De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Letterkunde.Het middeleeuwsch lierdicht.G. Kalff. Het lied in de middeleeuwen, Leiden E.J. Brill.I.Het is nog niet lang geleden, dat ik mij op een bekoorlijken zomeravond bevond in de Overveensche duinen, waar men zich verbeeldt, bij helder zonlicht de golvende zee te kunnen bespeuren, opdoemend achter dat golvend veld van spaarzaam begroeid duinzand. Hier en daar teekent zich een torentje aan den horizont af, maar overigens ziet men, met den rug naar het oude Haarlem gekeerd, niets dan de vrije lucht en de vrije vlakte. Juist aan dat ruime vergezicht, die schijnbare onbegrensdheid, ontleent het Kennemerland eene eigenaardige aantrekkelijkheid, en vreemd is het niet, wanneer men juist dáár denkt aan den voortijd, toen, om met David Jacobus van Lennep te spreken, ‘de zwierende lok met den goudgelen glans Brinio, den duinheer, van 't hoofd werd geschoren’. Niet veraf verheft zich de Blinkert, waar eenmaal Witte van Haemstede de Hollandsche leeuwbanier ontplooide en de Kennemers samenstroomden, om den triomftocht der overmoedige Vlamingen in eene nederlaag te doen verkeeren. Ik kwam daar juist vandaan en werd er onwillekeurig toe gebracht, in mijne verbeelding het landschap met middeleeuwsche figuren te stoffeeren, toen mij als eene ware verrassing onverwachts het eenvoudig, welluidend liedje in de ooren klonk: ‘Toen ik op Nederland's bergen stond,
Toen keek ik het zeegat in;
Daar zag ik een scheepje zeilen,
Daar zaten drie ruitertjes in;
Een van die drie was naar mijn zin.’
| |
[pagina 195]
| |
't Was als eene stem uit den voortijd, die zich door de duinen deed hooren en die mij even frisch en jeugdig klonk, als zij dat eeuwen vroeger had gedaan. Ofschoon mij het lied op dat oogenblik trof, was het toch niet voor het eerst, dat ik het hoorde aanheffen. Ook even buiten Rotterdam, aan de oevers van de Rotte, had ik het wel gehoord; en toen ik nog een kleine jongen was, had, in hetzelfde Kennemerland, een dienstmeisje mijner ouders het mij voorgezongen en had ik het geleerd als iets, wat ieder welopgevoed kind behoort te kennen, als de versjes van Van Alphen en de sprookjes van Moeder de Gans of van den Duizend-en één-Nacht. Had men mij toen verteld, dat het al uit de middeleeuwen dagteekende, minstens vierhonderd jaar oud was, ik zou dat toen zeer natuurlijk hebben gevonden, want het kind kan zich moeilijk begrijpen, dat al wat bestaat, niet altijd evenzoo is geweest, als hij het eerst leert kennen, daar voor hemzelf niets veroudert, allerminst liedjes en verhalen, die hij zich zelfs verscheiden malen achtereen met hetzelfde genoegen kan laten voorzingen en vertellen. Zooals het kind is ook het volk: het oude en bekende blijft bij het volk geliefd, juist omdat het oud en bekend is. De beschaving alleen, door het denken geleid, waagt zich in het onbekende. Van hetzelfde liedje, dat mij in Noord- en Zuid-Holland had tegengeklonken, vertelt Hoffmann von Fallersleben, dat het in 1854 op een vliegend blad te Amsterdam verspreid en daar gezongen werd; Willems deelde het mee, zooals hij het in de omstreken van Kortrijk hoorde; en nu onlangs bleek het mij, dat het ook in Groningen onder burgerlieden vrij algemeen bekend is. Oude Rosa, de Jodin, had het daar met andere, oude en nieuwe liedjes, aan de straatjeugd voorgezongen, en zelfs nog aan het kroost van die straatjeugd twintig en dertig jaar later; en daarbij had zij het ook verkocht op losse blaadjes of in liedboekjes, waarvan de Overtoomsche Marktschipper met zijne vervolgen in Groningen het meest gewilde was, en niet alleen dáár, maar het geheele land door, zoodat er tegenwoordig nog jaarlijks niet minder dan achthonderd exemplaren van worden verspreid. Het liedje in quaestie komt ook nog voor in een, blijkens den titel zeer modern, liedboek, namelijk De Haarlemsche Spoorwagen, en zal, hoewel hier en daar gewijzigd en uitgebreid, daarin wel afkomstig zijn hetzij van het Oudt Amsterdamsche Liedboek uit het eind der 17de eeuw, hetzij van het Oudt Haerlems Liedboek, reeds in 1648 en later herhaaldelijk, minstens 27 maal, gedrukt. In twee andere liedboekjes, die met de twee genoemde in de 17de en 18de eeuw de belangrijkste en meest gezochte waren, namelijk in het zoogenaamde Mopsje of 't Groot Hoorns, Enkhuyser, Alkmaarder (Edammer) en Purmerender Liedeboek in twee deeltjes, waarin oudere liedboekjes ('t eerste van ± 1630) vereenigd zijn, en in Thirsis Minnewit (van 1712?) heb ik het tevergeefs gezocht. Toch treffen wij | |
[pagina 196]
| |
het ook elders en wel veel vroeger aan, namelijk in Een schoon liedekensboek van Jan Roulans te Antwerpen in 1544, eene rijke verzameling van 241 liederen, die echter slechts in één exemplaar op de Wolfenbuttelsche bibliotheek is bewaard gebleven, maar, onder den titel Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544, door Hoffmann von Fallersleben, den hoogst verdienstelijken beoefenaar van onze middeleeuwsche letterkunde in 't algemeen en van het middeleeuwsch lied in 't bijzonder, in 1855 opnieuw is uitgegeven. Eindelijk komt het lied, misschien gedeeltelijk in den oudsten vorm, voor in een handschriftje met 26 liedjes achter een, in de bibliotheek der Leidsche hoogeschool zich bevindend, exemplaar der Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt, van 1540, en daaruit door P.A. Tiele in het achtste deel der Dietsche Warande meegedeeld. Door deze liedboeken te noemen, heb ik tevens de voornaamste bronnen aangewezen, waaruit men het wereldlijk lied van de 15de en 16de eeuw bij ons kan leeren kennen, soms zelfs in verscheidene, min of meer van elkaar afwijkende redacties. Voor het lied van de 13de en 14de eeuw, evenals voor de geestelijke of stichtelijke liederen, zijn oudere bronnen te vermelden. Volgens de redactie van het Leidsche handschrift begint ons lied aldus: ‘Ic stont op hooghe berghen,
Ic sach daer soo diepen dal;
Ic sach dat boeyken comen,
Dat my troost gheven sal.’
Dan gaat het meisje, dat zóó sprekende wordt ingevoerd, ‘dat boeyken’ te gemoet en schenkt hem uit een gouden kop den koelen wijn te drinken als teeken, dat hij haar welkom is; maar hij verwijt haar hare armoede en daarop verklaart zij, in een klooster te zullen gaan. Als hij nu, minder heusch, te kennen gegeven heeft, dat hij gaarne zou weten, ‘hoe nonnen haer cleederkens staen’, antwoordt zij hem met eene soort van spreuk: ‘al lachende sijn si ghemaket, al screyende aenghedaen’, en zij begeeft zich in het klooster. Na drie jaren heeft ‘diezelve ridder’ berouw: hij geeft zijn paard de sporen, klopt aan het klooster aan en vraagt ‘die joncste sustere’ te spreken, maar ontvangt ten antwoord, dat zij ‘niet mach uytcomen’, omdat zij ‘Jhesus bruyt’ is. Op zijne verklaring echter, dat hem dan het hart zal breken, komt zij toch te voorschijn, doch ‘dat haer was afghescoren, die liefde was al ghedaen’, heet het, en met die woorden eindigt het lied. In Duitschland werd het gezongen in de 16de eeuw, doch slechts de eerste twee versregels kennen wij ervan uit dien tijd, en zij komen zóó letterlijk met de aangehaalde Nederlandsche verzen overeen, dat | |
[pagina 197]
| |
men dienvolgens ons lied voor eene vertaling uit het Duitsch heeft verklaard en tevens de meer bekende aanvangsregels in andere redacties: ‘Ic stont op hoghe berghen,
Ic sach ter seewaert in’,
van jonger dagteekening heeft genoemd. Dat laatste nu is niet strikt noodig. Doen de hooge bergen aan Duitschland of Zwitserland denken, de zee schijnt letterlijk aan het Duitsch ontleend te zijn en had als meer moeten vertaald worden. Daarbij ook alleen kunnen de drie ruiters in het scheepken behooren, die niet alleen in alle verdere Nederlandsche redacties voorkomen, maar ook in de jongere Duitsche, waarvan er vier worden opgegeven in Mittler's Deutsche Volkslieder en in de Deensche bewerking van het lied, die, evenals de onze, uit het Duitsch afkomstig schijnt. Ongetwijfeld zijn die ruiters ouder dan het ‘boeyken’, waaruit Friesche, misschien Engelsche, invloed spreekt of waarin men, wat ik eer zou willen gelooven, de Brabantsche uitspraak van ons woord ‘bootje’ zal moeten zien. Eene eigenaardig Nederlandsche, alles behalve dichterlijke wijziging heeft het lied reeds in de 16de eeuw ondergaan, door als drijfveer voor 's ridders terugkeer het overlijden van 's meisjes vader op te geven, waardoor zij - wat toch vooruit wel te voorzien had moeten zijn - de rijkste erfdochter van het land wordt. Ook is in diezelfde redactie - die van het Antwerpsch liedboek - ieder couplet met een vijfden, volkomen overbodigen regel vermeerderd. Als men het lied tegenwoordig hoort, verneemt men nog de zeer moderne bedreiging van den ruiter, dat hij ‘het klooster in brand zal steken met zwavel en met kruit’, indien het nonnetje niet naar buiten komt, en de schildering van het nonnetje ‘met opgestroopte mouwtjes’, dat vóór den ruiter kwam staan, ‘toen het klooster in volle vlam stond’. Met de jongere Duitsche redacties heeft ook deze Hollandsche, evenals eene andere uit de omstreken van Kortrijk, een aanhangsel gemeen, dat ten deele ontleend is aan een ander, nog beroemder lied: ‘Het daghet in den Oosten’. Bij eene fontein, heet het, heeft de ruiter zich doodgeschoten (of er zich in verdronken), en als het nonnetje uitgaat, om brood te halen, vindt zij hem daar. Zij is diep bedroefd, neemt het lijk van den geliefde op den schoot en vraagt met de woorden uit ‘Het daghet’: ‘En is hier geenen heere
Of geenen edelman,
Die my hier dezen dooden
Ter eerde bestellen kan?’
Dat twee oude liedjes na verloop van tijd aan elkaar het een of ander ontleenden, ja, zelfs met elkaar tot één geheel samensmolten, | |
[pagina 198]
| |
behoort niet tot de zeldzaamheden, maar maakt het onderzoek naar den oorspronkelijken vorm der liederen hoogst moeielijk. Ik heb eenigszins uitvoerig over dit liedje gehandeld, om te doen zien, welk eene lange en in vele opzichten belangrijke geschiedenis de middeleeuwsche liedjes hebben en hoeveel levensvatbaarheid zij vaak bezaten, ook al moesten zij nu en dan eene verjongingskuur ondergaan. Of die liedjes ook nu nog lang zullen blijven leven in den mond des volks? Of zij eene even lange geschiedenis in de toekomst zullen hebben, als zij in het verleden hadden? Natuurlijk is het antwoord op die vraag alleen door een profeet te geven; doch eenige opmerkingen dienaangaande zijn wel te maken. De bekoring, die zij zoovele eeuwen hebben geoefend, ging bij die liedjes niet alleen uit van vorm en inhoud, maar ook van de wijzen, waarop zij gezongen werden, en menig liedje zelfs was reeds lang vergeten, terwijl op de wijze, waarop het eertijds gesteld was, andere liedjes weerklonken. Daarom was het een veeg teeken, dat ik door eene Groningsche jongedochter met zekere minachting van de ‘droomerige wijzen’ hoorde spreken, waardoor de liedjes, die hare ouders nog zongen, haar en hare vriendinnen verveelden. Zij hadden liever ‘wat vroolijks’ en vooral ‘wat nieuws’, en bleken daaronder bijna uitsluitend jammerlijk vertaalde café-chantantliedjes, comische tooneelcoupletten en enkele orgeldeuntjes te verstaan. De gewone kermis- en straatliederen komen hier natuurlijk niet in aanmerking: zij behooren al tot het erbarmelijkste, wat er gezongen of uitgeschreeuwd wordt, zullen wel in geene enkele eeuw minder flauw, plat en onzinnig geweest zijn en hebben uit den aard der zaak een zeer ephemerisch karakter. Burgerlieden, die ook in huis of bij huiselijke feesten nog wel eens zingen, zijn de eenigen, onder wie de middeleeuwsche liedjes kans zouden hebben, te blijven voortleven; maar die kans begint, zooals ik zeide, zeer gering te worden. Daarentegen neemt de belangstelling in die liederen bij de beschaafden meer en meer toe; doch het is eer eene soort van letterkundige of antiquarische belangstelling, en de toestand der maatschappij is tegenwoordig niet van dien aard, dat een liedje als ‘ic stont op hoghe berghen’ veel kans heeft, de moderne Duitsche liedjes te verdringen of de koorzangen uit oratoria, die het zanglievend Nederland overal naar de strenge regelen der kunst instudeert. Zelfs Heije is er, ondanks zijn grooten invloed op muzikaal gebied, niet in geslaagd, het oude volksgezang in nieuwen vorm te doen herleven. Zullen wij dat bejammeren? Zullen wij mee instemmen in dat volle koor van klagers, dat zich reeds van het eind der vorige eeuw af over het verval van het volksgezang heeft doen hooren? De geschiedenis leert ons, dat onze klachten toch ijdel zouden zijn. Hoevele van de liedjes toch, die de vriendinnen Wolff en Deken opzettelijk ter verbetering van het volksgezang hebben vervaardigd, worden nog gezongen? Ik geloof niet één enkel. Welke liedjes uit de vijf bundeltjes, door | |
[pagina 199]
| |
de Maatschappij tot Nut van het Algemeen op het eind van de vorige en in het begin van deze eeuw uitgegeven, hoort men tegenwoordig nog? ‘Kolijn, een brave boerenzoon’ zal wel het eenige zijn, en zelfs dat is bij het laatste geslacht van aankomende jongelieden niet meer algemeen bekend. De liedjes, die de schooljeugd leert, hebben natuurlijk een beter lot, maar het zijn grootendeels kinderversjes, die dus in den mond der volwassenen niet passen. Konden het minneliederen zijn, dan zouden het misschien lievelingsdeuntjes kunnen blijven, maar dat is natuurlijk niet mogelijk. Verschillende, soms zeer verdienstelijke pogingen, om het volksgezang te veredelen, zijn mislukt. Doch waarom? Vooreerst zeker, omdat vele voor 't volk bestemde liederen er volstrekt niet geschikt voor waren, d.w.z. er achteraf niet geschikt voor bleken te zijn. Wie zijne volksliederen alleen maakt op grond van eene theorie over het volksgezang, hoe aannemelijk die ons overigens ook moge voorkomen, is zoo goed als zeker, dat hij niet slagen zal. Alle theorie is dor en onvruchtbaar op het gebied der kunst; alleen de boom des levens bloeit en brengt vruchten voort. Om een volkslied te maken, dat ook werkelijk een volkslied wordt, moet men de volksliederen, die in zwang zijn (niet de oudere, want het volk, hoe conservatief ook, verandert ten slotte toch van smaak), bestudeeren, trachten te begrijpen, wat er het bekoorlijke (niet voor ons, maar voor het volk) van uitmaakt, en in den geest daarvan arbeiden. Dat doen de straatpoëten, en daardoor maken hunne voortbrengselen een tijdlang opgang, maar een beschaafd dichter zou niet met hen willen samenwerken, ook al was hij ertoe in staat: zijn kunstenaarsgeweten zou hem, evenmin als zijn zedelijkheidsgevoel, toelaten, zekere noodzakelijke bekoringen aan te brengen. Hoogstens kan hij voor zijns gelijken werken in ontmoedigende concurrentie met het Duitsche lied. Doch bovendien: eene te algemeen verspreide dwaling is het, dat iemand zich zou kunnen neerzetten met het doel, een volkslied te schrijven, en dan daarin slagen zou. Een waar dichter zingt, zooals de vogel zingt, alleen omdat hij er behagen in heeft; omdat het tot zijne natuur behoort. Hij zingt niet voor het volk; hij zingt alleen voor zichzelf; maar van zijne kunstliederen worden sommige, niet altijd de beste, maar gewoonlijk de meest eenvoudige, die breede schildering van bijzonderheden aan kortheid van verhaaltrant en groote objectiviteit paren, door verloop van tijd tot volksliederen. Zijn zij dat geworden, dan kan men, bij wijze van spreken zeggen: het volk heeft ze gemaakt; maar dat beteekent niets anders dan: het volk heeft ze zich toegeëigend en ze daardoor tot volksliederen gestempeld, soms door ze te vereenvoudigen, soms door ze te verminken. Wie ze, zooals soms gedaan wordt, natuurpoëzie noemt, gebruikt een dichterlijk beeld, dat alleen als zoodanig waarde bezit, maar, letterlijk opgevat, niet anders dan een duister en onjuist begrip van het volkslied kan geven. | |
[pagina 200]
| |
Het volkslied staat tot het kunstlied als een spreekwoord tot eene spreuk. Een vernuftig opmerker van maatschappelijke toestanden en verhoudingen weet zijne opmerkingen in een korten, kernachtigen vorm uit te spreken - nu en dan in den vorm van tweeregelige versjes - en biedt ze zóó zijn medemenschen aan. De diepzinnigste en fijnste van die opmerkingen blijven op naam van den denker voortleven in engen kring; de eenvoudigste, meest bevattelijke en daarbij toch ook in zeker opzicht treffendste doen als gevleugelde woorden de ronde in ruimen kring; evenals grappen en anekdotes gaan zij, niet altijd even ongeschonden, van mond tot mond; ten slotte worden zij gemeengoed, waarop niemand meer aanspraak durft maken als op kinderen van zijn eigen denken; wie de vader der spreuk was, weet men niet meer: de spreuk is spreekwoord geworden. Evenzoo worden de kunstliederen tot volksliederen: de naam des dichters gaat verloren; het volk neemt ze als kind aan. Bij zulk een gang van zaken moet iedere opzettelijke poging tot verbetering van het volksgezang wel ijdel blijken en kan men niets anders dan hopen, dat eenmaal hier te lande dichters zullen opstaan, wier liederen het beschaafde of althans ordelijk levende volk zich toeeigent, omdat ze bij eene groote mate van objectiviteit die eigenaardigheden bezitten, waardoor zij in staat zijn, te behagen aan velen. Zullen wij dus tegenwoordig niet meer, zooals de dichters der romantische school, zooals nog zelfs Hoffmann von Fallersleben deed, het middeleeuwsch lied met een practisch doel bestudeeren; zullen wij ons nu wel niet meer opwinden voor eene renaissance der letteren in middeleeuwschen geest - het middeleeuwsch lierdicht heeft daarmee zijne aanspraken op onze volle belangstelling niet verloren. Integendeel mag men verwachten, dat bij minder opgewondenheid die belangstelling energieker en voor de wetenschap meer vruchtdragend zal wezen. Wie, zooals vroeger, in de oude liedboeken de voorraadschuren der dichters zag, waaruit zij rijke stof voor nieuwe liederen konden gaderen, koos natuurlijk slechts, wat hem het meest ter navolging bruikbaar scheen, en liet ter zijde, wat hem mishaagde, of trachtte - wat misschien nog erger was - door eigen dichterlijke voorstellingskunst ons in den waan te brengen, dat ook het zeer alledaagsche, als het slechts uit de middeleeuwen dagteekende, nog altijd door den geest der poëzie werd bezield. Geheel verouderd is deze literatuurbeschouwing zelfs nu nog niet. Blinde bewondering heeft, wel is waar, moeten wijken voor het doctrinarisme der aesthetische critiek, maar die critiek bedient zich nog al te vaak van de werken onzer dichters, om er ons in aan te wijzen, wat wij schoon, wat leelijk behooren te vinden, willen wij den naam van aesthetisch ontwikkelde negentiende-eeuwers dragen. Zij jaagt dus nog altijd op letterkundig gebied een practisch doel na, doch met dit zeer onpractisch gevolg, dat zij de opgewondenheid van vroeger heeft uit- | |
[pagina 201]
| |
gebluscht en een tijdlang gestreng maar oppervlakkig oordeelen op letterkundig gebied tot den goeden toon heeft doen behooren. Desniettegenstaande heeft de liefde voor het verleden, de belangstelling in de historische ontwikkeling van den menschelijken geest het gewonnen, en beseft men tegenwoordig misschien meer dan ooit, dat de geschiedenis der letterkunde ons een rijk en belangwekkend tafereel der zegepralen en afdwalingen van den menschelijken geest aanbiedt, waarvan de beschouwing een fijner genot verschaft dan het tafereel van krijgsdaden en diplomatische onderhandelingen. In het laatste tiental jaren - het is reeds meer opgemerkt - is de geschiedenis onzer literatuur met hernieuwde liefde en toewijding beoefend en is zij zich bewust geworden van de methode, die zij te volgen heeft, om in de rij der wetenschappen eene waardige plaats in te nemen. Van die liefdevolle toewijding getuigt ook het lijvig Academische proefschrift, door Dr. G. Kalff over Het lied in de middeleeuwen geleverd. Met kloeken moed heeft de schrijver den rijken schat van ons middeleeuwsch lierdicht aangepakt, niets onaangeroerd gelaten of met voorname minachting buiten den kring van zijn onderzoek gesloten en daardoor den breeden grondslag gelegd, waarop anderen zullen kunnen voortbouwen. Iedere bladzijde getuigt van de warmte, waarmee het boek is geschreven, en waarom wij den schrijver gaarne vergeven, dat hij niet alles met die beknoptheid heeft behandeld, als had kunnen gebeuren, zonder aan de degelijkheid of duidelijkheid te kort te doen. Juist om den omvang, dien het werk heeft gekregen, zullen wij er Dr. Kalff geen verwijt van maken, dat de titel niet volkomen juist is en meer belooft, dan er inderdaad in het werk gevonden wordt. Vooreerst zijn alle geestelijke of stichtelijke liederen buiten behandeling gelaten, en dat niet ten onrechte; want hoe groot de overeenkomst van de geestelijke en de wereldlijke liederen in menig opzicht - wat dichtvorm, inkleeding, toon en melodie aangaat - ook moge zijn, de strekking is geheel verschillend en eene afzonderlijke behandeling der geestelijke liederen dus aan te bevelen. Ook de historische liederen liet hij - met minder recht - ter zijde. Alle tot heden bekende, en daaronder verscheidene te weinig gekende, liederen daarentegen - die uit het Hulthemsche handschrift misschien uitgezonderd - bestudeerde hij aan de hand van twee uitstekende Duitschers, den dichterlijken Uhland en den meer historischen Boehme, en wat de vrucht dier studie is, omschrijft hijzelf volkomen juist in de volgende bewoordingen: ‘Door een inleidend hoofdstuk heb ik getracht een denkbeeld te geven van het wezen des lieds en van daarmede samenhangende zaken. Daarna gaf ik een overzicht van de bedoelde liederen; den inhoud deelde ik van de gewichtige afzonderlijk, van vele gelijksoortige in een schets mede. Zooveel mogelijk teekende ik ook in een paar trekken de omgeving, waarin die liederen ontstonden. Waar ik het vermocht, stelde ik een onderzoek naar de liederen in, trachtte hunnen ouderdom te | |
[pagina 202]
| |
bepalen, besprak den tekst en ging na of zij al dan niet oorspronkelijk Nederlandsch waren. Dikwijls vergeleek ik te dien einde een lied met bewerkingen in andere talen en beproefde dan op te sporen, aan welke zijde men had overgenomen en hoe het lied in dat geval behandeld was geworden. Ook trachtte ik vast te stellen, hoeveel er verloren moet zijn gegaan. Daarna besprak ik verschillende andere onderwerpen, die bij de studie der liederen (en niet alleen bij die der wereldlijke) te pas komen, als: den vorm en de samenstelling, de dichters en zangers der liederen en de liederboeken. Eindelijk gaf ik eene schets van de lotgevallen dier oudere liederen in latere eeuwen om daardoor mijne voorstelling zoo volledig mogelijk te maken.’ Men ziet, ‘een algemeen overzicht of eene geschiedenis van het lied’ heeft Dr. Kalff dus eigenlijk niet gegeven en ook opzettelijk niet trachten te geven. Dan zou hij ook meer zijne aandacht hebben moeten wijden aan de kunstpoëzie, die - ten minste in betrekking tot het volkslied - te stiefmoederlijk door hem is behandeld en dat toch niet verdient, allerminst als ik gelijk heb, door in het kunstlied den vader van het volkslied te zien. De liederen van Heinric van Veldeke en Jan van Brabant hadden daarom ook wat meer op den voorgrond moeten treden. Doch ik verlang geene critiek op het verdienstelijk werk van Dr. Kalff te leveren, te minder nog, omdat de Redactie van dit tijdschrift liever eene zelfstandige beschouwing van het middeleeuwsch lied van mij wilde ontvangen dan eene critiek der dissertatie. Om aan dat verlangen te voldoen, zonder al te veel gevaar te loopen, Dr. Kalff's beschouwingen te herhalen of, waar het noodig mocht zijn, te weerspreken, zal ik beproeven te leveren, wat hij aan anderen overliet: een algemeen overzicht van de geschiedenis der wereldlijke lierpoëzie in de middeleeuwen. In drie tijdperken van ontwikkeling stel ik mij voor, het lied te schetsen: 1o. in de 12de en 13de eeuw, het tijdperk van het ridderlied; 2o. in de 11de eeuw, het tijdperk der menestreelen en rondreizende zangers, en 3o. in de 15de en 16de eeuw, het tijdperk der ruiters- en rederijkersliederen. Bij de beknoptheid, die voor een tijdschriftartikel vereischt wordt, zal ik echter menig zelfs belangrijk punt slechts even kunnen aanroeren. | |
II.Wanneer men eenige jaren geleden met de bewering voor den dag ware gekomen, dat in onze letterkunde het lierdicht even oud is als de ridderroman, dan zouden zeker maar weinigen geweten hebben, waarop zulk eene bewering berustte, want de meest bekende liederen, zelfs ‘het daghet in den Oosten’, noemde niemand zoo oud, en dat zijn zij dan ook inderdaad niet. Men was er toen nog lang niet | |
[pagina 203]
| |
algemeen met Bormans en eenige Duitsche geleerden van overtuigd, dat Heinric van Veldeke, de dichter der Eneïde, niet alleen Nederlander was, maar ook zijn in gebrekkige Hoogduitsche redactie overgeleverden roman in de taal van zijn geboortegrond, het Limburgsch, had gedicht. Zelfs Dr. Jonckbloet hield de tegenovergestelde meening nog tot voor weinige jaren vol, en eerst de onderzoekingen van Braune bewezen het onomstootelijk, dat Bormans gelijk had gehad. Doch was Van Veldeke's roman oorspronkelijk in een Nederlandschen tongval geschreven, dan bestond er ook geene reden meer, om hetzelfde van zijne liederen te ontkennen en het vreemd te vinden, dat Ettmüller eene poging had gedaan, om ze tot den oorspronkelijken vorm terug te brengen. Die poging mag wel is waar mislukt geacht worden, doch voor een deel van Van Veldeke's liederen heeft Dr. Otto Behaghel, de verdienstelijke uitgever der Eneïde, hetzelfde met beter gevolg beproefd en daarmee de overtuiging bevestigd, dat niet alleen met den roman, maar te gelijk ook met het lierdicht onze letterkunde in de laatste helft der 12de eeuw een aanvang neemt. Niet zeer waarschijnlijk is het, dat wij ook een Nederlandschen dichter mogen zien in Van Veldeke's tijdgenoot en geestverwant, Frederik van Husen, die sinds 1171 wordt vermeld, meer dan eens Italië bezocht, o.a. in 't gevolg van Keizer Hendrik VI, vervolgens in dienst van Boudewijn V van Henegouwen overging en in 1189 met Frederik Barbarossa naar het Heilige land vertrok. Toen hij daar den 6den Mei van het volgende jaar in een gevecht bij Philomelium sneuvelde, liet hij onder de Duitschers (want bij ons schijnt hij niet bekend te zijn) den roem na, een der beste lierdichters geweest te zijn en een der eersten, die den Provençaalschen dichttrant in Duitschland invoerden, ook door bepaalde versmaten, zooals van Folquet en Bernard de Ventadour, over te nemen. Ook de ongeveer dertig liederen, die wij van Veldeke overhebben, zijn geheel in Provençaalschen trant gedicht, en dat is ook geen wonder, want behalve de Latijnsche poëzie kende men hier te lande toen nog maar alleen Fransche en Provençaalsche gedichten, die aan de hoven onzer Zuid-Nederlandsche vorsten werden voorgedragen en zelfs vervaardigd, of die de ridders op hunne buitenlandsche reizen aan vreemde hoven hoorden zingen en die tot navolging prikkelden. Dat Van Veldeke de Zuid-Fransche dichters tot voorbeeld nam en hun zelfs een blijvenden invloed verschafte op het Duitsche lied, is dus vrij natuurlijk. Wanneer en waar hij het gedaan heeft, is niet volkomen zeker. Omstreeks 1175 bevond hij zich te Kleef; negen jaar later woonde hij het groote feest te Mainz bij, waar Keizer Frederik Barbarossa zijne zoons Hendrik en Frederik ridder sloeg, en omstreeks dienzelfden tijd leefde hij aan het hof van Lodewijk III van Thuringen als beschermeling van den kunstlievenden Herman, die toen nog paltsgraaf van Neuenburg was. In elk geval moeten sommige zijner liederen | |
[pagina 204]
| |
dáár vervaardigd zijn, omdat het bekend is, dat hij ook op rijperen leeftijd liederen maakte, zelfs met grijze haren nog prijs stelde op de genegenheid der vrouwen en het alzoo in een lied bejammerde, dat de vrouwen nieuw tin verkiezen boven oud goud. De invloed der Zuid-Fransche poëzie op Van Veldeke's liederen blijkt vooreerst uit de versmaat, waarin zij geschreven zijn, namelijk in strophen, bestaande uit twee in vorm gelijke, door kruisrijm verbonden disticha en een uit meer regels bestaand slotGa naar voetnoot(*), dat bij hem veeltijds weer geheel of gedeeltelijk dezelfde rijmklanken bezit, soms in omgekeerde volgorde. Als voorbeeld diene het liedje, waarin hij zich bij Tristan vergelijkt, wiens geschiedenis hij uit Eilhart's roman had leeren kennen. Ik geef het hier in Behaghel's redactie: ‘Tristan môste sonder danc
Stade sîn der koninginne,
Wand in poisûn dar to dwanc
Mere dan die kracht der minne.
Des sal mir die gôde danc
Weten, dat ich nien gedranc
Alsolch piment end ich sie minne
Bat dan er, end, mach dat sîn,
Wale gedâne, valskes âne,
Lâ mich wesen dîn
Ende wîs du mîn’,
d.i.: Tristan moest tegen wil en dank de koningin het hof maken, want de tooverdrank dwong hem daartoe, meer dan de kracht der liefde. ‘Daarom moet mij de goede dank weten, dat ik nooit zulk een minnedrank dronk en haar toch meer bemin, dan hij deed, en, mag het wezen, schoone, gij, die zonder bedrog zijt, laat mij de uwe wezen en wees gij de mijne.’ Afgezien van strophenbouw en rijm is de maat van dit liedje niet zooveel verschillend van die, waarin de romans geschreven zijn, behalve natuurlijk dat zoo korte regels, als waarmee dit liedje eindigt, in de ridderromans niet voorkomen. Soms echter bedient Van Veldeke zich van eene, bij de Fransche dichters zeer gewone, min of meer zuiver dactylische maat, in regels van tien of elf lettergrepen, waarvan vier geaccentueerde. Ook wat den inhoud betreft, zijn Van Veldeke's liederen in Franschen geest. De liefde is er het geliefkoosd, nooit afgezongen onderwerp in en verdient dat ook meer dan iets anders volgens deze dichters, die de Duitschers te recht met den naam van ‘minnesinger’ bestempelen. Ook Van Veldeke zingt: ‘Wie verstand heeft van de liefde, | |
[pagina 205]
| |
aan haar dienst zich ijverig wijdt, dien maakt zij door liefde zalig. Liefde toch is bron van alles, wat maar goed en edel is. De liefde veredelt het hart. Hoe zou ik zonder de liefde nog leven! Standvastig bemin ik de schoone, wier liefde zuiver en rein is. Mocht ooit mijne trouw bezwijken, dan is geene enkele liefde oprecht. Aan haar, die mij de liefde heeft doen kennen en die mij mint, is steeds mijn lied gewijd. Een dwaas is hij, die meent, dat liefde leed berokkent.’ Men ziet, de liefde is hier eene soort van eeredienst geworden, die reinheid van hart bij hare priesters eischt en dan tot loon daarvoor een geheimzinnig geluk schenkt. ‘Wie nog niet door de liefde geboeid zijn, zooals ik’, zegt Van Veldeke, ‘die kunnen niet begrijpen, hoe ik te moede ben.’ Is liefde een eeredienst, de vrouw wordt eene soort van godin, voor wie men het kostbaarste niet te goed acht: ‘Zij is zoo goed, zoo schoon, zij, die ik reeds zoo lang heb bezongen’, zegt onze dichter; ‘bezat ik de keizerskroon, ik zette haar die op het hoofd.’ Geene opoffering zij dan ook te groot voor de vereerde vrouw, en slechts hij wordt beloond, die zijn loon niet zelf eischt. ‘Wie zich bij den dienst der liefde in geduld weet te oefenen, wordt ten laatste beloond. Dat bedacht ik dikwijls en zoo heb ik haar langen tijd gediend zonder te wanhopen. De liefde, die mijn hart bezielt, is edel van aard.’ Dat was zij niet bij iedereen; integendeel, Van Veldeke klaagt er meermalen over, dat de ware eeredienst der liefde verkwijnt en de zeden slechter worden. ‘Het jaargetijde is helder geworden’, zegt hij, ‘maar de wereld niet: die is droef en somber voor wie haar wel beziet; en wie erin leven, moeten wel bekennen, dat zij hoe langer hoe meer achteruitgaat, want zij onttrekt aan den dienst der liefde hen, die er zich vroeger aan wijdden.’ En zoo heet het ook bij hem: ‘Toen men de ware liefde kende, betrachtte men ook de eer. Nu kan men dag en nacht verkeerde zeden leeren. Wie dat moet aanzien en denkt aan 't verleden, helaas! die heeft reden tot klagen: 't is met de deugd gedaan!’ Aan de vrouwen geeft men de schuld, maar ten onrechte, zegt Van Veldeke, evenals Maerlant na hem zou herhalen. De slechte zeden maken het noodig, dat men de vrouwen streng bewaakt, doch juist door hare deugd te wantrouwen, verleidt men haar tot ondeugd: ‘Wie eene vrouw te streng bewaakt, dien zal het dikwijls slecht vergaan; menigeen, die roeden maakt, zal er slechts zichzelf mee slaan.’ De groote fout bestond, ook zelfs bij de dichters, die zich op hunne reine liefde beroemen, hierin, dat zij bij voorkeur getrouwde vrouwen tot het voorwerp hunner liefdediensten maakten en dan den bedrogen echtgenooten hunne jaloezie kwalijk namen. 't Was dan ook eene liefde vol bekommeringen, waarvoor men niet openlijk mocht uitkomen, zoodat het gevaarlijk was voor beide partijen, den naam der geliefde te noemen, en de dichters dikwijls door het gebruik van zinnebeeldige | |
[pagina 206]
| |
termen daarnaar laten raden. Ook Van Veldeke bewijst, dat hij zulk eene misplaatste liefde koestert, als hij zegt: ‘Wie mij kwaad doet in mijne meesteres, dien wensch ik het hout toe, waaraan de dieven hun leven eindigen; maar wie mij in haar bevoordeelt, voor hem wensch ik de zaligheid van het paradijs. Vraagt iemand, wie zij is, dan antwoord ik alleen: it es die wale gedâne’, en tot haar zegt hij: ‘Schenk mij uwe gunst, Vrouwe; u gun ik gaarne het zonlicht, zoo maar voor mij de maan schijnt.’ Van Veldeke is hier zeer bescheiden, maar hij was dat niet altijd. Vandaar de klacht van den berouwhebbenden zondaar: ‘De vooglen zingen in de bloeiende twijgen, en 't is dus de rechte tijd, om vroolijk te zijn, maar helaas! ik kan het niet wezen. Ik heb door eigen schuld de gunst verloren der schoonste vrouw, die in de wereld leeft. Verblind door 't schoon van mond en oogen, werd ik door de zoete dwaasheid aangegrepen, haar te willen omhelzen. Onvoorzichtige domkop, die ik was! want nu heb ik mij haar misnoegen op den hals gehaald.’ Op eene schalksche wijze tracht hij de verloren gunst te herwinnen, door aan de vertoornde schoone het volgend liedje in den mond te leggen: ‘Sinds de dagen beginnen te lengen, ben ik weer vroolijk geworden. Aan mijne gelukkige natuur heb ik het te danken, dat de onaangenaamheden des levens mij niet van mijne blijmoedigheid kunnen berooven. Voor eenigen tijd werd mij het hof gemaakt door een man, wien ik alles goeds gunde, maar wien ik mijne gunst heb moeten ontzeggen, toen hij zich verstoutte van mij te vorderen, wat ik hem wel weigeren moest. Welk een dwaze inval was het van hem, om mij als een “dorper” het genot eener omhelzing te vragen! Ik hield hem voor “hovesc” en was hem hartelijk genegen en het spijt mij waarlijk, dat ik hem verdriet heb moeten aandoen, maar hij eischte voor zijne liefde van mij een te groot loon, dat ik hem niet kon schenken. Hoe dom was hij, dat hij zich niet beter wist te bedwingen! Nu heeft hij met schade en schande moeten leeren, dat hij op die wijze, veeleer dan het spel te winnen, spelbreker wordt.’ Als de fiere schoone dat liedje van Van Veldeke ontvangen heeft, zooals wel niet te betwijfelen is, heeft het zeker niet lang geduurd, of de boetvaardige zondaar, die zoo beleefd en schalk te gelijk zijn ongelijk erkende, zal weer in genade aangenomen zijn. Toch voelde hij zich aanvankelijk niet tot vroolijkheid gestemd: ‘Al ontluiken de bloemen op het veld en zingen de vogelen in het woud, al groent nu de klaver, waar te voren de sneeuw lag, wie lust heeft, moge zich vermeien, hij niet.’ Hij troost zich echter met de gave van het lied, die hem geschonken is: ‘Schoone woorden, op liefelijke wijze gezongen, vertroosten dikwijls den somberen geest’, zegt hij; ‘daarom zing ik met een bedroefd hart voor mijne schoone, goede Vrouwe. Voorheen behaagde haar mijn minnelied, maar nu heeft zij het mij sinds lang niet meer vergolden’; en verder: ‘De liefde, die mij in hare macht heeft, smeek | |
[pagina 207]
| |
ik, dat zij mijne schoone opwekke, om mij gelukkig te maken. Moest ik den zwaan gelijken, die zingt, wanneer hij sterven gaat, dat zou eene al te groote ramp zijn.’ De wijze, waarop Van Veldeke hier zijne smart uitstort, getuigt echter, zooals ook andere liederen van hem doen, van eene innerlijk blijmoedige natuur, die maar weinig noodig heeft, om zich te doen gelden. Ja, als het winter is, heeft hij wel een weinig het land: ‘Sinds het zonlicht zijn gloed heeft verloren en de liedjes der kleine vogeltjes verstomd zijn, is mijne vroolijkheid geweken, want de winter begint te naderen en toont zijne macht aan de bloemen, die valer van kleur, aan de halmen, die fletscher van tint worden. Dit mishaagt mij en bedroeft mij.’ Maar is de lieve lente in 't land, dan jubelt zijn hart van vreugde. ‘Als de rozen bloeien’, zegt hij, ‘wil ik mij voegen bij de levenslustigen en de vreugdelooze nijdigaards ontvluchten, die de liefde haten.’ Dichterlijk vooral is het lied: ‘In de Aprilmaand, als de bloemen bloeien, als de linden 't loofkleed dragen en de beuken groenen, dan hebben de vogeltjes al wat hun lust, want zij vinden hunne liefde beantwoord, en vroolijk weerklinkt hun gezang, dat mij nimmer verveelt, nadat het zoo lang heeft gezwegen. Toen zij aan de twijgen bloesems zagen bloeien tusschen 't groene loover, lieten zij de tonen weergalmen van 't lied, dat ook vroeger weerklonk. Zij vermeien zich zingend en juublend, en ook ik ben vroolijk gestemd en mijn hart is verheugd: 'k heb recht, mij gelukkig te noemen.’ De lentepracht der natuur heeft zulk een opwekkenden invloed op hem, dat hij als 't ware zijne vijanden tart, om zijne vroolijkheid te verstoren. ‘Bij het lengen van de dagen’, juicht hij, ‘als alles helder is in de natuur, mag hij zich met recht verheugen, die onbezorgd van de liefde genieten mag. Misgunt mij iemand, dat ik het liefdegenot smaak, dat trek ik mij niet aan. Het vermindert mijne opgeruimdheid niet, als ik maar vriendelijk ontvangen word door haar, die mijne trouw zoo lang op de proef heeft gesteld. Te harer eere wil ik vroolijk zijn, nu zij aan mijn verdriet een einde heeft gemaakt en mij hare wedermin niet meer ontzegt.’ Doch zelfs als het mingenot hem ontzegd is door de afwezigheid der geliefde, maakt de natuur in haar lentekleed hem nog opgeruimd. ‘Het vroolijk gezang der vogeltjes in de bloeiende twijgen’, zegt hij, ‘maakt mij zoo blijmoedig, dat ik mijne smart vergeet en alleen denk aan mijne geliefde, die ik aan de overzijde van den Rijn heb moeten laten en die ver van mij is in een vreemd land.’ Zijne levensleus is dan ook: ‘Wie met eere onvermengde vreugd kan smaken, is rijk. Het bedroefde hart is er ongelukkig aan toe. Edel en verstandig is hij, die op eerlijke wijze zijn levensgenot zoekt te verhoogen, want dat is goed’; en schertsend komt hij ervoor uit, wat hij bijzonder goed en wat hij bijzonder slecht vindt: ‘Liever deelde ik met haar een gouden koffer met duizend mark erin, dan ver van | |
[pagina 208]
| |
haar te zijn, ziek, arm en eenzaam. Dat ik de waarheid spreek, wil ik haar plechtig verzekeren.’ Ook wij willen die verzekering van den vroolijken dichter gaarne aannemen en hem waardeeren als den welluidenden zanger van liefde, lente en levenslust. Of het voorbeeld, door Van Veldeke als lierdichter gegeven, hier te lande spoedig navolging vond, weten wij niet. Wel verklaart Maerlant, dat iedereen, heeren en knechten, vrouwen en jonkvrouwen, in zangen en rijmen verzekeren, dat zij door de liefde zijn bevangen, maar vooreerst is dat getuigenis omstreeks tachtig jaar jonger dan Van Veldeke, vervolgens kan Maerlant daarmee wel op Fransche liederen gedoeld hebben. Daaraan toch ontbreekt het bij ons niet en zelfs hertogen en graven stelden er in het begin der 13de eeuw eene eer in, onder de goede Fransche of Provençaalsche dichters gerekend te worden. Zoo weten wij van Boudewijn VIII van Constantinopel niet alleen, dat hij zijne lofdichters te Spiers, waar hij door den Keizer ridder geslagen werd, ruim beloonde, maar ook dat hij in 1202, op het punt om naar Venetië te vertrekken, in het paleis van Bonifacius van Montferrat met den troubadour Folquet in de dichtkunst wedijverde. Zoo bezitten wij drie Fransche liedjes van Hertog Hendrik III van Brabant († 12 Febr. 1261), het laatste gericht tot den trouvère Gelibert de Berneville, die aan zijn hof verkeerde. En naast deze doorluchtige dichters zouden nog tal van minder aanzienlijke te noemen zijn, die de Fransche taal tot voertuig hunner dichterlijke galante gevoelens maakten. Ook de zoon van Hendrik III, de ridderlijke Hertog Jan I van Brabant, de verpersoonlijking van het ridderwezen zijns tijds, neemt onder onze oudste lierdichters eene belangrijke plaats in. Ongelukkig kennen wij de negen liedjes, die op zijn naam staan, slechts in gebrekkige Duitsche vertaling, waaruit Willems ze in zijne ‘Oude Vlaemsche Liederen’ weer, doch niet altijd even gelukkig, in het Middel-Nederlandsch terugvertaald heeft. Dr. Kalff betwijfelt, zooals reeds door Mone voor twee ervan gedaan was, of zij wel oorspronkelijk in het Nederlandsch zijn gedicht, en vermoedt, dat de gebrekkigheid van het Duitsch zou kunnen te wijten zijn aan Jan's geringe kennis van die taal. Doch waarom voor Jan van Brabant te ontkennen, wat voor Van Veldeke wordt aangenomen? Bovendien is er geene enkele reden te bedenken, waarom Jan van Brabant in het Duitsch zou hebben gedicht. Had hij volstrekt eene vreemde taal boven die van zijne landgenooten willen kiezen, waarom zou hij dan het Fransch, dat hij ongetwijfeld uitstekend kende, niet gekozen hebben, zooals zijn vader gedaan had, te meer omdat ook in zijne liederen de invloed der Fransche poëzie zich even duidelijk openbaart als in die van Van Veldeke, al zijn zij hier en daar in wat natuurlijker toon gedicht. Ook in den vorm komen zij met die van Van Veldeke en het Fransche type overeen, daar de strophen van vijf der negen liedjes bestaan uit twee, in vorm gelijke, door kruisrijmen verbonden disticha met drie, | |
[pagina 209]
| |
soms vier geaccentueerde lettergrepen in iederen versregel, waarop dan weer twee disticha volgen òf met dezelfde rijmklanken en dan in omgekeerde volgorde, òf ten deele met andere. Zij wijken echter van die van Van Veldeke af, doordat zij besloten worden met een referein van drie of vier verzen. Dat of een korter referein hebben ook de vier andere liedjes, die overigens in vorm niet veel van de eerstgenoemde verschillen. Geheel in Franschen geest wijdt Jan van Brabant zijne liedjes aan de koningin van zijn hart, die vriendelijk en goed, ‘hovesc’ en rein is en wie hij om genade smeekt, daar hij het besterven zal, als hij geen troost van haar verwerft, want haar roode mond, hare frissche wangen en haar ronde hals houden hem door een zachten band gebonden. ‘Nooit toch’, verklaart hij, ‘zag ik zulk een rooden mond en zoo vriendelijke oogen als van haar, die mijn hart heeft gewond. Doch hoe ik ook lijden moge, toch ben ik opgeruimd, want ik leef in de hope, dat zij mij eens mijne liefde zal vergelden. Gelukkig gevoel ik mij, als ik bij mijne schoone Vrouwe mag zijn en haar gelaat mag aanschouwen. God behoede haar voor leed, de schoone, aan wier dienst ik mij gewijd heb. Als reine vrouwen ons vriendelijk met hare rozelipjes toelachen, kunnen zij alle zorg verdrijven. Liefste, de min heeft mij zoo liefelijk geboeid, dat ik uw gehoorzame dienaar ben met geheel mijn hart.’ Een andermaal zingt hij: ‘Reine schoone, uwe bruine oogen hebben het mij gedaan; ik moet mijne liefde toonen, ik kan haar niet meer weerstaan’, of: ‘Edele, goedertieren, hovesce jonkvrouw, met één wenk kunt gij mijne smart in vreugde doen verkeeren. De liefde doet mij kwijnen; ik kan het niet verzwijgen, dat ik mijzelf niet meer van liefde ben. Uw eigen wil ik zijn; ik kan mijn rouw niet meer te boven komen, als gij mij niet vertroosten wilt.’ Dag en nacht denkt hij aan haar en hij is droef te moede. Toch kan hij geen kwaad van de liefde hooren, al laat menigeen, die er nog niet aan onderworpen was, zich er ook ongunstig over uit. ‘Hadde ik de keus uit alle vrouwen’, zegt hij, ‘toch zou mijn hart standvastig blijven, want ééne min ik zóó getrouw, dat ik haar dienaar blijven moet, en tusschen Maas en Rijn is geene zoo schoon als zij. Van haar zijn mijne gedachten steeds vervuld.’ Gebonden stelt hij zich vóór zijne meesteres en vraagt hij haar, of hij dan veroordeeld is te sterven, of dat zij zijne wonde wil heelen. De natuur schijnt op Hertog Jan minder indruk gemaakt te hebben dan op Van Veldeke. Behalve toch dat in een, misschien ten onrechte aan hem toegekend, liedje over de heerschappij van den winter geklaagd wordt, maar nog meer over de vijandige gezindheid van haar, die hij liefheeft en wier hart hij met Venus' hulp wenscht te winnen, vinden wij slechts eenmaal in een alleraardigst gedichtje de kleine vogeltjes van het groene woud vermeld, die bij Van Veldeke in zoovele | |
[pagina 210]
| |
liedjes meezingen. Jan van Brabant echter kan niet instemmen met hun wildzang. ‘Verschillend is onze stemming’, zoo zingt hij, ‘de mijne en die van de kleine woudvogelijns, die zich verlustigen in de bloeiende twijgen, onder wier schaduw zij rusten en een helder lied doen weerklinken: want’, voegt hij erbij, ‘jammerlijk is het, altijd zonder loon te moeten dienen, en weet gij, wie dat deed? Dat deed ik.’ Toch wil hij zijne geliefde getrouw blijven, al beloont zij het hem met ondank, en al rijten de pijlen der liefde ook altijd weer de oude wonde opnieuw open. Maar evenals een goede jachthond terugloopt op het spoor, om het wild, dat hem bij de eerste vervolging ontging, toch in zijne macht te krijgen, zoo wil ook hij doen. Het vroolijkste liedje zeker, dat wij van Jan van Brabant bezitten en dat meer in den volkstoon geschreven is dan in dien der hoofsche dichters, is eene zoogenaamde pastourelle, waarin ons met enkele trekken een alleraardigst landelijk tafereeltje wordt geschilderd. Tevens kenmerkt het zich door het referein als een dansliedje: ‘In de Meimaand 's morgens vroeg was ik opgestaan; in een schoon boomgaardekijn wilde ik spelen gaan; daar trof ik drie meisjes aan; de eene zong voor en de andere na: harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa! Toen ik daar het schoone kruid in den boomgaard zag en het zoete stemgeluid mij in de ooren klonk, moest ik met haar vroolijk zijn, en ik zong de meisjes na: harba lori fa! De allerschoonste van de drie meisjes, die ik vond, sprak ik aan en om haar leest sloeg ik d'arm terstond; 'k wou haar kussen op den mond, maar zij riep: laat staan, laat na: harba lori fa!’ Jan van Brabant was niet de eenige, die een dansliedje maakte: een tijdgenoot van hem hier te lande schijnt er beroemd door geworden te zijn, al is ons dan ook geen enkel liedje op zijn naam overgeleverd, namelijk ‘die goede vedelare Lodewijc van Vaelbeke in Brabant’, van wien Boendale zegt, dat hij in het begin der 14de eeuw overleed, de beste liederdichter en musicus was, die er ooit geleefd had, en de eerste, ‘die vant van stampien die manieren, die men noch hoort hantieren’. Natuurlijk moet deze mededeeling zóó opgevat worden, dat Vaelbeke de eerste was, die stampien in de Nederlandsche taal dichtte, want in het Provençaalsch komen zij reeds in de 12de eeuw voor onder den naam estampida, en ook in 't Hoogduitsch waren zij reeds als stampenîen bekend. Zij worden voor dansliederen met vedelbegeleiding gehouden en in de fragmenten van den roman van Madelghijs kan men er een voorbeeld van vinden. Dat er in de 13de eeuw in Frankrijk met zangbegeleiding gedanst werd, is bekend, en hier te lande is het stellig ook niet anders geweest. In den Roman van de Rose heet het van Vrouwe Bliscap, dat zij een nieuw lied voorzong en evengoed de wijs en de woorden deed hooren als den pas aangaf. Allerlei muziekinstrumenten: vedelen en sitolen, tambusen en fluiten, harpen en luiten, timbren en tamburen hoorde | |
[pagina 211]
| |
men er slaan en ‘op dien dume lopen doen’. Ook in den Lancelot wordt ons zulk een reidans geschilderd. Lancelot neemt daar eene jonkvrouw bij de hand en begint te dansen en te zingen, zooals ook de anderen doen, die hij daar vindt, en bij dien dans zingen zij een lied, dat kort te voren door Koningin Ginevra was gemaakt. Het klinkt ongeveer: ‘Wij hebben de schoonste Koningin, die in deze wereld leeft’, en ook: ‘'t Is goed, het minnespel te spelen.’ Van de dansliedjes, die wij overhebben, is er geen met zekerheid tot de 13de eeuw terug te brengen, maar van sommige ten minste mag men vermoeden, dat zij, misschien in eenigszins anderen vorm, dan waarin wij ze nu kennen, ouder zijn dan de 14de of 15de eeuw. Ik bedoel de volksliedjes, gezongen bij bepaalde gelegenheden, die aan heidensche feestvieringen herinneren, lenteliedjes en daaronder misschien het ‘patertje langs den kant’, en andere, gezongen bij den rozenkrans, of met den Meitak in de hand, of ter eere van de Pinksterbloem; driekoningenliedjes en andere ter eere van St. Valentijn, St. Maarten of St. Jan, zoogenaamde doodendansen en liedjes bij den ‘dans der maechdekens’, op het kerkhof gezongen. Zulke liederen hebben een taai leven, maar daar ze door verloop van tijd veranderen tot onverstaanbaarwordens toe, en dan ook dikwijls een nieuwerwetscher aanzien krijgen, is het hoogst moeielijk, ervan te bepalen, in welken tijd zij ontstaan zijn. (Wordt vervolgd.) |
|