De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Het kiesregt en het voorstel van den heer Van Houten.De Heer van Houten heeft onlangs een voorstel tot Grondwetsherziening ingediend, dat voorloopig met niet veel bijval ontvangen is. Welk lot het intusschen hebben moge - en de Heer van Houten zal zich daaromtrent zelf misschien wel niet veel illusiën maken - het bevat omtrent het gewigtigste punt van iedere Grondwetsherziening een beginsel, mijns inziens zóó onmiskenbaar juist, dat het zich bij iedere gelegenheid als van zelve weder aan de overweging zal opdringen, en dat daarom allezins verdient, in wijderen kring te worden ter sprake gebragt. Zooals de Heer van Houten teregt zegt, is, in ons land en onzen tijd, het zwaartepunt der herziening gelegen in de bepalingen omtrent het kiesregt. Over de grenzen tusschen het gezag der Kroon en der Volksvertegenwoordiging bestaat in de praktijk eigentlijk geen verschil meer, en wijziging in de rigting, waarin onze Staat zal worden bestuurd en zijne instellingen zullen worden ontwikkeld, hangt voor verreweg het grootste deel af van de zamenstelling der Staten-Generaal. Leg in uwe grondwet welke beginselen ge wilt, de geest, die in de Staten-Generaal heerscht, zal bepalen, hoe die beginselen in de wetgeving zullen worden uitgelegd en toegepast; en 't valt niet moeilijk, zich twee volken voor te stellen, wier grondwetten volmaakt dezelfde woorden te lezen geven, maar wier wetgevingen toch verschillen als dag en nacht. Zonder ééne letter in de grondwet te veranderen, zoude onze wetgever b.v. onze geheele maatschappelijke orde kunnen omkeeren, naar de ééne zijde, door de invoering van het regt van eerstgeboorte, of, naar de andere kant, door afschaffing van alle erfregt, of althans van het erfregt in de zijdlinie. Hij zou, door wijzigingen in 't belastingstelsel, al de beginselen omtrent den eigendom, die in grondwet gewaarborgd schijnen, feitelijk kunnen te niet doen en door eene veranderde wetgeving op het huwelijk onze familie veranderen naar een oudtestamentischen of naar eenigen anderen vorm; en bij eenig nadenken gevoelt men, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs een schijnbaar zoo sterk sprekend artikel als b.v. art. 194 over het onderwijs uitnemend geschikt moge zijn, om als krijgsleuze voor twee strijdende partijen te dienen, maar dat toch de beslissende slag over de inrigting van het onderwijs in effecte zal geleverd worden bij de regeling van het stemregt. Maar 't is niet enkel op het gebied van de wetgeving, dat de zamenstelling van de Kamers ten goede of ten kwade terugwerkt, de deugdelijkheid daarvan spiegelt zich in de eerste plaats af in het algemeene karakter van de Regeering. Al hadden de Staten-Generaal in hunne geheele zitting alleen maar loopend werk afgedaan en niet ééne eigentlijke wet tot stand gebragt, en al ware dus hunne vergadering, volgens courantenstijl, ‘onvruchtbaar voorbij gegaan’: indien zij in den loop van dat jaar een krachtig en bekwaam bewind hadden gehandhaafd, dat goed bestuurde, goede benoemingen deed, de eer en het aanzien des lands hoog ophield in 't tegenwoordige en, met verzienden blik, beveiligde tegen de gevaren der toekomst, dan zou zulk eene Vertegenwoordiging hare roeping op uitnemende wijze vervuld en den dank van de Natie verdiend hebben. Stel daartegenover eene andere Vertegenwoordiging, door geen leidend beginsel bezield en door persoonlijke veeten verscheurd, even onbekwaam, om eene goede Regeering voort te brengen als om ze te verdragen, en daarom naar de wisselende kansen van het oogenblik nu eens gediend en dan eens beheerscht door een ras van bestuurders, voor wie handigheid het hoogste begrip van Staatswijsheid moet worden, en ten langen laatste ook wordt, dan vraagt men zich met bezorgdheid af, welke toekomst zij voorbereidt en welke steun zij zal blijken te wezen in uren van gevaar? Zoolang de zaken hun gewonen dagelijkschen gang kunnen loopen, blijft het gebouw staan in het oudhergebragt evenwigt der vermolmde gebindten; bij den eersten storm valt het als een kaartenhuis in één en bedekt de bewoners onder zijn val. Wél en teregt dus mag de zamenstelling der volksvertegenwoordiging in een constitutionneelen Staat als de onze het voornaamste punt van grondwetsherziening genoemd worden. Wáár die geregeld wordt, is betrekkelijk van minder gewigt; men kan er de grondslagen van omschrijven in de grondwet zelve; - men kan ze ook overlaten aan den gewonen wetgever, mits men wél wete, dat in 't laatste geval de zoogenoemde grondwetsherziening, met al haar omslag van kamerontbinding en beslissing bij meerderheid van twee derden, weinig meer is dan een vorm; maar dat de ware herziening, de herziening, die over de toekomst van het land ten goede of ten kwade beslist, eerst plaats zal hebben bij de behandeling van de nieuwe kieswet. Dit zag men in 1848 zeer juist in, toen men aan de Grondwetsontwerpen een voorloopig kiesreglement toevoegde, en dit heeft ook de Heer van Houten zeer goed begrepen in zijne Overgangsbepalingen, die, in overeenstemming met de gewijzigde omstandigheden, in den grond óók een voorloopig kiesreglement bevatten. Laat men zoodanige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepalingen wég - schrijft men in de herziene Grondwet slechts een beginsel neer, dat ter uitwerking wordt overgelaten aan den Wetgever, die volgens 't oude stelsel blijft gekozen worden, dan moge die vinding uit zeker oogpunt misschien hoogst vernuftig wezen, maar de Grondwetsherziening wordt dan in den grond niet veel meer dan eene mystificatie; - de goed Hollandsche uitdrukking zou misschien minder gekuischt klinken. De Heer van Houten stelt vóór, dat onmiddellijk tot het kiezen voor de Tweede Kamer zullen geroepen worden al degenen, die op de loopende kohieren zijn aangeslagen in de personeele belasting en het verschuldigd bedrag over 't afgeloopen jaar hebben voldaan. In deze overgangsbepaling ligt, naar mijne opvatting, de kern van zijn geheele voorstel, en het is daarom, dat ik de volgende bladzijden wensch te wijden aan den inhoud en de beteekenis van die bepaling en de vergelijking daarvan met een paar andere denkbare regelingen. Er wordt over kiesstelsels zeer dikwijls gesproken in algemeenheden en zonder in te gaan op de onderdeelen, die in de praktijk toch zulk een grooten invloed hebben en de werking van een beginsel kunnen wijzigen op eene manier, die de theoretische voorstanders bijzonder verrast. Ik wensch hier een omgekeerden weg te volgen en algemeene beschouwingen uit te stellen tot aan 't slot. Onze tegenwoordige Grondwet bevat een kiesstelsel, dat, met het Belgische, misschien het meest bekrompene is van Europa. Het geeft, op eene bevolking van 4200000 zielen, waaronder ruim één millioen meerderjarige mannen, omtrent 130000 kiezers voor de Staten-Generaal en 210000 voor de gemeenteraden. Voor politieke keuzen dus ruim 3 percent van de bevolking, en ongeveer een achtste van de meerderjarige mannen. Landen met algemeen stemregt nu eens dáárgelaten, zooals het Duitsche Rijk, Zwitserland en Frankrijk, zoo heeft toch b.v. Engeland, dat nog ver van de democratische republiek verwijderd is, op ruim 35 millioen inwoners drie millioen kiezers, of bijna 9 percent; en wordt de nieuwe kieswet, zooals waarschijnlijk is, binnen kort aangenomen, dan zal dat cijfer stijgen tot vijf millioen, of 14 percent. Mannen, die ieder in hun land voor conservatief doorgaan, hebben mij dan ook wel eens hunne verwondering te kennen gegeven, dat ons stelsel het nog zoo lang uithield. Zooals bekend, steunt dat stelsel op twee grondslagen: 1o. moet men betalen eene zekere som (hoofdsom en opcenten) in de rijks directe belastingen, gezamentlijk of afzonderlijk; 2o. die som is niet dezelfde voor het geheele rijk, maar wisselt af naar gelang van de verschillende gemeenten, overeenkomstig hetgeen men genoemd heeft de plaatselijke gesteldheid. Over ieder een woord afzonderlijk. 1o. De Grondwet spreekt van directe belastingen in 't algemeen; de kieswet heeft, m.i. zeer teregt, begrepen, dat dit enkel ziet op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijksbelastingen. Men kan er over twisten, of de aanslag in belastingen een goede grondslag voor kiesregt is; maar neemt men dien aan, dan moeten de gemeenten door hare directe belastingen geene nieuwe rijkskiezers kunnen in 't leven roepen. In Zwitserland, waar de kantons niet, zooals onze provinciën en gemeenten, bloot administrative ligchamen zijn, maar nog eene soort van souvereiniteit bezitten, is dit geheel anders. Dáár laat het zich begrijpen, dat het centraal gezag zegt: de kiezers voor de bondsvergadering zullen wezen zij, die, ieder in hun kanton, bevoegd zijn, om te kiezen voor den kantonsraad. De Grondwet spreekt van betalen; de kieswet heeft, zooals men weet, uitgemaakt, dat aangeslagen zijn hetzelfde effect heeft, ook al betaalt men niet. De man, die dit heeft verzonnen, was, geestelijk, de vader van hem, die vijf-en-twintig jaren later tot de ontdekking kwam, dat kohieren, die voor ieder ter inzage liggen, eigentlijk beteekenen kohieren, die niemand mag inzien. Het avontuurlijke van de uitlegging evenwel dáárgelaten, is het praktische gevolg er van ook nog al zonderling, en 't zou nog veel zonderlinger worden, als het bedrag van den census verder verlaagd werd; want de kwade betalers vindt men voor verreweg het grootste deel in de kleine aanslagen voor het personeel; de grondbelasting heeft geene kwade posten, het patent betrekkelijk weinig. Voor 't personeel moest in 1883 het cijfer voor kwade posten op de begrooting verhoogd worden met 50000 gl., zoodat het thans bedraagt f 700000 op eene hoofdsom van f 9380000, of 7½ percent. Dit percentage van de geldsom vertegenwoordigt natuurlijk een veel grooter percentage van aangeslagen personen, daar de kwade posten vooral in de kleine aanslagen vallen; men kan het veilig stellen op 15 percent; ten platten lande is 't gering, in de steden zeer groot. Het aantal dergenen, die over 1882/83 hunne personeele belasting niet behoorlijk aangezuiverd hadden, bedroeg, naar betrouwbare opgaven, die mij toevallig ter hand kwamen, in één dorp 3½%, in eene stad van middelmatige grootte 7%, en in drie groote steden respectivelijk 21, 24 en 42 percentGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene tweede, even zonderlinge, uitwerking van 't stelsel levert het volgende geval op, dat zich in groote steden, waarin juist onder de laagst aangeslagenen het meeste verhuizingen voorkomen, herhaaldelijk vóór kan doen. Iemand komt den eersten Mei in eene woning en wordt aangeslagen, voor eene som b.v. van 30 gl., terwijl de census 50 is. Met November verhuist hij naar eene andere woning, waarin hij even hoog wordt aangeslagen op een suppletoir kohier, maar vraagt geene remissie voor zijne eerste woning. Die man komt op de kiezerslijst, ofschoon hij niet alleen zijne belasting nooit heeft betaald, maar zelfs nooit in de termen verkeerd heeft, waaraan men bedoelde het kiesregt te verbinden. 2o. Veel zonderlinger zijn nog de gevolgen van den tweeden grondslag, het verschil van census naarmate van de plaatselijke gesteldheid, een grondslag, waarmeê wij, naar ik meen, in ons kiesstelsel alleen staan onder alle natiën van den aardbol. Dat, in een land zooals Engeland, waar het kiesregt bij stukken en brokken in den loop der tijden ontstaan is, of in een land als Zwitserland, dat altijd nog uit min of meer zelfstandige deelen aaneengevoegd is, het kiesregt op verschillende plaatsen ook op verschillende grondslagen rust, dat laat zich begrijpen; eveneens kan men vatten, dat er bij het vestigen van een geheel nieuw stelsel gezocht wordt naar eene verscheidenheid van onderling onafhankelijke grondslagen, die ieder op zich zelve kiesbevoegdheid geven en aan verscheidenheid van belangen, van geestesrigtingen of van standen een deel in de vertegenwoordiging waarborgen. Met zoodanige beschouwing kan men het in theorie al of niet ééns wezen; men kan ze voor verwezenlijking in de praktijk vatbaar achten of niet; 't is in allen gevalle eene gedachte, die men begrijpt. Maar wat heeft onze Grondwetgever gewild, welk doel heeft hij zich voor oogen gesteld met zijne onderscheiding naar plaatselijke gesteldheid, en wat heeft hij door die plaatselijke gesteldheid zelve verstaan? Men heeft zijne woorden op allerlei wijzen uitgelegd, maar welke uitlegging men ook aanneme, het effect is altijd, dat de gewone wetgever, dat wil zeggen de tijdelijke meerderheid in de Kamers, de hand vrij heeft, om in iedere gemeente den census hooger of lager te stellen al naar gelang het haar goeddunkt; en de ellenlange betoogen, die men bij gelegenheid heeft kunnen hooren over een gulden meer of minder in een bepaald district, geven een voorsmaak van wat er te wachten zou zijn, als de census voor het geheele land weer eens op losse schroeven gesteld werd en voor de verschillende onderdeelen, bij het licht van eene dertigjarige ondervinding, op nieuw moest vastgesteld worden. Reeds om die rede alleen is, dunkt mij, iedere regeling van het kiesstelsel verkeerd, die aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de meerderheid de magt geeft, om de vereischten voor het kiezerschap voor iedere plaats afzonderlijk vast te stellen. De meerderheid heeft toch al middelen genoeg, om zich bij eene nieuwe kieswet kunstmatige voorregten te verschaffen, b.v. bij het begrenzen der kiesdistricten; het is niet noodig, haar nog een nieuw wapen in handen te geven. In 1848 waren wij in 't verkiezingswerk nog zoo argeloos, dat in allen ernst kon voorgesteld worden, om de indeeling van de kiesdistricten aan 't administratief gezag over te laten. Ik stel mij vóór, dat wij thans op dit en andere punten wel wijzer zullen zijn. Dit zijn niet de éénige grieven, die tegen ons kiesstelsel kunnen aangevoerd worden. Een groot bezwaar, waarop menigmaal is gewezen, is dit, dat het tusschen kiesregt en belasting een verband legt, dat iedere verbetering van belasting uitermate belemmert. Zoodra toch het feit, dat iemand zekere bepaalde som in de belasting betaalt, beslist, of hij al of niet kiezer is, zal iedere wijziging in de bestaande directe belastingen en de invoering van iedere nieuwe uit een oogpunt van politieke kansrekening beschouwd worden, dat aan de zaak vreemd blijven moest. Onze bestaande directe belastingen zijn bovendien zoo uitéénloopend, dat gelijke bedragen in de eene of in de andere volstrekt niet tot gelijke maatschappelijke stelling van de belastingpligtigen kunnen doen besluiten. Neem b.v. een kleinen pachter in de zandstreek, wiens woning misschien voor 30 gl. huurwaarde getaxeerd is; deze zal in 't personeel ongeveer betalen:
Stel hierneven iemand, die 20 gl. in de grondbelasting, ongebouwd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan hoofdsom betaalt, dus f 24.30 met de opcenten. Dit vertegenwoordigt eene waarde aan vast goed van ongeveer 12000 gl. Stel, er kwame eens eene effectenbelasting van 1 per mille op 't kapitaal; - dan zou 24 gulden een kapitaal van 24000 gl. vertegenwoordigen. Neem eindelijk een patent van 17 gl. met 28 opcenten, te zamen f 21.76. 't Is duidelijk, dat die nagenoeg gelijke sommen door menschen uit geheel verschillende standen en van geheel verschillende ontwikkeling zullen betaald worden en dat dus de wetgever, als hij den census in de verschillende districten laat verschillen, om eene zekere gelijkmatigheid in de ontwikkeling van de kiezers te bereiken, aan de andere kant voor de kiezers in hetzelfde district zijne bedoeling zelve geheel heeft verijdeld. Wil men met alle geweld het hersenschimmige denkbeeld vasthouden, dat de census zelfs in de verte een maatstaf van ontwikkeling is, dan moet men consequent zijn, en onderscheid maken tusschen de verschillende soorten van belasting. En dán laat het zich denken, dat voor patent en personeel ook een verschillend bedrag wordt aangenomen naar gelang van de verschillende gemeenten; - een man, die in een huis van 100 gl. woont op een dorp, is denkelijk een geheel ander dan die 100 gl. verwoont te Amsterdam; maar als iemand, die 12000 gl. aan land of 24000 gl. aan effecten bezit, een geschikt kiezer is te Loon op Zand, dan valt het niet wel in te zien, waarom hij het niet wezen zou, als hij woont in den Haag. Ik heb opzettelijk bij het bestaande stelsel stilgestaan, om de beteekenis van het voorstel van den Heer van Houten duidelijk te doen uitkomen. Hij stelt niet vóór een eenparigen census voor het geheele land, zooals b.v. in België, maar hij laat het begrip van census geheel varen. Hij vraagt niet: hoeveel betaalt gij in de belasting, maar enkel: behoort gij tot degenen, die in de belasting betalen, hetzij dan veel of weinig; en voor die belasting neemt hij de eenige, die in zijn stelsel in aanmerking kan komen, n.l. die op het personeel, niet ook de grondbelasting of het patent; en, bestond er eene inkomstenbelasting, hij zou er die zeker óók niet bijgenomen hebben. De rede hiervoor is, dat hij den grond van het kiesregt niet zoekt in het betalen van belasting, maar in geheel iets anders; hoe het komt, dat in zijn voorstel de personeele belasting toch schijnbaar maatstaf van kiesbevoegdheid is, zal straks blijken. Vooraf evenwel nog ééne opmerking. De Heer van Houten wil het stemregt ook toekennen aan vrouwen. Het is jammer, dat hij zijn voorstel met deze quaestie heeft gecompliceerd, die voorloopig toch nog niet de minste kans heeft, om zelfs maar in ernstige overweging genomen te worden. Zelfs in Engeland, waar vrouwen niet alleen voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gemeenteraad mee kunnen stemmen en sommige gemeentelijke ambten bekleeden; - waar het zelfs in regten uitgemaakt is, dat ze voorzitter (returning officer) zijn kunnen bij verkiezingen voor 't parlement, zelfs dáár ligt haar politiek stemregt nog in een wijd verschiet. Ik laat mitsdien de argumenten vóór en tegen rusten en ga voort, als of dit deel van 't voorstel niet ware geschreven. Er zijn in ons land ruim één millioen meerderjarige mannen. Wie van dezen moeten het stemregt hebben? Sommige antwoorden: allen, die niet krankzinnig zijn of wegens misdrijf van hun regt verstoken; dit is wel de radicaalste oplossing; zelfs bedeelden en gefailleerden stemmen meê, zooals b.v. in Frankrijk. Anderen maken ten minste voor die klassen van menschen eene uitzondering, maar blijven zich toch nog noemen voorstanders van 't algemeen stemregt. De Heer van Houten gaat lang zoover niet, maar neemt een stelsel aan, dat in den grond hetzelfde is, 't welk thans in Engeland reeds geldt voor de steden en binnen weinige maanden zal uitgebreid zijn tot het platte land, en waarbij onze kohieren voor het personeel dezelfde dienst doen als dáár de liggers voor de armbelastingGa naar voetnoot(*). De eigenlijke grond voor het kiesregt in zijn voorstel is nu, dat men hebbe een gevestigden stand in de Maatschappij, en als kenmerk hiervoor geldt het hebben van eene eigen huishouding in eene afzonderlijke woning. Onder de 860000 woningen, die in 1882 in ons land werden gevonden, zijn er echter een groot aantal van dien aard, dat men begrepen heeft, dat de personen, die zich daarin vestigen, billijkerwijze niet in de personeele belasting kunnen worden betrokken. Zoo ze al niet bedeeld zijn, ze kunnen toch van hun inkomen niets missen. Het getal van deze woningen bedraagt ruim 300000, en de bewoners daarvan sluit het voorstel van het stemregt uit. Van de overblijvende 560000 kan men minstens 60000 aftrekken voor dubbele aanslagen, aanslagen van vrouwen, minderjarigen en andere persoonlijke redenen van uitsluiting (b.v. krankzinnigheid, faillissement, enz.), zoodat er ten slotte een kleine 500000 kiezers zouden overblijven, zijnde de kleinste helft van 't aantal meerderjarige mannen of ongeveer 12 percent van de bevolking. Met ééne belangrijke wijziging is dit het voorstel, dat door mij in de commissie voor Grondwetsherziening is gedaan. Ondanks de opgelegde en nog niet opgeheven geheimhouding kan ik dit gerust mededeelen, daar ieder in de nota van wijlen den Heer van Nispen, die met het rapport der commissie door de Regeering publiek verkrijgbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesteld is, lezen kan, dat mijn voorstel grootendeels aangenomen is, terwijl dan uit mijne eigene nota duidelijk blijkt, met welke verandering in mijn voorstel ik mij niet heb kunnen vereenigen. Het punt, waarin mijn voorstel van dat van den Heer van Houten verschilt, is dit. De 560000 overblijvende huizen worden wel in de personeele belasting betrokken, maar een groot aantal betaalt niet het volle bedrag. Ingevolge art. 5 van de wet op het personeel zijn in iedere gemeente huizen beneden zekere huurwaarde geheel vrij van belasting; een aantal andere betalen maar een derde; weder een aantal twee derde, en eerst boven eene bepaalde huurwaarde wordt de volle belasting geheven. Die sommen zijn niet overal dezelfde, maar klimmen met de bevolking der bebouwde kommen van de gemeenten volgens bepaalde klassen. Bij eene bevolking beneden de 3000 zielen b.v. zijn geheel vrij woningen beneden de 18 gl. huurwaarde; betalen zij één derde voor eene huurwaarde van 18-21 gl.; twee derden voor eene huurwaarde van 21-24 gl., en de volle belasting, als die huurwaarde meer dan 24 gl. bedraagt. In de grootste steden zijn die cijfers: geheel vrij: beneden f 67; één derde, van f 67-80; twéé derde, van f 80 tot f 100; volle belasting, boven de 100 gl.Ga naar voetnoot(*). Van de 560000 belaste woningen waren er nu in 1882 voor ⅓ aangeslagen 122000, voor ⅔ 87000 en ten volle belast 350000. Het verschil tusschen mijn voorstel en dat van den Heer van Houten nu is, dat ik het kiesregt alleen toekende voor woningen: die ten volle belast zijn. Van de 350000 wederom (voor vrouwen, enz.) aftrekkende 40000, geeft dit 310000 kiezers tegen de 500000 van den Heer van Houten. In werkelijkheid zou het verschil echter zoo groot niet wezen, daar het een vereischte is, dat de belasting over 't afgeloopen jaar werkelijk betaald zij, terwijl de overgroote menigte kwade posten juist zit in die gedeeltelijke aanslagen en dus op de 500000 kiezers van den Heer van Houten in mindering komt. Men kan er gerust 30000 voor rekenen. De rede van mijne beperkende voorwaarde was deze, dat ik den sprong van 126000 op 310000 reeds groot genoeg vond en mij niet voorstelde, dat eene grootere uitbreiding de geringste kans van slagen zou hebben. Mijn voorstel sluit zich geheel aan bij het Engelsche stelsel (Acte van 1867 art. 3 § 4), 't welk eischt, dat men betaald hebbe een gelijk percentage, als door de overige gewone bewoners verschuldigd is. Men ziet, dat het onderscheid tusschen de twee voorstellen eene questie van meer of minder betreft, maar dat beide in beginsel ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel staan tegenover het thans geldende van census. Even scherp staan ze over tegen een stelsel, dat van verscheiden zijden is aangeprezen en 't welk velen voor het Engelsch stelsel aanzien en als zoodanig aanbevelen, ofschoon het er niets naar lijkt; ik bedoel, dat het kiesregt afhankelijk zou gesteld worden van de huurwaarde der woning, zonder meer. In dat laatste stelsel moet iedereen gevraagd worden: verwoont gij minstens zóóveel guldens 's jaars; - in 't eerste daarentegen is de éénige vraag: 't zij gij veel verwoont of weinig, woont gij in een huis, dat in de personeele belasting draagt, of niet? Dat stelsel van huurwaarde nu komt mij het verwerpelijkste stelsel voor, dat zich bedenken laat; - aan de ééne zijde eene mystificatie op groote schaal, aan de andere eene bron van de schromelijkste willekeur. Dit zag de Heer van Nispen zeer juist in; liefst wilde hij alles bij het oude laten, maar als men veranderen wilde, dan ‘verdient het stelsel van den heer Farncombe Sanders verreweg de voorkeur’Ga naar voetnoot(*). Hoe zou zulk een stelsel toch moeten werken? Laat ons daartoe in de eerste plaats nagaan, hoe de huurwaarden in het Rijk zijn verdeeld. De taxatiën voor de personeele belasting zijn nergens voor iedere gemeente afzonderlijk, noch zelfs voor de Provinciën of het Rijk, in behoorlijke classificatie te vinden. Om een benaderend overzigt te hebben, kan echter dienen de uitvoerige statistiek van de taxatie der huurwaarden voor de grondbelasting der gebouwde eigendommen, in 1876 van regeeringswege uitgegeven. Het aantal gebouwen bedroeg toen, naar de huurwaarden
terwijl de bevolking van 't Rijk in 1882 bedroeg 4114000, waarvan 1458000 met 37000 kiezers in de stedenGa naar voetnoot(†) en 2656000 met 89000 kiezers ten platten lande. De cijfers van huurwaarden geven nu wel geen volkomen maatstaf, daar de taxatie voor de grondbelasting hier en daar nog al afwijkt van die voor 't personeel, en daar er eenerzijds gebouwen in begrepen zijn, die niet tot woning dienen, en anderzijds vele gebouwen, die als één geheel voor de grondbelasting gebouwd zijn, meer dan één aanslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het personeel gevenGa naar voetnoot(*); voor een globaal overzigt zijn zij evenwel, bij gebrek aan volledige andere opgaven, voldoende. Men ziet er b.v. dadelijk het ontzettend onderscheid in tusschen de huurwaarden ten platten lande en in de steden. Terwijl er in de steden ongeveer evenveel perceelen boven als beneden de 100 gl. zijn, is voor het platte land 50 gl. reeds boven het deelpunt; 212000 perceelen er boven en 292000 er beneden. Boven de 200 zijn er in de steden nog 70000 op 207000, of ⅕; op 't platte land slechts 35000 op de 505000, of nog minder dan 1/14. Het is duidelijk, dat bij deze verhoudingen geen uniform cijfer voor 't geheele land als grondslag voor kiesbevoegdheid zou kunnen aangenomen worden; terwijl de Grondwet natuurlijk ook geene schaal voor de verschillende gemeenten onveranderlijk vast kan stellen. Er zou dus niets anders op overschieten, dan den gewonen wetgever geheel vrij te laten of hem hoogstens te binden aan een maximum en een minimum, tusschen welke hij zich dan voor de verschillende gemeenten of districten kan bewegen. Maar wie ziet niet in, dat men hier dan weer juist stuit op datzelfde onderscheid ‘overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid’, dat sedert 1848 altijd zulk een kruis is geweest bij iedere kieswet. Ja, het zou nog veel erger wezen. Als men de tegenwoordige kieswet wijzigen wil, dan is eene meerderheid, die uit partijoogmerken den census bepalen wilde, toch eenigermate gebonden aan bestaande cijfers; ze kan ze in allen gevalle kwalijk verhoogen. Maar als de geheele grondslag van census wordt losgelaten, krijgt de wetgever eene geheel schoone lei, om er zijne tabel van huurwaarden op neer te schrijven, en dan zal de meerderheid in de schromelijkste verzoeking komen, om de schaal in haar politiek voordeel vast te stellen, en zal zij dit, daar het eene gewone wet geldt, kunnen doen met eene meerderheid van ééne stem. De minderheid van ⅓, die thans eene Grondwetsherziening kan tegenhouden, ware dan ook wel dwaas, als ze ooit een voorstel toestemde, waarin zulk een kiesstelsel mogelijk is. Een paar voorbeelden zullen de zaak nog beter doen uitkomen. Amsterdam had in 1882 4698 kiezers op 338000 zielen, - dus iets meer dan één percent; 'tgeen zeker eene bespottelijke verhouding is. Eene huurwaarde van 300 gl. zou, volgens de aangehaalde statistiek, geven 15591 kiezers, of bijna 5 percent. Maar bij diezelfde huurwaarde zouden er in de geheele Provincie Drenthe maar 284 kiezers wezen, en daaronder slechts 53 op 't geheele platte land. Bij eene eenparige huurwaarde van 50 of van 70 gl. zouden er in de steden wezen: 153000 of 125000 kiezers; ten platten lande 212000 of 147000; - in beide gevallen dus nog altijd méér ten platten lande, maar steeds in afdalende evenredigheid. Eene huurwaarde van 70 gl. ten platten lande en 200 gl. in de steden zou geven 147000 kiezers ten platten lande en 70000 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de steden, nagenoeg dus de tegenwoordige verhouding (89000 en 37000), ofschoon reeds ten nadeele van 't platte land gewijzigd; en zoo laten zich nog allerlei andere combinatiën maken, terwijl duidelijk blijkt, dat een grondwetgever, die de huurwaarde als maatstaf voor kiesregt aanneemt, maar de bepaling van de cijfers aan de wet overlaat, geheel in den blinde te werk gaat, en in 't verste verschiet niet voorspellen kan, wat voor soort van Vertegenwoordiging uit zijn werk zal te voorschijn komen. Maar hiermee houden de bezwaren niet op. Gesteld, er is eene schaal vastgesteld. In gemeente A geldt eene huurwaarde van 50 gl., in B van 100, in C van 150, enz. Hoe komt men nu in ieder bijzonder geval aan die huurwaarde? Op 't oogenblik bestaan er twee officieele taxatiën van huurwaarde voor 't geheele Rijk; - die, waarnaar de personeele belasting geheven wordt, is oud, en 't hangt van 't toeval af, of een bepaald perceel in de laatste jaren herzien is of nog op zijn oude cijfer is blijven staan. De taxatie voor de Grondbelasting is nieuw en door 't geheele Rijk op vrij eenparigen voet gelijktijdig tot stand gebragt. Voor het kiesregt is ze evenwel ongelukkig onbruikbaar, omdat de huurwaarde van 't geheele perceel getaxeerd is, terwijl een groot aantal perceelen door meerdere gezinnen in afzonderlijke deelen worden bewoond, en dus een groot aantal nieuwe taxaties voor die afzonderlijke deelen noodig zouden worden, die men vermijdt, als men de kohieren der personeele belasting volgt, omdat dáárvoor die splitsing heeft plaats gehad. Vooreerst toch zijn er een aantal woningen met bovenhuizen, die een afzonderlijken opgang hebben. Deze worden reeds van zelf afzonderlijk voor 't personeel getaxeerd. Maar ten tweede neemt, bij de veranderde levenswijze en de stijging der huren, in de groote steden hand over hand het zamenwonen van vele gezinnen in één huis toe. Zij bewonen ieder eenige kamers, die allen gezamentlijk evenwel slechts één uitgang naar de straat hebben, en zij hebben die kamers niet (zoo als b.v. een ongehuwd heer, die z.g. op kamers woont) in onderhuur van den hoofdbewoner van 't huis, maar huren regtstreeks van den eigenaar. Als nu deze eigenaar niet zelf in 't huis woont, en de gezinnen niet onderling na verwant zijn (ouders en kinderen, broers en zusters), kunnen zij eischen, dat hunne kamers afzonderlijk voor huurwaarde worden getaxeerd, en zoo kan het gebeuren, dat een groot huis niets hoegenaamd aan personeele belasting opbrengt, omdat elk afzonderlijk vertrek valt beneden de grenzen van belastbaarheid. Hoe aanzienlijk door deze twee oorzaken het onderscheid is tusschen het aantal aanslagen voor grondbelasting en personeel, kan uit de volgende beschouwing blijken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woonhuizen over 1882, voor de grondbelasting. Over 1882/83 bedroeg het aantal woningen volgens de kohieren van 't personeel daarentegen 860636, dus 140000 méér. Dat zijn de bovenhuizen met afzonderlijke opgangen en de gesplitste huizenGa naar voetnoot(*). Wilde men dan de huurwaarde der grondbelasting tot maatstaf nemen, dan zouden er nog een 140000 taxaties moeten verrigt worden. Ten platten lande zou er een misschien even groot getal nieuwe taxaties bijkomen, wegens eene geheel andere oorzaak. Daar zijn de schuren, enz., die op hetzelfde erf als de woning staan, in ééne globale som van huurwaarde voor het gebouw begrepen. Deze som zou nateurlijk moeten worden gesplitst. Eene speciale taxatie van alle woningen, geheel onafhankelijk van de reeds bestaande, enkel met het oog op het kiesregt beveelt zich zeer weinig aan. Als er voor de belasting getaxeerd wordt, zijn er twee strijdige belangen; de ambtenaren moeten waken voor dat van de schatkist, de contribuabele komt op voor zijne eigen beurs. Van weerszijde is er dus een waarborg, dat de schatting eenigszins nauwgezet wezen zal. Als 't evenwel eene taxatie voor 't kiesregt was, die niet ten gevolge heeft, dat iemand iets heeft te betalen of te ontvangen, dan zal er vrij los over heen geloopen worden, en, wat erger is, er zal met bepaalde nevenbedoelingen onjuist getaxeerd worden, zonder dat er, in 99 van de 100 gevallen, iemand tegen op komt. Om al deze redenen is 't geraden, zich te houden aan de huurwaarde voor 't personeel. Deze bevat, op de z.g. gemeubleerde of ongemeubleerde kamers na, alle gevallen en geeft eene taxatie, die, welke ook hare gebreken moge wezen, gemaakt is zuiver met het oog op de belasting, en zonder mogelijkheid van politieke nevenbedoelingen. In het stelsel, dat het kiesregt aan eene bepaalde huurwaarde verbindt, stuit men evenwel dadelijk op het bezwaar, dat de taxatie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't personeel zoo verouderd en weinig eenparig is. In 't stelsel van den Heer van Houten en in mijn voorstel valt het bijna geheel weg. De vraag is immers daarbij niet: wat is de huurwaarde van eene bepaalde woning? maar eenvoudig: wordt de gebruiker wegens dat perceel in de belasting betrokken, of althans ten volle in de belasting betrokken? En nu moge het waar zijn, dat ook de cijfers voor geheele of gedeeltelijke vrijstelling verouderd zijn; - zij zijn indertijd aangenomen en hielden verband met de taxatie van de schaal, die toen voor huurwaarde werd aangenomen. Bij eene geheele herziening van de wet op het personeel zouden de grenzen voor vrijstelling verhoogd moeten worden; maar de huurwaarden in 't algemeen zouden óók verhoogd worden. Hier komt zelfs nog eene overweging bij. Voor hoogere huren doet het eventueel verhoogen of verlagen van de getaxeerde huurwaarden niet af; zij zouden onder alle omstandigheden kiesregt geven. Waar de gewijzigde schatting ten deze invloed hebben zou, is in de streek van huurwaarden, die op de grens van geheele of gedeeltelijke vrijstelling liggen. En hoe zijn nu feitelijk in de laatste tijden de huurwaarden van die woningen geschat? Men heeft niet angstvallig met andere huurwaarden vergeleken, en ook niet gevraagd naar den werkelijken huurprijs, dien ze bij groote navraag en behoefte zouden kunnen gelden, maar zich eerst in groote trekken afgevraagd: is de klasse van menschen, die in deze woning komt, eene klasse, die billijkerwijze in de belasting kan worden betrokken, geheel of gedeeltelijk? en zou er die belasting op kunnen verhaald worden? En daarna stelde men de huurwaarde vast. Eene herziening van de huurwaarden zou dus in 't stelsel van den Heer van Houten niet van zóó grooten invloed op 't kiesregt zijn, als men oppervlakkig zou kunnen meenen; ofschoon er ongetwijfeld een zeker aantal zouden afvallen. In mijn voorstel, dat niet elken aanslag, maar enkel den vollen aanslag laat gelden, zou de herziening der huurwaarden natuurlijk óók eenigen invloed hebben, maar minder dan in 't stelsel van Houten; en dit acht ik een voordeel. Ontnemen van kiesregt, waar het ééns bestaat, is nooit gewenscht. Maar lijden beide stelsels niet aan 't zelfde bezwaar, dat tegen het bestaande wordt aangevoerd, dat n.l. het kiesregt wordt vastgeknoopt aan 't belastingstelsel? De tegenwerping wordt - zonderling genoeg - dikwerf gehoord uit den mond van hen, die een doodelijken schrik hebben voor 't z.g. algemeene stemregt. Zij schijnen niet te vatten, dat het opheffen van alle betrekking tusschen belasting en kiesregt juist het zekerste en kortste middel is, om tot dat gevreesde algemeene stemregt te geraken. Maar is het bezwaar wel juist? steunt het niet op eene groote verwarring van denkbeelden? Als A 30 gl. aan directe belastingen betalen moet, om kiezer te zijn, dan kunt gij aan geene directe belasting raken, of hij is misschien zijn kiesregt kwijt. Schaf het patent af, en hij betaalt misschien 10 gl. minder; wijzig het per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soneel, en het scheelt hem misschien maar 3 gl., maar toch genoeg, om geen kiezer meer te zijn. Maar als 't eenvoudig de vraag is, of hij personeel betaalt, ja of neen, dan kunt gij met al uwe andere directe belastingen doen al wat ge wilt, en met het personeel zelf bijna al wat ge wilt. De eenige politieke slag, dien ge daarmee zoudt kunnen slaan, ware deze, dat gij de lijn van vrijstelling verhoogdet, om kleine kiezers kwijt te raken, of ze verlaagdet, om meer kleine kiezers te krijgen. Maar zou de natuur der zaak dat wel zoo gemakkelijk toelaten? In 't laatste geval zouden de nieuwe kiezers, die ten gevolge van uwe manoeuvre belasting moeten betalen, terwijl ze vroeger vrij waren, u zeker niet met veel warmte ondersteunen; en in 't eerste geval zoudt gij staan òf voor een zeer positief verlies in uwe inkomsten, óf gij zoudt de belasting voor de niet vrijgestelden moeten verhoogen. In beide onderstellingen zult gij u wel tweemaal bedenken. Eene voorname aanleiding tot de grieve tegen verbinding van kiesregt aan belasting is gegeven door de misbruiken, die wel eens plaats hebben gehad met het patent. Een of ander ijverig partijganger kweekte kunstmatig kiezers, door patenten voor hen te betalen, al oefenden zij het bedrijf ook niet uit. Als wij ooit eene inkomstenbelasting kregen, zou zulk een misbruik nog veel makkelijker worden en nog veel moeilijker te bewijzen. Men kan tegen iemand wel zeggen: gij zijt geen huurkoetsier of geen kruidenier, want wáár zijn uwe paarden of wáár is uw wankel? maar hoe kan men hem bewijzen, dat hij geene duizend gulden inkomen heeft? Met het personeel is het evenwel eene heel andere zaak. Het is daar niet genoeg, dat men voor iemand belasting betaalt, maar men zou hem in eene belastbare woning moeten zetten; en nog wel een jaar vooruit; en dat zou, op groote schaal, nog al oploopen. In Engeland laten zich zulke dingen nog denkenGa naar voetnoot(*), maar bij ons nooit. Maar hiermeê zijn de bezwaren niet uit. Hoe zou het moeten gaan, zegt men, als het personeel eens werd overgedragen aan de gemeenten? of, wat nóg sterker is, als het eens heelenal werd opgeheven? Het laatste kan toch kwalijk ernstig gemeend zijn. Wij maken geene wetten, zelfs geene Grondwetten, voor een land, dat ligt op de planeet Jupiter of Saturnus, niet ééns voor een rijk, dat ligt in Amerika of Australië, maar voor ons land, in den maatschap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pelijken toestand, waarin het zich bevindt in het laatste kwart der negentiende eeuw. Is 't nu in ernst denkbaar, dat onder al onze belastingen binnen kort niet zal gevonden worden eene belasting, gegrond op de huurwaarde van de huizen, waarin de belastingschuldigen wonen? Deuren, vensters, haardsteden kunnen als elementen van 't personeel verdwijnen, maar de waarde van 't huis zal wel altijd belast blijven, zoolang wij niet gekomen zijn tot de éénige, opklimmende, belasting op het inkomen, waarvan sommigen droomen, maar die toch nog nergens is ingevoerd kunnen worden. Iets anders is het, of de opbrengst der belasting misschien niet geheel ten voordeele van de gemeentekassen zal komen. Voorloopig zie ik het nog niet gebeuren; maar al gebeurde het, dan valt het nog niet in te zien, waarom het al of niet aangeslagen zijn in die belasting niet zou kunnen dienen als kenmerk voor kiesregt evengoed als thans, nu toch ⅘ van de hoofdsom en rijksopcenten met al de gemeentelijke opcenten in de plaatselijke kas teregt komen, en b.v. in den Haag van iedere 174 gl. personeel het Rijk maar 24 gl. krijgt en de gemeente 150. Waar het op aankomt, is niet, in welke kas het geld vloeit, maar wie de heffing van de belasting regelt; op de assiette de l'impot, zou men in Frankrijk zeggen. Zoo hangt in Engeland het kiesregt voor de groote meerderheidGa naar voetnoot(*) uitsluitend af van de armenbelasting; en 't zijn toch plaatselijke collegiën, die telken jare bepalen, òf en tot welk een bedrag ze in hun district zal geheven worden; maar de wijze van heffing is bij de algemeene wet geregeld en staat onder rijkstoezigt; en nu is kiezer hij, die op de registers van die belasting is ingeschreven en tijdig zijn volle percentsgewijze aandeel heeft betaald; en in 't mogelijke geval, dat er eens ergens in een jaar geene armenbelasting geheven was, zou hij toch kiezer blijven, zooals de woorden (if any) der kieswet duidelijk bepalen. Op dezelfde wijze zou ook onze personeele belasting dienst blijven doen, al kregen de gemeenten het laatste vijfde part van de opbrengst er bij, en ze zou eerst dán ongeschikt worden, als de geheele regeling van de belasting aan de gemeentebesturen werd overgelaten. Dit wordt door sommigen gewenscht en aangedrongen met een beroep op het heerlijke beginsel van gemeentelijke autonomie. Sedert den heer Thorbecke is er intusschen al honderd maal op gewezen, hoe in Engeland, dat altijd als het klassieke land van die autonomie wordt aangeprezen, geene enkele gemeentebelasting kan geheven worden zonder magtiging bij Parlementsacte. De autonomie van de gemeente ligt hierin, dat ze niet geregeerd worde door rijksambtenaren, die haar van uit de hoofdplaats worden toegezonden, maar door de mannen van haar eigen vertrouwen; dat ze vrijheid hebbe, om al de inrigtingen daar te stellen, die zij in 't belang van hare ingezetenen noodig acht; maar niet hierin, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ze door eigendunkelijke grepen het algemeene belastingstelsel in den war kunne sturen. Welke vruchten die z.g. autonomie in belastingen draagt, heeft men kunnen zien in de dagen van de plaatselijke accijnsen; toen die nog bestonden, heeft de gemeentewet dan ook zeer te regt regels gesteld, waaraan de besturen zich bij hunne accijnsen te houden hadden; en toen die accijnsen werden afgeschaft en de directe belastingen voor de gemeenten hoofdbron van inkomst werden, had men consequenter wijze de regelen voor de accijnsen, die niet meer te pas kwamen, moeten vervangen door regelen aangaande directe heffingen, die hoe langer hoe meer te pas zouden komen; en dat dit niet is geschied, bewijst hoogstens, dat er weinig scheppend vermogen gevonden werd bij het centraal gezag, of dat het de zaak niet aan durfde. Maar er is toch in allen gevalle nog een toezigt, gelegen in de vereischte goedkeuring van de verordening tot heffing, met aanhaling van de voorschriften omtrent de invordering. Viel dit weg, dan zou men op 't gebied der directe plaatselijke belastingen spoedig dezelfde soort van ongeregtigheden zien tieren, die zich op dat van de indirecte zoo welig ontwikkeld hadden. Reeds nu kan het ten platten lande met de z.g. hoofdelijke omslagen soms raar toe gaan. Het geheele geroep om volslagen vrijheid op dit gebied is, naar mijne overtuiging, dan ook een zeer reactionnair en niet een vrijzinnig verschijnsel. Het is de geest van plaatselijke oligarchie, die bij ons haast onuitroeibaar schijnt en in het hart der nieuwe klasse van regenten is gevaren, in plaats van met de kaste der oude plaatselijke potentaatjes te zijn opgeruimd. Ik hoop van ganscher harte, dat het centraal bestuur zich door dat geroep nooit zal laten van streek brengen, maar integendeel het geheele stelsel van gemeentelijke directe belasting op betere wettelijke grondslagen zal vestigen. Laat ieder bestuur in de gelegenheid wezen, om naast de algemeene gemeente-belastingen bijzondere heffingen naar plaatselijke omstandigheden in te rigten; de hoofdbronnen van gemeentelijke inkomst moeten steunen op regels, die door de wetgeving gesteld zijn. Zoolang men de juistheid van deze beschouwing blijft erkennen, zoolang zullen gemeentelijke opcenten op rijksbelastingen een voornaam deel van iedere gemeentelijke begrooting blijven uitmaken en zal eene belasting naar gelang van de huurwaarde van rijkswege geregeld worden en een geschikte grondslag voor kiesregt blijven. Een bezwaar van geheel anderen aard zal zeker van meer dan ééne zijde worden gemaakt. ‘Waar blijven in dit stelsel’, zal men vragen, ‘de zoogenaamde capaciteiten? Gij voorziet niet in de groote grief, dat b.v.: gepromoveerden, die op kamers wonen, geen kiezer zijn.’ Ronduit gezegd, heb ik die grief nooit kunnen begrijpen als grief tegen de kieswet; wel als grief tegen de belastingwet. De fout is, dat die capaciteiten niet betrokken zijn in de belasting door eene afzonderlijke taxatie van hunne kamers. Dat zoodanige taxatie zeer goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk is, bewijst het voorbeeld van die steden, waar zij geschiedt voor de plaatselijke directe belasting, zooals b.v. in den Haag; en t valt dan ook niet in te zien, waarom de huurwaarde van eenige kamers wèl zou kunnen geschat worden, als de eigenaar niet in huis woont en er ook geen hoofdbewoner is, zooals thans allerwege geschiedt, maar in eens onmogelijk zou worden, als de eigenaar wèl in het huis woont. De eenige vraag is: wat zijn de kamers, ongemeubeld, jaarlijks waard? en op die vraag is toch wel een antwoord te geven. De verdere vragen, of die kamerbewoner alleen voor zijne belasting aansprakelijk wezen zal, dan wel of de hoofdbewoner het eveneens zal zijn, en van welken invloed de afzonderlijke aanslag wezen zal op dien van 't geheele huis, zijn ondergeschikte vragen, waarop een bekwaam ambtenaar van de belastingen wel een behoorlijk antwoord zal weten te ontwerpenGa naar voetnoot(*). Ja, maar, zegt misschien nog deze of gene, dat is nu alles goed voor menschen, die op gehuurde kamers wonen; maar hoe moet het nu gaan met jongelui, die nog bij hunne ouders t'huis zijn? Mijn antwoord zou wezen: hoeveel zijn het er wel? en zal het land er zooveel bij verliezen, als zij eens een paar jaar géén kiezer zijn? Wie weet bovendien, of er wel een kwart van zou gaan stemmen? In 't voorgedragen stelsel is iedereen kiezer, die op kamers woont of in een huisje, die in de termen van het personeel vallen. Als nu eene ‘capaciteit’ het nog niet zóóver gebragt heeft, dan vraag ik: wat is dat dan toch wel voor eene capaciteit? Maar die capaciteitenquaestie kan nog eene geheel andere beteekenis hebben. Men kan meenen, dat zekere categoriën van personen kiesregt moeten hebben, enkel op grond van vermoedelijke capaciteit, al vallen ze niet in de termen, om belasting te betalen. Dat is dan ook, geloof ik, eigenlijk de bedoeling van de tegenwerping. Men zal ze het meest hooren uit den mond van hen, die in den grond eigenlijk een zeer beperkt kiesstelsel verlangen; - ware het mogelijk, nog beperkter dan thans. Ja, dán zou het van grooten invloed kunnen zijn, als er naast de censuskiezers een aantal anderen stond, die er zonder census konden komen. 't Is intusschen zonderling, dat men niet schijnt in te zien, dat juist dat capaciteitenstelsel ook al weer voert tot datzelfde algemeene stemregt, waar men zoo benauwd voor is. Is de census een hellend vlak, de capaciteit is 't nog veel meer. 't Zou alles heel mooi zijn, als men het laten kon bij een kransje doctoren en meesters en gediplomeerden van eene polytechnische school; maar dat zou toch op den duur niet gaan, en men zou er spoedig toe moeten komen, om in dat geleerd gezelschap op te nemen, zooals in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
België b.v. hem, die een prijs heeft gewonnen op een muziekwedstrijd, en waarom dan ook niet op een scherpschuttersfeest of eene bloemententoonstelling? Waar ligt bij die capaciteit eigenlijk de grens? en is 't niet nog veel moeijelijker die te trekken dan bij den geldelijken census? en wie moet ze beoordeelen? ‘Gij zijt niet voornaam genoeg’; die uitsluiting hebben de menschen zich eeuwen laten welgevallen; ‘gij zijt niet rijk genoeg’; dat verdragen ze des noods óók nog; maar als men tegen iemand zegt: gij zijt er te dom toe, dat verdraagt hij zoo gemakkelijk niet, en zeker niet zoo lang. Als 't professoren zullen wezen, waarom dan ook geene leeraars aan hoogere burgerscholen; en waarom dan niet ook hoofdonderwijzers of hulponderwijzers? - als gepromoveerden het zijn, waarom dan ook niet candidaten in de theologie, en pastoors, en kapellaans? en is nu een goede chef d'atelier in eene fabriek, een knappe machinist, of apotheker, of instrumentmaker zooveel minder ontwikkeld dan een hulponderwijzer? Nogmaals, waar is hier de grens? en al kon men die trekken, zou het dan nog bewijzen, dat al die uitverkorenen zooveel meer oog op eene verkiezing hebben dan de anderen? Zien wij niet dagelijks om ons heen menschen, die in eene bepaalde rigting inderdaad knap zijn, maar aan wie men in wereldsche zaken omtrent kan beduiden, wat men wil? Dat zij stemregt hebben op gelijken voet als anderen, is hoogst billijk en natuurlijk; maar ik zie niet in, dat hunne examens een waarborg geven, dat ze, in massa genomen, zóóveel meer politiek doorzigt zullen hebben dan anderen, dat zij daarom op eene bevoorregte stelling aanspraak kunnen maken. Ik zou er zelfs nog iets bij willen voegen. Vele van die capaciteiten zullen jongelieden wezen, want de meeste ouderen zullen het wel tot den kiezerscensus gebragt hebben. Bestaat er nu zooveel grond, om aan hen een privilegie toe te kennen, dat men aan duizende anderen niet geeft, die toch meer belang, evenveel vaderlandsliefde, en stellig vrij wat meer menschenkennis en gerijpt verstand hebben; - misschien wel enkel dat soort van verstand, dat men dagelijks gezond verstand noemt; maar dat soort is nog zoo slecht niet.
Hiermede is, meen ik, het voorgestelde door den Heer van Houten en mijn voorstel in de Grondwetscommissie voldoende toegelicht, tegenover het thans geldende stelsel van Census eenerzijds en het stelsel van huurwaarde als grondslag voor kiesregt anderzijds. Nog een enkel woord over het voorstel van de Grondwetscommissie, in art. 82 van haar ontwerp. Dat voorstel is tweeledig. De vier eerste leden bevatten mijn voorstel, met eene wijziging, waarover aanstonds. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vijfde lid wil voorzien in 't geval, dat er eens geene personeele belasting voor de huurwaarde meer van Rijkswege geheven werd. Ik heb reeds gezegd, dat ik zoo iets niet spoedig zie gebeuren, en ik laat daarom dat geheele subsidiaire stelsel hier buiten beschouwing. Kwam het intusschen ooit zoover, dan zou tot dien tijd toe toch het éérste stelsel gegolden hebben en een toestand van kiezerspersoneel zijn ontstaan, die niet ligt zou kunnen bekrompen en besnoeid worden; en dán zou ik in dat tweede stelsel natuurlijk veel minder bezwaar zien dan als het nu dadelijk moest worden ingevoerd. Ik kom op mijn eigen stelsel terug. Is het mij gelukt, dat duidelijk te maken, dan ziet men in, dat men daarin de personeele belasting moet nemen, gelijk ze op 't oogenblik is, en dat alsdan het nieuwe kiesregt krachtens eenvoudige overgangsbepalingen zooals die van den Heer van Houten dadelijk in werking kan treden. Het aanslagbiljet van iemand, die juist boven de grenzen van gedeeltelijke vrijstelling valt (huurwaarde 100 gl), zal er voor den Haag ongeveer aldus uitzien.
Terwijl thans de census 100 gl. bedraagt, zonder gemeentelijke en provinciale opcenten te tellen. In eene kleine gemeente ten platten lande (huurwaarde 24 gl.) zou het totale bedrag van den laagstaangeslagen kiezer misschien 10 gl. wezen, terwijl de laagste census ten platten lande thans 20 gl. is. Nu laat ik aan ieders opinie over, om de cijfers voor de vrijstelling te laag te vinden, al heb ik boven opgemerkt, dat bij eene geheel nieuwe taxatie, als alle huurwaarden verhoogd worden en dienovereenkomstig ook de cijfers van de vrijgestelde huurwaarde hooger worden gesteld, de verhouding tusschen al of niet vrijgestelden minder veranderen zal, dan men denkt. Maar, wat hiervan ook zij, het is duidelijk, dat men, zoolang die wet niet herzien is, geene andere cijfers voor de vrijstelling kan aannemen. De Commissie begreep, dat het laagste cijfer van vrijstelling tot 36 moet worden opgevoerd; - maar dan volgt er tevens uit, dat het geheele kiesstelsel niet kan ingevoerd worden, eer er eene nieuwe wet op 't personeel is en al de huurwaarden voor 't heele Rijk zijn herzien. Welke verdienste dat idée van die 36 gl. ook hebben moge, politiek bruikbaar is het dus niet, en 't zal geene Kamer ooit in de gedachte kunnen komen, - welke rare dingen men ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soms moge zien gebeuren - om de grondwet te herzien, maar de kiezers nog misschien tien jaar op hun stemregt volgens die grondwet te laten wachten; en dat zou toch het gevolg van deze bepaling zijn. Het ware dan veel eenvoudiger, de heele Grondwet maar te laten, zooals ze is. Het zou bovendien dan dit voordeel hebben, dat het publiek wist, waar het zich aan te houden had, en niet in de verzoeking kwam van te gaan gelooven, dat men een loopje met ze wilde nemen. Maar, zal men misschien nog zeggen, het voorstel van de Commissie kan aangevuld worden met eene overgangsbepaling, dat, zoolang de wet op 't personeel niet herzien is, de cijfers van de tegenwoordige wet zullen gevolgd worden. Volkomen waar; maar wat beteekent dán dat cijfer van 36 gl. in het voorstel? Dan wordt dit in effecte niet meer eene grens voor kiesregt, maar een voorschrift voor hem, die de nieuwe wet op het personeel maken zal, om het cijfer van zijne vrijgestelde huurwaarde niet lager te nemen dan 36 gl. Maar ligt nu het geven van zulk een finantieel voorschrift op den weg van den Grondwetgever? Dat cijfer zal toch wel verband moeten houden met de taxatie der huurwaarden in 't algemeen; en hoe kan de Grondwet zich daarmeê bemoeijen? Er is eindelijk nog eene tegenwerping, die intusschen niet tegen het voorstel van den Heer van Houten, maar enkel tegen het mijne kan worden gemaakt. Zal niet een toekomstige wetgever een aantal kiezers kunnen uitsluiten, door in eene nieuwe wet op 't personeel eene veel grootere verscheidenheid van aanslagen in te voeren? Thans zijn er maar drie trappen: ⅓, ⅔ en volle belasting; maar als hij er eens zes of zeven maakte, dan zou enkel de hoogste de volle belasting uitmaken, en er viel een tal kiezers af, terwijl de opbrengst van de belasting toch geen gevaar liep, als men niet de lagere klassen minder, maar daarentegen de hoogere meer liet betalen. De tegenwerping is volkomen juist en zou inderdaad ook zeer krachtig wezen, als de Grondwet eenvoudig het kiesregt in beginsel regelde, maar, in afwachting van eene nieuwe kieswet, alles bij het oude liet. Als echter eene overgangsbepaling voorschrijft, dat zij, die volgens de bestaande wet op 't personeel in de termen vallen, dadelijk op de kiezerslijsten moeten gebragt worden, dan werkt mijn voorstel even bepaald en ondubbelzinnig als dat van den Heer van Houten; - en van de Kamer, door die kiezers afgevaardigd, is de onderstelde kunstgreep zeker niet te wachten. Zoodanige overgangsbepaling is in 't stelsel van den Heer van Houten en in 't mijne mogelijk; zij is onmogelijk, als men het stelsel van de huurwaarden aanneemt. In dit geval moet voorloopig alles bij het oude blijven, als niet bij overgangsbepaling eene schaal van huurwaarden vastgesteld wordt, die natuurlijk eindelooze debatten zou uitlokken, en die reeds daarom ook wel niet zou worden voorgesteld, al bestond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet de tweede moeilijkheid, dat ze toch kwalijk kan opgemaakt worden zonder een voorafgaand onderzoek naar de plaatselijke gesteldheid. Als ten minste zoo'n onderzoek niet was ingesteld, zou het voor velen zeker eene rede zijn, om de geheele schaal af te stemmen. De Heer van Houten heeft zijne overgangsbepaling zeer wijselijk beperkt tot het ééne punt van kiesgeregtigheid. De hoofdvraag is: wie zullen kiezers zijn? eerst daarna komt de overweging: hoe zal men die kiezers groepeeren in districten, en hoe zal men hunne stemmen berekenen? De wijze, waarop het land in districten verdeeld wordt, kan zeker van grooten invloed zijn op den einduitslag van de stemmingen; en zag men dit in 1848 nog niet zoo duidelijk in, er is in den laatsten tijd genoeg op gewezen. Maar we hebben nu eenmaal eene verdeeling, die wel aan gebreken kan lijden, maar toch lang niet zóó slecht is, dat ze volstrekt niet meer dienen kan, en wilde men nu de invoering van 't nieuwe kiesregt doen wachten op eene nieuwe verdeeling in districten, of op eene kiesinrigting geheel zonder districten, dan staat dit gelijk met eene verschuiving van alle verandering voor onbepaalden tijd. Maar juist daarom zal er zeker op aangedrongen worden. Zijdelingsche afleidingen, die ontslaan van de noodzakelijkheid, om in de hoofdzaak kleur te bekennen, zijn van oudsher onder onze regenten eene geliefkoosde taktiek. Men zal dan met zekeren glimp van juistheid kunnen wijzen op hetgeen thans in Engeland gebeurt, waar het Hoogerhuis de stemming over de nieuwe kieswet verschoven heeft, totdat een ontwerp van verdeeling in kiesdistricten gelijktijdig zal zijn ingediend en overwogen. En toch kan zoodanige verwijzing alleen waarde hebben voor hem, die van Engelsche toestanden volmaakt onkundig is. Ons stelsel van kiesdistricten met een aantal afgevaardigden naar evenredigheid van de bevolking is in Engeland geheel onbekend. Welke steden afzonderlijke vertegenwoordigers hebben, en hoeveel; welke andere zijn ingesmolten bij het platte land, of het graafschap, zooals men daar zegt, en hoeveel vertegenwoordigers ieder graafschap heeft, dit alles heeft daar met de bevolking niets te maken; een aantal kleine plaatsjes, vooral in 't zuiden, hebben ieder één, sommige zelfs twee afgevaardigden voor zich alleen, terwijl een aantal andere, die minstens even aanzienlijk zijn, geen zelfstandig kiesdistrict uitmaken, maar ingesmolten zijn bij en overstemd worden door 't platte land. Die kleine steden hebben doorgaans ieder één lid, en de kleinste graafschappen, met eene geheele bevolking niet grooter dan eene middelmatige stad, twéé, terwijl de grootste steden, met eene bevolking van veertig of vijftig van die kleine, hoogstens drie afgevaardigden hebben, en al de districten, die te zamen de stad Londen uitmaken, met 1/9 van de geheele bevolking, toch maar 18 leden hebben van de 658 leden van 't Parlement. Dat eene grondige herziening van de kiesdistricten in zulk een toestand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel wat anders beteekent dan bij ons; dat ze, ook op de onpartijdigste wijze uitgevoerd, toch leiden kan tot eene geheele verplaatsing van alle staatkundige invloeden en eigenlijk gelijkstaan met eene revolutie, is duidelijk; en het laat zich begrijpen, dat de oppositie dáár met grond tegen de Regeering zeggen kan: vertoon ons uw kiesplan in zijn geheel; - wij willen het niet behandelen en nog minder aannemen bij stukken en brokken; maar even duidelijk is het, hoe volmaakt verschillend de toestand bij ons is en hoe ongegrond een beroep van daar op hier wezen zou. Intusschen, zooals de Franschen zeggen: ‘les arguments sont faits pour s'en servir,’ en als de waarheid van hun gezegde ook ten deze bevestigd wordt, zal het mij niet verwonderen.
Ten slotte nog een woord over de verhouding van het hier ontwikkelde stelsel tot het z.g. algemeen stemregt. Persoonlijk deel ik voor ons land de vrees niet, die bij velen daartegen bestaat; en allerminst zie ik er de geheele ommekeer van de maatschappelijke orde uit voortvloeijen, die er tot nu toe dan toch nergens uit voortgevloeid is; ja, ik zou zelfs betwijfelen, of het bij ons tot dat groote schrikbeeld, de algemeene progressive belasting op de inkomsten, leiden zou. In Pruisen en in Engeland is de evenredige inkomstenbelasting ingevoerd onder de meest aristocratische regeeringen, die men zich kan denken; de democratische republieken van Frankrijk en de Vereenigde Staten lijken er daarentegen verder af dan ooit. Ook andere groote maatschappelijke omkeeringen ducht ik er niet van. Wij hebben immers een zeer groot getal kleine bezitters, niet enkel van roerend, maar ook van onroerend goed. Het aantal grondbezitters b.v., aangeslagen voor een belastbaar inkomen van 25 tot 100 gl. en wonende in de gemeente, waar zij op het kohier zijn gebragt, bedraagt voor 't gebouwd 87000, voor 't ongebouwd 42000. Onder de eersten zijn zeker een aantal grootere bezitters, die niet in de huisjes wonen, waarvan ze eigenaars zijn, maar de laatsten zijn voor het grootste deel zeker kleine eigenerfden, die een bunder of vier, vijf, eigen land bebouwen. Zóó iemand voelt zich als lid van de staatsgemeenschap; hij is zeker niet minder onafhankelijk dan een ondergeschikt ambtenaar of een klerk op een kantoor, en van hem loopt de maatschappelijke orde zeker niet meer gevaar dan van eene capaciteit, die in eene groote stad zit op een zolderkamertje en in de wereld nog wonder wat worden moet. Er is bovendien in de heele wereld, geloof ik, geen rustiger en ordelievender volk dan het onze. Het heeft, als ieder ander, zijne gebreken, maar politieke dolzinnigheid zit er niet in; - voor eene kermis of eene processie zal het misschien oproer maken, voor eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sociaal-democratische republiek nooit. Wie er aan twijfelde, zou overtuigd zijn door de vergadering, onlangs in den Haag voor 't algemeen stemregt gehouden; iets bedaarders, ordelijkers en stemmigers dan het publiek, dat daar tegenwoordig was, laat zich moeijelijk denken; en zóó het publiek, zoo ook zijne handelingen; 't ging er minstens zoo deftig toe als op eene vergadering van het Nut. Mijne bezwaren tegen den eisch van algemeen stemregt zijn van een geheel anderen aard. Eene eerste voorwaarde van politieken vooruitgang, van een vooruitgang, die niet gevaar loopt weder te niet gedaan te worden door reactie, is, dunkt mij, dat hij zij langzaam en geleidelijk. Hierin ligt, zoo ik mij niet bedrieg, het geheim van het gunstig contrast, dat de politieke geschiedenis van Engeland maakt met die van zoo menigen Staat op 't vasteland. En wat zien we daar nu? De arbeidende klassen zijn daar politiek zeker niet minder ontwikkeld en stellig veel invloedrijker dan bij ons; en toch verlangen ze op 't oogenblik niet meer, en rekenen ze het volkomen voldoende voor hunne belangen, als een stemregt verkregen zal worden, dat gelijkstaat met het voorstel van den Heer van Houten, ja, zelfs misschien reeds met dat van mijn voorstel; en dàt eerst, nadat het door twee uitbreidingen, die van 1832 en 1867, is voorbereid. Met den Heer van Houten komt men vermoedelijk op 470000, met mij op 310000 kiezers, waarbij nog een zeker cijfer te voegen is voor de personen, die op kamers wonen; stel dus in 't geheel 500000 of 340000. Zelfs dit laatste cijfer komt mij reeds een zeer groote stap vóór voorbij het tegenwoordige van ongeveer 130000, en voor 't oogenblik voldoende, om aan redelijke eischen te voldoen. Maar tot die verhooging kan dan ook, dunkt mij, zonder den minsten schroom worden overgegaan. Het tegenwoordig kiezerspersoneel voor de gemeenteraden, dat slechts half zooveel census betaalt als dat voor de Kamer, bedraagt ongeveer 210000; en zijn nu de kiezers voor de gemeenteraden zooveel slechter dan die voor de Kamer? hebben ze zooveel anarchisten, communisten en andere isten meer in de Gemeenteraden gebragt? Welnu, onder het nieuwe kiezerspersoneel van 340000 zouden die 210000 nog altijd de meerderheid uitmaken. Aan de ijveraars voor 't algemeene stemregt zou ik dit willen zeggen: Gij doet aan de zaak van zedelijken vooruitgang eenvoudig kwaad, door iets te eischen, wat gij op 't oogenblik niet meer kans hebt, om te krijgen, dan de maan. Gij zegt wel, dat gij, arbeiders van Nederland, sterker zijt dan alle anderen zamen, maar hierin vergist gij u. Ware dat het geval, dan zoudt gij het algemeen stemregt al lang hebben. En wáárom zijt gij niet sterker, al zijt gij zooveel talrijker? Omdat gij de school nog niet hebt doorgemaakt, die de Engelsche werkman gedurende eene reeks van moeielijke jaren doorloopen heeft; omdat gij den strijd niet gestreden hebt, die bij hem twee geslachten heeft gevormd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vroeger beschouwde men ons als ongeschikt, om met fatsoenlijk gezelschap in aanraking te komen en nu onthaalt men ons in de mooiste feestzaal van heel Aberdeen, in gezelschap van graven en leden van 't Parlement’; zoo kon de heer Broadhurst spreken op 't jongste congres der arbeiders-vereenigingen te Aberdeen. En langs welken weg is dit resultaat verkregen? niet langs den weg van politieke agitatie; niet door de arbeidersvereenigingen te maken tot politieke clubs; maar door hun werkkring te bepalen tot de economische vraagstukken, die voor den arbeidersstand van dadelijk practisch belang zijn; door de werklieden op niet politiek gebied op te leiden tot zamenwerking en tot dat onderling vertrouwen, tot die zedelijke discipline, zonder welke vruchtbare organisatie onmogelijk is. Hoe staat het in die opzigten met onze arbeidende klassen? Hoevele van hunne coöperative vereenigingen kunnen zich staande houden en uitbreiden enkel door eigen krachten, zonder hulp en zonder raad van begunstigers en voorstanders uit anderen kring? hoevelen zijn er niet door inwendige verdeeldheid weggekwijnd; - en over hoe groot een deel van de arbeidende bevolking strekt zich hun werkkring wel uit? En, al ware dit alles eens anders in al onze steden, hoe staat het dan nog met de arbeiders op het platte land? Om al deze redenen geloof ik, dat de conditiën, waaronder algemeen stemregt eenigzins goede vruchten zou kunnen dragen, bij ons nog ten eenenmale ontbreken, en daarom zou ik het te meer betreuren, als door onberaden agitatie ons toch reeds zoo vreesachtig publiek afgeschrikt werd van eene inderdaad vrijzinnige uitbreiding van 't stemregt, welks milde voorwaarden aan ieder bekwaam en ontwikkeld werkman de gelegenheid openen, om zijne stem meê te doen tellen bij de zamenstelling van de vertegenwoordiging. Ik ga zelfs verder. De uitbreiding is van dien aard, dat in enkele districten de invloed van de ontwikkelde arbeidsklassen overwegend zal wezen en het van hen afhangen zal, lieden van hun vertrouwen in de Kamer te brengen. Dat er die op 't oogenblik niet in worden gevonden, acht ik een groot gebrek, en velen zullen zich, meen ik, met mij verheugen, als het anders wordt. Het stelsel, dat hier is aanbevolen, sluit het algemeen stemregt in beginsel uit. Verbindt men kiesregt eenvoudig aan de huurwaarde, dan heeft men eigentlijk geene vaste grens en geen toetsteen voor de juistheid van de willekeurige lijn, die men gelieft te trekken. Gij blijft in eenige gemeente staan bij eene huurwaarde van 50 gulden. Waarom niet 55? of 45? Op die vraag is geen afdoend antwoord te geven; een leidend beginsel ontbreekt. Vraagt men daarentegen: zijt gij, of zijt ge niet, aangeslagen in de belasting? en hebt ge uw aanslag betaald? dan is maar één antwoord mogelijk, en men heeft een criterium, dat een ieder begrijpt. En door belasting kan enkel verstaan worden de personeele belasting. 't Is slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene minderheid van de belastingschuldigen, die grondbelasting of patent betaalt, maar eene woning heeft een iedereen; en de éénige vraag is nu: valt die woning al of niet in de termen van belastbaarheid. Over de vraag, of de lijn overal juist is getrokken, of ze hier niet wat hooger moest opklimmen, dáár niet lager moest afdalen, daarover kan men verschillen; maar dit ééne is zeker, dat de tegenwoordige lijn getrokken is zonder politieke nevenbedoelingen, en dat ze uit den aard der zaak ook in 't vervolg veel onafhankelijker daarvan blijven zal dan iedere andere scheidslijn. Hare eerste en voornaamste rede van bestaan is de behoefte der schatkist en de billijkheid jegens de ingezetenen; slechts in tweede orde werkt zij als eene soort van zelfregistreerend werktuig, ter bepaling van de kiesbevoegdheid, zonder bloot te staan aan het wantrouwen, dat iedere enkel op het kiesregt gerigte grensbepaling onvermijdelijk opwekken moet. 't Is om die rede, dat ze zich aan den praktischen zin en den politieken tact van het Engelsche volk aanbevolen heeft, en 't is dáárom, dat ik hoop, dat het voorstel van den Heer van Houten - welk lot het overigens hebben moge - er toe bijdragen zal, om datzelfde beginsel bij de herziening van onze Grondwet ingang te doen vinden. A.J.W. Farncombe Sanders. |
|