemen: ik heb mij met minder vergenoegd; ik heb eene Grondwet gewild. Ik heb dan ook natuurlijk de volle bevoegdheid, om die Grondwet te maken, zooals mij dat het beste voorkomt, en het met hare toepassing niet te nauw te nemen; komt er in die Grondwet soms eene bepaling voor, die later blijkt niet te deugen, welnu, dan laat ik die bepaling maar onuitgevoerd; niemand heeft daar iets tegen te zeggen; want het heeft geheel aan mij alleen gestaan, om mij door geene eene bepaling te laten binden; en men is mij dank schuldig voor elke willekeur, die ik niet pleeg.’ - Of Koning Willem I zóó heeft gesproken, blijve daargelaten; maar dat zóó zijn gedachtengang heeft kunnen zijn, is zeker: ten minste, de handelingen van zijne regeering stemmen daarmede overeen.
Eene constitutioneele regeering in naam, met eene gedweeë Volksvertegenwoordiging, dat geeft aan den Koning het middel, om, onder den schijn van vrijheid, het meest willekeurige gezag uit te oefenen; - zoodanig is de regeering van Willem I over Holland geweest - tot in de laatste jaren, toen al het verstand en al de bekwaamheid van den Koning niet langer in staat waren, om de natie te verzoenen met het verkeerde van die willekeur.
| |
| |
Men had, 't is waar, ook vóór 1830 Staten-Generaal; men had eene Eerste en eene Tweede Kamer - evenals in Engeland; maar hadden die Eerste en die Tweede Kamer evenveel te zeggen als in Engeland het Huis der Gemeenten, of zelfs maar als het Huis der Lords? - Die Eerste en die Tweede Kamer hadden tegenover den Koning heel weinig te zeggen, zoo wat niets; hare samenstelling bracht dit mee. De samenstelling van de Eerste Kamer hing rechtstreeks en openlijk af van den Koning; de samenstelling van de Tweede zijdelings en bedekt; want de Provinciale Staten, door wie de leden van de Tweede Kamer werden gekozen, volgden meestal de richting, die de Regeering aangaf. Bij uitzondering mocht er eens een enkel lid in de Tweede Kamer komen tegen den zin van de Regeering; dat was dan toch eene zeer zeldzame uitzondering; - hier wordt gesproken alleen van Noord-Nederland. - En zoo'n enkele opposant kon in de Kamer weinig uitvoeren, omdat zijne stem daar geen weerklank vond en hij niet gesteund werd door de kracht der openbaarheid, die eene vrije dagbladpers verschaft.
Vele kenmerken van de oude Republiek werden in het Holland na 1813 teruggevonden en Koning Willem I werkte daartoe krachtig mede: hij hield van oude instellingen; deels, omdat hij afkeerig was van wat de Revolutie van 1795 had aangebracht; deels, omdat hij zijn volk genoeg kende, om te weten, dat het zich het liefst voegt naar wat reeds lang heeft bestaan; dus - om maar iets te noemen - was het behouden der oude lijfstraffen der menigte in Holland niet ongevallig; zij had niets tegen den geeselpaal en gaf de voorkeur aan de galg boven de guillotine. Toch ging Willem I, bij dien terugkeer tot vroegere toestanden en instellingen, op eene zeer verstandige wijze te werk; hij versmaadde het nieuwe niet, wanneer de maatschappelijke verhoudingen daardoor werden verbeterd en de Regeering meer kracht en vastheid verkreeg. Eene democratie wilde hij van Noord-Nederland niet maken; veeleer eene oligarchie, zooals in de oude Republiek; maar eene oligarchie, waarin de Regeering eenheid bracht en eene macht uitoefende, die weinig beperkt was. Koning Willem I heerschte over Noord-Nederland op bijna even absolute wijze als in de zeventiende eeuw de Stadhouder Willem III; en, evenals die Stadhouder, nam de Koning soms zijne toevlucht tot het middel der omkooping, om zijn gezag te handhaven en uit te breiden.
Wordt dat harde woord ‘omkooping’ hier wel met juistheid gebezigd ten aanzien van de regeering van Willem I? - Laat ons elkander duidelijk verstaan.
Mag er alleen sprake zijn van omkooping, wanneer de Regeering, mondeling of schriftelijk, aan iemand eene geldsom geeft of toezegt, mits hij daarvoor over eene staatshandeling spreke en stemme, zooals die Regeering dat verlangt? - neen, dan zou het onwaar en ongerijmd zijn, om de Regeering van Koning Willem I ten laste te leggen, dat
| |
| |
zij gebruik heeft gemaakt van het middel der omkooping. Maar de omkooping behoeft niet zoo openlijk, op zoo lompe wijze, plaats te hebben; gewoonlijk hult zij zich in fijnere vormen en heeft stilzwijgend plaats; het is - om het zoo eens te noemen - eene fatsoenlijke omkooping, eene handeling, die door niets is te bewijzen en die men loochenen kan, zonder op klaarblijkelijke wijze te kort te doen aan de waarheid. Een Volksvertegenwoordiger moet een advies, eene stemming uitbrengen over een voorstel van de Regeering; tegelijkertijd weet hij, dat die Regeering hem, of een der zijnen, kan begunstigen met een ambt of eeretitel, die hij zeer op prijs stelt; er is geene sprake van, dat die Regeering tegen den Volksvertegenwoordiger ronduit zegt: stem voor mijn voorstel, dan verleen ik u de verlangde benoeming of onderscheiding; - maar het is zoo klaar als de dag, dat beide zaken in nauw verband tot elkander staan; de Volksvertegenwoordiger stemt daarom in den zin van de Regeering, en de Regeering schenkt hem daarom de verlangde gunst. Zoo iets is eene gewone handeling geweest bij het staatsbestuur van Koning Willem I; strikt genomen heeft men niet het recht, om dat eene omkooping te noemen; maar de uitkomst is toch dezelfde als bij eene omkooping; de uitkomst is toch dezelfde, als toen, in het midden der vorige eeuw, een lid van het Engelsche Lagerhuis zijne stem voor eene bepaalde geldsom en bij onbewimpelde overeenkomst verkocht aan den Minister Walpole.
Koning Willem I zocht in Noord-Nederland den adel, zoo ouden als nieuwen, tot zich te trekken, door dien stand voorrechten toe te kennen, niet minder dan in den tijd van de oude Republiek. Maar het is eene onjuiste uitdrukking, om hier alleen te spreken van ‘de adel’; juister is het, te zeggen: ‘de hoogere standen’. Thiers, de groote Fransche staatsman, heeft in eene van zijne redevoeringen de zeer juiste opmerking gemaakt, dat Holland, al moge het ook eene vermogende en machtige aristocratie als die van Groot-Britannië missen, toch wel degelijk een krachtig aristocratisch bestanddeel vindt in zijne oude, voorname, rijke familiën; in wat men vroeger de Patricische geslachten noemde; in wat nog altijd bestaat en wat een stempel van conservatismus geeft aan de openbare meening. Een weinig conservatismus is niet zoo geheel af te keuren, daar het, goed aangewend, bewaart voor de overijlde en dwaze handelingen van eene woelige Volksregeering; maar tijdens de regeering van Willem I ging dat conservatismus toch wat ruim ver. In elk gewest, misschien in elke groote stad, had men toen een bijna afgesloten kring van aanzienlijken, die bij voorkeur 's Konings vertrouwen genoot en, tot loon daarvoor, dan ook nooit zijne regeeringshandelingen bestreed, maar die met hand en tand verdedigde.
De bestanddeelen van die oligarchie zijn niet zoo gemakkelijk met juistheid aan te duiden; zij waren nog al van gemengden, uiteenloopenden aard: oude en nieuwe adel, de aangewezen bekleeders van hofbetrek- | |
| |
kingen; de leden van de rechterlijke macht - slecht betaald, om van het bejagen van rechterlijke ambten af te schrikken, wie niet behoorde tot de vermogenden; de groote grondbezitters, de groothandelaars, zij allen, die den boventoon voerden in allerlei besturen van provinciën en steden, in waterschappen en dijkcollegiën; de mannen van het Nut, de hoofden van de vrijmetselarij, die voor hun onvermoeiden arbeid aan de ontwikkeling en de welvaart des volks beloond werden met gunsten en voorrechten.
‘Ja waarlijk, de vrijmetselarij is iets goeds’ - zoo begon een der hoofden eens zijne rede, en wel mocht hij zoo spreken, want zijne reederijen werden begunstigd, als het bevrachtingen gold naar Java; verder had men de geleerde genootschappen, de groote handelslichamen, de universiteiten - en die oude familiën, die op historischen naam boogden, omdat reeds twee, drie eeuwen geleden een der hunnen als landverrader was opgehangen. In één woord, de bestanddeelen van die oligarchie waren nog al talrijk.
Dat de oude, deftige geslachten zich tot een stand vormen, waarbij de Regeering zich aansluit en steun zoekt, - zeer goed; mits die stand zich blijve kenmerken door volkskracht, door deugdelijke en verstandige handelingen, en in haar midden ook opneme, wat jeugdig en talentvol is. In dát opzicht liet het Noord-Nederland van Willem I te wenschen over: dien hoogeren standen ontbrak het aan zelfstandigheid en volksgeest; en, waren zij den Koning met ijver toegedaan, zij hadden geene onafhankelijkheid genoeg, om den Koning te raden en te wederstaan, dán, als raad en wederstand gebiedend noodig zouden zijn geweest. Ook was er te veel geest van uitsluiting bij die standen.
Wie in staatsbetrekking vooruit wilde komen, moest zich geheel en al voegen naar de heerschende begrippen en inzichten; en dat waren de begrippen en inzichten van den Koning zelven. Geen zweem van oppositie of van vrij onderzoek mocht er zijn; de deftigheid was een eerste vereischte - het was toen de bloeitijd van de zwarte rokken en witte dassen; - men moest zich uitsluitend in den fatsoenlijken kring bewegen, zich daarin connexiën winnen, hetzij door aanhuwelijking, hetzij door andere middelen; men moest, ten minste uiterlijk, geregeld leven en, was men al niet godsdienstig, dan toch kerksch zijn; vooral moest men geene begrippen verkondigen in strijd met de algemeen aangenomene; het gewone, het alledaagsche werd op hoogen prijs gesteld; geest, vernuft, genie waren verdachte zaken; om de staatsambten te verkrijgen, was het solliciteeren een volstrekt vereischte; - is die tijd reeds voorbij? - en de sollicitant moest degelijke waarborgen geven van in alles de inzichten van 's Konings Regeering te deelen en die met blinden ijver voor te staan. Op die wijze was het staatswezen tijdens Willem I een vast samenhangend lichaam, een gedwee werktuig in zijne hand, en dat goed werkte,
| |
| |
zoolang alles een gewonen gang ging; - maar een werktuig, dat onvoldoende is gebleken, toen men te doen kreeg met buitengewone tijden, die niet naar vaste regelen luisterden.
Dát is wel de groote fout geweest van Koning Willem I in het staatsbeheer, dat hij alles zelf wilde doen; dat hij te naijverig was op zijn gezag; dat hij alles door vaste bepalingen wilde regelen; dat hij de staatsambten begaf aan wie hij meende, dat hem met ijver en bekwaamheid, maar vooral met blinde gehoorzaamheid zou dienen; dat hij geen onafhankelijk raadgever, geen uit zichzelf handelend staatsman naast zich kon dulden; in één woord, dat hij de persoonlijke Regeering wilde, in de sterkste beteekenis van het woord. 's Konings Ministers waren de lijdzame uitvoerders van 's Konings wil; het waren geene mannen, die op onafhankelijken toon den Koning raad gaven en zijne staatkunde bestuurden.
Het is niet te verwonderen, dat een man als Willem I het niet lang goed vinden kon met Gijsbert Karel van Hogendorp, den ontwikkelden, grooten staatsman, den bewerker der omwenteling van 1813, aan wien de Koning zijne kroon was verschuldigd: zulk eene schuld drukt altijd te zwaar, om hém aangenaam te maken, die haar heeft opgelegd; en ook moet - volgens veler oordeel - Hogendorp aan zijn helderen geest en zijn edel, grootsch karakter vormen hebben gepaard, die niet altijd vrij waren van hoogmoed en aanmatiging. Van der Palm zou misschien beter hebben gedaan met den grooten Hollandschen staatsman te vergelijken met den eersten Pitt - Lord Chattam - dan met ‘een Romein uit den bloeitijd der Republiek’; en of ‘het hoekige der vormen’ bij dien Romein in Hogendorp niet te vinden was, kan niet zoo gaaf worden toegestemd.
Dat Hogendorp geen deel aan het staatsbeheer heeft gehad, is dus op zichzelf nog geen voldingend bewijs, dat Willem I niemand daaraan wilde deel geven; - maar kan men een anderen minister van den Koning als zelfstandig staatsman opnoemen? - dit is zeer moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk. Zelfs Falck - een man van groote kunde en bekwaamheid, zeer aangenaam in den omgang, rijk aan wereldkennis, die de menschen voor zich wist in te nemen en wien het niet ontbrak aan plooibaarheid van karakter - zelfs Falck kon het op den duur met den Koning niet vinden; zelfs hij was te onafhankelijk. Een minister van Willem I moest kundig en werkzaam zijn, maar altijd ja en amen zeggen.
Het is billijk, om hierbij te voegen, dat Koning Willem I loffelijke en uitstekende hoedanigheden bezat, die zijn streven naar eene persoonlijke regeering verklaren en eenigszins verontschuldigen. Hij wijdde zich met rusteloozen ijver aan de taak, om zijn land goed te besturen en te regeeren; hij was geheel het tegenovergestelde van een Roi fainéant, die maar rustig voor zijn genoegen leeft en Gods water over Gods akker laat loopen. Ook was hij niet de hooggeplaatste
| |
| |
gebieder, die zich afzondert van zijne onderdanen, die zich schaars laat zien en door die geheimzinnige afsluiting indruk wil maken en vereering opwekken; - integendeel: geregeld, telkens, verleende hij gehoor aan allen zonder onderscheid, die hem over hunne belangen kwamen spreken; met onvermoeid geduld luisterde hij naar wat men hem te zeggen had; hij trad met zijne bezoekers in gesprek; hij gaf inlichting, raad, hulp; en voor zijne Hollanders is die tafel, waaraan hij stond en leunde, terwijl hij urenlang audientie gaf, even legendarisch geworden als de eikeboom, waaronder de Heilige Lodewijk het recht bedeelde. Koning Willem I had zeer groote kennis, zeer ruime inzichten omtrent handel en nijverheid en landbouw, omtrent alles, wat de stoffelijke welvaart van een volk bevordert; en menige groote onderneming is door zijne veerkracht en vasthoudendheid tot stand gebracht, die, door de traagheid en flauwheid van zijn volk, zónder hem nooit tot stand zou zijn gekomen.
Kortom, Willem I had als Koning uitmuntende hoedanigheden; en indien hem het geluk ten deel was gevallen, dat zijne Regeering geheel voorbijgegaan ware onder gewone omstandigheden, dan zou wel hier en daar die Regeering afkeuring hebben kunnen opwekken, - welke Regeering faalt soms niet? - maar zij zou toch over het geheel geprezen zijn geworden, en de naam des Konings zou in roemrijk en zegenrijk aandenken zijn gebleven.
Maar het ongeluk heeft gewild, dat er buitengewone tijden zijn aangebroken, tijden van moeielijkheden en gevaren, die zelfs voor het heldere verstand en het krachtige karakter van Willem I te machtig waren en die zijne heerschappij op jammerlijke wijze hebben doen eindigen. Toen vooral is gebleken, hoe verkeerd het is, als een gebieder alleen op eigen krachten wil bouwen en de hulp en den raad van bekwame en onafhankelijke mannen van zich afstoot: als die eigen krachten te kort schieten, dan vindt men geen heul en steun bij staatsdienaars, aan wie altijd als eerste plicht is voorgehouden, dat zij niets mogen doen, dan wat de gebieder uitdrukkelijk en in bijzonderheden heeft vastgesteld en voorgeschreven.
Dat Willem I eene groote mate van populariteit in Holland heeft genoten, is ontegenzeggelijk: het volk vereerde hem en had hem lief als een waardig vertegenwoordiger van het Hollandsche karakter. De hofhouding en het huiselijke leven des Konings lieten niets te wenschen over; - ja, men moet dat nu niet al te nauw nemen; er is niemand zonder kleine onvolkomenheden, en ook Willem I zal die wel gehad hebben; maar toch, over het geheel, lag er een waas van achtbaarheid over zijne leefwijze. Verkeerd ook is het, om in dit opzicht te veeleischend te zijn, te streng onderzoekend; men ijvert wel eens tegen l'histoire-bataille, maar die is dan toch altijd nog duizendmaal beter dan l'histoire-alcôve; en te recht zegt Hallam: ‘Het is eene onwaardige handeling, om het vergrootglas der geschiedenis op
| |
| |
het bijzondere leven te richten, zelfs al doet men het, om overdreven lof bespottelijk te maken.’ (It is an unworthy office, even for the purpose of throwing ridicule on exaggerated praise, to turn the microscope of history on private life. Hallam. The constitutional history of England, 2de deel, bladzijde 2.) - Tusschen beide gezegd: die uitmuntende regel, door den Engelschen geschiedschrijver hier uitgesproken, wordt door hemzelven niet altijd trouw opgevolgd; bij voorbeeld bij het bespreken van het karakter van Lord Strafford, den Minister van Karel I.
Wat in Koning Willem I minder goed voorkomt, dat is, dat hij rijk is geworden tijdens zijn koningschap.
Hier treedt het openbare leven weer met al zijne aanspraken op. Ware Willem I een bijzonder persoon geweest, dan zou er niets aan te merken zijn op het verwerven van dien rijkdom; integendeel, het is eene deugd, vooral bij ons geldlievend volk, als men tot een groot vermogen komt door verstandige en stoute ondernemingen in handel en nijverheid; dat is lofwaardig, omdat het den algemeenen rijkdom des lands verhoogt; beursspeculatiën zijn misschien minder te roemen; maar toch, ook deze kunnen verdedigd of verontschuldigd worden, vooral door het algemeen gebruik.
Maar dit alles geldt alleen voor een bijzonder persoon; het geldt niet voor een hooggeplaatst staatsbeambte; het geldt niet voor een Koning; een Koning doet verkeerd, als hij zich verrijkt door handel, door nijverheid, door beursspeculatiën; hij kan daarbij met de striktste eerlijkheid te werk gaan en hoofdzakelijk alleen het algemeene welzijn beoogen; dat belet toch niet, dat hij verdacht kan worden van de koninklijke macht te gebruiken tot vermeerdering van zijn eigen geldelijk vermogen; en een Koning mag zich niet blootstellen aan zulk eene verdenking. Bovendien, een Koning, die zich verrijkt, heeft geene volle vrijheid meer, om de hooge staatsbeambten te weerhouden van hetzelfde te doen. Dat onze ministers eerlijk zijn, is eene algemeen erkende waarheid, die door niemand wordt tegengesproken; toch heeft de openbare meening eens een Minister genoemd, die - als zeer zeldzame uitzondering - bij zijn dood millioenen heeft nagelaten en schulden had, toen hij Minister werd. Zulk een feit alleen is reeds voldoende, om het verkeerde te doen inzien van een koningschap, dat tot rijkdom leidt. O glorievolle armoede van Prins Willem I en van zijn edelen broeder Graaf Jan van Nassau, wat schittert gij heerlijk in 's lands geschiedboeken; en wat zijn, bij u vergeleken, de millioenen, die Koning Willem I zijn kinderen heeft nagelaten!
Nog verdient afkeuring in Willem I de vervolging van de zoogenaamde ‘afgescheidenen’; - en de eerlijkheid gebiedt, om erbij te voegen, dat die afkeuring voor een deel ook neerkomt op een groot en edel staatsman, op Thorbecke, die zulk eene vervolging min of meer heeft verdedigd.
| |
| |
Er was in Willem I niets van een dweper of van een onverdraagzaam ijveraar voor kerkelijke leerstukken; integendeel, zijn godsdienstzin was verstandig, verlicht, verdraagzaam; en indien hij ook het uiterlijke van de godsdienstplichten geregeld waarnam, dan was dat niet, omdat hij zich als kampvechter van eene gezindheid opwierp en andere gezindheden vijandig was, maar omdat hij overtuigd was van de waarheid, dat, in welke gezindheid ook, de godsdienst de hechtste grondslag is voor rust en maatschappelijke orde. Die overtuiging was eene deugd, die lof verdient; maar zij ging gepaard met eene andere eigenschap, die minder is goed te keuren. Naijverig op zijn koninklijk gezag, wilde Willem I ook in het kerkelijke dat gezag uitoefenen: eene staatskerk beoogde hij wel niet; hij wilde verschillende kerken toelaten; maar al die verschillende kerken moesten aan hém onderworpen blijven, door hém worden bestuurd en geleid; officieele kerken moesten het zijn, in den smaak van wat men in Pruisen vindt. Daarnaar streefde Koning Willem I; en dat streven heeft hem in België de kroon gekost en in Noord-Nederland den schijn gegeven van een onverdraagzaam gebieder, een vijand van geloofsvrijheid.
Den schijn; - want die vervolging van de afgescheidenen is veel erger voorgesteld, dan zij inderdaad is geweest. Wij hebben in Den Bosch het hoofd der afgescheidenen, Scholten, zich voor de rechtbank hooren verdedigen, toen hij vervolgd werd wegens het houden van onwettige godsdienstoefening. Scholten sprak zeer goed; hij versmaadde de kunst niet bij zijn spreken; hij maakte ook indruk door het bezigen van ouderwetsche taal en van de toonlooze e; dat zette iets deftigs en eerwaardigs bij aan wat anders zeer gewoon zou zijn geweest. Scholten hoorende, meende men een der martelaren van het begin der Hervorming te hooren, die met onwrikbare overtuiging de waarheid verkondigt, al weet hij zeker, dat daarom eene veroordeeling tot den brandstapel hem wacht; hij werd dan ook veroordeeld - wel niet tot den brandstapel, maar tot eene onbeduidende geldboete. Het vonnis bedierf de pleitrede.
Toch, hoe onbeduidend de uitgesproken straffen tegen de afgescheidenen ook waren, verdient de vervolging zelve reeds strenge veroordeeling: men moet iemand vrijlaten in zijne godsdienstige meeningen; geene Regeering mag zich daarmee moeien, zoolang dit niet onvermijdelijk noodig is voor de handhaving van de maatschappelijke orde. Laat de menschen gelooven, wat zij willen, - zelfs als zij dwaasheden willen gelooven; geene macht ter wereld heeft het recht, om ten dien opzichte dwang uit te oefenen; de vrijheid van geweten is iets heiligs; het bestrijden van die vrijheid is eene misdaad, en eene misdaad, die nooit tot de uitkomst brengt, die zij beoogt. Vervolging in godsdienstzaken wekt den dweepzieken ijver op van de vervolgden en schenkt hun eene veerkracht, die zij nooit zouden hebben verkregen, had men hen ongestoord hunne godsdienstige meeningen laten belijden.
| |
| |
Alleen dán kan de vervolging baten, als zij tot het uiterste wordt doorgezet; als zij voor geene wreedheid terugdeinst, voor geene misdaad, hoe gruwelijk ook; als zij eene wildernis maakt van het land, waar zij wordt uitgeoefend; als zij de ketterij uitdelgt door het uitdelgen van de ketters. Maar zoo iets is eene monsterachtige handeling, die nooit te wachten is van iemand, in wien nog eenig gevoel is overgebleven van recht en menschelijkheid.
Doch het is onnoodig, het is overdrijving, om zoo te ijveren tegen gewetensdwang ter zake van die vervolging van de ‘afgescheidenen’ in Noord-Nederland, tijdens de regeering van Willem I: eene beuzelachtige vervolging, waarvan veel te veel ophef is gemaakt, die als gruwelijke dwingelandij werd voorgesteld, terwijl zij niets anders is geweest dan de misslag van eene verblinde Regeering, die op willekeurige wijze de palen van hare bevoegdheid heeft overschreden.
Natuurlijk ligt het niet in de bedoeling, om hier eene schets te geven - al was het maar eene vluchtige - van de wijze, waarop vijftien jaar lang - van 1815 tot 1830 - Koning Willem I over België heeft geregeerd; maar na den toestand van de partijen in België te hebben vermeld op het oogenblik, dat de omwenteling van 1830 uitbrak; na den Koning te hebben besproken, tegen wien die omwenteling was gericht, kan het dienstig zijn, om nog een oogenblik stil te staan bij enkele feiten, die voorkomen in de regeering van Willem I over België.
Die regeering had, aanvankelijk, eenige jaren van zonneschijn. België werd zeer goed bestuurd; de nieuwe regeering gaf het aanzijn aan veel goede zaken, en het volk erkende dit; alles ging als van een leien dakje. Vestigt men het oog op ónzen tijd, die zooveel reusachtige ondernemingen ziet geboren worden in alle takken van handel en nijverheid, in alle middelen van gemeenschap en vervoer tusschen de volkeren, - dan zal, wat in België gebeurde onder de regeering van Willem I, gering en onbeduidend voorkomen; maar slaat men den blik op wat, in denzelfden tijd, in andere landen van Europa voorviel, - en dát is de eenige billijke maatstaf van vergelijking - dan zal men de overtuiging krijgen, dat de regeering van Koning Willem I aan de nijverheid en den handel van Zuid-Nederland, aan zijne ontwikkeling, zijn bloei en stoffelijken rijkdom in zoo hooge mate het aanzijn gaf, dat het daardoor het vasteland van Europa toen ver vooruit was. Wie toen Gent, Antwerpen, Brussel, Luik gezien heeft, weet, hoe krachtig daar de arbeid en het vertier waren; hoe dag aan dag welvaart en rijkdom daar toenamen. Le roi marchand - het spotwoord, dat soms jegens den Koning werd gebezigd om zijne persoonlijke deel- | |
| |
neming aan zaken van handel en nijverheid, - wist zijn bestuur tot zegen van zijne onderdanen te maken; zij ontloken weer in den zonneschijn van vrede en vrijheid, zij, die zoolang onder den druk hadden verkeerd van vreemden dwang; zij, die Napoleon's harde heerschappij hadden verduurd. België was, met Holland vereenigd, weer een eigen land, een eigen volk; België ging eene schoone toekomst te gemoet; het trad met fier zelfvertrouwen op onder de Europeesche volkeren; het kon monsteren met die volkeren - ook in kunsten en wetenschappen, die door den Koning met kracht werden voorgestaan.
Een koor van lofliederen viel uit het buitenland de regeering van Willem I ten deel in hare eerste jaren; zij werd geprezen als het toonbeeld van eene goede, van eene liberale regeering. Nu was die lof in het Europa van die dagen, dat niet verwend was, wat liberalisme betreft, nog al niet moeielijk te verwerven: in het land der blinden is éénoog koning. Napoleon's val had Europa bevrijd van zijne dwingelandij, maar om het over te geven aan de dwingelandij van een aantal kleinere despoten; ‘nu de leeuw bezweken is’ - zeide Byron - ‘buigen wij onder het mindere roofgedierte’; - en dat de Britsche zanger niet overdreef, kan men nagaan, als men het oog vestigt op de handelingen van het Heilig Verbond; op de wijze, hoe Italië en Duitschland door Metternich werden getyranniseerd; op wat er in Frankrijk voorviel; op de woelingen en gruwelen, waarmede Ferdinand VII het Spaansche schiereiland teisterde, - om niet te gewagen van Rusland, waar, zelfs onder den zachtsten en menschelijksten Czaar, de meest wreede onderdrukking eene gewone zaak was. Herdenkt men dat alles, dan ziet men dat, in de eerste jaren na 1815, het grootste deel van Europa zuchtte onder het juk van eene harde slavernij en dat er dus alle reden was, om Nederland, dat niet in die slavernij deelde, een vrij land te noemen en Koning Willem I een liberaal Koning.
Zóóver ging dit, dat de naijver en het misnoegen van vreemde regeeringen daardoor werden opgewekt tegen Willem I en zij bij den Koning vertoogen inbrachten tegen zijne te liberale regeering. Die vertoogen werden afgewezen met eene waardigheid en kracht, die den Koning hoogelijk vereerden. Willem I was niet Franschgezind; toch nam hij in de Nederlanden verscheiden Franschen op, die, ten gevolge van staatkundige handelingen of meeningen, hun vaderland hadden moeten verlaten; hij verleende aan die uitgewekenen gastvrijheid en bescherming; hij gehoorzaamde hierbij eensdeels aan de ingevingen van zijn menschelijk gemoed, anderdeels aan de stem van eene zeer vergeeflijke ijdelheid, die hem aanspoorde, om zich glansrijk te onderscheiden van zijne koninklijke collega's, die hunne macht misbruikten, om hunne onderdanen te onderdrukken.
Die bescherming, verleend aan de vervolgde deelhebbers aan Frank- | |
| |
rijk's groote omwenteling, bescherming, die zich zelfs uitstrekte tot de leden der Conventie, door wie het doodvonnis is uitgesproken over Lodewijk XVI, - die bescherming heeft voor den Koning geene kwade gevolgen gehad; hij is niet met ondank beloond geworden: die uitgeweken Franschen zijn vreemd gebleven aan de revolutionnaire woelingen in België en aan den opstand van Augustus 1830.
Alles ging goed in 's Konings regeering over België, toen die ongelukkige besluiten van 1825 alles kwamen bederven. De Katholieke geestelijkheid had, denkelijk, na verloop van tijd wel haar tegenzin afgelegd ten opzichte van de nieuwe regeering en verstandig, zooals zij meestal is, zich weten te voegen in wat zij niet kon veranderen; een paus volgt dikwijls de les op van Madame De Sévigné: ‘Quand on n'a pas ce que l'on aime - il faut aimer ce que l'on a’; - maar het moet dan toch eenigszins aannemelijk zijn; en dat was het niet meer na die besluiten van 1825: van toen af wist de geestelijkheid, wat zij van den Koning had te vreezen en dat het onvermijdelijk was, om hem te beoorlogen. Van toen af werkt zij onvermoeid op de volksmassa's en te krachtiger, naarmate zij meer in het duister werkt; van toen af wordt alles hatelijk gekleurd, wat de Regeering doet, en tegen haar in de harten van het volk haat en vijandschap gezaaid.
Er waren, reeds vroeger, punten van geschil tusschen België en Holland; zij werden na 1825, op de giftigste wijze, vergroot en verergerd.
België zocht vooral heil in landbouw, nijverheid, fabrieken en ijverde daarom voor een beschermend stelsel in den handel; een vrije handel was Holland's ideaal. De twee groote deelen, die het Rijk der Nederlanden uitmaakten, hadden zoo uiteenloopende inzichten, wat betreft staathuishoudkunde en financiewezen, dat het daarom voor de Regeering zeer moeielijk was, om wetten te ontwerpen, aannemelijk voor elke der helften van het Rijk; meesttijds moest men daarbij zijne toevlucht nemen tot transactiën, tot schipperen, tot tusschendoor zeilen; men gaf beiden wat toe, maar voldeed daardoor geen van beide.
In het algemeen kan men zeggen, dat de Koning, wat de stoffelijke voordeelen betreft, België meer begunstigde dan Holland; hij steunde op de gehechtheid van het Hollandsche volk aan het Oranjehuis en meende zich daarom meer vrijheid te mogen veroorloven, zelfs tot handelingen, die dat volk minder aangenaam waren. Een opmerkelijk blijk hiervan is, o.a., dat toen Van der Capellen als Gouverneur-Generaal uit Indië werd teruggeroepen, hij vervangen werd door den Belg Du Bus de Ghisignies, die als Commissaris-Generaal naar Java vertrok. Dit gaf nog al aanstoot in de hoogere kringen in Holland, waar men gewoon was, om de Indische aangelegenheden te beschouwen als zaken, die uitsluitend tot de bevoegdheid der Hollanders behoorden; Koning Willem I liet zich door dien naijver echter niet weerhouden,
| |
| |
om de hoogste macht tijdelijk op te dragen aan een Zuid-Nederlander, in wiens kennis en karakter hij de waarborgen zag, om Java's ontredderde financiën weer eenigszins op een beteren voet te brengen.
Naijver, verschil van inzichten was er dus altijd geweest tusschen Noord- en Zuid-Nederland en had zich in de volksvertegenwoordiging herhaaldelijk geopenbaard; dit werd van dag tot dag erger, toen de beide deelen van de Belgische oppositie zich vereenigd hadden, om 's Konings regeering te bestrijden; en in de Tweede Kamer der Staten-Generaal vormden de Belgische en Hollandsche leden weldra twee tegenover elkander staande legers. Bij vele belangrijke wetten wist men vooruit, zonder dat er nog onderzoek of discussie had plaats gehad, dat de Hollandsche leden voor zouden stemmen en de Belgische tegen - of omgekeerd; en daar er evenveel Belgische leden waren als Hollandsche, - 55 - maakte dit den toestand zeer moeielijk voor de Regeering; die Regeering, in het algemeen zeker van de Hollandsche leden, nam dan hare toevlucht tot het winnen van eenige stemmen onder de Belgische; zij werkte op de verkiezingen; zoo, o.a., in de laatste jaren vóór 1830, deed zij in West-Vlaanderen een van hare bestrijders, den Procureur des Konings De Meulenaere, vallen en vervangen door den President van de rechtbank, Sandelin, die altijd met de Regeering meestemde en dan ook, tot loon daarvoor, bij het uitbarsten van de omwenteling zijn huis te Brugge door het volk zag plunderen en verbranden. Op zulk eene gekunstelde wijze trachtte toen de regeering van Willem I in de Kamer eene meerderheid te verkrijgen, waarmede zij haar wil kon doorzetten.
De dagbladpers, die in België 's Konings regeering op hevige wijze bestreed, ondervond wederkeerig de vijandschap van die regeering; er hadden vervolgingen plaats, rechtsgedingen, veroordeelingen.
Zoo iets is, in den regel, niet verstandig. Eene Regeering kan zeer goed, bij het vervolgen van een dagblad of vlugschrift, het recht aan hare zijde hebben - en toch verkeerd handelen: zij handelt niet in haar eigen belang, nog minder in dat van de maatschappij, die zij bestuurt; zij sticht door die vervolging meer kwaad dan goed; zij vermindert hare eigene kracht, meenende die te verhoogen.
‘Maar de taal van dat blad, van dat geschrift, is niet langer te dulden; die taal preekt verzet tegen het gezag, oproer, omwenteling, omkeering van de maatschappelijke orde, oorlog van de armen tegen de rijken’; - dat alles kan waar zijn, en toch kan het beter zijn, zoo iets onopgemerkt voorbij te gaan en te bouwen op het gezond verstand des volks, dat het dwaze en verkeerde van zulk eene hevige aanranding spoedig zal inzien; die aanranding zal vergeten worden en geen indruk achterlaten, wanneer gij maar niet, uit overgroote prikkelbaarheid, dadelijk de wapens opvat tegen uw aanrander; blijf rustig en kalm, beheersch uzelven: dat is de beste partij, die men kiezen kan; daar zijn zaken, die terechtkomen, als men er maar niets aan
| |
| |
doet. Gaat gij, daarentegen, het dagblad, het vlugschrift, voor de rechtbank vervolgen, dan kunt gij misschien eene veroordeeling verkrijgen, maar dat helpt u niet veel: de opgelegde straf is meestal niet van dien aard, dat daardoor uwe tegenpartij wordt vernietigd of gedwongen, den strijd op te geven; integendeel, gij zet de tegenpartij de martelaarskroon op het hoofd; het algemeen vestigt nu zijne aandacht, zijne deelneming, op de besproken zaak; het trekt nu met vuur partij voor wat het anders strengelijk zou hebben veroordeeld of onverschillig zou zijn voorbij gegaan. Wilt gij gewicht en belang bijzetten aan een onbeduidend geschrift - vervolg het.
Om de haar vijandige dagbladpers te bestrijden, nam 's Konings regeering hare toevlucht tot eene officieele dagbladpers: zij richtte dagbladen op, of bezoldigde dagbladen, wier taak het was, de dagbladen van de liberale en de Katholieke partij in België te bestrijden en te wederleggen. Eene Regeering, die zóó handelt, is volkomen in haar recht; zij verdedigt zich, en daartoe mag zij de drukpers als middel bezigen; maar zij moet een goed, een verstandig gebruik maken van dit middel van verdediging; - en in dat opzicht liet de Regeering van Willem I te wenschen over.
De openbare meening was in België zoo ongunstig gezind ten aanzien van 's Konings bestuur, dat er niet aan te denken viel, om Zuid-Nederlanders van naam en invloed te vinden, die als de kampvechters voor dat bestuur optraden en het met kracht en talent verdedigden; onder de Noord-Nederlanders kon men die verdedigers ook niet zoeken, eensdeels omdat zij juist door hunne nationaliteit zonder invloed zouden blijven op het Belgische volk, en anderdeels omdat de Hollander - vooral in dien vroegeren tijd - weinig geschikt is, om eene levendige en goede polemiek te voeren in de Fransche taal: wij zijn, daartoe, te degelijk en te ernstig, of, zoo men wil, te traag en te onhandig; vóórdat wij één stoot toebrengen, heeft onze vlugge Fransche tegenpartij er ons tien toegebracht. - Daarom nam 's Konings regeering hare toevlucht tot het bezigen en bezoldigen van Fransche publicisten; en, den goeden niet te na gesproken, is het toch zeker, dat er onder die gehuurde publicisten mannen waren van een zeer twijfelachtig gehalte. Daarom ook had de ministerieele dagbladpers in België op lange na niet dien invloed, dien de liberale en de Katholieke uitoefenden: de oppositiebladen werden geschreven door zonen des lands, door mannen van naam en invloed, die de pen voerden met groot talent en met al het vuur der overtuiging en die te recht daarover verontwaardigd waren, dat de Regeering hen deed bestrijden door vreemdelingen, onbekend of ongunstig bekend in hun land, alleen voor geld schrijvende en met zoo weinig overtuiging schrijvende, dat zij bereid waren, om morgen hunne pen te verhuren voor iedere andere zaak, voor iedere andere Regeering.
Jarenlang en met steeds toenemende verbittering heeft die kamp
| |
| |
geduurd tusschen de Koninklijke Regeering en de oppositiepartijen in België; er werd gestreden voor de rechtbanken, in de dagbladen, in de Volksvertegenwoordiging. In de Tweede Kamer was de strijd in volle kracht, toen, in 1828, De Brouckère met het voorstel aankwam, om de noodwet in te trekken, die in 1815 tegen de vrijheid van drukpers was uitgevaardigd; - het voorstel was niet meer dan billijk; maar door de vormen, waarin het werd gekleed, werd het onaannemelijk voor de Hollandsche leden van de Kamer. Strijd op strijd had er toen in de Kamer plaats, haast bij elke belangrijke wet, vooral bij de behandeling van de budgetten; de Belgische oppositie richtte hoofdzakelijk hare aanvallen tegen Van Maanen, den Minister van Justitie, die 's Konings regeeringsstelsel met de meeste bekwaamheid en kracht verdedigde; van toegeven wist Koning Willem I niet; hij wilde van geene beperking van zijn gezag hooren; ongunst en ambtsontzetting bezigde hij als wapens, om zijne tegenstanders in de Volksvertegenwoordiging te bestrijden; en eindelijk kwam die bekende Koninklijke boodschap van den 11den December 1829 voor den dag, waarin, op de duidelijkste wijze, alle constitutioneele beginselen werden geloochend en de leer van het absolutismus openlijk verkondigd. Is het waar, dat dit staatsstuk van 11 December 1829 uit de pen is gevloeid van Groen van Prinsterer? - Indien het waar is, dan heeft hij zich kunnen beroemen van krachtig te hebben bijgedragen tot de scheuring van het Koninkrijk der Nederlanden.
Dagbladen waren vervolgd en veroordeeld; De Potter was gestraft met eene jarenlange ballingschap voor eene nevelachtige misdaad van landverraad - landverraad, volgens 's Konings regeering; pleiten voor 's lands vrijheid, volgens het Belgische volk; de tuchtroede was tegen de Volksvertegenwoordiging opgeheven, eene nieuwe wet op de drukpers gemaakt, leden der Kamer gestraft, als zij het Koninklijke gezag weerstreefden; - in één woord, de Regeering had hare toevlucht genomen tot daden van geweld, die aan het recht te kort deden en noodwendig het misnoegen van het Belgische volk moesten opwekken; er was willekeur en dwingelandij.
Toch is het noodig, hierbij te voegen, dat, indien Willem I in zijne regeering over België zich al schuldig heeft gemaakt aan willekeur en dwingelandij, die regeering echter altijd vrij is gebleven van wreedheid. Het is dwaas, het is ongerijmd, om, bij de regeering van Koning Willem I, aan iets te denken, wat maar in het allerminst zweemt naar eene regeering als die van Filips II, of als die van de Deensche Christiern, of als die van Koningin Elizabeth of van Cromwell in Engeland, of van het Fransche schrikbewind; - neen, de regeering van Willem I is geheel vrij gebleven van wreedheid, van schavotten, van doodstraffen; er kleeft geen bloed aan haar. Alexandre Gendebien, om de zwakheid te verontschuldigen, die hem, bij het oprukken van de legermacht van Prins Frederik, de wijk deed nemen naar Frank- | |
| |
rijk, heeft in de Belgische Kamer gezegd: ‘Was ik een uur langer gebleven te Mons, ik zou zijn gevat geworden en gefusilleerd.’ Die bewering mist allen grond; wat dat uur langer verblijfs te Mons zou hebben teweeggebracht, kan niet worden gezegd; maar, zeer zeker, niet het fusilleeren van den volksleider; er is bij die omwenteling van 1830 nergens gefusilleerd geworden.
Maar vrij van alle wreedheid maakte de regeering van Koning Willem I zich toch schuldig aan willekeur en dwingelandij; en van jaar tot jaar vervreemdde zij het Belgische volk meer van zich. Zulk een toestand is, voor eene Regeering, een onzekere toestand en vol van gevaar; het kan zeer lang duren, voordat het tot eene uitbarsting komt; want een opstand, eene omwenteling, is altijd eene gewaagde handeling, die, zelfs gelukkende, niet steeds verbetering aanbrengt; en, mislukkende, groot kwaad, eindelooze rampen kan stichten. Een bedachtzaam, verstandig volk - en het Nederlandsche volk is dit in den regel - gaat daarom zelden over tot gewapend verzet tegen zijne Regeering; het doet dit, als de kansen van dat verzet uitermate gunstig zijn of als de uiterste dwingelandij het volk dwingt, om de wapens op te vatten.
Nu heeft eene Regeering het wèl in hare macht, om de dwingelandij niet zóóver te drijven, dat daardoor de opstand eene noodzakelijkheid wordt; maar zij heeft het niet in hare macht, om den loop der gebeurtenissen te beletten, een toestand aan te brengen, die, als het ware, uitlokt tot opstand. De dwang, door Willem I aan België opgelegd, was niet hard genoeg, om tot opstand te noodzaken; en er zou misschien in België niets zijn gebeurd, ware Europa rustig gebleven; maar toen, in 1830, het Fransche volk Koning Karel X en den oudsten tak van de Bourbons verdreef, was er alle gevaar, dat dit een verleidelijk voorbeeld zou zijn voor andere misnoegde volken en dat het vuur van den opstand ook tot België zou overslaan. De regeering van Willem I werd toen ernstig bedreigd en had dus maatregelen van voorzorg moeten nemen; - zij verwaarloosde die.
(Wordt vervolgd.)
|
|