| |
Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830.
Joseph Lebeau, geboren te Hoey in 1794, gestorven in 1865, heeft eene eerste plaats bekleed onder de bewerkers van de Belgische omwenteling van 1830, onder de grondleggers van den Belgischen Staat.
Na te Luik in de rechten te hebben gestudeerd, is Lebeau eenige jaren werkzaam geweest als advocaat, eerst te Hoey, later te Luik. De pleitzaal had echter geene aantrekkelijkheid genoeg voor hem, en hij had weinig geestdrift voor de werkzaamheden als advocaat; hij oordeelde, en te recht, dat het staatsleven meer zijne bestemming was; hij werd publicist en richtte in 1824 te Luik een dagblad op met den titel van Mathieu Laensberg.
Mathieu Laensberg, een soortgelijk legendarisch weervoorspeller als de Don Antonio Magino van onzen vroegeren Enkhuizer Almanak; - in 1828 werd de naam Mathieu Laensberg vervangen door den meer deftigen naam van Le Politique. De voorname medewerker van Lebeau was hierbij de Bruggenaar Paul Devaux, een van de uitstekendste en achtenswaardigste mannen, die toen deel hebben genomen aan het Belgische staatsleven; verder de gebroeders Charles en Firmin Rogier, Franschen van geboorte en afkomst, maar in België opgevoed en gevestigd; Hennequin, een bekwaam Maastrichtsch advocaat; Teste,
| |
| |
een uitgeweken Franschman, toen te Luik gevestigd, later Minister onder Lodewijk Filips en ongelukkig geëindigd door eene beschuldiging van geldelijke knoeierijen; - ziedaar eenige van de medewerkers van Lebeau's dagblad, dat spoedig, door het talent en de warme overtuiging, waarmede het werd geschreven, een grooten invloed verkreeg op de openbare meening in de Zuid-Nederlandsche gewesten. Die openbare meening te vormen en te leiden, is dan ook het voorname doel geweest van Le Politique; dat blad werd een der krachtigste organen van de liberale partij, die toen in België tot stand kwam.
Toen de omwenteling van Augustus 1830 uitbrak, nam Lebeau daaraan een werkzaam deel, èn als publicist, èn als volksvertegenwoordiger, èn als bewindsman; vooral aan hem is het te danken, dat Leopold I den Belgischen troon heeft bestegen; - niemand stoote zich aan die uitdrukking, te danken; want al hebben wij, als Hollanders, als aanhangers van het huis van Oranje, vijandig gestaan tegenover Leopold I, toch zou het onverstand en onrechtvaardigheid aanduiden, wilde men nu nog blind zijn voor de groote hoedanigheden van dezen eersten Belgischen Koning, wilde men de zegeningen miskennen, die zijne regeering over België heeft gebracht. In zijn langen levensloop heeft Lebeau zijn Koning herhaaldelijk als Minister trouw bijgestaan; hij heeft gewichtige staatshandelingen tot stand helpen brengen; zijn onbezweken ijver en zijne bekwaamheid hebben hem de algemeene achting doen verwerven; hij is, in één woord, een staatsman geweest, waarop een land met fierheid kan wijzen.
In 1883 is te Brussel bij A.N. Lebègue & Cie (46 rue de la Madeleine) een werk uitgekomen van en betreffende Lebeau; het heeft tot titel: Souvenirs personnels (1824-1841) et correspondance diplomatique de Joseph Lebeau; de uitgever, Armand Freson, heeft een Préface historique daaraan toegevoegd van een kleine honderd bladzijden, bijna een derde gedeelte van het geheele werk. De arbeid van Lebeau zelf bestaat uit eene inleiding en drie hoofdstukken of afdeelingen; de inleiding, samengesteld uit aanteekeningen gedurende de jaren 1824-1830 en, evenals de drie hoofdstukken, herzien in 1862, is het minst afgewerkte deel van dezen arbeid. Achter die Souvenirs vindt men eenige brieven, door Lebeau, tijdens zijn eerste ministerie (1831), geschreven aan verschillende mannen, die op het staatstooneel in België eene belangrijke rol hebben vervuld.
Dit werk van en over Lebeau is zeer belangrijk; het verplaatst in de dagen van de Belgische omwenteling; het doet de gebeurtenissen en nog meer de meeningen van dien tijd herleven; het wekt herinneringen op, die zelfs een tijdsverloop van eene halve eeuw niet geheel heeft kunnen uitwisschen. Onder het lezen, toen die herinneringen weer levendig werden, hebben wij aanteekeningen gemaakt, die weldra zulk eene uitbreiding verkregen, dat wij daarvan een geheel hebben gevormd, thans aan de openbaarheid prijsgegeven.
| |
| |
Wie in deze ‘herinneringen’ de vrucht denkt te vinden van grondige historische studiën, in deftigen stijl vervat, zal teleurgesteld zijn; want zoo hoog streeft onze eerzucht niet; - wat hier meegedeeld wordt, in zeer gemeenzamen stijl, is niets anders dan de uiting van persoonlijke inzichten en meeningen, die mogelijk weinig weerklank en instemming zullen vinden en dat ook niet beoogen.
's-Gravenhage, den 12den Augustus 1884.
w.j. knoop.
| |
De Belgische Staatspartijen in 1830.
De oppositie, die in de jaren kort voor 1830 in België ontstond tegen Koning Willem I, was samengesteld uit twee hoofdgroepen: de liberale partij en de Katholieke partij; maar ook de liberale partij was uit verschillende bestanddeelen te zamengebracht: republikeinen, Franschgezinden en voorstanders van een waarlijk constitutioneel Staatsbestuur.
In de Katholieke partij was eenheid.
De republikeinen onder de Belgische liberalen waren weinig in getal en oefenden weinig invloed uit; een der uitstekendsten van hen was Louis de Potter, die toen de banierdrager was van de Belgische oppositie; - het hoofd daarvan is hij volstrekt niet geweest; zelfs niet in dien korten tijd, toen zijn naam, als het ware, de leus was, waarin zich de Belgische opstand scheen te openbaren: de afgod van één dag werd spoedig van den zetel geworpen, waarop de wufte volksmeening hem had verheven.
Armand Freson zegt in de Préface (bl. 16-17) van De Potter het volgende:
‘Louis de Potter.... maar wie denkt er nu nog aan dat warhoofd,’ (ce détraqué - iemand, die een slag van den molen beet heeft; warhoofd is, eigenlijk, eene te zwakke vertaling) ‘die een kort oogenblik zulk eene buitensporige populariteit heeft genoten. In 1828 was hij een onbeduidend publicist, die een naam verkreeg, toen de Hollandsche regeering hem een ongerijmd drukpers-proces aandeed, waaraan De Potter en zijne advocaten eene staatkundige kleur wisten te geven. Een tweede proces, ditmaal hatelijk (odieux), eene trotsche houding, uitdagende pleitredenen, een vonnis van acht jaar ballingschap, dit alles maakte De Potter tot een martelaar in het staatkundige. Een zegetocht, die niet te beschrijven is, was zijn terugkeer naar Brussel na de September-dagen. De afgod van het volk, de onbeperkte meester in het voorloopig bewind, droomde De Potter toen van eene Belgische Republiek, wier hoofd hij zou zijn; die droom duurde niet lang. Felix De Merode, gesteund door Van de Weijer, was de eerste in het voorloopig bewind, die het waagde, tegen hem op te staan. Gendebien, van Parijs teruggekeerd, werd zijn hevige tegenstander. Eene
| |
| |
maand later, eenige dagen nadat het nationale Congres was bijeengekomen, trad De Potter uit het voorloopig bewind; en het algemeen bleef daarbij volkomen onverschillig. Het is niet noodig, om veel van hem te zeggen; een enkel woord is voldoende, om hem te kenschetsen; het was een egoist; bij al wat hij zeide of deed, stond alleen zijn eigen persoon op den voorgrond. Van November 1830 tot zijn dood in 1859 heeft De Potter op zoo jammerlijke wijze geworsteld tegen de krenkende vergetelheid, die zijn deel bleef, dat wij niet gelooven, dat er nog onzekerheid kan bestaan aangaande de onwaarde van dien man, die alleen door het toeval een oogenblik geplaatst werd op zoo hoog standpunt.’
Dat oordeel is onjuist, onbillijk. Laat het zijn, dat De Potter, ook als schrijver en geleerde, niet uitstekend is geweest; dat ijdelheid en gloriezucht soms zijne handelingen hebben gekenmerkt; dat er geen staatsman in hem stak; dat hij volstrekt niet de bekwaamheid had, om aan het hoofd van eene regeering te staan of eene Staatspartij te leiden en te besturen, - dat alles kan waar zijn, of - om juister onze meening uit te drukken - dat alles is waar; - maar dat alles belet niet, dat De Potter is geweest een man van overtuiging, van moed, die eerlijk in zijne openbare handelingen is geweest en geen eigen voordeel beoogde, niet toegaf aan zelfzucht, toen hij in België den vrijheidsgeest aanwakkerde; hij heeft niet gestreefd naar grootheid en macht, zich niet verrijkt ten koste van het algemeen. Hij, man van vermogen, geleerde en aan zijne studiën genoeg hebbende, om zijn leven nuttig te besteden, vijandig aan de Roomsche Kerkleer, die in België toen alvermogend was, had in dit alles redenen genoeg, om buiten het Staatsleven te blijven en zijne dagen rustig door te brengen in zijn boekvertrek. Hij heeft dit niet gedaan; hij is opgetreden als hoofd van de Belgische oppositie, als kampvechter tegen wat toen genoemd werd ‘de dwingelandij van Koning Willem’; hij heeft zich daarvoor arbeid getroost, onrust, vervolging, kerkerstraf, ballingschap; waarom moet dat nu worden toegeschreven alleen aan ijdelheid; waarom niet ook aan het plichtgevoel van den man, die de overtuiging heeft van de zaak voor te staan van zijn vaderland en van de vrijheid?
Zooveel is zeker, dat kort vóór en tijdens den opstand De Potter beschouwd werd als het hoofd van de vrijheidsgezinde beweging in België; natuurlijk werd hij dus door de eene partij hoogelijk geroemd, door de andere met smaad overstelpt: terwijl bij ons de ruwe spotliederen De Potter's naam door het slijk sleurden, kon men in België, onder zijn portret, deze dichtregelen lezen:
‘Vertueux patriote, courageux écrivain,
il soutint dans les fers la liberté Belgique,
et, quoique mauvais Catholique,
il la défendit en Romain.’
| |
| |
Het streven van De Potter is geweest, voor het Rijk der Nederlanden eene vrijzinnige regeering te verkrijgen, - mèt Koning Willem, als dit mogelijk was; zonder dien vorst, als hij niet wilde afzien van zijn willekeurig gezag. Eene inlijving van België bij Frankrijk vond in De Potter een beslist bestrijder; zelfs eene administratieve afscheiding van België en Holland verwierp hij als een noodlottig iets; nog n[a] 1857, meer dan een vierde van eene eeuw na de omwenteling, heeft hij zich daarover ondubbelzinnig en krachtig uitgelaten:
‘Vaak heeft men mij de stijfhoofdigheid verweten, waarmede ik onverzettelijk elk aanzoek afwees, om - zooals men zeide - door eene eervolle onderwerping de gemoederen tot bedaren te brengen, zooveel als ik dit vermocht, terwijl dan de regeering voldoening zou geven aan de belangen, die zij gekrenkt had. Men heeft mij koppigheid verweten, ijdelheid, weet ik wat nog? Welnu, ik verklaar het: om het rijk der Nederlanden in stand te houden, zou ik gewillig gratie hebben gevraagd en de vernedering hebben verduurd van die aan te nemen.
Ik weet het, geene woorden zouden dan krachtig genoeg zijn geweest, om te brandmerken, wat men mijne zwakheid, mijne lafheid zou hebben genoemd. Maar zulke hartstochtelijke oordeelvellingen zouden mij alleen hebben getroffen; en op mijn naam kwam het hier niet aan. Maar, waar het vooral op aankwam, waar het alleen op aankwam, wat men moest voorkomen, het kostte wat het wilde, dat was de scheuring van het Rijk der zeventien provinciën; want dat was de ondergang van België, de wisse ondergang, al mocht die nog wat uitblijven en min of meer vertraagd worden door de omstandigheden; want die scheuring zou België de stoffelijke kracht ontrooven, die het beveiligt tegen de veroveringszucht en de vijandschap van zijne naburen.’
Die verklaring maakt het, misschien, wel duidelijk, dat De Potter's oordeel over de toekomst van België niet geheel juist is geweest en door de feiten is tegengesproken; maar die verklaring getuigt, ten minste, voor zijn eerlijk en onbaatzuchtig karakter. Het is met De Potter tijdens de Belgische omwenteling van 1830 zóó gegaan: hij is daarbij aan het hoofd geweest en heeft het spits afgebeten; zijne landgenooten hebben hem daarom hoogelijk geroemd en op de handen gedragen - zoolang zij hem noodig hadden; maar toen zij hem konden missen en ook opmerkten, dat zijne inzichten niet altijd juist waren, toen hebben zij hem als een onnut werktuig op zij gesteld en aan de vergetelheid prijsgegeven. Het was hier weer eene toepassing van die zoo bekende woorden uit Schiller's drama: der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan, der Mohr kann gehen.
De Franschgezinden maakten een sterker en machtiger bestanddeel uit van de liberale partij in België; dat land had, in 1830, eene half Fransche tint; het had twintig jaar lang onder de Fransche heer- | |
| |
schappij gestaan, en die had op het volkskarakter een indruk gemaakt, die nog niet was uitgewischt door eene vijftienjarige vereeniging met Holland. De taal bracht veel daartoe bij: in de Waalsche provinciën van België werd uitsluitend Fransch gesproken; maar ook in de Vlaamsche gewesten werd de Fransche taal gebezigd in de gezelschapskringen van den fatsoenlijken stand: soms als Vlamingen onder elkander waren, voerden zij het gesprek in het Vlaamsch; maar nauw bespeurden zij een Hollander in hunne nabijheid, of zij gingen over tot het Fransch; het had den schijn, alsof zij zich schaamden over hunne volkstaal, die men toen beschouwde als eene soort van patois, alleen goed voor de mindere standen, maar niet voor hen, die aanspraak maakten op kennis en beschaving. Willems was toen reeds werkzaam, maar ook die uitstekende man oefende nog geen invloed uit; van eene ‘Vlaamsche beweging’ was nog geene sprake; integendeel, bij de kolossale petitiën, die in 1829 aan de Volksvertegenwoordiging werden ingezonden, om te klagen over de grieven van de Belgen, werd het gebruik van de Fransche taal gevraagd door duizenden en tienduizenden Vlaamsche boeren, die geen woord Fransch verstonden.
Daar werden wel pogingen aangewend, om de Hollandsche beschaving ingang te doen vinden onder de Vlamingen; in sommige steden waren maatschappijen van taal- en letterkunde opgericht, in wier uitmuntende bibliotheken alle onze oudere en nieuwere schrijvers waren te vinden - zelfs de onbeduidendste; Hollandsche tooneelisten kwamen vertooningen geven en kozen daartoe, met meer goeden wil dan goeden smaak, vertaalde drama's van Kotzebue en oorspronkelijke treurspelen van Feith; - ik heb te Brugge de Ines de Castro zien geven, een voorrecht, dat misschien aan niet veel der thans levende Hollanders is ten deel gevallen - en dat ook weinigen mij zullen benijden.
Maar al die pogingen, met welk een goed doel ook aangewend, bleven ijdel; de zaak nam niet op; het ijveren voor de Hollandsche taal bleef een gekunsteld iets, dat niet werkte op de massa van de burgerij; wat in België letterkundige ontwikkeling had, hield den blik gevestigd veel meer op Frankrijk dan op Holland; van Vondel of Bilderdijk wist men weinig of niets, maar de groote Fransche schrijvers van de 17de en 18de eeuw kende men grondig.
Vanwaar dit verschijnsel, dat België zoo veel meer Franschgezind was dan ingenomen met Holland?
Vooreerst daarvan, dat de Franschen, veel meer dan wij, het talent hebben, om hunne meeningen ingang te doen vinden bij vreemde volkeren: het ontbreekt ons daartoe aan plooibaarheid, aan ruimte van inzichten; wij hechten te veel aan stijve vormen; wij houden te kleingeestig vast aan de gewoonten, die wij beschouwen als onvermijdelijke voorwaarden van een goed Staatsbestuur; de mannen onder ons, die het gezag uitoefenen, hebben wel de beste bedoelingen en zijn zoo goedgezind, als maar zijn kan, maar zij missen soms de bekwaamheid,
| |
| |
om het algemeen hiervan de overtuiging te geven; en eene regeering wordt veel minder beoordeeld naar wat zij is, dan naar wat zij schijnt.
Bij die eerste reden kan men eene tweede voegen: men wordt spoediger ingenomen met de heerschappij van een sterkere dan van een zwakkere. Het zelfgevoel van het Belgische volk werd veel meer gekrenkt door de heerschappij van het kleine Holland dan door die van het groote Frankrijk. Napoleon's machtige hand had België in zulk een toestand gebracht, dat het onmogelijk kon denken aan weerstand, of verzet; het boog dus onder de Fransche heerschappij, als onder iets onvermijdelijks; de volkstrots werd daardoor niet gekwetst.
Daarbij, hoe geweldig de heerschappij van den Franschen Keizer ook was geweest, zij had in België veel goeds gesticht en roem en eer verschaft aan tal van Belgen, die bij de legers van Napoleon of in de hooge staatsambten, waarmede de Fransche Keizer hen had bekleed, eene macht hadden uitgeoefend en eene ruimte van werkkring hadden gekend, die onmogelijk hun deel konden worden in het kleine Koninkrijk der Nederlanden. Die Generaals, die staatsambtenaren van Napoleon, konden zich moeielijk en niet dan met weerzin voegen in de beperkte verhoudingen, waartoe zij gedoemd waren onder de regeering van Koning Willem I; en verlangend haakten zij naar het uur, waarop eene hereeniging van België met Frankrijk aan hunne eerzucht weer eene grootsche baan zou openen en hen met eene macht zou bekleeden, die alleen een groot rijk kan geven.
Zulk eene denkwijze is geen vreemd verschijnsel. Zie maar, hoe nog heden ten dage, ook bij ons, wat zich miskend genie acht, ervan durft spreken, dat het een benijdbaar voorrecht is, om te behooren tot eene groote natie; ten allen tijde heeft men zelfzuchtige mannen gevonden, die de vaderlandsliefde op zij stellen, om eigen grootheid te behartigen of eigen neigingen op te volgen.
Zooals uit den aard van de zaak volgt, had men onder de hoofden van het Franschgezinde deel der Belgische oppositie mannen van zeer verschillend gehalte: nietswaardigen en uitstekenden. Onder de eersten moet genoemd worden De Celles, de vroegere prefect van Amsterdam; alle partijen koesterden minachting jegens hem; De Potter noemt hem: une espèce de roué de l'ancien régime; - toch is het door dien man geweest, dat Willem I het concordaat met den Pauselijken Stoel heeft aangegaan; - die Koning was soms zeer ongelukkig bij het kiezen van zijne staatsbeambten.
Een ander hoofd van de Franschgezinde partij - hoewel hij zich niet op den voorgrond heeft gesteld bij de Belgische omwenteling - was De Stassart, de in Den Haag wel bekende Napoleontische ambtenaar. Wij zijn gewoon, zijn naam in één adem te noemen met dien van De Celles en ook van hem met haat en verachting te gewagen, - misschien wel met eenige overdrijving, met eenige onbillijkheid; want het harde en geweldige bestuur van De Stassart als
| |
| |
Prefect werd voorgeschreven door Napoleon's harde en geweldige bevelen; en heeft men eenmaal zich schuldig gemaakt aan het aanvaarden van een staatsambt onder een dwingeland, dan wordt men er ook onvermijdelijk toe gebracht, om zich schuldig te maken aan het steunen van de dwingelandij.
De Stassart had dit bijzondere, dat hij, behalve staatsman, ook letterkundige was, dichter; in 1818 zijn te Brussel uitgekomen: Fables par M. le Baron de Stassart, des académies de Lyon, de Marseille, de Vaucluse, de la Société de littérature de Bruxelles etc.
‘Lords too are Bards; such things at times befall,
and 't is some praise in peers to write at all.
Yet, did or taste or reason sway the times
Ah! who would take their titles with their rhymes!’
Die vlijmende versregels, waarmede Byron een adellijk dichter van zijn tijd aanvalt, zijn eenigszins toepasselijk op M. le Baron de Stassart. Als men hem dichter noemt, dan dient men er bij te voegen: ‘een dichter van den vijfden of zesden rang’; men kan juist niet zeggen, dat hij als fabeldichter La Fontaine naar de kroon steekt. Charles Froment, een Fransch letterkundige, die toen in soldij stond van de regeering van Willem I, heeft bij de beeltenis van De Stassart dit puntdicht gemaakt:
‘Le fabuliste qu'on rénomme
et dont vous contemplez les traits,
c'est un bonhomme, - au jésuitisme près;
au talent près, c'est le bonhomme.’
Er was waarheid in dat bijschrift - hoewel de derde en de vierde versregel met elkander in strijd zijn: in den derden wordt Stassart beschuldigd van Jezuïtismus en in den vierden vergeleken - het dichterlijk vernuft op zij gesteld - met le bonhomme, bijnaam, waaronder in de Fransche letterkunde La Fontaine wordt aangeduid, die, onnavolgbaar groot als fabeldichter, voor het overige een ‘onnoozele hals’ schijnt te zijn geweest. Hoe is dat overeen te brengen, dat iemand Jezuïet is en tevens onnoozel? - Een onnoozele Jezuïet moet nog geboren worden.
Opmerking verdient in dat fabelboek van De Stassart de fabel l'Aigle et le milan (bl. 75) - niet om de dichterlijke waarde, die gering is, maar om de opdracht aan den Prins van Oranje:
‘Vous, que les plus nobles travaux
placent au temple de mémoire,
Prince, modèle des héros,
Vous, qu'à vingt ans couronna la victoire,
du Milan et de l'aigle accueillez bien l'histoire.
De l'aigle on voit en vous, la générosité,
mais non l'orgueilleuse fierté......
| |
| |
Votre destin jamais peut-il être semblables?
Rassurons-nous! votre bonté
rendrait même le joug aimable.
Vous possédez l'art de gagner les coeurs,
heureux secret peu connu des vainqueurs.’
Het vleiende van die opdracht wordt nog verhoogd door wat, in eene noot op die fabel (bl. 203), over den Prins wordt gezegd:
‘L'auteur de ces fables, en plaçant sous un portrait du héros de la Belgique, ces deux vers:
“Brave comme César, et bon comme Titus...
quel heureux avenir présagent ses vertus!”
s'est en quelque sorte rendu l'écho de l'opinion publique. Peu de princes, avant de monter sur le trône, ont donné de plus brillantes espérances.’
Die aanhalingen uit De Stassart's fabelboek mogen tot bewijs dienen, welk eene overgroote populariteit de Prins van Oranje in België genoot in de eerste jaren van het nieuw opgerichte Koninkrijk der Nederlanden. De Prins had de liefde weten te verwerven van zijne aanstaande onderdanen; hij heeft den plicht vervuld, die door zijn vader te veel is verwaarloosd: Koning Willem I heeft het welzijn van België met ijver behartigd, maar heeft nooit aanspraak kunnen maken op de liefde van het Belgische volk.
Misschien dat nog moet genoemd worden, als een der hoofden van de Franschgezinde partij, Surlet de Chokier, die, kort na de omwenteling, als Regent gedurende eenige maanden aan het hoofd heeft gestaan van de Belgische regeering; - met zekerheid kan men hem echter niet rangschikken bij die partij; want hoewel Surlet soms de inlijving van België bij Frankrijk voorstond, zoo schijnt het toch ook, dat hij nooit geheel gebroken had met het huis van Oranje; aan het ontstaan van de Belgische omwenteling heeft hij geen werkzaam deel genomen. Over het geheel, uit alles, wat van Surlet bekend is, moet men tot het besluit komen, dat hij is geweest een eerlijk man, die de beste inzichten had, maar ze niet heeft verwezenlijkt, omdat het hem ontbrak aan besliste staatkundige meeningen. Als Staatsman, als Regent, is Surlet onbeduidend geweest.
Wie niet onbeduidend was, wie toen was te beschouwen als het eigenlijke hoofd, als de ziel van de Franschgezinde partij in België, is geweest Alexandre Gendebien.
De vader van Alexandre Gendebien, gewikkeld in de Brabantsche revolutie van 1788, had, toen de regeering van Keizer Jozef II de bovenhand behield, de wijk moeten nemen naar Frankrijk; hij vertoefde daar eenige jaren, knoopte daar betrekkingen aan, verkreeg zelfs zitting in de Wetgevende vergaderingen en werd daardoor, zooals natuurlijk is, Franschgezind; later, bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden, nam hij daar deel aan het openbare leven
| |
| |
en was in aanzien bij Koning Willem I; - hij heeft niet behoord tot de bewerkers van de omwenteling van 1830.
De zoon, daarentegen, was een openbare en verklaarde bestrijder van wat toen de Hollandsche heerschappij werd genoemd; hij was een vijand van Holland, een voorstander van België's vereeniging met Frankrijk; en bij de omwenteling van 1830 heeft hij eene eerste rol vervuld, die dan eens aan Mirabeau, dan eens aan Danton doet denken: van den eerste had hij, soms, de welsprekendheid; van den tweede de bekwaamheid, om de volksmassa's in beweging te brengen; - maar, om billijk te zijn, moet hier worden bijgevoegd, dat, indien Alexandre Gendebien al de meesterlijke staatsmanskunst van Mirabeau heeft gemist, hij ook geheel vrij is gebleven van de misdaad en van de wreedheden, die Danton's naam in herinnering brengt.
In 1830, in de kracht van den mannelijken leeftijd, - hij was toen veertig jaar oud - had Gendebien in de pleitzalen de zaak van De Potter verdedigd en zich daardoor eene groote populariteit in België verworven; hij was hevig, hartstochtelijk, stout, alles overdrijvende, niets ontziende, bij zijne handelingen altijd meer toegevende aan zijne vriendschap of zijn haat dan aan de ingevingen van het gezond verstand, - maar, met dat al, steeds eerlijk en onbaatzuchtig, steeds de man van overtuiging. Men kon, met recht, zijne staatshandelingen veroordeelen als buitensporig en slecht; men kon hem bestrijden, men kon zijn vijand zijn, - maar men had niet het recht, om hem te verachten, allerminst, om hem te minachten; want, waar hij optrad, oefende hij eene geweldige kracht uit. In één woord, Alexandre Gendebien is geen staatsman geweest, geschikt, om een volk te regeeren; maar hij is geweest een machtig volksberoerder, - agitator, als men dat woord liever heeft, - die om zijn karakter achting en sympathie verdient, zelfs bij ons, Hollanders, die klaarblijkelijk zijne vijanden zijn geweest.
De derde fractie van de liberale partij in België bestond uit de voorstanders van een waarlijk constitutioneelen regeeringsvorm; dat was het beste gedeelte van de oppositie; uit dat gedeelte zijn tal van mannen voortgekomen, die door staatsbeleid hebben geschitterd en met vrucht hebben gearbeid aan het welzijn en aan de grootheid van hun vaderland. Aan de uitstekendheid van die mannen is het te danken, dat, tot op den huidigen dag, in België de liberale partij met goed gevolg het hoofd heeft kunnen bieden aan de Katholieke of beter gezegd ultramontaansche partij, die in dat land zulk een geduchten invloed uitoefent.
De vijftienjarige regeering van Koning Willem I over België heeft weldadig gewerkt op de staatkundige ontwikkeling van het Belgische volk; het openbaar onderwijs tijdens die regeering, vooral het hooger onderwijs, heeft toen wetenschap en kennis in ruime mate verspreid en de verlichting met reuzenschreden doen vooruitgaan; - maar de vruchten van die kennis en verlichting zijn niet ten goede gekomen
| |
| |
van den Koning; integendeel, zij hebben gediend, om zijn vijanden krachtige wapens in handen te geven. Gedeeltelijk ligt de schuld hiervan aan hemzelven; gedeeltelijk ook was het te wijten aan de openbare denkwijze, toen in België bestaande.
Dat in het Vlaamsche gedeelte van België, waar het volk geheel onder den invloed stond van de Katholieke geestelijkheid, dat volk niet bijzonder Koningsgezind was, dat was zoo niet te verwonderen, daar die geestelijkheid met reden den Koning weerstond en zijne regeeringshandelingen mistrouwde. Bij het meer ontwikkelde, meer liberale Waalsche gedeelte des lands had men meer aansluiting aan de regeering mogen verwachten; toch bleef die ook daar achterwege.
Eene voorname oorzaak hiervan was de weinige neiging, die men voor Holland had, dat men niet kende; beter gezegd, dat men miskende en gering achtte: wat was die Hollandsche taal ruw en onbeschaafd, in vergelijking met de zoo volmaakte Fransche! Wat had Holland te stellen tegenover de meesterlijke Fransche schrijvers en dichters, met hun onovertroffen proza, met hunne heerlijke dramatische werken! Kon Holland wel op eene letterkunde bogen; zoo ja, toch stellig op geene, die bij de Fransche mocht worden genoemd! - Uit Holland's geschiedenis had men eene oppervlakkige kennis van den kamp tegen Spanje, eene meestal scheeve voorstelling van het onthoofden van Oldenbarneveld en het vermoorden der De Witten; dat waren zeker - zoo oordeelde men volgens die kennis - niet onbelangrijke feiten; maar wat was dit, als men den blik vestigde op de luisterrijke regeering van Lodewijk XIV, op Napoleon's fabelachtig oorlogsgenie, op zijne wereldheerschappij!
De jeugdige liberalen in België dachten er geen oogenblik aan, om zich aan te sluiten bij de Hollandsche beschaving, terwijl Frankrijk's zoo groote, zoo luisterrijke beschaving hun ten deel kon vallen. De Hollandsche geleerde, geroepen, om in België de wetenschap te dienen, had vaak eene zeer moeielijke taak bij eene jongelingschap, die van Holland afkeerig was; gevatte, scherpe geestigheid was soms het beste middel, om die moeielijkheden te boven te komen. Kinker, die geen Adonis was, werd, bij zijn eerste optreden als Hoogleeraar te Luik, begroet met het spotgelach der studenten, die zich niet ontzagen, om hem den naam van Ésope toe te slingeren; ‘messieurs’, was zijn waardig antwoord, ‘Ésope faisait parler les bêtes; moi, je les fais rire.’ Die geestigheid trof doel en maakte indruk; van dat oogenblik was zijne zaak gewonnen; vooral toen men, hem leerende kennen, de overtuiging kreeg, dat hij niet de man was van een geestig bonmot, maar de man van grondige geleerdheid, van helder verstand, van hooge beschaving. Kinker werd zóó populair te Luik, dat hij, afziende van zijn karakter als Hollander, in de stad bleef, ook na de omwenteling van 1830.
Zeer begrijpelijk is het, dat de liberale jeugd, die zich toen in België
| |
| |
wilde wijden aan het openbare leven, niet bij Holland ter school kwam. Het oude Hollandsche staatswezen was misschien goed voor Holland, maar daarom nog niet voor andere landen; daarin was te veel vreemds, te veel eigenaardigs, om elders toepassing te vinden; het loonde de moeite van de studie niet. En wat viel er veel te leeren uit de studie van de staatshandelingen van het heden, uit de beraadslagingen van de Staten-Generaal, in de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden? Die beraadslagingen waren weinig bekend en, voor zoover men ze kende, weinig beduidend; indien er toen licht heeft geschenen in de zaal der volksvertegenwoordiging, dan heeft men dat licht geducht onder de koornmaat weten te houden; openbaarheid in zaken van algemeen belang bestond toen niet of was tot een minimum teruggebracht.
Het Koninkrijk der Nederlanden was toen constitutioneel alleen in naam; wie wetgeving, regeerkunst wilde bestudeeren, moest niet dáár zijne wijsheid zoeken; hij moest zich elders wenden, naar Engeland, naar Frankrijk, waar de grondwettige regeeringsvorm geene fictie was. Engeland was het vaderland van de constitutioneele begrippen en instellingen; die waren dáár inheemsch en samengegroeid met het volkskarakter; dáár moest men dus leeren, hoe eene parlementaire regeering moet zijn en moet handelen; - dit zagen de Belgische liberalen toen zeer goed in en de studie van de Engelsche staatsinstellingen lokte hen aan. Bracht die studie altijd goede vruchten voort; werd zij lang en grondig voortgezet? Het is moeielijk, dit bevestigend te beantwoorden; de staatsinstellingen van Engeland zijn zoo ingewikkeld en van bijzonderen aard, dat zij meestal den vreemdeling afschrikken of in verwarring brengen en daardoor hem dikwijls verhinderen, om eene grondige kennis van het Engelsche staatswezen te verkrijgen; het is met dat staatswezen als met de wijsbegeerte van Spinoza: door velen besproken, door weinigen begrepen.
De Belgische liberalen hielden toen meer het oog gevestigd op Frankrijk's staatswezen; dát begrepen zij beter, dát lokte hen meer aan, dát was dramatisch in hooge mate, dát gaf aan de parlementaire welsprekendheid het middel, om schitterende triomfen te behalen. Het was in die jaren, dat Koning Karel X, met zijne bekrompene, verouderde begrippen, den kamp streed tegen het liberale Fransche volk, dat naar ontwikkeling en vooruitgang streefde; dat zijn Minister Villèle, door zijne groote bekwaamheid, langen tijd de kampvechter was voor het weinig beperkte Koninklijk gezag, en dat zijn Minister De Polignac, meer nog door onbekwaamheid dan door dwingelandij, de Juli-omwenteling van 1830 uitlokte, die 's Konings troon deed ineenstorten en den oudsten tak der Bourbons uit Frankrijk verdreef.
Op die jarenlange worsteling tusschen de vrijheidsmannen en de absolutisten in Frankrijk hielden de Belgische liberalen met levendige belangstelling hun blik gevestigd; dag aan dag bood die worsteling het een of ander feit aan, dat met drift, met warme deelneming werd
| |
| |
besproken: Foy, Benjamin Constant, hadden hunne welsprekende taal doen hooren tegen de Ministers, die 's lands rechten en vrijheden belaagden; Casimir de la Vigne had zijne vrijheidsgezinde oden uitgegeven, te gelijk met het scherpe hekeldicht van Barthélemy en Mery en met de ‘chansons’ van Béranger, die zoo zangerig en geestig de verkeerdheden geeselden van de machthebbenden; Chateaubriand, de groote schrijver, de Koningsgezinde bij uitnemendheid, had zich openlijk aangesloten bij de vrijheidsgezinde partij; Parijs was eindelijk in opstand gekomen tegen de Koninklijke dwingelandij, en La Fayette, de man die te recht vereerd werd om zijn edel karakter, had zich aan het hoofd van de beweging gesteld.
Dat alles was toen, in België, schering en inslag bij de gesprekken van de liberalen; dat alles werd behandeld met eene geestdrift, die niet altijd bleef binnen de palen van het gezond verstand. Toen La Faijette zich aan het hoofd stelde van de Parijsche burgerwapening werd hij bij Cincinnatus vergeleken; - niemand viel het in de gedachte, om op te merken, dat het toch wel wat vreemd was, om den zeer bemiddelden Franschen Markies, die op een kasteel woonde en door weelde werd omgeven, in één adem te noemen met den armen Romeinschen landman, die van achter de ploeg werd gehaald, toen Rome hem het opperbevel had opgedragen over de legers van de Republiek.
Heeft dit deel van de liberale partij in België al dadelijk het erop toegelegd, om den troon van Willem I te doen ineenstorten?
Die toeleg kan, misschien, bestaan hebben bij een enkele, maar, zeer zeker, niet bij de groote meerderheid. De groote meerderheid beoogde niets anders, dan goede constitutioneele waarborgen te verkrijgen tegen willekeur en onderdrukking; zij wilde, dat, bij de handelingen van de regeering, 's Konings persoon niet in aanmerking zou komen, maar alleen de Ministers; zij ijverde voor het groote beginsel: onschendbaarheid van den Koning, verantwoordelijkheid van de Ministers. Reeds in het laatst van 1824 zeide De Vaux in het dagblad, dat hij met Lebeau uitgaf:
‘In België wordt de naam van den monarch genoemd, telkens als zaken van algemeen belang worden besproken; alle ambtenaren, van den hoogsten tot den laagsten op de administratieve ladder, spreken in naam des Konings, - zooals zij, tijdens het Keizerrijk, spraken in naam van hem, die toen alleen oppermachtig was; sinds dien tijd zijn zij geen stap vooruitgeschreden. Bij onze naburen (“de Franschen”) hebben zelfs de royalistische dagbladen die oude gewoonte moeten afleggen; zij weten heden ten dage, dat het hun onmogelijk is, om - zooals de Generaal Foy zegt, het ministerieele bedelaarspak met den Koninklijken mantel te bedekken.’ (Souvenirs van Lebeau, bl. 111 v.)
Is dat de taal van een volksberoerder? waren dat buitensporige woorden, overdreven eischen? - Niemand, die dat in ernst kan beweren; integendeel, men staat verbaasd over het gematigde van wat
| |
| |
vóór 1830 door de Belgische liberalen werd gevraagd, en men begrijpt niet, waarom de regeering van Koning Willem I niet geluisterd heeft naar die taal, niet heeft toegegeven aan zoo rechtmatige vertoogen. De Belgische liberale oppositie was toen gemakkelijk te bevredigen, te winnen; en de omwenteling van Augustus 1830 zou voorkomen zijn, had men zich die oppositie niet ten vijand gemaakt.
Maar de regeering van Koning Willem I was toen de Koning zelf; en deze wilde niets weten van die Belgische liberalen; hij versmaadde het, om partij te trekken van die jeugdige, talentvolle mannen, met wier medewerking hij zooveel goeds had kunnen tot stand brengen; hij bestreed de liberale partij in België - en dit is een van de groote misslagen geweest van zijne regeering. Persoonlijke redenen kwamen daarbij in het spel en verklaren 's Konings handelingen - zonder die te rechtvaardigen; want een Regent mag, bij het regelen van de groote algemeene belangen des volks, niet toegeven aan persoonlijke inzichten.
Koning Willem I was afkeerig van de liberale partij in België, omdat die partij grootendeels was samengesteld uit Franschgezinden, uit Voltairianen, uit dagbladschrijvers.
De Koning had de zeer goede eigenschap van Hollander te zijn en met zijn vaderland te zijn ingenomen; hij had geene groote ingenomenheid met andere landen en volken; in het bijzonder was hij afkeerig van Frankrijk - wat zeer natuurlijk is, als men het oog vestigt op zijn vroegeren levensloop: Frankrijk had hem voortdurend kwaad berokkend; voortdurend had hij vijandig gestaan tegenover Frankrijk. De afkeer van Frankrijk is dus in Willem I zeer goed te begrijpen; - toch had hij staatkundiger gehandeld, als hij dien afkeer wat minder had doen blijken aan het half Fransche België.
Koning Willem I was godsdienstig - namelijk verlicht, verstandig godsdienstig; geen onverdraagzaam zeloot; geen godgeleerde ijveraar, zooals vroeger de Engelsche Koning Jakobus I; - maar godsdienstig, zooals een Koning het moet zijn, die overtuigd is, dat de zedelijkheid van een volk en de rust en orde van een land den besten grondslag hebben in godsdienstzin; hij was, in één woord, godsdienstig, zooals de groote Willem III dit is geweest. De Koning had een afkeer van de ongodsdienstigheid, de lichtzinnige spotternijen, de verguizing van de hoogere belangen der menschheid; en dit waren toen de kenmerken van wat men de Voltairianen noemde.
De naam van Voltaire stond toen, en zelfs nog later, in een zeer slechten reuk; nog in 1839 heeft Victor Hugo gezegd:
‘Voltaire alors régnait, ce singe de génie,
Chez l'homme en mission par le diable envoyé.’
In latere jaren is dat oordeel over Voltaire wel wat gewijzigd en minder ongunstig geworden: wat de letterkundige waarde van dien man aangaat, men is thans van oordeel, dat, indien hij als dichter al
| |
| |
niet kan worden gerekend onder de uitgelezenen, hij daarentegen als prozaschrijver zeer hoog staat, door een meesterlijken stijl, tintelend van geest, uitstekend door eenvoud en helderheid, altijd smaakvol en verstandig; en wat zijne waarde als mensch betreft, het is onmogelijk, om de groote gebreken en tekortkomingen van Voltaire te ontkennen, zijn gemis van vaderlandsliefde, den geringen eerbied, dien hij heeft voor de waarheid, de voorkeur, die hij geeft aan geestige spotternijen boven eene eerlijke gedachtenwisseling; maar men moet er ook bijvoegen, wil men billijk zijn, dat hij meermalen de moedige en talentvolle kampvechter is geweest voor het recht en de waarheid, voor ongelukkige verdrukten of gemartelden. In één woord, Voltaire is verre van volmaakt; hij heeft zwakheden, gebreken, ondeugden; maar hij heeft ook zijne zeer goede zijde; en ook voor hem geldt het gemeenzame spreekwoord: de duivel is niet zoo zwart, als hij wordt afgeschilderd.
Maar in de dagen vóór 1830 telde men niet anders dan blinde verguizers en even blinde bewonderaars van Voltaire; en de Belgische liberalen behoorden toen tot de laatsten - hoofdzakelijk omdat de eersten de vijanden der staatkundige vrijheid in hunne rijen telden. Daar kwam bij, dat wie toen een bestrijder was van onderdrukking en dwingelandij in de staatkunde, ook meende, dat in godsdienstige zaken de onbepaaldste vrijheid het kenmerk was van een mannelijken geest; dat men in het vrije onderzoek niet te ver kon gaan, al leidde dit ook tot de ongerijmdste uitkomsten, en dat men de aanspraak op den naam van liberaal verbeurde, als men aan den godsdienst hechtte en van oordeel was, dat het geloof soms meer waarde heeft dan wijsgeerige twijfel of loochening van het hoogere in den mensch. Die geringschatting van de godsdienstige meeningen was toen vrij algemeen bij de Belgische liberalen; is het misschien nog; ook elders; - en toch is het een dwaalbegrip, om te meenen, dat godsdienstzin niet gepaard kan gaan met vrijheidszin; het dwaze van die meening wordt overtuigend aangetoond door het voorbeeld van tal van uitstekende mannen; om maar enkelen te noemen: Guizot, uitstekend staatsman, was godsdienstig - mogelijk wat te kerkelijk; de oprechte en vurige godsdienstzin van Gladstone wordt algemeen gehuldigd, en Thorbecke heeft openlijk zijne instemming betuigd met een ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’.
De hoofden van de liberale partij in België waren grootendeels dagbladschrijvers, en ook daarom was Koning Willem I van hen afkeerig. Zouden dagbladschrijvers invloed hebben op zijne regeering? Zou hij zijne Ministers uit dagbladschrijvers moeten kiezen? Dit was iets, wat hem tegen de borst stuitte. Die gezindheid van den Koning komt ons vreemd voor, heden ten dage, nu de dagbladpers de oefenschool en het strijdperk is geworden voor wie het staatsleven wil intreden, voor mannen, even hoog geplaatst door stand en karakter als door kennis en talent; maar men moet de denkwijze en beginselen
| |
| |
van het heden niet willen toepassen op vroegeren tijd; men moet nagaan, hoe men in dien vroegeren tijd dacht, welke beginselen men toen aankleefde; alleen door dit te doen, kan men een billijk oordeel vellen over het verleden.
In Holland was het beroep van staatkundig schrijver niet in achting - om de eenvoudige reden, dat het dit ook niet verdiende. De drukpers was niet vrij; en daarom was zij losbandig. Men kan zich niets heviger voorstellen dan de vlugschriften, pamfletten, blauwboekjes, die in de Republiek uitkwamen, telkens als daar staatkundige twisten en verschillen ontstonden, wat nog al dikwijls het geval was; de meest schaamtelooze leugens, de vuigste lasteringen werden dan gebezigd als gewone wapens tot bestrijding van de tegenpartij. De Regenten, de machthebbenden, hadden wel de middelen, om die uitspattingen streng te straffen, en maakten zonder gewetensbezwaar gebruik van die middelen, waar dit mogelijk was; geldboete, kerker, ballingschap, lijfstraffen konden het deel worden van hen, die op staatkundig gebied de pen voerden. Het was misschien wel niet zoo erg als in Engeland, waar Daniel de Foe, de beroemde schrijver van Robinson Crusöe, op het schavot werd ten toon gesteld, omdat hij de staatkundige handelingen van Koning Willem III had voorgestaan; maar Stibbe, een eerlijk Puritein, de rechterhand werd afgehouwen, omdat hij op gematigden toon geschreven had tegen het voorgenomen huwelijk van Koningin Elisabeth met den Hertog van Anjou; zóó erg ging het in onze Republiek niet; maar toch, het ging al erg genoeg bij het bestraffen van de schuldigen; of, juister gezegd, het zou al erg genoeg zijn gegaan, had men maar altijd de schuldigen kunnen machtig worden; maar juist dat ontbrak dikwijls: men wist den naam niet van den schrijver van het pamflet, den naam niet van den drukker; en, wist men den naam van de schuldigen, dan konden die schuldigen dikwijls ontkomen aan de vervolging, door van verblijf te veranderen; want iedere provincie, soms iedere stad, was toen bijna een staat op zichzelf, die zijne eigen rechtsmacht had en naijverig waakte, dat daarop geene inbreuk werd gemaakt door de rechtsmacht van anderen. Die vreemde samenstelling van onze
Republiek, die dikwijls zoo nadeelig heeft gewerkt op de groote staatshandelingen, is soms de vrijheid der drukpers ten goede gekomen. Rechtens was er geene vrijheid van drukpers; met de daad, wèl; en dit had het natuurlijk gevolg, dat de drukpers toen bij ons bandeloos was, voor leugen noch laster terugdeinsde en daardoor in minachting stond bij alles wat fatsoenlijk was.
Het is dus niets vreemds, dat Koning Willem I een weerzin had, om zich in te laten met eene staatspartij, die door dagbladschrijvers werd bestuurd; - toch moet hier worden bijgevoegd, dat die weerzin van den Koning bewees, dat hij te veel leefde in het verledene en niet genoeg het oog geopend had voor wat de nieuwere tijd aanbracht; de Belgische liberalen deden dit wèl: zij zagen, hoe in Frankrijk de
| |
| |
uitstekendste mannen - Royer Collard, Chateaubriand, Armand Carrel, enz. - er niet voor terugdeinsden, om in de dagbladen de algemeene staatsbelangen te bespreken; de Belgische liberalen vonden dit een voorbeeld, dat navolging verdiende; en daarin hadden zij gelijk.
De tweede hoofdgroep van de Belgische oppositie in 1830, de Katholieke partij, was verreweg de machtigste, de gevaarlijkste voor de regeering van Willem I.
De liberale partij in België was, zeker, veel rijker aan bekwame, talentvolle mannen; maar de Katholieke partij was sterk, omdat zij over de massa's beschikte, omdat zij geene verdeeldheid kende, maar aan eenheid, aan strenge orde, gewoon was. Over het Katholicismus als godsdienst kan verschillend worden geoordeeld; maar als regeeringsstelsel heeft het eene onvergelijkelijke vastheid en samenhang; zoo is het bijna altijd geweest; - de tijd der Hervorming misschien uitgezonderd - zóó zal het, denkelijk, nog lang zijn. Het Katholicismus heeft de overwinning behaald op Keizer Jozef II, op Koning Willem I, op den eersten Napoleon, op Bismarck; en zoolang een Fransch bisschop naar waarheid kan zeggen: ‘mon clergé marche comme un régiment’, is er niet aan te denken, om, door de krachtsinspanning van één oogenblik, het Pauselijk gezag omver te werpen; alleen de tijd kan die uitkomst teweegbrengen; en om tot die uitkomst te geraken, moet men niet onberaden en overijld te werk gaan. Vooral moet men er steeds voor zorgen, dat men het recht aan zijne zijde heeft.
In den kamp tusschen Koning Willem I en de Katholieke geestelijkheid in België is het recht aanvankelijk aan 's Konings zijde geweest; niet de Koning, maar de Katholieke geestelijkheid heeft dien kamp begonnen.
Reeds den 8sten October 1814 - toen Willem I nog geen Koning was over België, maar het vooruitzicht bestond, dat hij het zou worden, - werd door den Bisschop van Gent, Prins Maurice de Broglie, aan het Weener Congres een vertoog ingezonden, waarin werd aangedrongen, om de troonsbestijging afhankelijk te maken van eene plechtige verbintenis ten opzichte van de Katholieke Kerk in België; in die verbintenis zouden aan de Katholieke Kerk verzekerd worden alle rechten en privilegiën, die zij genoten had vóór de Fransche heerschappij; ook de tienden, ook de erkenning van den geestelijken stand als staatslichaam. - Kortom, het kwam erop neer, dat België weer moest worden een uitsluitend Katholiek land, waar de belijders van elken anderen godsdienst misschien geduld zouden worden, - maar geheel verstoken zouden blijven van elk aandeel aan het staatsbestuur.
Het Weener Congres, zooals niet te verwonderen is, gaf geen gehoor aan dien buitensporigen eisch van De Broglie; het Koninkrijk der Nederlanden kwam tot stand, en den 18den Juli 1815 maakte de Koning de grondwet voor het nieuwe Rijk kenbaar aan de vergadering der Notabelen, die geroepen was, om haar aan te nemen.
| |
| |
Aan te nemen, niet te beoordeelen; al werd de schijn daarvan aangenomen; - want die geheele vergadering is niets anders geweest dan een Comediespel; van de 1323 leden stemden er 796 tegen de Grondwet; toch verklaarde de Koning haar voor aangenomen; door eene wonderlijke goochelarij met de cijfers werd verklaard, dat de meerderheid der stemmen voor de grondwet was. Men moet die handeling van Willem I niet beoordeelen naar de meeningen en beginselen van later dagen; met de grondwettige vormen nam men het toen zoo nauw niet; de Koning zal gedacht hebben: ‘Voor het algemeene welzijn is het heilzaam en noodig, dat België en Holland vereenigd worden tot een Koninkrijk der Nederlanden; zij, die daartegen zijn, weten niet, wat zij willen; ik zal dus, huns ondanks, tot die vereeniging overgaan.’
In zoover had hij gelijk, dat die vereeniging door het Belgische volk bijna algemeen werd goedgekeurd.
Alleen de Katholieke Bisschoppen in België verklaarden zich tegen die vereeniging; maar die tegenstand, die op goede rechtsgronden had kunnen berusten, had tot grondslag den afkeer van wat de Grondwet inhield over de vrijheid van eeredienst. ‘Het is onze plicht, om het volk te waarschuwen tegen de leeringen, die strijdig zijn met de Katholieke kerkleer..... Als uwe Majesteit, uit kracht van de Grondwet van den nieuwen Staat, in onze gewesten steun en bescherming verleent aan de openbare verkondiging en belijdenis van die leeringen, die wij verplicht zijn te bestrijden,.... dan kan de openbare rust daardoor verstoord worden.’ - Die taal, die reeds eenigszins dreigend is, werd in het laatst van Juli 1815 tot den Koning gericht door De Broglie en de andere Belgische Bisschoppen.
Weinige dagen later richten De Broglie - en, na hem, de andere Belgische Bisschoppen - zich tot de geloovigen. In hunne herderlijke brieven verheffen zij zich tegen die artikelen der grondwet, die in strijd zijn met de onvervreemdbare rechten van de Katholieke Kerk; ‘Gij moogt’ - zoo is de korte inhoud van hun herderlijk gebod - ‘die artikelen niet aannemen; geen vrijheid van godsdienstige gezindheid, want dat is een verderfelijk beginsel, strijdig met de leerstellingen van onze heilige godsdienst, en met de vrijheden van de Katholieke Kerk; geen begeving van de ambten, zonder te letten op de godsdienstige gezindheid; want de ambten moeten niet bekleed worden door menschen van een andere godsdienst dan de onze; onze duurste belangen, de belangen van de heilige Katholieke Kerk, hare wetten, hare zedeleer, hare tucht, zouden daardoor in de macht komen van die menschen.’
Nu de Grondwet toch wordt ingevoerd, komt er een nieuw openlijk verzet van de Bisschoppen - en alweer gericht tegen de gewetensvrijheid: ‘De Katholieke Kerk legt aan het volk den plicht op, om zich te verzetten tegen de grondwet..... De Bisschoppen hebben tot plicht, gebiedend voorgeschreven door de Kerk, om te verklaren,
| |
| |
dat niemand, die tot hun Diocees behoort, wil hij niet de heiligste belangen van de godsdienst opgeven, wil hij zich niet schuldig maken aan een groot misdrijf, de verschillende eeden mag afleggen, die de grondwet voorschrijft, en waardoor men zich verbindt, om haar na te komen en te handhaven, of mede te werken tot die nakoming en handhaving.’
Men mag nòg zooveel eerbied hebben, als men wil, voor de godsdienstige of kerkelijke meeningen van anderen, dat heeft toch zijne grenzen; en eene regeering is niet bepaald verplicht, om geheel lijdelijk te blijven, als er openlijk verkondigd wordt, dat men haar ongehoorzaam moet zijn. De vervolgingen, tegen De Broglie en andere Katholieke geestelijken gericht, de vonnissen, tegen hen uitgesproken, mogen dus niet worden voorgesteld als tirannieke handelingen; - al is het, dat het misschien staatkundiger zou zijn geweest, die handelingen achterwege te laten of in zachtere vormen te kleeden. Dit is echter zeker, dat het Belgische volk in de eerste jaren meer stond aan de zijde van den Koning dan aan de zijde van de Bisschoppen; Reyphins, een van de Vlaamsche leden van de Tweede Kamer, sprak zelfs, in eene openbare zitting van die vergadering, op zeer krenkende wijze over De Broglie.
Wij hebben eens ergens eene vergelijking gevonden tusschen de verhouding van Koning Willem I en De Broglie met de verhouding tusschen Thomas à Becket en den Engelschen Koning Hendrik II; - zulk eene vergelijking raakt kant noch wal. Men kan zeer gegronde aanmerkingen maken op de regeeringsdaden van Koning Willem I; maar dit belet niet, dat men eerbied en hoogachting moet gevoelen voor dien vorst en nooit zijn naam in één adem mag noemen met dien van Becket's moordenaar; en wat De Broglie betreft, hij had niets van het grootsche en heldhaftige karakter van den Engelschen Prelaat. Tijdens Napoleon's bestuur dacht de Bisschop van Gent er niet aan, om zich te verzetten, zelfs dàn als zijne Kerk zeer gewelddadig werd aangerand; hij bleef een gedweeë vleier van den Franschen Keizer. Onder de regeering van Koning Willem I was, evenzoo, De Broglie een vleier van den Koning; zelfs toen de Bisschop den strijd tegen het Koninklijk gezag reeds openlijk en krachtig voerde.
Bij eene audientie in September 1815 trachtte De Broglie den Koning begrijpelijk te maken, dat de Belgische Bisschoppen in de noodzakelijkheid waren geweest, om te doen, wat zij gedaan hadden; maar dat die noodzakelijkheid hun zeer leed deed: ‘Wij willen den Keizer geven, wat des Keizers is; dat is altijd geweest, en zal altijd zijn, het richtsnoer van het gedrag der Bisschoppen en van de Katholieke geestelijkheid.’ - Heel mooi gezegd; maar het komt toch, eigenlijk, daarop neer: ‘Koning, wij gehoorzamen u onbeperkt - behalve daar, waar wij het beter oordeelen, u niet te gehoorzamen’; en om dat niet gehoorzamen te verzachten, bezigt De Broglie, jegens den Koning, de onderdanigste, de meest vleiende taal: ‘als soeverein
| |
| |
zijt gij het beeld Gods op aarde’; verder spreekt hij van: ‘de rechtvaardigheid en goedheid van uw hart.... uw edel gemoed’ (votre belle âme, nog sterker uitdrukking dan onze vertaling).... ‘O Koning, die zoo verdient bemind te worden..... Een soeverein, voor wien mijn hart warm klopt’; en meer zulke uitdrukkingen, waartoe misschien een geestelijk heer zich gerechtigd acht, maar die in den mond van een leek zouden veroordeeld worden als pluimstrijkerij en valschheid.
Koning Willem I ging zijn gang, in weerwil van den tegenstand van de Bisschoppen; en in de eerste jaren ondervond hij geene ernstige bezwaren bij de heerschappij over België. Maar in den zomer van 1825 ging de Koning over tot handelingen, die onbegrijpelijk ondoordacht en vermetel waren en die de voornaamste oorzaak zijn geweest van de Belgische omwenteling van 1830: hij wilde het onderwijs van de Katholieke geestelijkheid tot eene regeeringszaak maken; op soortgelijke wijze, waarop hij te werk ging ten opzichte van de Hervormde gemeenten.
Die besluiten van 1825 schreven hoofdzakelijk voor: dat de atheneae, de Latijnsche scholen, de collegiën zouden staan onder den Minister van Binnenlandsche Zaken; dat, zonder de machtiging van dien Minister, geene nieuwe instellingen van dien aard mochten worden opgericht; dat aan eene der Belgische Universiteiten een Collegium philosophicum zou worden verbonden, ten behoeve van de jongelingen, die den Katholieken priesterstand willen intreden; dat die jongelingen eerst na het goed voleinden van de studiën aan het Collegium philosophicum mochten worden opgenomen aan eene der Bisschoppelijke seminariën; en dat geen Belg, die buitenslands had gestudeerd, aan eene der Belgische universiteiten mocht worden opgenomen of eenig geestelijk ambt of waardigheid in Nederland mocht bekleeden.
Die noodlottige besluiten van 1825 kunnen door niemand ernstig worden verdedigd; zij maken misschien den ergsten misslag uit in de regeering van Koning Willem I; - en bij ieder ander vorst zou men nog de verontschuldiging kunnen aanvoeren: hij heeft toen een zeer slechten raadsman gehad; - bij dezen Koning, die niet gewoon was naar raadslieden te luisteren, gaat die verontschuldiging niet op.
Dat Willem I hierbij te goeder trouw handelde en in gemoede meende, zijn plicht te doen, dat kan men zonder eenige bedenking aannemen: ‘Ik moet vastheid en samenhang geven aan het Koninkrijk der Nederlanden; ik moet dus allereerst zorgen, dat het onderwijs goed zij, dat kennis en wetenschap algemeen doordringen; de Katholieke geestelijkheid, die een zoo machtigen invloed heeft op het volk, moet dus in België bestaan uit kundige, verlichte mannen, die zich verbonden achten aan hun Koning, aan hun land, en die geenszins de onderdanen, de werktuigen zijn van eene vreemde mogendheid’ - zoo kan, zoo zal, denkelijk, 's Konings gedachtengang zijn geweest, toen hij die besluiten van 1825 nam; - maar daarbij was uit het
| |
| |
oog verloren, te onderzoeken, of hij het recht had, om die besluiten te nemen, en of - indien men al eens wilde heenstappen over die vraag van het recht - er veel kans was, om die besluiten uit te voeren; of er niet groot gevaar in was, om dit te ondernemen.
Recht had de Koning hierin niet in het allerminste. Hoe kan - is met grond gevraagd - een Hervormd, een Kalvinistisch Koning zich aanmatigen, om de uitsluitende leverancier te zijn van de Roomsch-Katholieke geestelijken, die België noodig heeft? De Bisschop van Namen zeide: ‘Als de leerlingen van het Collegium philosophicum, wier studiën niet geleid zijn door de geestelijkheid, door de Bisschoppen worden afgewezen, omdat zij de ware roeping missen en niet verdienen, opgenomen te worden in onzen gewijden stand, dan hebben wij geene geestelijken.’ - Hiertegen valt niet veel in te brengen.
Zeker, het is zeer wenschelijk, dat de geestelijkheid bestaat uit kundige, verlichte mannen; dat werkt heilzaam; dat bevordert het volksgeluk; dat ontwikkelt en veredelt het menschdom; - maar dat is buiten den werkkring van de regeering; hierover moet de Kerk zelve beslissen; zij moet weten, wat de verplichtingen zijn, waaraan zij hare geestelijkheid moet onderwerpen; en wanneer nu die Kerk het nut van kennis en verlichting ontkent en bestrijdt, - ja, dan kan men dat betreuren, dan kan men dat hoogelijk afkeuren en veroordeelen; maar daarbij moet het ook blijven; men moet eindigen met zich te onderwerpen aan de beslissing van de Kerk; want zij alleen heeft het recht, om hier te beslissen.
‘Wij stellen het recht op zij; het algemeen belang gebiedt dit’ - dat is eene redeneering, die, meer dan eens, door eene regeering is gebezigd en die een enkelen keer tot iets goeds heeft geleid; - in het algemeen echter niet; in het algemeen is iedere afwijking van het recht af te keuren, ook uit het oogpunt van het belang. - Maar was uit die besluiten van 1825 voordeel te verwachten? Kon men erop aan, dat de invoering van die besluiten geen tegenstand zou ondervinden, geene aanleiding zou geven tot botsing, tot strijd? of was men er zoo zeker van, dat men dien tegenstand zou te boven komen; dat men overwinnaar zou zijn in dien strijd? Volstrekt niet.
Op het goedgezinde des Konings bij die handelingen van 1825 is niets af te dingen; het is onwaar, dat de Koning tot die handelingen werd gedreven door een geest van ongodsdienstigheid, door zucht, om het Protestantismus uit te breiden, door vijandschap tegen de Roomsch-Katholieke kerkleer; - niets van dat alles is waar. Willem I was volstrekt niet ongodsdienstig; hij was volstrekt geen ijveraar voor de Hervorming; hij was volstrekt geen vijand van het Katholicismus. Maar hij wilde in Nederland een verlicht, verstandig, verdraagzaam Katholicismus, een Katholicismus, dat hem geene zwarigheden in den weg legde, dat zich naar hem voegde, dat hem gehoor- | |
| |
zaamde; zoover had hij het gebracht met de Hervormde Kerk, zoo wenschte hij het ook te doen met de Belgische Katholieken.
Willem I hield er soms van, om in twistgesprek te treden met de menschen, die hij wist, dat anders dachten dan hij; - dat is nog al meer eene Koninklijke liefhebberij; meestal gaat zij echter gepaard met den duidelijk te kennen gegeven wensch, dat bij dit twistgesprek het gelijk, per slot van rekening, aan de zijde van den Vorst zal blijven. Eens - zoo wordt verhaald - was de Koning in gesprek met een hooggeplaatst Belgisch geestelijke over de verhouding van de Belgische Katholieken tot den Pauselijken Stoel. ‘Maar’ - zeide de Koning - ‘gij praat mij altijd van Rome en van den Paus; als wij in België goede pastoors hebben en goede Bisschoppen, kunnen wij het dan niet doen zonder Paus?’ - ‘Uwe Majesteit, als wij goede Ministers hebben, kunnen wij het dan doen zonder Koning?’ - Bij dit meer gevatte dan eerbiedige antwoord was echter uit het oog verloren, dat de Koning dan toch altijd tot het land behoort en de Paus daaraan vreemd is.
Maar, goedgezind moge de Koning zijn geweest bij het nemen van die besluiten van 1825, die besluiten getuigen toch van eene groote verblinding, van een jammerlijk staatsbeleid. Was het niet de ongerijmdheid zelve, om te verwachten, dat de Paus de opleiding en het onderwijs van de Katholieke geestelijken uit zijne handen zou geven, hij, die de opleiding en het onderwijs ook der leeken zoo gaarne geheel in zijne macht heeft? Moest ook de wereldsche kennis en wetenschap doordringen tot de aanstaande geestelijken en hun denkbeelden ingeven, misschien verderfelijk voor het geloof en geheel in strijd met de Kerkleer? Dat het Pausdom de gevaren niet zou inzien, die voort moesten vloeien uit eene vrije en wereldsche opleiding van de Katholieke geestelijken, in wiens hoofd kon zoo iets opkomen? Dat het Pausdom zijne uiterste krachten zou inspannen, om die gevaren af te wenden, en dat het daarbij had te beschikken over groote en overweldigende krachten, dat had men moeten inzien en begrijpen; en ook daarom had men geene worsteling moeten beginnen, die nooit met een goed einde kon worden bekroond. Een legerhoofd moet, immers, zonder volstrekte noodzakelijkheid geen slag leveren, als hij zeker weet, dat hij daarbij de nederlaag lijdt en dat die nederlaag noch voordeel noch eer kan geven, niets dan schande en verderf!
Willem I heeft dien gewonen regel van het gezond verstand in 1825 geheel uit het oog verloren; hij heeft op roekelooze wijze den kamp aangevangen, dien hij spoedig op weinig eervolle wijze heeft moeten opgeven; hij heeft spoedig de wapens moeten neerleggen voor de Pauselijke macht; zijne regeerkracht is daardoor verkleind geworden, het Koningschap in waardigheid verminderd; de volksmassa's in België, opgezweept door de geestelijkheid, hebben zich toen vijandig verklaard tegen den Koning en zich aangesloten bij de liberale oppositie.
| |
| |
Die aansluiting is voornamelijk bewerkt geworden door een merkwaardig staatsman, een Luxemburger van geboorte en van oud-adellijke afkomst, de Baron Étienne Constantin de Gerlache.
De Gerlache kan men beschouwen als gedurende jaren het hoofd en de leider te zijn geweest van de Katholieke partij in België; hij was voor die partij in sommige opzichten, wat bij ons Groen van Prinsterer is geweest voor de partij der Protestantsche orthodoxen. Daar waren meer punten van overeenkomst tusschen die twee mannen: beiden waren, door hunne fortuin, geheel onafhankelijk; beiden waren gevormd door grondige wetenschappelijke studiën; beiden zijn opgetreden als schrijvers, als geschiedschrijvers; beiden hebben in staatszaken een schitterenden werkkring gevonden. Maar men moet de overeenkomst niet te ver willen uitstrekken: De Gerlache staat verre beneden Groen als schrijver, niet alleen wat het grondige der studie van de geschiedenis aangaat, maar ook wat den stijl betreft; de onovertrefbare keurigheid van Groen's taal bereikt De Gerlache nooit. Daarentegen was de Zuid-Nederlander veel meer staatsman: hij wist te geven en te nemen; zich daar, waar het voordeel aanbracht, te plooien en te voegen; vorsten en grooten voor zich te winnen door beleefdheden, of zich met forsche gestalte te verheffen, om in eene raadsvergadering eene krachtige en gebiedende stem te doen weerklinken. De vraag, die Thorbecke tot Groen richtte: ‘Kunt gij regeeren?’ behoefde nooit aan De Gerlache te worden gedaan.
In 1785 geboren, had De Gerlache zijne jeugd te Parijs doorgebracht, maar was bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden naar zijn vaderland teruggekeerd en had zich in de stad Luik gevestigd. Hij werd daar rechterlijk ambtenaar en snel bevorderd; wat hij te danken had aan zijne oude afkomst, zijn geldelijk fortuin, zijne groote kunde en bekwaamheid - en ook, misschien, aan het talent, dat hij in hooge mate bezat, om, zonder de waardigheid van zijn karakter weg te gooien, de gunst der machthebbenden te winnen; er was iets in hem van l'austère intriguant - de woorden, die wel eens op Guizot zijn toegepast.
De verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal werden toen gedaan door de Provinciale Staten en meestal oefende de regeering een belangrijken invloed daarop uit; te Luik was toen een voornaam personage in dat opzicht, de Griffier van de Provinciale Staten, een Hollander, altijd werkzaam in den geest van Willem I; De Gerlache was bevriend met dien Griffier; de gunst des Konings wist hij te winnen, en het gevolg hiervan was, dat in het jaar 1824 de Staten van Luik ter Tweede Kamer afvaardigden den Baron De Gerlache. Het paard van Troje was binnengehaald.
Tot dien tijd toe was er in de Tweede Kamer, noch in de Hollandsche helft noch in de Belgische, iets geweest, wat eigenlijk oppositie
| |
| |
kan worden genoemd; daar waren leden, die wat vrijer en krachtiger spraken dan anderen, die niet altijd lof overhadden voor de handelingen van de regeering; maar het had niets van een eigenlijk bestrijden van de regeering, van een aandringen op wijziging of verandering van regeerstelsel; - trouwens, hoe zou dit ook mogelijk zijn geweest? Men had immers niet te doen met een Minister, of met een Ministerie; men had te doen met den Koning. Wil men een sprekend bewijs, hoe weinig de Tweede Kamer toen beduidde, hoe weinig zij de gezindheid van het Belgische volk vertegenwoordigde, men lette op het zeer klein aantal leden, - een half dozijn op een geheel cijfer van 110 - dat zich tegen de besluiten van 1825 verklaarde, die besluiten, die door geheel het Katholieke België werden veroordeeld.
Onder de weinige leden van de Kamer, die zich vijandig verklaarden tegen de wijze, waarop Koning Willem I het onderwijs wilde regelen van de Katholieke geestelijkheid in België, behoorde De Gerlache; die tegenstand zelf was evenwel veel minder merkwaardig dan de gronden, waarop hij rustte. Terwijl andere Katholieke leden van de Kamer de zaak uit het theologisch standpunt beschouwden, zich op de Trentsche kerkvergadering beriepen en kerkelijke teksten bijbrachten, plaatste De Gerlache zich op een geheel ander terrein: hij nam de rol op zich van kampvechter voor de vrijheid en heeft die rol volgehouden tot aan de omwenteling van 1830. ‘Vrijheid in alles, en voor allen’, was toen het beginsel, door De Potter verkondigd; - woorden, die, als men ze in alles zou willen toepassen, tot ongerijmdheden zouden leiden; maar woorden, die eene uitmuntende leus vormden, om de volksdriften in beweging te brengen; daartoe kan men zelfs met minder leus volstaan; zie maar, wat er in onze dagen al niet verricht wordt met de woorden: ‘strijd tegen het kapitaal’, eene prachtige leus, maar die geen mensch begrijpt!
De Gerlache sloot zich aan bij dat geroep om algemeene vrijheid voor iedereen: ‘Wij moeten’ - zeide hij - ‘niet alleen vrijheid van onderwijs hebben, maar ook vrijheid van godsdienst, vrijheid van drukpers. Geene vrees voor het ultramontanismus: het ultramontanismus bestaat niet meer; de Jezuiëten hebben wij verwijderd. Weg met hen, die geen verschil van meening dulden! Weg met de staatkunde van Filips II en van Lodewijk XIV!’ In zijn vurigen ijver ging De Gerlache zóóver, dat hij de volkssoevereiniteit verkondigde en zich daarbij beriep op niemand anders dan op den grooten Zwijger, op Prins Willem I, ‘den grondlegger van Holland's vrijheid, een der voorouders van den grondlegger van Engeland's vrijheid, een vorst van hetzelfde stamhuis als de grondlegger der vrijheid van België’. - Nog in het voorjaar van 1830 werd dat gezegd.
Wel denkelijk heeft menig Bisschop of hooge geestelijke der Katholieke kerk wat zuinig gekeken, toen De Gerlache zoo openlijk en
| |
| |
zoo stellig optrad als de verkondiger en kampvechter van alle mogelijke vrijheden: ‘Dat ging wel wat ver; dat kon de kerk wel eens in ongelegenheid brengen.’ - Trouwens, dit is eene ongelegenheid, die de Katholieke kerk wel eens meer ondervindt.
Het Katholicismus heeft iets groots, iets heldhaftigs, iets dichterlijks; het werkt daardoor soms krachtig op een uitstekenden geest, op een vurig gemoed; en meer dan eens hebben groote geleerden, groote denkers, dichters, redenaars zich aangespoord gevoeld, om met de wapenen des geestes de instellingen van het Katholicismus te verdedigen en te verheerlijken; - men behoeft, om dit aan te toonen, niet op te klimmen tot de grijze oudheid, tot ver vervlogen eeuwen, zelfs niet tot Bossuet en Pascal; nog in onzen tijd, zelfs in ons vaderland, zou men de namen kunnen noemen van zulke uitstekende kampvechters voor de Katholieke instellingen.
Het Pausdom aanvaardt den krachtigen bijstand van zulke mannen - maar het aanvaardt dien soms met eenigen schroom, met eenig wantrouwen. Kan de Kerk altijd met volkomen zekerheid bouwen op den voortdurenden steun van die kampvechters? Zal hun heldere en krachtige geest de leemten en gebreken van eene kerkleer niet spoedig doorzien, of zich altijd blindelings blijven onderwerpen aan die kerkleer? Kunnen een warm hart, een vurig dichterlijk gemoed ongevoelig blijven voor de eischen van menschelijkheid, van recht, van waarheid, ook dán, als die eischen lijnrecht aandruischen tegen wat de Kerk gebiedt? Dat fiere, mannelijke karakter, dat zich zijne waarde bewust is en de overtuiging met zich voert, dat het bestemd is, om te gebieden en niet om te gehoorzamen, zal dat altijd zich vergenoegen met eene ondergeschikte rol te vervullen, en lijdelijk altijd de voorschriften opvolgen, door minder begaafden uitgevaardigd? of denkt men, dat bij geniale mannen de eerzucht altijd is uitgedoofd?
Het is volstrekt niet bevreemdend, dat soortgelijke vragen soms oprijzen bij de hoofden van de Katholieke Kerk en hen met eenige aarzeling de hulp doen aannemen, hun zoo vrijwillig en met zoo warmen ijver aangeboden; morgen kunnen die helpers van heden in tegenstanders verkeeren; de voorzichtigheid gebiedt dus, hun niet onbepaald te vertrouwen, zich niet onvoorwaardelijk bij hen aan te sluiten; hij, die heden de hevigste, de welsprekendste kampvechter is voor het Pauselijk gezag, is morgen de met warme overtuiging bezielde bestrijder van dat gezag; - zie maar De la Mennais.
Maar of nu de Belgische Bisschoppen wel eens bezorgd zijn geweest over de vrijheidsgezinde taal van De Gerlache, toch wist hij hen te overreden, dat het toen zaak was, om zulk eene taal te voeren; hij wist hen de leiding te doen volgen, die hij toen gaf aan de Katholieke oppositie in België; hij wist zich te doen gehoorzamen en het hoofd van die oppositie te blijven. Heeft De Gerlache de Bisschoppen ten volle ingelicht aangaande wat hij eigenlijk wilde doen, wat hij eigen- | |
| |
lijk bedoelde met voor vrijheidsman te spelen? - Stellig blijkt dit nergens uit, maar het heeft wel eenige waarschijnlijkheid; bij eene volledige biecht zou hij tegen de hooge geestelijkheid hebben kunnen zeggen: ‘Och, maak u niet zoo ongerust over mijne liberale theorieën; het zal zoo'n vaart niet loopen. Ik ijver voor de vrijheid, ja, maar niet uit liefde voor de vrijheid, maar om daardoor tot macht te geraken; door dat ijveren winnen wij de liberale partij in België; zij sluit zich dan bij ons aan, en met haar vereenigd, kunnen wij dan de heerschappij van den Hollandschen Koning doen vallen, die gebleken is, gevaarlijk te zijn voor onze kerkelijke instellingen. Zijn wij eenmaal de sterksten, hebben wij de overwinning behaald, dan kunnen wij verder zien, wat er gebeurt; wij hebben ons tot niets onvoorwaardelijk verbonden. Voor ons is de vrijheid geen doel, maar middel: het is ons te doen om de heerschappij.’
Natuurlijk wordt hier niet gezegd, dat De Gerlache zóó gesproken heeft; maar dat hij zóó had kunnen spreken, is ontwijfelbaar; want hij heeft zóó gehandeld. Toen de Belgische omwenteling van 1830 was gelukt en de Katholieke partij de overwinning had behaald, had die partij niets vaardiger te doen, dan de door haar voorgestane liberale beginselen, het eene voor, het andere na, netjes over boord te zetten; die beginselen hadden gediend, zoolang men de zwakste was; nu had men ze niet meer noodig; nu waren zij hinderlijk. In zijne schriften sloeg De Gerlache een geheel anderen toon aan dan bij zijne vroegere adviezen in de Tweede Kamer; van een vrijheids-apostel werd hij een kampvechter voor absolutismus en gewetensdwang. De vroegere lofrede op Prins Willem I werd vergeten; zelfs werd het onthoofden van Egmond betreurd - omdat het geen nut had, dezen het leven te benemen; men had ‘den Zwijger’ moeten treffen. De wreede vervolging van de Hervormden in ons land door Keizer Karel V werd genoemd iets noodzakelijks, iets onvermijdelijks; Filips II en Alva werden afgeschilderd als menschelijke en gevoelige wezens; - en het ongeluk wil, dat bij die zoo stuitende oordeelvellingen De Gerlache zich beroept op Groen van Prinsterer, die in de Archives over Filips en Alva gesproken heeft op eene wijze, niet zoo hemelsbreed verschillend van de taal van De Gerlache.
Er zijn er, die beweren, dat de taak van een geschiedschrijver zich daartoe moet beperken, de geschiedkundige handelingen toe te lichten en de oorzaken en drijfveeren te onderzoeken, - zonder die handelingen zelven te roemen of te veroordeelen; - die bewering mist allen redelijken grond; zij, die den geschiedschrijver tot zulk eene taak willen beperken, doen te kort aan de majesteit van de geschiedenis. Zeker, de geschiedschrijver moet geen partijman zijn; ernstig en gemoedelijk moet hij de waarheid zoeken; hij moet het voor en het tegen hooren en overwegen, zooals een rechter dat doet; - maar evenals een rechter moet hij over de geschiedkundige handelingen, over de
| |
| |
geschiedkundige menschen een oordeel, een vonnis uitspreken; het is niet voldoende, dat hij duidelijk doet uitkomen, welke oorzaken, welke drijfveeren Tiberius of Filips II tot de door hen gepleegde wreedheden en misdaden hebben gebracht; duidelijk en met kracht moet hij zeggen, dat het wreedheden en misdaden zijn geweest. De onverschilligheid omtrent goed en kwaad is eene groote ondeugd, is eene ondermijning van zedelijkheid en waarheid; de geschiedschrijver blijve vrij van die onverschilligheid; zijne roeping staat daartoe te hoog.
De Gerlache, als geschiedschrijver, verdient daarom blaam en afkeuring; - hoe is het met hem gesteld als staatsman?
Het is in een staatsman te begrijpen, te rechtvaardigen soms, dat zijne staatkundige meeningen niet altijd dezelfde blijven; de tijd, de ondervinding, de studiën en overwegingen van lange jaren kunnen soms tot geheel andere inzichten brengen; - verandering van inzichten, om die redenen, is volstrekt niet af te keuren, is zelfs lofwaardig; want zij toont aan, dat het verstand vatbaar is voor ontwikkeling en overtuiging Dat men van inzichten wisselt, omdat de omstandigheden dit eischen, omdat het belang van de zaak dit vordert, dat is, strikt genomen, af te keuren; - maar toch, in dit opzicht moet men niet al te streng zijn, maar iets inschikken aan het gebrekkige, dat alle menschelijke zaken aankleeft; een staatsman doet soms, wat hij kan, niet altijd, wat hij wil en moet. Die inschikkelijkheid heeft echter hare grenzen; zij mag niet te ver gaan; en het is onmogelijk, om zich op haar te beroepen tot verdediging van De Gerlache, als hij de beginselen van vrijheid gebruikt, om daarmede dwingelandij en gewetensdwang te verbergen. Zulk eene handeling moet men veroordeelen; zij vergrijpt zich aan eer en goede trouw; zij is onzedelijk en misdadig.
De vereeniging van de liberale met de Katholieke partij in België kan gerekend worden in 1829 geheel tot stand te zijn gekomen. Geheel vlot ging het niet met die vereeniging; daar was aarzeling, mistrouwen bij beide partijen. ‘Wij sluiten ons aan bij de liberale partij, hoewel wij in het godsdienstige geheel van haar verschillen,’ - zoo nagenoeg sprak Le Catholique, een Gentsch dagblad; en het dagblad van Lebeau, Le Politique, antwoordde daarop: ‘Het is ons onverschillig, wat de aanleiding is tot den overgang van de Katholieke partij naar het liberalismus; genoeg, die overgang is er en maakt het ons dus tot plicht, om ons bij de Katholieke partij aan te sluiten; want het zou eene al te dwaze logica zijn, indien wij nu tot het absolutismus overgingen, omdat de Katholieke partij de liberale beginselen heeft aangenomen.’
Maar, met aarzeling of niet, de vereeniging van de beide partijen kwam tot stand; en dit feit, dat een beslissenden invloed heeft gehad op den loop der gebeurtenissen, is voor een goed deel het werk geweest van De Gerlache.
(Wordt vervolgd.)
|
|