| |
| |
| |
Mengelwerk.
Op de heide.
Het was op de heide, en vroeg in den morgen. De gouden zonnestralen gleden over de reeds hier en daar bloeiende erica's, die zich openden en overal pronkten met het liefelijk geschenk van den nacht, de diamanten dauwdruppels, welke, als beschaamd over het zonnelicht, waaraan zij hun glans ontleenden, zich over de geheele vlakte langzamerhand oplosten in een nevelachtig waas. Nog was de lucht heerlijk frisch, dank zij een zacht, koel morgenwindje, dat de hooge toppen en de laaghangende takken van het naburige dennenbosch zachtkens deed op en neder en heen en weder wiegelen.
Tegen de zacht glooiende helling van een heuveltje lag een jeugdige herder, met zijne oogen de bewegingen regelend van den waakzamen hond, die daarginds rondom de kudde aan den voet van den heuvel rusteloos heen en weer liep. Vijftien zomers hadden op het gelaat van den knaap nog geheel de zachte, onbestemde, zorgelooze uitdrukking van een kind gelaten; maar als hij zijne heldere blauwe oogen van onder de verwarde lokken, die hier en daar van uit den breedgeranden, versleten herdershoed te voorschijn kwamen, naar den heerlijken hemel met die tallooze wolkjes ophief, dan kwam er dikwijls in plaats van dat kinderlijke het peinzende, zoekende, verlangende van den wordenden jongeling, die kracht in zich gevoelt, om man te worden, om te handelen, te strijden, om lief te hebben en zich op te offeren. Een oogenblik later echter, als zijn rijk der droomen plotseling voor de werkelijkheid had plaats gemaakt, was hij weer geheel kind, als hij plagend eene zwarte lok greep van het meisje, dat naast hem zat en steentjes en zand door hare eene hand in de andere liet glijden.
Zij had daar naast hem gezeten en hem aangezien gedurende al den tijd, dat hij één zelfde plekje in de lucht had aangestaard, hem trachten te volgen in zijne droomerijen en zich verwonderd, hoe die in ééns een lach om zijne lippen konden tooveren, die onwillekeurig ook
| |
| |
háár mondje tot een glimlach plooide. Zij gevoelde, dat hij dacht, en dat maakte haar nieuwsgierig, maar tevens beschroomd; met zekeren eerbied had ze hem beschouwd, als even zijne oogen fonkelden; dan weer keek ze met kinderlijk welgevallen in die diepe, heldere kijkers en verwonderde zich, waarom hij blauwe en zij zwarte oogen had. Want had hij nooit nagedacht over de kleur zijner oogen, zij kende die van de hare - dat had haar het gevonden scherfje spiegelglas verteld; en ze wist, dat die oogen mooi waren, - dat had haar de grootmoeder, in wier hutje ze sinds den dood harer ouders woonde, gezegd. En ze had mooi haar - dat wist ze van een jager, die 's avonds eens met welgevulde weitasch in haar hutje had uitgerust. Maar waarom zag zij toch liever de verwarde blonde lokken van haar jeugdigen metgezel, en waarom vond ze er - al had zij dit nooit tot zichzelve gezegd - een ongekend genot in, als die blauwe kijkers haar aanzagen met liefelijk kinderlijke bewondering?
Daar wierp ze haar zwarte kopje achterover, om juist te richten, en gooide hem, als vergelding voor zijne plagerij, een steentje toe. Ze schaterde het uit van genoegen, toen die worp zoo goed gelukte, dat het steentje in zijn hals viel en tusschen zijn boezeroen en zijn blooten rug verdween, niettegenstaande zijne onhandige pogingen, om het nog te grijpen.
En hij, hij peinsde nu niet meer over toekomst of wenschen, lachte eerst hartelijk mee en peinsde dan over het belangrijke vraagstuk, om haar straks in een juist gekozen oogenblik met beide handen op te pakken, haar met gestrekte armen omhoog te houden en met de fiere zekerheid van een sterken jongen een kinderlijk vermaak in hare half angstige gilletjes te scheppen.
Maar ze vond het zoo erg niet, door hem te worden vastgehouden! Wat had hij haar dikwijls gedragen, als ze samen ronddoolden op de heide, 's Zondags of wanneer hij zijne kudde had thuisgebracht. Hoe vol vertrouwen had ze haar zwarten krullebol op zijn hoofd laten rusten en hare gebruinde armpjes om zijn hals geslagen, als hij haar droeg, wanneer ze te moe was, om terug te wandelen, en hoe dikwijls had hij haar getild over groote boomstammen, door den wind of de hand des houthakkers geveld en dwars over hun pad nedergestort; een omweg wilde hij dan niet maken. Stonden ze zóó voor de met mos begroeide oevers van een slootje, dan nam hij haar in zijne armen en waadde met zijne bloote voeten erdoor - want schoenen en kousen waren hem 's zomers eene ongekende, maar ook volstrekt niet begeerde weelde. Hoe gerust voelde zij zich in een donker gedeelte van het bosch, waar de dennetakken boven hun hoofd een bijna ondoordringbaar dak vormden, als hij maar naast haar liep, en steviger klemde ze zijne hand vast of vatte die met hare beide handjes, als de duisternis hen had overvallen en zij, naar den goeden weg zoekend, huiswaarts keerden. Hoe ongelukkig gevoelde zij zich, als ze hem eens een dag
| |
| |
niet zag, wanneer zij hare grootmoeder naar het dorp moest vergezellen, om inkoopen te doen: het oude vrouwtje maakte bezems en het kind zocht de daartoe noodige heideplanten. En hoe leeg hadden haar het bosch en de heide toegeschenen, hoe onverschillig waren haar de mooie zon en de blauwe lucht geweest, toen hij een tijdlang ziek was en hare grootmoeder haar niet naar hem toe wilde laten gaan, omdat ze heide moest hebben tot het binden van bezems, om brood te kunnen koopen.
Hoe zorgvuldig boog hij steeds elken tak weg, als ze hand aan hand door een dicht gedeelte van het bosch gingen; hoe omzichtig en toch vast omklemden haar zijne armen bij het dragen of wiesch hij haar voetje, als eene zware dennenaald haar gewond had, en wreef lachend hare pijn weg, wanneer de stomp van een afgebroken tak haar gevoelig had aangeraakt. Hoe welluidend en vroolijk klonk zijne stem, als hij haar plagend bespotte, wanneer hij haar zijn hoed had opgezet, omdat de brandende zonnestralen haar hinderden, en hoe opgeruimd liet hij zijne kruin steken en branden door de felle stralen, als zij maar geene pijn voelde! Hoe bespiedde hij hare ademhaling, als ze 's middags op den heidegrond was in slaap gevallen, en weerde hij elke gonzende bij, die haar naderde, af, sneed voorzichtig alle stengels rondom haar op den grond liggend hoofdje weg en plaatste zich zóó, dat ze in zijne schaduw lag. En toen hij ziek was en ijlde in koorts, had hij steeds om haar geroepen en aan den hond, die aan zijn voeteneinde in zijn bed lag, gevraagd, waar ze toch bleef?
Zij waren alles voor elkander; hun eenige en gemeenschappelijke vriend was de goede, trouwe, slimme herdershond. Urenlang zat zij naar hem te luisteren, als hij haar vertelde van hetgeen hij uit enkele oude boeken thuis gelezen had. Een grijsaard, die vroeger in het huis zijns vaders had gewoond, had die daar achtergelaten, toen hij stierf; erfgenamen hadden zich niet opgedaan.
Dan kleurde hij met zijne jongensverbeelding die verhalen en vlocht er hunne eigene personen in, en dan werd hij een prins en zij eene prinses of eene koningin, en ze bewoonden samen paleizen. En als hij haar dan in het vuur zijner vertellingen omvatte, alsof hij haar wilde medevoeren naar zijn rijk der droomen, dan werd ze wel wat bang, maar drong zich toch onwillekeurig dichter naast hem en ving met een angstig genot alles op, wat uit zijne wilde phantasie voortkwam. Een oogenblik later weer vochten ze om een mooi steentje, dat hij haar na de verovering toch weer gaf, of streden ze over hun eigendomsrecht op de heide, het bosch en zelfs den hemel met zijne sterren!...
Het was op de heide, en middag. Ver en nabij gonsden de bijen en kevers en vereenigden zich de krekels tot een muzikaal koor. Overal bloeide de heide; vroolijk was de paarsroode tint nu over den
| |
| |
bruinen grond verspreid. Het was, alsof de toppen der dennen meejuichten en de wolken zich met hare gouden randen in feestgewaad hadden gestoken, en alsof alles zich verheugde in de schoone natuur en in het gevoel, dat ieder iets kon bijdragen tot het geheel dier heerlijke schepping.
Van uit het dorp, dáár achter dien verafgelegen heuvelrug, drongen tonen door, die getuigden van het leven, dat de menschen leidden in bewoonde oorden. Eene enkele maal drong door de onberoerde lucht hondengeblaf en het rollen van wagenraderen, en duidelijker klonk soms het slaan van de klok op het verscholen kerktorentje dóór in de middagstilte op de heide. Niet meer was nu de hemel bezaaid met kleine wolkjes, maar effen blauw welfde zich het reusachtig koepeldak daarboven, en het was, als schroomden de hier en daar verspreide wolken, den helder blauwen hemel te bezoedelen, zóó dicht en ineengedrongen bleven ze op de haar aangewezen plaatsen; slechts aan den gezichteinder waren kleine, witte, dreigende wolkjes, maar wie zag die of liet zich door hen verschrikken?
Geen windje beroerde de denneboomen; statig hingen de takken omlaag, gebukt onder hun eigen last als ouden van dagen, en hoe hooger aan den boom, des te meer hieven zij zich opwaarts, terwijl de spitse toppen zich trotsch in de lucht staken, als de jongeling, die, gesteund hebbende op kennis en voedsel van ouderen, zich verheft, om weldra met al die anderen mede te helpen voeden, opbouwen en vormen.
Onze herder was jongeling geworden; leiding, voedsel van ouderen hadden hem veelal ontbroken, en toch was het plantje door eigen kracht tot een trotschen boom opgegroeid. Forsch, breedgeschouderd en lenig was hij nog, met zijne blauwe oogen en het blonde haar, een langzamerhand verdwijnend type der oude Germanen.
En zij? Van het kind was eene liefelijke maagd gerijpt; heerlijk waren hare vormen, die onder het hoogst eenvoudige en hier en daar gelapte kleed nauw verborgen konden blijven; hare donkere kijkers flikkerden van uit het door zwarte krullen omkroesde kopje - men zei in den omtrek, dat ze, nog van eeuwen geleden, Spaansch bloed in de aderen had, - en tintelden van vroolijkheid en levenslust.
Daar zaten ze naast elkander en zwegen.
Beiden waren innig gelukkig.
Want dien middag had ze hem verteld, dat de zoon van den rijken smid uit het dorp haar gevraagd had, zijne vrouw te worden, en dat ze niettegenstaande den aandrang van hare grootmoeder, om ja te zeggen, toch neen had geantwoord. En toen hij haar daarop gevraagd had, waarom ze neen had gezegd, had zij hem aangezien en hij haar, en - ze wisten zelf niet hoe - ze waren elkander om den hals gevallen, en beiden hadden het zwijgend begrepen, hoe dat ook niet anders had kunnen geschieden; hoe hunne scheiding, als ze hun soms eens in de gedachten was geweest, hun steeds als iets onmogelijks, iets onbevattelijks was voorgekomen.
| |
| |
Wel was er een tijd geweest, dat zij gevoeld en begrepen had, dat ze geen kind meer was, en toen was ze teruggetrokken en zelfs norsch en kortaf tegen hem geweest. Maar hij was zoo geheel dezelfde trouwe, zorgende, leidende vriend gebleven, dat ze weer geheel met het oude vertrouwen, maar nu vermengd met, beheerscht door een ander, haar nog onverklaarbaar gevoel, hem naderde. Nog meer dan vroeger, maar nu steelsgewijze, vond ze het een genot, hem te bespieden, als hij vertelde of sliep. Dan was zij het wel eens geweest, die eene in zijne oogen hangende haarlok, welke hem onrustig deed slapen, voorzichtig op zijn voorhoofd schoof, en had zij wel eens haar boezelaar op dat hoofd gelegd, om hem te beschutten tegen de brandende zonnestralen. En nu wist zij, wat zij vermoed en in stilte zoo vurig gewenscht had: dat hij háár had uitverkoren onder de andere meisjes uit het dorp of van de pachthoeven en hutten in den omtrek. Bij menige kermis of andere feestelijkheid hadden die allen duidelijke blijken gegeven, dat zij den forschen, blonden jongen man meer dan gaarne zagen en dat zij met zooveel vreugde bij den dans in zijne armen rustten.
En of hij gelukkig was? Zijn zoetste droom was verwezenlijkt; hij wist nu zeker, dat geen rijke smid of gegoede pachterszoon hem haar, om hare schoonheid, zou ontnemen. Wat gaf hij nu om gedroomde koninkrijken, en schatten en macht? Hij wàs koning, want zijne koningin zat naast hem en hij hield hare kleine, gebruinde hand in de zijne. Nòg zaliger waren nu zijne droomen, terwijl hij peinsde: want zij was nu van hem alléén; altoos kon hij er nu aan denken, hoe hij haar gelukkig zou maken, hoe hij steeds dien glimlach om die liefelijke lipjes zou kunnen tooveren en die oogen doen lachen en haar behoeden voor alles, wat slechts even hare wenkbrauwen zou kunnen doen fronsen.
En samen beraamden zij plannen voor de toekomst. Hij kon genoeg verdienen, want zijn vader had zijne moeder niet lang overleefd en de opbrengst van den grond bij zijne hut en het loon voor het rijden van grintkarren waren voldoende voor hen, om te leven. Zelfs wilden ze haar grootje, die intusschen kindsch was geworden en geene bezems meer binden kon, bij zich nemen, aan het oudje van dagen rust gunnen en haar verzorgen.
Toen hij zijne schapen naar de kooi bracht, - hij hoopte dat niet zeer lang meer te doen - leunde zij met hare hand op zijn schouder, en de trouwe hond keek wel naar hen om, maar sprong toch eerst, nadat het laatste schaap in de kooi en de deuren gesloten waren, vroolijk blaffend tegen hen beiden op, als wilde hij zijne tevredenheid te kennen geven over hetgeen hij dien middag gezien had. Zóó bleven ze staan; zij spraken weinig, maar omhelsden elkander bij het naar huis gaan lang en vurig.
Op dien dag waren er twee gelukkige menschen meer in de wereld!
| |
| |
Het was op de heide, en avond. Vaalgrijs was de tint van de lucht, en het scheen, dat het onweder, dat den geheelen dag had gedreigd, eindelijk zou losbarsten. Woest joegen de wolken door het luchtruim langs de heldere maan, om over de heide de meest grillige schaduwfiguren in dolle vaart te doen voorbijvliegen. De erica's trilden en bogen zich naar alle zijden; zand en kiezelsteentjes stoven overal dwarrelend op, en langs den geheelen zandweg werden groote stofwolken opgejaagd. De toppen der dennen zwiepten onrustig heen en weder; de stammen kraakten, en de zware benedentakken begonnen te deelen in de beweging der toppen.
Daar vielen de eerste zware regendruppels; eerst enkele, maar toen sneller en sneller en weldra als met stroomen uit den hemel; de wind begon te bedaren, maar.... hoor! daar ratelde de eerste donderslag, bijna gelijktijdig met den flikkerenden bliksemstraal, die één enkel oogenblik bosch en heide helder verlichtte!
Maar wat bemerkte van regen, wind of onweder de jongeling, die daar blootshoofds, als in doffe wanhoop, zonder doel dwars door de heide liep? - Het was onze herdersknaap, die weldra geen herdersknaap meer zoude zijn en binnen enkele dagen zijn vrouwtje binnengeleid zoude hebben in het hutje, dat hem sinds weken en tot nu toe een paleis toescheen. Hij had vele dagen besteed, om het zoo bewoonbaar mogelijk te maken, had van zuur verdiend en bespaard geld oude platen, oude meubels, kleine geriefelijkheden gekocht, waarbij hij al zijne list had moeten gebruiken, om haar omtrent hare keuze daarvan uit te hooren. Telkens had hij wat veranderd of verbeterd, hier een spijker ingeslagen en ginder weer uitgetrokken, hier eene plank aangespijkerd, daar op waarlijk kunstige wijze met verf de oude hut voor het oog aangenaam en huiselijk gemaakt. Het betaalde voor het herstellen van de oude klok, die nu weder zoo gezellig tikte, had hem dagen van zwoegen en arbeiden gekost. Elken rooden vloersteen van de eenige kamer in het hutje had hij gewasschen en geschrobd; niet het kleinste takje heidekruid lag er meer op den leemen vloer van het andere vertrekje, dat schuur, bergplaats, voorraadzolder, alles te gelijk moest zijn.
In het tuintje was de kool netjes opgebonden, elk geel of verdord blad zorgvuldig weggenomen en het randje van graszoden langs het éénige pad netjes afgestoken. De bremstruikjes ter weerszijden van de deur waren gesnoeid; het aardappelveldje was keurig omgespit, als moesten ze het morgen te zamen bepoten. Geen onkruid was ergens langs den voet van den leemen muur te zien. Alles getuigde van angstvallige zorg, om zelfs het geringste, wat eene vrouw in een huisje onaangenaam zoude treffen, weg te nemen of te voorkomen.
Daarmede had hij weken doorgebracht, en nooit had zij in zijn hutje mogen komen, tot op den dag, waarop ze als meesteres dat nederige stulpje zoude binnentreden, - omdat hij haar wilde verrassen; wekenlang had hij gewerkt, gezwoegd.... en nu?
| |
| |
Zij was weg! Zij was weg, verdwenen - weg, weg! Zij was hem ontnomen, en men had hem spoedig en bereidwillig genoeg verteld, door wien en hoe. Eene maand geleden was er eens een jager, een heer, bij hare grootmoeder en haar komen uitrusten; hij droeg een fluweelen jachtrok met groene opslagen aan hals en mouwen, en eene prachtige muts. Een knecht te paard met een pakzadel had hem wijn en vleesch en vruchten gebracht en was eerbiedig op eenigen afstand blijven wachten. Een knap man moest die jager geweest zijn, donker, met zwarte haren en baard. Twee dagen later was hij teruggekomen, en toen eene week later weer; daarna was hij bijna elken dag daar komen rusten, en men dacht, dat hij wel niet het meest met het oude besje, dat kindsch en suf was en bijna niets meer zag of begreep, zou hebben gepraat. Ééns had men hem zeer kort na zijne aankomst zien vertrekken en had men het meisje spoedig daarop naar buiten zien komen; en zij had boos gekeken en verachtend was haar blik gericht geweest naar de zijde, waar hij verdwenen was, - maar spoedig was ze toen in tranen uitgebarsten. Toen die heer een paar dagen later weder kwam, bleef hij niet alleen nog langer dan vroeger, maar kwam nu weer elken dag zoo lang bij haar terug. Soms zag men haar in de deur staan en gretig een of ander klein sieraad met de oogen verslinden.
De arme knaap had haar wel dikwijls aangezien en somtijds wel eenige verandering in haar meenen op te merken, maar hij had het te druk met het in orde brengen van huis en tuin en met het rijden van grintkarren 's avonds, om den verloren tijd, aan dat werk thuis besteed, in te halen en genoeg te verdienen, om zijne veranderingen en verbeteringen te kunnen betalen. Hij vermoedde niets, begreep niets; hij vertrouwde blindelings, zooals een gemoed, dat wat hooger staat, edeler denkt, dieper gevoelt dan het gewone peil der menschen, - en zóó zijn er onder herders, onder boeren, onder arbeiders, vooral juist, waar de armoede heerscht en geene vadsige weelde haar klauw achteloos heeft uitgestrekt, om van de menschen etende, drinkende en slapende wezens, met begrippen als die van een weekdier, verlangens en wenschen als die van een varken, te maken!
Hij geloofde in haar - als in God; hij had haar lief! En nu?... weg, verdwenen; weggeloopen met een... en zijne vuisten balden zich, zijne borst hijgde en zijne anders zoo trouwhartige oogen rolden woest rond in hunne kassen; het werd hem te benauwd dáárbinnen, en na het vernemen dier tijding was hij in dat weder naar buiten geloopen en liep maar steeds door.
Wat deerde het hem, of de regen bij stroomen nederviel; of daarginder een felle bliksemstraal een alleenstaanden, reusachtigen den in tweeën spleet; of daarboven de wolken tegen elkaar botsten en zich ontlaadden met donderenden knal, waarvan de echo heinde en ver werd gehoord? De zon mocht weder schijnen, of de maan blijven; de
| |
| |
dag mocht komen, of het mocht altoos nacht zijn; de heide kon bloeien of sterven; het bosch mocht blijven staan of door een orkaan in elkander gezweept worden... zij was weg. En zij was zijne zon, zijn dag; zij was voor hem de verpersoonlijking der heerlijke natuur, en - ze was er niet meer!
En steeds vervolgde hij in het onweder zijn eenzamen weg door de heide.
Het was op de heide, en nacht. Alles was stil; alles rustte. Liefelijk scheen de maan door enkele kleine wolkjes heen op de aarde, waar ze weder zooveel plichten te vervullen had. Als zilver werd het glinsterende loover der dennetakken verlicht en zacht schitterde het, nauw merkbaar door het nachtwindje bewogen. Maanden geleden reeds was de heide uitgebloeid en was de koude winteradem over bosch en vlakte getogen; ook de lente was verschenen en verdwenen. De zomer was weder in het land. En reeds begonnen er opnieuw enkele erica's te bloeien; ze hadden nu echter, toen de zon verdwenen was, hare stengels gebogen en waren ook ter ruste gegaan. Het eeuwige dennegroen had de vale, grijsachtige tint van den winter verloren, en nieuwe sappen hadden het donkere, zachte groen weder te voorschijn getooverd.
Dáár staat het hutje van den vroegeren herdersknaap. Hij is er lang ziek geweest, heeft in ijlende koortsen gelegen - en dan altoos om háár geroepen; het goede moedertje uit het dorp, dat hem geheel vrijwillig was komen verplegen, - ieder in het dorp hield van den jongen man - zij had hem wel verstaan en begrepen!
Op den zomeravond, toen het buiten zulk noodweer was, stortte hij bewusteloos neer en den volgenden morgen had men hem zóó midden in de heide gevonden. Zware koortsen hadden hem toen aangetast, maar zijne jeugd en zijn krachtig lichaam deden hem spoedig herstellen, toen de crisis voorbij was, en weldra werd hij weder de krachtige jongeling van vroeger, dank zij de trouwe verzorging en eene zachte, zonnige, weldadige lente.
Maar naar den geest was hij gebroken, en de krachtige stam was in het merg aangetast. Het vuur uit zijne oogen was verdwenen, en weemoedig, droevig, dikwijls lusteloos was hunne uitdrukking; slechts zelden bracht eene herinnering of nog hem gebleven hoop op de toekomst daarin eenig leven.
Geen dag ging voorbij, waarop hij niet het oude vrouwtje bezocht, dat háár had liefgehad en nog niet van haar hutje had willen scheiden; hij zorgde voor haar als een zoon voor zijne moeder. De dankbare blik van het kindsche, hulpelooze oudje zeide hem genoeg - meer, dan woorden hadden kunnen doen. Ook die oude vrouw had geleden en verweet zichzelve, dat zij de schuld van alles was; dat zij het
| |
| |
meisje had verwaarloosd en slechts hare aangeboren ijdelheid had doen groeien door vleierijen. Dan troostte de jonge man het tobbende en klagende besje en vroolijkte haar op, alsof niet eene veel vlijmender, dieper smart door zijne ziel sneed! Hij leefde werktuigelijk voort, zonder te weten hoe en waartoe; hij werkte hard en betaalde ook nog van zijn loon de pacht voor het arme moedertje, dat hem verzorgd had, en het schoolgeld voor haar kind; zijne eigene behoeften waren zoo gering.
Na zijne beterschap had hij het hutje en het tuintje weder in orde gebracht, evenals kort vóór den tijd, dat zij er zou gekomen zijn, en alles was zoo gebleven, alsof ze nu zelfs ná dat jaar nog dagelijks werd verwacht en maar had binnen te treden, om er te blijven, alsof ze er altoos ware geweest!
Dezen nacht kon hij den slaap niet vatten. Hij was niet ter ruste gegaan, maar liep ongestadig in zijn hutje op en neder, om nu en dan de deur te openen en zich in de koele, heerlijke nachtlucht te verfrisschen. Daar liep hij naar buiten en ging langzaam over de heide in de richting van het dennenbosch.
Maar - wat deed hem plotseling stilstaan? Welke gedaante zag hij daar heel in de verte, daar links, boven de terreinplooi uitkomen en donker tegen den hemel afsteken? Hij begreep het niet, maar het was, alsof eene toovermacht de richting zijner schreden wijzigde; iets onverklaarbaars deed hem het hart in den boezem luider kloppen en zijne schreden versnellen. Die gedaante bewoog zich moeilijk, aarzelend, ja, scheen zich voort te sleepen. Het was eene vrouw en hij dacht... neen, hij dacht niets, maar liep sneller en sneller daarheen. Toen een nieuwe heuvel haar aan zijn gezicht had onttrokken en hij eindelijk op den top stond - zag hij plotseling in het volle maanlicht háár voor zich! Zij was het, die hem versmaad had, met hem had gespeeld, en die zóó was gevallen!
Met een gil verzamelde zij hare laatste krachten, vloog den heuvel op en stortte aan zijne voeten neer! - En toen zij weder tot bewustzijn was gekomen, prevelde zij, geknield en met hare ravenzwarte lokken op zijne voeten gebogen, het woord: vergeving.
Bij haar eersten aanblik had hij zijne vuisten gebald en trilde zijne geheele gestalte... maar toen zij daar lag aan zijne voeten, was hij kalm geworden, en hij vroeg slechts zachtkens, als tot zichzelf sprekend, hoe dat vreeselijke, dat hem alles ontroofde, toch kon zijn geschied, en hij luisterde werktuigelijk naar hare smeekende bede, als besefte hij niet, dat zij het was, die daar lag. Eindelijk kwam hij toch tot zichzelven en zag op haar neder; hij streed een zwaren strijd; dat getuigden het bonzen van zijn hart en het trillen zijner lippen; - toen hief hij haar plotseling op, hoewel zij smeekte, geknield aan zijne voeten te mogen blijven, en zette haar naast zich neder. Hij drukte, met een blik vol droefheid op haar gelaat, welks doodelijke bleekheid
| |
| |
en diep rampzalige uitdrukking van zooveel lijden getuigden, haar donker kopje aan zijne borst.
En aan die borst bracht zij snikkend haar lijdensverhaal uit, kort en afgebroken, want ze kon van vermoeidheid en uitputting bijna niet spreken: hoe ze met dien heer was medegegaan en al zeer spoedig, maar toch te laat, had beseft en begrepen, hoe groot hare dwaling was geweest; hoe ze dien man ontvlucht was en hij haar overal had weten te vinden en bij tusschenpoozen had achtervolgd, als ze nauwelijks bij den een of anderen boer eene schuilplaats had gevonden. Hoe die verschrikkelijke jacht weken geduurd had, totdat zij niet ver vanhier rust had gevonden bij een ouden arbeider en diens vrouw; hoe die man haar ook dáár had opgespoord en ze dien avond gevlucht was en langs zijn huis, waarin ze nu had kunnen wonen, naar de hut van hare grootmoeder had willen gaan. Zij vertelde hem, hoe haar kindje onmiddellijk na de geboorte was gestorven en hoeveel ellende zij had geleden; hoe ze bijna elk kleedingstuk had moeten verkoopen, om, telkens opgejaagd, hare vlucht te kunnen voortzetten.
Hij hoorde alles maar half, maar zag duidelijk, dat zij onder de lompen, die haar heerlijken hals en hare schouders bedekten, nog het zilveren halskettinkje droeg, dat hij haar ruim een jaar geleden gegeven had; daarvan had zij dus niet kunnen scheiden!
Zij verhaalde hem nog, hoe eene vleiende stem en schoone beloften van rijkdom en sieraden haar hadden doen vallen, - en woest rukte zij zich van hem los, maar viel onmiddellijk, uitgeput door die inspanning, weder neer.
Hij sprak geen woord, maar nam haar op in zijne armen en droeg het half bewustelooze meisje naar zijne hut, - hoe anders had hij haar vroeger gedragen! - legde haar op zijn eigen leger, dekte haar toe en spreidde voor zichzelven met een bos stroo een bed in het schuurtje daarnevens.
Vóórdat hij zich te rusten legde, sloop hij nog even in het kamertje, boog zich over haar heen en kuste even haar voorhoofd; onuitsprekelijk zalig maakte hem het bewustzijn, dat hij dien verloren schat had wedergevonden. Hij had gestreden, zwaar gestreden, en na de overwinning had hij kunnen vergeven.
En zij rustte voor het eerst weder veilig en droomde nog eens, wat ze sinds lang niet gedaan had, van een heerlijken zomermorgen, van eene kudde schapen en een trouwen herdershond, en van een jongen, blonden herder, die daar tegen dat heuveltje lag....
antonio.
|
|