De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Mariadienst en Christusdienst.Tot over de zestig loopt het getal der aan Rafael, met zekerheid of groote waarschijnlijkheid, toegeschreven Madonna's (en ‘heilige Familiën’). Daaronder een aantal ware kunstparelen, zooals één daarvan, de heilige Familie in het Escuriaal, bij uitnemendheid heet, in welke de kunst, in weerwil van de eenvoudigheid en bescheidenheid der ordonnantie, haar hoogsten top heeft bereikt. Daartegen slechts één enkel ‘Crucifix’ uit zijne leerlingsjaren, op 17jarigen leeftijd. 't Wordt toegeschreven aan eene bijzondere devotie, die hij voor de H. Maagd zal gevoed hebben. 't Kan zijn. Maar hetzelfde verschijnsel loopt door de geheele geschiedenis der kunst. Onbeteekenend is 't getal der van meesterhand afkomstige ‘Kruisbeelden’ tegenover dat van de ‘Madonna's’; maar wie ze schiepen, voedden toch evenveel devotie voor Hem als voor Haar. Ook Rafael: getuige het laatste werk zijner hand, het Christusbeeld in de Transfiguratie. De hoofdoorzaak van dit contrast is gelegen in het aesthetisch karakter dier beiden. Maria is het schoonste onderwerp, dat ooit der kunst werd geboden. Een onderwerp, dat schoonheid, adel, liefelijkheid, al wat lichaam en ziel heerlijkst kunnen bezitten, in zich vereenigt, om het dus uit te drukken: ‘het goddelijke in vrouwelijke gedaante’. Een onderwerp, waarin eene Rafaelsziel al hare innigheid kon uitstorten. Daarbij nog ‘hoogst dankbaar’. Zelfs een middelmatig, indien slechts niet smakeloos, kunstenaar kan uit dit onderwerp iets liefelijks scheppen. Het tegendeel is 't geval met de gestalte des ‘Gekruisten’. Alleen aan het hoofd kan adel worden bijgezet - wat dan ook dikwijls is geschied; - maar het overige had nooit moeten worden afgebeeld. Dat ligt te ver buiten de grenzen van het schoone, de aesthetiek. Hoe natuurlijker, des te stuitender. Slechts in een ‘Pietà’ of eene ‘Afneming’, waar de hand des doods de trekken van kramp en pijn heeft weggestreken, is het te verdragen; ofschoon het nog altijd eene harde vordering blijft, te moeten staren op een mishandeld, bloedig lijk. Maar juist deze zijn 't minst bestemd voor kerkelijk gebruik. Geen schilder zal haar ooit, met geheel vrijen, ook door devotie niet beheerschten, kunstwil, tot onderwerp kiezen. Zoo gelukkig als de kerkGa naar voetnoot(*), ten aanzien van het schoonheidsgevoel, geweest is in het eene voorwerp harer vereering, zoo ongelukkig was zij bij het andere, dat juist het algemeenste is, ook bij de meerderheid der Protestanten. Daarbij is het Madonnabeeld de zegepraal der Christelijke kunst over | |
[pagina 136]
| |
de Heidensche. Ook bij de Grieken bereikte zij haar toppunt in de behandeling van godsdienstige onderwerpen. Daar heeft ze de schoonheid vergoddelijkt of het goddelijke in het schoone doen opgaan. Maar juist aan hare schoonste voortbrengselen kleeft dat karakter van zinnelijkheid, van 'twelk hun godsdienstvorm zich nooit geheel heeft kunnen vrijmaken. Eene Afrodíte wekt het verlangen, haar te omarmen.... voor de ‘Sistina’ treedt men onwillekeurig met heiligen schroom terug en houdt, als de Parsi, den adem in, opdat die de reine niet aanroere. Ook den ruwsten beschouwer dringt het zich op, dat hier iets heiligs is, 'twelk niemand mag bezoedelen. Tot deze hoogte heeft de heidensche godsdienstige kunst zich nooit verheven. Geen Grieksch kunstenaar had dit kunnen geven; geen Griek ware machtig geweest, dit te begrijpen. 't Is niet zonder beteekenis, dat de Christusdienst aanleiding heeft gegeven tot een dergelijk, nabijliggend, misschien nog sterker, vergrijp tegen de aesthesis: het eten van 't vleesch en drinken des bloeds van den Stichter. En toen, later, eene kleine partij die aanstootelijke voorstelling, ten minste voor een deel, wilde wegnemen, door de bewering, dat dit alleen een zinnebeeld was, 't symbool eener innige vereeniging, bleef de overgroote meerderheid stijf en strak volhouden: het is ‘het ware bloed, het ware vleesch’, zelfs ‘het vleesch met het bloed, het bloedige vleesch’. Tot iets dergelijks gaf de Mariadienst, zelfs in de verte, geene aanleiding. Op het inwendig gebied van den godsdienst, het godsdienstig gevoel, is het onderscheid in waardij dier beide vereeringen natuurlijk niet zoo tastbaar, niet zoo uiterlijk zichtbaar, zoo in het oog vallend. Ook wel niet zoo groot. Maar hier werpt het een veel zwaarder gewicht in de schaal. Het wordt, in alle standen, op elken trap van beschaving, veel algemeener gevoeld: omdat het de godsdienst zelf is. Om de innerlijke waarde van den Mariadienst te begrijpen en te kunnen beoordeelen, moet natuurlijk de niet-Katholiek zich verplaatsen in het gemoed van warmgeloovige, van innige vereering der ‘Moeder Gods’ doordrongen Katholieke Christenen. 't Is wel zeer zeker, dat bij hen het godsdienstig gevoel meer bevrediging, meer zielsgenot vindt in den dienst van Maria dan in dien van Christus. Vooral zal de diepgebogene, de zich met zware schuld beladen gevoelende, zich veel liever tot Maria wenden. Göthe's Gretchen is een naar het leven geteekend beeld, duizenden malen terug te vinden, zoowel in dagelijksche ervaringen en gebeurtenissen als in stichtelijke geschriften en voorgeschreven devoties. Niet minder in symbolische legenden. Met goeden grond. Maria vertegenwoordigt veel voller en duidelijker die zijde van het wezen der Godheid, welke voor dat deel der Christelijke kerk is verloren gegaan, waarin men zich te nauw heeft aangesloten aan den strengen, oud-testamentischen Jahweh, die alleen door bloed kan worden verzoend. Zij is het ‘refugium peccatorum’, de | |
[pagina 137]
| |
‘mater misericordiae, clemens, dulcis, pia’, zooals het ‘Salve, Regina’ haar bezingt; - de volle genade zonder zoenoffer, uit loutere barmhartigheid. - Dat is het doorloopend karakter van de geheele, zoo overrijke, stichtelijke Marialiteratuur. Het rechtstreeksch bewijs leveren de vele aan Maria gewijde devoties, in 't algemeen de groote ontwikkeling van den Mariadienst. Daartoe ware die niet gekomen, indien niet eene behoefte daaraan gevoeld was, wanneer zij den godsdienstigen zin niet eene uitnemende bevrediging, een rijk en vol gevoel van zaligheid had geschonken. Ook dit is eene voortreffelijkheid zelfs van het ‘kerkelijk’ Christendom boven het Heidendom. Zulk eene zachte, lieflijke opvatting van den godsdienst kende het laatstgenoemde niet; zulk een wezen zou geheel vreemd geweest zijn in zijn godengezelschap. 't Is waar, ook de Christusdienst oefent dezen invloed op het gemoed in hooge mate. Ofschoon anders gekleurd. Welke van beiden sterker zij, òf déze bij den (kerk)geloovigen Protestant òf díe bij den Katholiek, dit is eene vraag, zoo moeilijk, dat ik er mij niet aan durf wagen. Maar ondersteld zelfs het eerste, dan is het toch zeker, dat men, om dien invloed te genieten, zich eerst door eene reeks van kerkelijke voorstellingen en leerstukken moet heenwerken, die wel in de onderscheidene kerkgenootschappen eenigszins verschillend ontwikkeld zijn, maar toch dit gemeen hebben, dat ze niet voortvloeien uit het eenvoudige, natuurlijke godsdienstige gevoel; dat het geloof daaraan iets kunstmatigs is, in den grond der zaak door de opvoeding voortgebracht. Ik voel en erken niet alleen de poëzie, maar ook de innigheid en wat er zaligends is gelegen in menig Christuslied, bijv. in een ‘Salve, caput cruentatum’ (Paul Gerhardt's ‘Haupt voll Blut und Wunden’) of zelfs in een eenvoudig: ‘Dat deed ik voor u, wat doet gij voor mij?’ Maar... welk een lange, en bovendien welk een, voor een nog onbedorven, vrij en helderdenkend verstand, volstrekt onbegaanbare weg moet daar afgelegd zijn, eer het gemoed tot het subjectief genot daarvan kan geraken! De Mariadienst daarentegen gaat uit van de eenvoudigst mogelijke voorstelling: alleen van het natuurlijk gevoel. Een ieder, die de vrouw, de moeder, het vrouwelijk wezen verstaat en kent, het eert en bemint, die begrijpt en verstaat ook, wat de Katholiek in zijne Maria legt. Het geeft hem zelfs geen aanstoot, dat het Katholicisme haar in den hemel tot ‘Koningin der Hemelen’ doet kronen, wanneer dit slechts symbolisch en ideaal wordt opgevat, zooals 't geval is bij vele ‘moderne’ Katholieken. 't Is Göthe's opvatting in het slot van den Faust.
Met opzet laat ik eerst hier de poëzie volgen, omdat ze van de stichting zoozeer afhankelijk was en is; nog meer dan dé beeldende kunst. Ten haren opzichte moet wel acht gegeven worden op eene bijzondere omstandigheid. | |
[pagina 138]
| |
In de Protestantsche kerkgenootschappen kwamen, van den beginne af, het volksgezang en de volkstaal in gebruik. Dat heeft den grond gelegd tot die bekende geweldige ontwikkeling van de lyrische godsdienstige poëzie in deze takken der Kerk; - en, wijl de Mariadienst daarin werd uitgesloten, wendde zij geheel hare energie, naast God, op Christus. - Dit nu moet, wanneer men wil vergelijken, ten minste quantitatief, erbuiten worden gehouden. Alleen de poëzie der Katholieke Kerk, welke beide onderwerpen omvat, mag in rekening komen. In deze nu heeft de Mariapoëzie, naar getal en omvang zoowel als naar den inhoud en de dichterlijke waarde, stellig het overwicht. Evenzoo, en nog meer dan in de ‘stichting’. Vooral wanneer men niet enkel de lyrische, over het algemeen de eigenlijke gedichten, maar den geheelen omvang der poëzie in vergelijking brengt, dus óók de talrijke legenden, onder welke zoovele liefelijke bloesems zijn, al hebben ze ook voor het tegenwoordige geslacht weinig waarde meer. De rijkdom is verreweg aan de Mariazijde. De oorzaak daarvan ligt niet enkel in de actieve zijde, de devotie der dichters, maar ook in de passieve, de onderwerpen zelven. Christus (natuurlijk altijd de Christus der Kerk) is wel een rijker thema, deels wijl het een breederen historischen grondslag heeft, deels wijl het, als leerstuk, zich in meerdere, zeer verschillende vormen vertoont. Het is óók verheven, maar Maria is veel inniger, spreekt meer tot het gemoed, is daardoor dichterlijker, lokt dus meer den dichtgeest uit. Gevraagd wordt wel eens: of ritueele rijkdom, overvloed van vereeringsvormen onbepaald een voorrang aanduidt? In elk geval maakt die indruk op de zinnelijke, naar het verstand weinig ontwikkelde menschen, uit welke de groote meerderheid der geloovigen bestaat. Ook bij de verkondiging des Christendoms is hij een zeer krachtig hulpmiddel geweest. Mede in dit opzicht staat de Mariadienst geenszins beneden den Christusdienst, overtreft laatstgenoemde op verscheiden punten. Zoo in het aantal der feesten, der gebeden, enz.
De volledigheid eischt, dat de vergelijking ook op het dogmatisch gebied worde voortgezet. Nogmaals moet hier noodzakelijk worden herhaald, dat, evenals bij Maria, zoo ook bij Christus uitsluitend sprake is van het volle beeld, zooals de oude kerk het heeft uitgewerkt en de officieele Protestantsche dogmatiek het overnam. In het algemeen genomen staan beiden hier tamelijk gelijk. Beiden zijn kerkelijke scheppingen. Beiden reiken lang en breed over den smallen historischen grond, die ze draagt, vooraf na de inkrimping, die deze zich in de jongste tijden, ook zelfs bij eene voorzichtige, bezadigde evangeliën-critiek, heeft moeten laten welgevallen. Het tot den bouw gebruikte materiaal is noch aan het algemeen begrip van godsdienst ontleend, noch aan het speciale van den Christelijken (het geloof aan de vaderlijke betrekking der Godheid tot de menschen), maar aan andere, | |
[pagina 139]
| |
bij het Christusbeeld meest Joodsche, voorstellingen. Beiden hebben ze alzoo slechts subjectieve, geene objectieve waarde; en zoo kunnen beiden ook uit den Christelijken godsdienst worden weggenomen, zonder dat zijn wezen daarbij schade lijdt. Juist daarom heeft ook de dogmatische vormenrijkdom, de veelheid van gestalten, waarin de kerk haar Christus doet optreden, wel practische, stichtelijke, maar geene objectieve, hoogere waardij. Integendeel: onder zulke omstandigheden is het eenvoudigste nog het beste. Althans het minst onware. Een niet al te gering te rekenen onderscheid tusschen die beiden ligt hierin, dat de Mariadienst wel is uitgegaan van een wonder (de maagdelijke geboorte), maar overigens vrij mag heeten van die ‘verborgenheden’, welke het ‘ten offer brengen des verstands’ vorderen, - zooals, bij gene, de Drieëenheid, de Trans- of Consubstantiatie, met hare fatale gevolgtrekkingen, e.a. - In het algemeen kleeft het leerstuk aangaande Maria niets eigenlijk ‘absurds’ aan. Zelfs hare beweerde hemelvaart - wel is waar geen kerkelijk leerstuk, maar toch een algemeen ‘vroom geloof’ - wordt gedekt door de parallelle sage in de evangeliën. De bestrijders van den Mariadienst doen zich híerop veel te goed: dat deze devotie verscheidene eeuwen jonger is dan die, aan Christus gewijd. Maar zou het zoo zeker zijn, dat ze, dáárom, slechter was? Ook het tegendeel is beweerbaar: dat de jongste de rijpste vrucht is van 't kerkelijk leven en denken. Ook kan dit niet anders, zoo ‘de voortdurende werkzaamheid van den Heiligen Geest in de kerk’ een geloofsartikel is. Daarbij is de Kerk in deze zaak zeer consequent te werk gegaan. Hare beschouwingen over Maria zijn, langs den weg van wettige gevolgtrekking, rechtstreeks ontwikkeld uit de begrippen, door haar ten opzichte van den Christus vastgesteld. Is hij ‘de tweede persoon der Godheid’, - ‘werkelijk God en werkelijk mensch in één persoon’ - was hij dus ‘reeds in den moederschoot waarlijk God’, dan is Maria ook ten volle ‘de Moeder Gods’. Ook de Evangelische Kerk heeft dit, zoowel als het onmiddellijk voorafgaande, erkend; - zie de Form. Conc. P. I C. 8 § 7 en P. II C. 8 § 24. - Als zoodanig moet zij verheven zijn, niet alleen boven alle menschen, maar ook - gelijk de Katholieke kerk consequent beweert - boven alle engelen. Natuurlijk behoudt zij dien rang dan óók in den hemel. - Verder: indien Christus is vrij geweest van de beweerde aangeboren verdorvenheid der menschelijke natuur (erfzonde), dan moet zijne moeder ook daarvan vrij zijn geweest, 'tzij dat men dit, met de Dominicanen, terugbrengt op ‘onbevlekte ontvangenis’ of wel, met de Franciscanen, toeschrijft aan eene, later verleende, ‘bijzondere genadewerking’. Alleen de ‘Almacht’, in 't algemeen het specifiek-goddelijke, heeft de Kerk wel aan Christus, maar niet aan Maria toegekend. Maar is Christus in den hemel ‘de voorspraak der zondaren, der geloovigen’, zoo kan Maria daarbij on- | |
[pagina 140]
| |
mogelijk eene onverschillige toeschouwster zijn, zonder gebruik te maken van haar invloed. Een fijnen tact heeft de Kerk getoond in het karakter, door haar aan Maria toegekend. Den trek van nationaal-politiek zelfgevoel, bijna nationalen hoogmoed, vrij duidelijk doorschemerend in de Evangelische legende Luk. I, 46 vv., liet zij geheel ter zijde. Zij ontwikkelde uitsluitend het beeld der liefelijkste, ideale vrouwelijkheid. Ook in de uitwerking der denkbeelden over hare ‘Kroning’ (in devoties en dgl.) is zorgvuldig vermeden het wereldlijke en weidsche, waartoe hare afstamming uit koninklijk bloed en het moederschap van den Koning-Messias stof hadden kunnen leveren. Slechts in de grootendeels middeleeuwsche en populaire afbeeldingen daarvan, waarbij dat onvermijdelijk is, komt het te voorschijn. Een actestuk van groote beteekenis in dit opzicht bieden de in vele devotieboeken opgenomen ‘geheimnissen van den rozenkrans’, bepaaldelijk het laatste, 15de. Hare deugden, waaraan zij hare kroning te danken heeft, bedragen wel het gewone solemneele zevental, maar deze zijn: liefde, reinheid, ootmoed, gehoorzaamheid, voorzichtigheid, geduld, dankbaarheid. Het is in woorden, wat Rafael in beeltenissen gegeven heeft.
Het doel dezer beschouwingen is zeer zeker geene aanbeveling van den overgang tot de kerk van den Mariadienst, welke in Engeland vaak genoeg voorkomt. Dat heeft een eenigszins scherpziend lezer reeds bij den aanvang vermoed en in 't vervolg bevestigd gevonden. Het is een ander. In de jongste tijden heeft er eene merkwaardige verandering plaats gegrepen in ‘de critiek der godsdiensten’. In stede der vroegere pedante veroordeeling van alles wat buiten de eigen grenzen ligt, is de neiging opgetreden, om overal het goede en schoone op te zoeken en te waardeeren. Vooral is dit in 't laatst geschied ten opzichte van het Boedhisme en het Vedisme. Bij de Christenen onder elkander is echter vrij weinig van die neiging te bespeuren. Het hoogste, waartoe ze komen, is, dat ze, uit ‘“verdraagzaamheid” (!) om des lieven (altijd “gewapenden”) vredes wil’, van elkanders meeningen zwijgen, ze ignoreeren. 't Is reeds íets, dat de voormalige - ook van Protestantsche zijde zoo bittere en bijtende - polemiek, met haar ‘proton pseudos’ en ‘scopus’, thans onder den gezichteinder ligt. Maar 't moest veel méér zijn. Wat men ten opzichte van ‘heidenen’ doet, behooren degenen, die zich allen te zamen ‘broeders in Christus’ noemen, toch nog veel meer jegens elkander te doen. Mijn oogmerk is, met dit kleine opstel, dat, voor dit tijdschrift, wel niet uitvoeriger mag zijn, eene bijdrage te geven, om bij beschaafde leeken (voor mannen van het vak is dit immers niet noodig?) deze schoone richting te bevorderen. Ik nam den Mariadienst, omdat die een der meest saillante punten is in den eeredienst der zusterkerk. | |
[pagina 141]
| |
Daarnaast een tweede. De Mariadienst staat in verscheiden opzichten boven den Christusdienst. In objectieve waarheid staan ze gelijk. Want deze ontbreekt aan beiden. Wie dus, wegens dit gebrek, zich verre houdt van gene, die heeft nog meer reden, om ook deze te verlaten. De consequentie vordert het. De volste eer, de hoogste dank aan de nagedachtenis van den grooten man, op wien, meer dan op wien anders ook, het ‘monumento maior’ past, die der menschheid den besten en schoonsten van alle godsdienstvormen heeft gebracht! Waarlijk, het moet eene goddelijk-edele ziel zijn geweest, waarin de kiem van dezen godsdienst is geboren. Maar... niet verder! En - om Gods wil - geene vergoding, geene aanbidding als van een ‘praesens numen’. Het moet terug, of, juister, voor- en opwaarts tot dien Eenige, welken de Hebreër, in den krachtigen lapidairstijl zijner taal, den ‘Jahweh Eloheonoe, Jahweh achad’ noemde, en lateren, schijnbaar in tegenspraak, en toch in de volste overeenstemming, alleen op hooger standpunt, verheerlijkten als den ‘Father of all, in ev'ry age,
in ev'ry clime ador'd,
by saint, by savage and by sage
Jehovah, Jove or Lord.’
Dien stap hebben de stichters van het Protestantisme in de 16de eeuw niet gedaan; en 't was goed, dat ze dien niet deden. Met wat ze verrichtten, hebben ze verwonderlijk groote dingen tot stand gebracht: met dezen zouden ze niets hebben bereikt. Wanneer de Zuid-Europeesche, vooral Italiaansche meer verlichten (illuminati) het waagden, te openbaren, wat zij ontdekt hadden, dan werden ze door allen, Protestanten zoowel als Katholieken, vervolgd, verjaagd, bij gelegenheid ook verbrand: Bruno door Rome, Servet door Genève. Slechts het toen hoogstaande Polen opende hun zijne poorten, en toen ze ook daaruit door de Jezuïeten werden verdreven, betoonde het half onder Turksche heerschappij staande Zevenbergen hun zijne verdraagzaamheid. Thans is het tijd, dat degenen, die het betere gezien hebben, het ook belijden. Zij zijn het hun beginsel, en aan den godsdienst, en der menschheid schuldig. Mocht eenig lezer zich willen herinneren, wat ik, vóór 38 jaren, over ‘de vereering van Maria’ heb geschreven, ik zal hem dankbaar zijn. Hij zal, hoop ik, niet vinden, dat ik ben achteruitgegaan, ook niet in ‘Christelijkheid’.
Flensburg. J.A.M. Mensinga. |
|