De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Over KalvijnGa naar voetnoot(*).Nieuwe Studiën over Johannes Kalvijn (1536-1541) door A. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.‘Andermaal de aanteekeningen, die ik bij het lezen der Bronnen had gemaakt, te ordenen en voor de pers in gereedheid te brengen, zoodra ik tijd daartoe vinden kon, was voor mij een plicht van erkentelijkheid jegens de belangstelling, die mijne eerste Studiën over Kalvijn hebben ontmoet. In zijn geheel de vrucht van uren, aan dringender arbeid niet altijd zonder moeite ontwoekerd, moge dit geschrift met eenige toegevendheid worden ontvangen.’ Aldus Prof. Pierson in den aanvang zijner Voorrede voor deze Nieuwe Studiën. De toegevendheid, die hij inroept, moge hem verleend worden door de mannen van het vak, die tijd, gelegenheid en kennis bezitten, om hem in zijne bronnenstudie na te rekenen. Aan hen, die buiten dezen kleinen kring staan, past het, om dit geschrift met dankbaarheid te ontvangen. Ik voldoe aan den plicht der erkentelijkheid, als ik de aandacht van de lezers van dit Tijdschrift opzettelijk op dit geschrift vestig. Deze Nieuwe Studiën kunnen - volgens haar schrijver - de overtuiging versterken, dat de tijd is aangebroken, door Ranke voorspeld, waarin bij de beschrijving der Nieuwe Geschiedenis uitsluitend geput zal worden uit de berichten van ooggetuigen en uit de echte, onmiddellijke oorkonden. Met aandrang roept Prof. Pierson den beoefenaars der kerkhistorie, ja, van de godgeleerdheid in het algemeen, toe: naar de bronnen terug. En hijzelf geeft hun in deze Studiën een waardig voorbeeld. Niet alleen brieven van Kalvijn en diens tijdgenooten heeft hij geraadpleegd, maar ook de Kalvijnsche Annalen (Annales Calviniani), onder welken titel de Straatsburgsche uitgevers van Kalvijn's werken o.a. hebben opgenomen processen verbaal van de zittingen van den Raad, die Genève bestuurde, van de | |
[pagina 122]
| |
Handelingen van het Consistorie en de Vénérable Compagnie aldaar, de Archieven van Bern, de rijke verzameling van Brieven, bewaard in de Archieven van Zurich, aanteekeningen uit de Archives du Chapitre de Saint Thomas in Straatsburg, enz. Hij voegt de daad bij den raad, om de kerkgeschiedenis der Middeleeuwen uit de bronnen te gaan bestudeeren. Om te onderzoeken, in hoever de bewering, dat met Kalvijn een nieuw tijdvak begint in de uitlegging des N. Testaments, recht van bestaan heeft, vergeleek hij diens verklaring van den brief aan de Romeinen, wat de voornaamste gedeelten betreft, met die van Thomas van Aquino. ‘Lectuur noch voor de theetafel noch voor hen, die opgaan in de theologisch-polemische letterkunde van den dag, maar misschien niet van alle belangrijkheid ontbloot voor hen, die van bijzonderheden houden bij wetenschappelijk onderzoek.’ Wanneer later eene levensbeschrijving van Prof. Pierson uit de bronnen wordt samengesteld, zal de auteur met dit hoofdstuk moeten rekenen. Het zal hem kunnen leeren, dat Prof. Pierson's theologisch hart niet heeft opgehouden te kloppen. Hij zou niet met zooveel verve deze exegetische onderzoekingen hebben geschreven, als hij niet met genot zich daarin verdiept had. Met zijne Studiën over Kalvijn heeft haar auteur zich ongetwijfeld het recht verworven, om op onderzoek der bronnen bij het beoefenen der geschiedenis aan te dringen. Doch moet het nu ook worden: buiten deze studie geen heil? Moet in naam van dat onderzoek verboden worden, om over eenig historisch onderwerp te schrijven, als men niet alle bronnen uit de eerste hand kent? Ik ben blij, dat Busken Huet zich aan zulk een verbod niet heeft gestoord en ons zijn Land van Rembrand geeft. Mag niemand een waardeeringsoordeel uitspreken over den een of anderen godsdienst, of godsdiensten met elkaar vergelijken op grond van hetgeen hij vindt bij hen, die die godsdiensten hebben onderzocht? Een voorbeeld: waarom zou Prof. Kuenen, die zijn leven gewijd heeft aan het onderzoek van den Joodschen en den Christelijken godsdienst uit de bronnen, deze niet mogen vergelijken met het Buddhisme en den Islàm, die hij kent uit de werken van hen, welke voor die godsdiensten deden, wat hij voor de eerstgenoemden deed? Is dat ‘een niet te kontroleeren waardeering van feiten met daarop gebouwde generalisatiën’? Er mag niets worden afgedongen op den raad, door Prof. Pierson met zooveel aandrang gegeven. Doch nevens hen, die aan het onderzoek der bronnen zich wijden, zal toch plaats moeten blijven ook voor hen, wier blik zich bij voorkeur richt op het geheel en die, om de geschiedenis van een bepaald tijdvak, om een godsdienst te beschrijven, toch waarlijk niet behoeven te wachten, totdat ook de laatste bron is onderzocht. De bronnen alleen geven nog geene geschiedenis. Zij geven feiten, en maar al te dikwijls het relaas van feiten naar het licht, waarin zij voor den tijdgenoot staan. De historieschrijver, die van de feiten verwijderd is, zal bij de beschrijving | |
[pagina 123]
| |
van het geheel moeten rekenen met datgene, waarmee de tijdgenoot nog geene rekening houden kan: met de macht der beginselen, die in die feiten en hun samenhang zich openbaart. Leveren deze Nieuwe Studiën over Kalvijn het bewijs voor het recht dezer bewering?
In eene Inleiding geeft Prof. Pierson een relaas van hetgeen te Genève kenmerkends is voorgevallen in de zes of zeven maanden, die verliepen tusschen de omwenteling, welke aan Genève de vrijheid en aan de Hervorming de overwinning had verschaft, en het optreden van Kalvijn aldaar. De slotsom, waartoe hij komt, is deze: ‘dat de Hervorming te Genève tot dusver een zaak is der Overheid en van eenige leidslieden der openbare meening, die vooral door staatkundige redenen worden gedreven. Die Hervorming toonde tot dusver een negatief karakter. Zij is een kader, maar dat nog zoo goed als niets bevat. Aan dien vorm een inhoud te geven; de staatkundige beweging te voeden en te veredelen door haar te verbinden met een godsdienstige opwekking; de bevolking van Genève op een hooger trap van zedelijke ontwikkeling te brengen, was de taak, die de omstandigheden elken prediker aanwezen, inzonderheid elken prediker, afkomstig uit het buitenland, en dientengevolge aan de staatkundige verwikkelingen en partijschappen vreemd. Heeft Kalvijn die taak vervuld? Heeft Kalvijn die taak begrepen? Heeft hij aan de lucht der vrijheid den wasdom der zedelijkheid toevertrouwd, of een werk verricht, dat slechts de mislukte nabootsing moet heeten op kleiner schaal juist van datgene in het Katholicisme, waartegen het Protestantisme het meest gekant moet zijn, wanneer het zijn reden van bestaan wil behouden? Met die vraag voor den geest gaan wij verder’Ga naar voetnoot(*). De strijd tusschen Kalvijn en Caroli en Kalvijn's nederlaag te Genève in 1538, door Prof. Pierson in de eerste twee hoofdstukken behandeld, geven een voorloopig antwoord op die vraag. Voorloopig - want een volledig antwoord is eerst te geven, wanneer de geheele werkzaamheid van Kalvijn te Genève gekend wordt en het geheel te overzien is. Vooral het eerste hoofdstuk: ‘Kalvijn en Caroli’, is belangrijk. Is niet Prof. Pierson de eerste, die de beteekenis van den strijd tusschen de twee genoemden heeft in het licht gesteld? Een merkwaardige strijd! Wie had gedacht, dat Kalvijn ooit zou zijn aangeklaagd wegens onrechtzinnigheid? Toch is dat geschied door den man, wiens naam naast dien van Kalvijn in het opschrift van dit hoofdstuk staat. Caroli is eerste predikant der stad Lausanne, aldaar aangesteld, toen, na een godsdienstgesprek, in October 1536 gehouden, de Hervorming er werd ingevoerd op last van de heeren van Bern. Hij schijnt zijne waardigheid eenigszins op Katholieke wijze te hebben opgevat en eene soort van bisschoppelijk gezag te hebben willen oefenen. Aan deze | |
[pagina 124]
| |
Roomsche opvatting van zijn ambt paarde hij eene Roomsch getinte leerstelling. Hij verkondigde nl., dat het gebed voor de dooden òf hun de opstanding deed deelachtig worden òf die opstanding verhaastte. De predikanten van Genève en omstreken zenden een officieel beklag naar Lausanne over ‘deze echt pauselijke aanmatiging evenzeer als over het willen invoeren van nieuwe godsdienstige gebruiken’. Viret wordt afgevaardigd, om de ‘dwaasheid’ van Caroli in toom te houden. Doch diens zending baat niet. Nu wordt Kalvijn gezonden, om Viret bij te staan. Deze beiden wenden zich tot afgevaardigden van Bern, die toevallig te Lausanne vertoeven. Caroli, voor hen gedaagd, weigert zich voor eene andere rechtbank dan voor den Raad en het Consistorie van Bern te verklaren, en laat daarbij tegen Kalvijn en Viret zijne groote aanklacht los: zij en hun geheele hoop zijn Arianen; m.a.w. zij zijn onzuiver in de leer der Drieëenheid, met name wat de godheid van Christus betreft. Waaraan ontleende Caroli den grond voor die aanklacht? Prof. Pierson heeft uit de bronnen alles bijeengezameld, wat op dien strijd betrekking heeft; zoowel wat Kalvijn daarover schreef (o.a. in een geschrift, waarvan de titel een zijner secretarissen als auteur noemt, doch dat in werkelijkheid van hem is), als wat door anderen, die bij de debatten tegenwoordig waren of daarvan hoorden, over deze zaak is gecorrespondeerd. Doch uit dat alles is - zoover ik kan nagaan - geen afdoend antwoord op de gestelde vraag te vinden. Vooreerst is het niet Kalvijn alleen, die beschuldigd wordt, ook Farel en Viret; men is niet gerust over de rechtzinnigheid der predikanten te Genève; dat zij misschien de ergerlijke dwaling van Servet deelen, kan vermoed worden. Doch Kalvijn wordt van die verdenking niet buitengesloten. Het ligt - zegt Prof. Pierson - aan zijne ‘weinige dogmatische bepaaldheid’ en hierin zal tevens de aanleiding schuilen van zijn strijd met Caroli. Die weinige dogmatische bepaaldheid zal uitkomen in de confessie, den 10den November 1536 den Raad van Genève aangeboden, eene ‘Belijdenis des Geloofs, die alle burgers en inwoners van Genève en onderhoorigen van het land moesten bezweren’. In die belijdenis van 21 artikelen komt geen woord voor over de Drieëenheid en wordt elke bepaling van metaphysisch-christologischen aard gemist. Maar Prof. Pierson schaart zich aan de zijde van hen, die deze belijdenis in hoofdzaak aan Farel toeschrijven. Hijzelf voert als argument daarvoor aan: ‘Een zoo dogmatische geest als Kalvijn zou waarschijnlijk, al had hij het ook gewild, niet met zoo weinig bepaaldheid hebben kunnen schrijven; terwijl ons dit van de zijde van den populairen prediker Farel in het minst niet verwondert.’ Doch toegestemd, dat Caroli kon vermoeden, dat Kalvijn deze belijdenis mee heeft goedgekeurd, ja, de hand in de redactie gehad, dan nog is op te merken, dat bij de eerste beschuldiging, door hem Kalvijn naar het hoofd geworpen, deze hem stukken uit zijn Katechismus voorleest, die op de Drieëenheid en | |
[pagina 125]
| |
de godheid van Christus betrekking hebben; en vooral, dat toen de zaak in volle behandeling kwam op eene Synode te Lausanne (14 Mei 1537) er te Genève - altijd volgens Prof. Pierson - eene tweede belijdenis was uitgevaardigd, door de burgers te bezweren, waarin de Drieëenheid voorkwam. De dogmatische onbepaaldheid der confessie van November 1536 kan dus geen voldoenden grond opleveren voor Caroli's aanklacht. Diende zij hem tot voorwendsel, dan moest hem dit aanstonds uit de hand zijn geslagen. Het is mij in het oog gevallen, dat in alles, wat de bronnen over den strijd schijnen op te leveren, geen woord gerept wordt van Kalvijn's Institutie. Zij was toch bekend. Gaf zij misschien mede aanleiding tot de verdenking van onrechtzinnigheid? Of was in de eerste uitgave door hem nog niet als in latere naar aanleiding der Drieëenheid uiteengezet, hoe de dogmatische uitdrukkingen hem tamelijk onverschillig zijn en de kerkelijke formules slechts eene negatieve waarde hebben, indien men maar toegeeft, ‘dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest één God zijn en nochtans de Zoon niet is de Vader en de Geest niet de Zoon’Ga naar voetnoot(*)? Dit kan veilig worden aangenomen, dat de strijd liep over woorden, over formules. Caroli grondde zijne beschuldiging - zegt Prof. Pierson - op deze stelling: ‘Wie de formule van Athanasius verwerpt, verwerpt het geloof van Athanasius.’ Alleen is niet te begrijpen, hoe eene beschuldiging op zulk een grond geuit, nog zoovelen in beweging kon brengen; immers, aanstonds bleek, dat het geloof van de kerk wel dat van Kalvijn was. Of Caroli moet nog op de instemming van velen hebben kunnen rekenen, wanneer hij in het verwerpen der oude kerkelijke formule gevaar zag voor den godsdienst. Inderdaad ligt daarin de beteekenis van dezen strijd. Wanneer voor Kalvijn de dogmatische formulen der Katholieke Kerk onverschillig zijn, dan is het, omdat hij het gezag dier Kerk ontkent en zich alleen wil buigen voor de Schrift. In de inleiding tot eene belijdenis, door hem ingeleverd op de Synode te Lausanne, spreekt hij het uit, dat eene geloofsbelijdenis moet zijn ‘uitdrukking van een geest, die, vrij van alle scholastiek en angstig hechten aan de traditie, doorgedrongen is in het wezen van de Schriftleer, en in uitgezochte godsdienstige en schriftuurlijke taal, naar de behoeften van de gemeente, zelfstandig terug wil geven, wat de Schrift hem van God heeft geopenbaard’. Kalvijn verdedigt dus het beginsel der vrijheid in het formuleeren van zijn geloof. Hij gelooft aan de Drieëenheid; hij wil dit leerstuk verdedigen; maar in de formuleering wil hij zich niet door de overlevering laten binden. Caroli beroept zich daartegenover steeds op de Symbolen der Katholieke kerk. Nieuwe confessiën zijn hem een gruwel. Zij zijn de ontkenning van het gezag der oude oekumenische conciliën. En indien de Hervorming aan dat gezag gaat tornen, zet zij de eerste schrede op den weg, die tot eene volledige breuk met de groote Christelijke overlevering leiden moet. Misten de oude kerkelijke symbolen ‘nor- | |
[pagina 126]
| |
matief gezag, dan was ieder vrij, voorloopig om het rechtzinnig geloof te formuleeren gelijk het hem goeddacht, maar weldra ook om als uitlegging van den Bijbel zijne persoonlijke overtuiging uit te geven voor de ware heilsleer’. Caroli vertegenwoordigt in dezen strijd de kerkelijke traditie, het formalisme. Het doet er voor ons thans weinig toe, hoe de strijd verloopt. Genoeg, dat door de heeren van Bern Caroli in het ongelijk wordt gesteld, die straks tot de Roomsche kerk terugkeert, en aan Kalvijn met de anderen eene attestatie van rechtzinnigheid wordt uitgereikt, ook nadat zij eene belijdenis hebben onderteekend, waarin de woorden, waarover de strijd liep, stonden. Die strijd is belangrijk om meer dan één reden; en waarlijk niet het meest om het piquante, dat Kalvijn wegens onrechtzinnigheid wordt aangeklaagd. Belangrijk is hij uit historisch oogpunt; en ook wanneer wij letten op het drijven der Gereformeerde partij, die zich zoo gaarne Issus de Calvin noemen. Kalvijn verdedigt tegenover Caroli het recht, om zelf zijn geloof te formuleeren; het geloof, zooals het hem door God in de Schrift was geopenbaard. ‘Ziedaar - roept Prof. Pierson uit - Kalvijn in al zijn zelfbegoocheling, die zijn verstand weinig, tevens in al zijn kloekheid, die zijn karakter veel eer aandoet.’ Of inderdaad deze beschouwing Kalvijn's verstand weinig eer aandoet, zou ik niet durven beweren; Kalvijn verdedigde zijn beginsel in 1537, niet in 1884. Doch dit in het voorbijgaan. Er is hier iets van meer belang. Kalvijn's verhouding tot den Bijbel namelijk. Telkens wijst Prof. Pierson erop, hoe Kalvijn ongehoorzaam is aan het Schriftgezag; hoe hij meent, de volle waarheid uit de Schrift te putten, terwijl hij in haar leest, wat hij in haar lezen wil. In de Voorrede vestigt hij de aandacht op hetgeen Kalvijn over het onderzoeken des Bijbels schrijft in zijn Brief aan Frans I, vóór de Institutie geplaatst en in een Argument du présent Livre te vinden vóór de Fransche vertaling van zijn werk. In dien Brief verdedigt hij zich tegen de beschuldiging, alsof de Hervormden de Schrift zouden vervalschen. Opdat de Koning daarover kunne oordeelen, is het noodig, dat Kalvijn hem eenigszins den weg wijze bij de lezing des Bijbels. ‘Quand Paul a voulu que toute prophetie fust conforme à l'analogie et similitude de la foy, il a mis une très certaine reigle pour esprouver toute interpretation de l'Escriture. Or si nostre doctrine est examinee a ceste reigle de foy, nous avons la victoire en main.’ De Bijbel leert dus alleen, wat overeenkomt met de analogie des geloofs - natuurlijk eene zuiver menschelijke vinding: m.a.w. hij leert, waarvan men reeds van te voren weet, ‘qu'on l'y doibt cercher’. Men mag van deze wijze van den Bijbel te lezen aan Kalvijn geen verwijt maken, als men bedenkt, hoe de rechtzinnige theologie nog altijd in deze scheeve verhouding tot de Schrift staat. Dat Kalvijn in die verhouding tot haar staat, is eene bijdrage te meer niet van zijne inconsequentie, maar van de noodzakelijkheid, waarin hij gelijk de andere Hervormers verkeerde, om inconsequent te | |
[pagina 127]
| |
zijn. Los van elk gezag buiten zich konden zij niet zijn. Ook was het practisch noodwendig, dat zij zich tegenover de Roomsche kerk konden beroepen op een gezag, dat door haar evenzeer werd erkend. En inderdaad meenden zij eerlijk van het gezag der Kerk tot dat der Schrift te zijn teruggekeerd. In werkelijkheid stonden zij boven het gezag, waarvoor zij meenden zich te buigenGa naar voetnoot(*). Of de Bijbel gezag heeft, is eene vraag van lateren tijd. Toen twijfelde niemand daaraan. Maar het ging er dan ook mee, gelijk het meer gaat met een uitwendig gezag, aan welks autoriteit niemand twijfelt: men is er vrijer mee. Onderwerping aan het Bijbelgezag kan nooit het beginsel der Hervorming zijn. Dat leert ons wel de houding niet alleen van Kalvijn, maar van alle Hervormers tegenover de Schrift. Dat Protestantsch beginsel komt duidelijker aan het licht in Kalvijn's strijd met Caroli. Naar aanleiding van een verwijt, door Myconius van Bazel aan Kalvijn's adres gericht, laat Prof. Pierson uitkomen, hoe de ontwikkeling van den menschelijken geest door diens verzet gediend werd. ‘Laat, zoo had destijds de genius der menschheid kunnen spreken, laat Kalvijn slechts het recht zijner Kristelijke persoonlijkheid handhaven; daaruit zal ten slotte te voorschijn komen de erkenning van het recht der menschelijke persoonlijkheid tegenover elken geloofsdwang, zelfs elken dwang tot gelooven. Want tien en twintig Kristenen behoeven slechts, van verschillend standpunt uit, elk van hun vrijheid van geloofsformuleering gebruik te maken, opdat elk denkbeeld van een belijdende kerk verdwijne en daardoor de vrijheid van denken gevestigd worde.’ Daar hebben wij duidelijk uitgesproken het Protestantsch beginsel: de erkenning en de handhaving van het recht der Christelijke persoonlijkheid. Kalvijn evenmin als eenig ander Hervormer heeft dit beginsel ten volle toegepast. Men gunt aan de anderen de vrijheid niet, die men voor zichzelven eischt. Gewetensvrijheid voor allen is in de eeuw der Hervorming - en hoeveel later - nog onbekend. Doch waar ter wereld is ooit een nieuw beginsel aanstonds bij zijn optreden in al zijne consequentiën toegepast en aanvaard? Prof. Pierson teekent in zijne voorrede Kalvijn als een vorm der Renaissance. Hare eigenaardigheid ligt in eene stoutmoedigheid, die het gevolg is van een gebrek. Zij wil de Middeleeuwen niet kennen, maar over geheel dat tijdvak heen reikt zij de hand aan hetgeen haar toeschijnt de classieke oudheid te zijn. Daarin openbaart zich haar gebrek aan gevoel voor historische ontwikkeling. Trouwens, zij, die de Renaissance vertegenwoordigen, toonen nog zeer duidelijk, dat zij den ouden mensch der Middeleeuwen niet hebben afgelegd. Het was ‘louter een terugkeeren, en niet een opnemen, een zich toeëigenen, een inenten van de antieke beschaving, nog veel minder een verder doortrekken van de lijnen, die de Oudheid had aangevangen. Vandaar dat de Renaissance | |
[pagina 128]
| |
òf geen godsdienst had òf, wanneer zij godsdienst had, eenvoudig roomsch bleef.’ Zoo ging het ook Kalvijn. Zonder ernstige critiek ging hij tot de gewijde Oudheid terug en meende nu het ware gevonden te hebben. Vandaar, dat hij in zijne gronddenkbeelden Roomsch blijft, het product van de overlevering, die hij ontkent. ‘Hij kan zich niet losmaken van de dogmatische ontwikkeling der Kerk, die hij verlaat, maar verbeeldt zich in den kanon van het Nieuwe Testament te lezen wat de roomsche Kerk ten aanzien van eenige groote leerstukken had vastgesteld.’ Deze beschouwing, die in haar geheel verdient gelezen te worden, is in al hare belangrijkheid eenzijdig. Zij zwijgt geheel van het motief, dat de mannen der Renaissance tot dien stoutmoedigen greep naar de Oudheid dreef. ‘Zij wil de Middeleeuwen niet kennen’, is het ook, omdat die Middeleeuwen voor haar zijn de Roomsche kerk, niet alleen met hare bijgeloovige practijken en haar obscurantisme, maar ook en vooral met haar gemis aan voldoening voor behoeften en eischen van het gemoed. Als Kalvijn en met hem zoovele godsdienstigen teruggrijpen naar wat zij achten te zijn het oorspronkelijk Christendom, dan geschiedt dat zonder critiek, dan toonen zij geen begrip te hebben van historische ontwikkeling - alles waar; doch in dat oudste Christendom vinden zij de waarheid, die voldoening geeft aan hun verstand en hart, de waarheid, die hen vrij maakt van het gezag der Kerk. Met dien greep terug redden zij hunne Christelijke persoonlijkheid en handhaven haar, in hoe gebrekkige vormen ook. Kalvijn heeft zeker den Roomschen zuurdeesem niet geheel uitgezuiverd, doch het hart van zijne leer, de praedestinatie, is niet Roomsch; en in zijn optreden in den strijd tegen Caroli steekt toch een beginsel, dat vierkant tegen het gronddenkbeeld van het Katholicisme overstaat: het beginsel, dat tegenover het gezag stelt het recht, om zichzelf te zijn in zake van godsdienst. De geschiedenis leert het, dat deze handhaving van het recht der Christelijke persoonlijkheid het karakter van het Protestantisme bepaalt. Ook de strengst rechtzinnigen geven dat recht niet prijs. En als zij anderen de vrijheid ontzeggen, die zij voor zichzelven eischen, is het dan niet krachtens het motief, dat dezen met de handhaving van hun recht niet meer thuis behooren in deze of die kerk, of binnen de grenzen van het Christendom? Eene onvolledige toepassing van het beginsel zeker, doch het beginsel zelf wordt niet opgegeven. Leerrijk komen mij in dit opzicht altijd voor de telkens mislukte pogingen, om Roomschen en Protestanten weder te vereenigen. Het scheen, of niets daaraan in den weg stond; de dogmatiek het allerminst. Mannen van naam en gezag beproeven of steunen die pogingen. Toch mislukken zij. Men vereenigt niet twee beginselen, die - hoe onvolledig het eene wordt toegepast - elkaar inderdaad uitsluiten. Kalvijn moge gelijken op een vorm der Renaissance, in werkelijkheid betreedt hij een weg, die al verder van Rome moest afleiden. Doch hijzelf staat nog aan het begin van dien weg. De handhaving | |
[pagina 129]
| |
van het recht zijner Christelijke persoonlijkheid zou voor hem zich nog slechts uiten in den eisch van vrijheid van geloofsformuleering - maar eene vrijheid, die vooral was ontkenning van het gezag der kerkelijke overlevering en in onderwerping aan de autoriteit der Schrift hare beperking vond. En zelfs het ernstig toepassen van dezen eisch ook binnen de genoemde grenzen zou hem nog onmogelijk zijn door de omstandigheid, dat hij ook, en even vurig, begeerde, wat van te voren juist door dien eisch uitgesloten werd. Vrijheid van geloofsformuleering, zij het ook in onderwerping aan de Schrift, en eene belijdende kerk sluiten elkaar uit. En eene kerk met eene vastgestelde, door allen bezworen confessie en met de uitoefening van strenge tucht begeerde Kalvijn boven alles. In het algemeen was natuurlijk tegenover Rome het zich vereenigen in eene bepaalde belijdenis voor de Protestanten geboden. Doch in de kerkinrichting, zooals Kalvijn die wenschte, met hare tucht vooral, raken wij het eigenaardige in zijne hervorming. Wat het Kalvinisme in ons vaderland b.v. zoo grooten invloed heeft gegeven, is niet alleen, niet voornamelijk misschien, zijne leer, maar wel de kerkinrichting, die het bracht, de organisatie, die het gaf. Kalvijn is met al zijne eigenzinnigheid en heftigheid een practisch organiseerend talent geweest. Hij was Franschman - Prof. Pierson releveert dit in deze Nieuwe Studiën telkens, gelijk hij er in de eerste Studiën reeds op gewezen had, - een Franschman, ‘niet begrijpende dat de werkelijkheid weerstand biedt aan de knedende kracht van het denken; partijganger van hetgeen hij als waarheid erkent; afgoderij plegende met gelijkheid en eenvormigheid’. De Franschman ‘wil rechtzinnigheid in de taal, rechtzinnigheid in de politiek, rechtzinnigheid tot in de uitwendige vormen’Ga naar voetnoot(*). De belijdenis van November 1536, die dogmatisch onbepaald is, bevat een zeer bepaald artikel over de excommunicatie. Zij is - volgens Prof. Pierson - het program van een regent, niet de schets van het theologisch systeem van een denker; zij geeft aan den breedst mogelijken grondslag, door Kalvijn aan den Christelijken staat gegeven. In dit preciseeren van de tucht tegenover het weinig preciseeren der dogmatiek komt uit - naar de auteur dezer Studiën wil - het Romaansch karakter van de Hervorming te Genève. ‘In de romaansche landen is elke poging tot hervorming altijd in de eerste plaats verzet tegen het zedebederf; tegen het zedebederf, waarvoor de katholieke kerk aansprakelijk wordt gesteld. Kalvijn is van het geslacht der Savonarola's. Het germaansche verzet richtte zich in de eerste plaats tegen een opvatting van het zedelijk leven. Op den voorgrond staat bij Luther niet de tucht, maar de rechtvaardiging door het geloof; niet protest tegen wanordelijkheden, maar tegen den aflaat. De tucht van Kalvijn beoogde ten slotte hetzelfde als hetgeen stichters van telkens nieuwe monnikorden beoogden: verhooging van den zedelijken standaard door het strenger maken der discipline, | |
[pagina 130]
| |
hetgeen natuurlijk het ijveren ook voor de zuiverheid van de leer niet uitsluit. Het Genève van Kalvijn is, in de zestiende eeuw, naar methode en doel, wat bijvoorbeeld Clugny was in de tiende eeuw’Ga naar voetnoot(*).
Dat streng drijven van de tucht is eene der oorzaken en wel de gewichtigste, naar het schijnt, van de nederlaag, door Kalvijn te Genève geleden in 1538. Het feit is bekend. 23 April van het genoemde jaar wordt Kalvijn, Farel en Coraud (een predikant te Genève) door den Algemeenen Raad aangezegd, dat zij binnen drie dagen de stad moeten ontruimen; en 26 Mei daaraanvolgende bevestiging van dit besluit, waarbij zij uit de stad worden verbannen. Wat is de aanleiding tot dit vonnis? Na al de stukken onderzocht te hebben, roept Prof. Pierson uit: ‘Hoe moeilijk blijft het een onpartijdig en eenigzins volledig oordeel over dezen strijd te vellen.’ En inderdaad is het zoo. Volgen wij slechts het verloop der gebeurtenissen, zooals deze Studiën dat aangeven, en het zal ons blijken. In het begin van het jaar 1537 wenden zich de predikanten van Genève tot den Raad dier stad met een stuk, waarin uiteengezet wordt, aan welke vereischten eene goed ingerichte kerk beantwoorden moet, en eenige artikelen van kerkelijke ‘politie’ worden voorgesteld, opdat de Raad ze invoere, ‘nadat hij zelf die artikelen zal bevonden hebben overeen te stemmen met Gods woord’. Doch aan de invoering der kerkelijke tucht moet een andere maatregel voorafgaan. ‘Eer een kerk tucht kan oefenen, moet er een kerk zijn, en een kerk beweren de predikanten (13 Januari 1537) is er nog niet. Men weet niet, wie te Genève tot de ware Kerk van Kristus behoort, terwijl er duidelijke blijken zijn, dat velen aldaar zich nog niet bij het Evangelie hebben gevoegd. De predikanten geven uit dien hoofde den Raad in overweging, alle inwoners van Genève te nopen tot een belijdenis van hun geloof, opdat aan het licht trede, wie zich bij het Evangelie schaart en wie liever bij het rijk van den Paus blijft.’ In hoofdzaak neemt de Raad den voorslag aan. Hij decreteert eene Kerkordening en eene GeloofsbelijdenisGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 131]
| |
Doch daarmee was de zaak niet gewonnen. Integendeel; er moesten conflicten rijzen. De bevolking toont weinig opgewektheid, om de confessie te bezweren. De Raad, verlangende de bevolking in rust te houden, moest wel in botsing komen met het verlangen der predikanten, om de zuiverheid der gemeente te verzekeren. Daarbij komt het optreden van Anabaptisten en Katabaptisten, welke de Raad wel vonnist, maar zonder het vonnis in alle gestrengheid uit te voeren. Terwijl eindelijk een uitval van gecommitteerden van Bern te Genève, dat zij, die de confessie bezworen hadden, meineedigen waren, de verwarring komt voltooien. Bern bleef het machtige kanton, dat door Genève naar de oogen moest worden gezien. In deze quaestie, gelijk in wel meer andere, houdt het een slag om den arm; maar wel blijkt, dat het niet zeer ingenomen is met het drijven van Kalvijn en zijne collega's. Bern wil vóór alles, dat te Genève de overwinning der Hervorming voorgoed verzekerd blijve, en daartoe wil het Kalvijn en zijne ambtgenooten wel steunen; doch niet minder bepaald wenscht het zijn invloed op Genève te behouden, de leiding der zaken in handen te hebben - en de predikanten van Genève wilden juist het tegendeel. ‘Hun strijd voor de kerkordening, die de Raad had goedgekeurd en die alle gemeenteleden moesten bezweren, was ook een strijd voor de zelfstandigheid van Genève op geestelijk gebied.’ Zoo rezen er telkens moeilijkheden. ‘Niets - merkt Prof. Pierson geestig op - kon voor de eerste ontwikkeling van de Hervorming te Genève ongelukkiger treffen, dan de “incompatibilité d'humeur” tusschen de grootste protestantsche macht en den grootsten protestantschen theoloog in Zwitserland. Die macht was duitsch, die theoloog fransch!’ En die theoloog was daarbij een koppig man, die van geen toegeven wist en hardnekkig zijne denkbeelden wou doordrijven. Zoo moest de crisis naderen. Het zou blijken, dat de zelfstandigheid van Genève de vraag werd, met welker oplossing de predikanten zouden staan of vallen. 3 Januari 1538 deelen Kalvijn en Coraud den Raad hun voornemen mede, om van het Avondmaal allen uit te sluiten, die den eed op de Geloofsbelijdenis hebben geweigerd. 4 Januari besluit de Raad der Tweehonderd, ‘dat het Avondmaal aan niemand zal worden geweigerd. Maar tevens worden zij, die de Belijdenis nog niet hadden | |
[pagina 132]
| |
bezworen aangemaand dit te doen.’ De Raad steunt dus de predikanten zwak. Op 3 Februari hebben de verkiezingen plaats en tot ‘Syndics’ voor 1538 worden mannen gekozen, van wie Kalvijn nog minder dan van de vorigen te hopen heeft. Zij werken hem niet tegen, willen gaarne eene botsing met de predikanten vermijden; doch van steun en medewerking is geene sprake. Kalvijn schildert den toestand als allertreurigst; van de invoering en handhaving der tucht komt niets. Weldra zou het komen tot openlijke breuk. Bern zou de aanleiding geven. Reeds sinds eenigen tijd schijnt tusschen de heeren van Bern en de predikanten van Genève gehandeld te zijn over gelijkvormigheid in kerkelijke gebruiken. Tusschen de beide gemeenten was onderscheid in het bedienen van Doop en Avondmaal en in de viering van kerkelijke feestdagen. Werd te Genève gedoopt zonder doopvont, te Bern werden de kinderen daarin gedompeld; in laatstgenoemde gemeente vierde men het Avondmaal met ongezuurd brood, in eerstgenoemde met gewoon brood, terwijl men er zich streng hield aan den Zondag maar geen anderen feestdag vierde; Bern vierde Kerstmis, Nieuwjaar, de Aankondiging van Jezus' geboorte en Hemelvaart. Het drong sterk op de gelijkvormigheid aan en riep eene Synode te Lausanne bijeen, om de zaak tot beslissing te brengen. De Raad van Genève wordt uitgenoodigd, om aan Farel en Kalvijn vergunning te geven tot het bijwonen dier Synode op 31 Maart. Dat verzoek wordt toegestaan en Kalvijn en Farel gaan naar Lausanne. Waarschijnlijk althans. Prof. Pierson zegt bij het resumeeren der feiten: ‘al was hij (Kalvijn) dan misschien zelf op de Synode niet tegenwoordig’. Voor de latere houding der predikanten hangt veel af van de vraag vooreerst, of zij kennis hebben gedragen van de voorwaarde, door Bern bij een later schrijven aan de deelneming aan de Synode verbonden: ‘dat nl. Farel en Kalvijn en de overige predikanten zich te voren zullen verklaren voor de gelijkvormigheid’. Prof. Pierson acht dit waarschijnlijk - zeker is het niet. In elk geval: toen zij zich bereid verklaarden, om ter Synode te gaan, wisten zij het niet. En ten andere komt het aan op hunne houding op de Synode zelve. Volgens de Acten der Synode waren al de broeders het eens. ‘Met algemeene stemmen nemen zij aan en keuren zij goed de plechtigheden en gebruiken van de kerk van Bern.’ Maar uit een schrijven van den Raad van Bern blijkt, dat Kalvijn en Farel wel bezwaar gemaakt hebben; en later lezen we bij Prof. Pierson in eene noot: ‘Toen men Kalvijn en Farel te Lausanne gevraagd had, of zij de ceremoniën aannamen, was hun ontduikend antwoord geweest, dat de zaak verdiende overwogen te worden.’ Daar is dus, zou ik meenen, geene reden tot de vraag: ‘Waren Farel en Kalvijn, door onder de bekende voorwaarde ter Synode op te gaan, vooral ook door geen protest aan te teekenen, niet gehouden de beslissing der Synode te eerbiedigen?’ De Raad van Genève intusschen had reeds vóór de samenkomst der Synode besloten, dat men zich naar Bern zou schikken. Nu volgt de beslissing spoedig. | |
[pagina 133]
| |
Coraud wordt Zaterdag voor Paschen gevangengezet wegens oneerbiedige uitdrukkingen, van den kansel tegen den Raad gesproken. 19 April (Goeden Vrijdag) richt de Raad aan Kalvijn en Farel de vraag, of zij de ordonnantiën van Bern aannemen. Hun antwoord is, dat zij uitstel vragen tot Pinksteren en intusschen wenschen, dat eene nieuwe synode zal worden gehouden. Niettegenstaande het verbod van den Raad, om te prediken, treden nu Kalvijn en Farel toch Paaschmorgen op, zonder zich vooraf aan de regelen van Bern te hebben onderworpen. ‘Reeds den volgenden dag ontvangen zij hun afscheid van den Raad der Tweehonderd, hoewel zij nog in de stad mogen blijven tot men plaatsvervangers heeft gevonden. Maar den 23sten luidt het bevel van den Algemeenen Raad, dat zij (evenals Coraud, die daarvoor natuurlijk zijn gevangenis had te verlaten) Genève binnen drie dagen moeten ontruimen.’ De reden der verbanning ligt dus in de weigering van Kalvijn en Farel, om zich te onderwerpen aan de kerkelijke ordening van Bern. Doch zijzelven geven in eene memorie aan den Raad van Bern eene andere voorstelling van de zaak. Wat het groote punt in quaestie betreft: het niet-bedienen van het Avondmaal op Paaschmorgen, beweren zij, dat zij die bediening weigerden, niet omdat zij geen Avondmaal wilden vieren naar den ritus van Bern, ‘maar omdat er te veel goddeloosheid heerschte onder het volk en de Bediening gelijk zou hebben gestaan met ontheiliging van het mysterie’. Zij beschuldigen den Raad, dat hij nooit naar hunne redenen heeft willen luisteren, maar de Twee-Honderd en het volk tegen hen heeft opgehitst. Het stuk, waarin deze dingen te lezen staan, is gericht aan den Raad van Bern en in die stad geschreven. Inderdaad zien wij Kalvijn en Farel na hunne verdrijving hulp zoeken bij Bern. Men zou zeggen, ze hadden dien overal eerder dan daar moeten zoeken. ‘Hoe kon Kalvijn alles prijsgeven voor de zelfstandigheid van de kerk van Genève tegenover Bern en daarna toelaten, dat Bern ten zijnen behoeve een zekere pressie op dezelfde kerk van Genève oefende?’ Zoo vraagt Prof. Pierson - de bronnen geven geen voldoend antwoord. Hetgeen in de gestelde vraag in de laatste plaats genoemd wordt, geschiedde evenzeer, en evenzeer tot onze verwondering. Bern stelt allerlei pogingen in het werk, om het banvonnis te doen vernietigen. En - merkwaardig - Genève, dat zoo geneigd is, om Bern ter wille te zijn, blijft volstrekt weigeren, om de verdreven predikanten terug te roepen; integendeel, het formeele banvonnis wordt 26 Mei uitgesproken. Dat nog wel niettegenstaande de verbannenen toenadering hadden betoond ten opzichte der ceremoniën: op de Synode van Zurich (3 en 4 Mei) hadden zij de gebruiken van Bern in hoofdzaak aangenomen. Zag Bern in, dat het van eene tegenrevolutie te Genève niets te hopen had voor de bevestiging van zijn gezag aldaar? En vermoedde het, dat de handhaving van zijne ceremoniën slechts een wapen was geweest, om Kalvijn en Farel te treffen? | |
[pagina 134]
| |
Dat vermoeden lag wel voor de hand. In hunne memorie aan den Raad van Bern hebben de verdrevenen eene voorstelling van de zaak gegeven van hun standpunt en ten hunnen voordeele waarschijnlijk. Is die voorstelling daarom volstrekt onwaar? Hoe kort geleden nog hadden zij het Avondmaal willen weigeren aan allen, die den eed niet deden op de geloofsbelijdenis. Kalvijn is ongetwijfeld halsstarrig geweest, maar het heeft toch zeer den schijn, of men het te Genève op zijne verdrijving heeft toegelegd. Zag hij misschien in, dat hij de oppositie aldaar niet zou kunnen overwinnen zonder Bern's hulp? Wie leert ons hier het ware vinden? Zoo hebben wij met al de bronnen voor ons nog geene geschiedenis en moeten wij ons oordeel opschorten. Wij hebben raadsbesluiten, maar zijn niet tegenwoordig in den Raad en kennen de beteekenis der besluiten niet uit de discussiën en wat aan de discussiën is voorafgegaan. Wij hebben brieven, maar geschreven onder bepaalde indrukken, in de heftigheid van den strijd, vaak met halve kennis van zaken. Veel critiek en fijne ‘combinationsgabe’ is noodig, om tot eene goede geschiedenis te komen. In die geschiedenis zal een antwoord gegeven kunnen worden op de vraag, of Kalvijn met zijn verzet eene zedelijke daad of eene daad van halsstarrigheid heeft gepleegd. Met de mededeeling, dat Prof. Pierson in de laatste hoofdstukken het een en ander over Kalvijn te Straatsburg vermeldt en hem beoordeelt als exegeet des Nieuwen Testaments, terwijl hij in een Aanhangsel handelt over de Vertaling en den Kommentaar van Erasmus, acht ik mijne taak volbracht. Prof. Pierson geeft in dit boek menige raadgeving aan jonge theologen voor hunne studie. Maar meer nog dan zijne raadgevingen - hoe uitstekend zij zijn - prikkelen zijne boeken, ook weer deze Nieuwe Studiën, tot onderzoek. Hijzelf werkt veel, maar geeft ook werk. En men kan het diep betreuren, als men den tijd mist, om dat werk aan te vatten. Waar is de jonge godgeleerde, die, door deze Studiën opgewekt, zich aan den arbeid begeeft en van Kalvijn zijne studie maakt? Waarom zwijgen toch over deze Studiën onze Kalvinisten met Dr. Kuyper aan het hoofd? j. van den bergh. |
|