| |
| |
| |
Mengelwerk.
Johanna en ‘de wereld’, door Mevr. Van Westrheene.
Met eenigen weemoed vernam men in den vriendenkring van den heer en mevrouw Uuttenhaage, dat hun weder een dochtertje geboren was. Het scheen, alsof men het leven van het kindje, reeds bij haar geboorte, verbeurd verklaarde.
De heer en mevrouw Uuttenhaage toch waren van een allengs uitstervend geslacht, loten van denzelfden stam daarenboven.
Meermalen hadden zij kinderen gekregen, telkens hun dood betreurd, en altijd weder waren zij blijde met de geboorte van een kind; het was toch immers mogelijk, dat zij het ditmaal behielden!
Het was mogelijk en, inderdaad, het werd zoo. De kleine, met zoo vurig verlangen verwachte Johanna bleef in het leven.
Zij was een tenger kindje; klein, vlug, levendig; somtijds ook ernstig, diepdenkend bijna; vol poëzie, de gedichten genietende, die onder het bereik van haar jonge hersenen lagen, of ook het genot er van smakende, waar zij nog niet begreep, waar zij slechts onbestemd voelde.
Haar vroege jeugd ging voorbij, gekoesterd door de onuitsprekelijke liefde van vader en moeder. In huis, spelende, of leerende reeds, en daar buiten in het dorp, geleid door haar vader, bij tochten te voet of in den sierlijken bokkewagen.
Want Johanna was een buitenkind, zonder ondervinding van wat het stadsleven aan stadskinderen te genieten geeft.
Tot haar twaalfde jaar leefde zij zoo, als in een paradijs. Toen trof haar het vonnis, dat over haar geslacht scheen geveld; niet zij zelf werd door den dood getroffen - doch haar ouders; eerst haar moeder, toen haar vader.
| |
| |
Van dien tijd af was het met het dorpsleven en zijn onschuldige genoegens gedaan. De eenige broeder haars vaders nam Johanna uit het verlaten ouderlijke huis mede naar het zijne in de stad.
‘Zie,’ zeide de heer Uuttenhaage tot zijn zoontje:
‘Nu is nichtje een zusje geworden; wees zoo vriendelijk voor haar, als gij kunt; want haar vader, van wien zij zoo veel hield, is nu ook gestorven.’
‘Kom dan maar,’ zeide de knaap, vatte haar hand en troonde haar mede naar zijn speelkamer.
Daar gekomen, schenen de beide kinderen de bestemming van wat hen omringde, te vergeten; zij verdiepten er zich in een ernstig gesprek over den dood. Johanna vertelde, wat zij tehuis gezien en gehoord had; haar neefje stemde toe, dat het ‘akelig’ was; doch, trouw aan de waarschuwing zijns vaders, voelde hij zich tot troosten geroepen en zeide:
‘Gelukkig, dat ge aanstonds een anderen vader hebt gevonden; nu hebben wij hem samen.’
Zóo jong was Johanna niet, of zij begreep wel, dat haar een groot voorrecht werd aangeboden, en het: ‘Ja, maar toch mijn eigen vadertje...,’ dat haar op de tong lag, wist zij in hetzelfde oogenblik te bedwingen, zoodat het haar niet over de lippen kwam.
Na verloop van weinig maanden was Johanna bij haar oom Uuttenhaage volkomen te huis. Haar deel aan liefkoozingen ontving zij ruim zooveel als Jan, haar neefje, die er trouwens in zijn waardigheid van jongen zelden aanspraak op maakte.
De huishouding van den heer Uuttenhaage werd, ook na den dood zijner echtgenoot, op onbekrompen voet bestuurd door een beschaafde vrouw, die Jan, sedert zijn derde levensjaar, had verzorgd. Mevrouw Smit achtte de komst van Johanna weldra een winst: bediend worden was haar aangenamer dan bedienen, en het schrandere kind werd alras haar ‘rechterhand, haar dochter’, zooals zij vleiend prees. Ook bracht Johanna vroolijkheid in de stille woning. Als zij speelde of stoeide met haar oom, konden haar grijze oogen schitteren als sterren en was zij eenenal leven en dartelheid.
‘Wat zullen die oogen al hoofden op hol brengen!’ zeide hij.
En toch... neen, dat deden zij niet; op weinig mannenoogen vielen de stralen van haar schitterende sterren; het minst van al op dezulken, wier hart er van in gloed had kunnen ontsteken.
Het was geen preutschheid, die een nevel trachtte te hangen voor de heldere stralen; het was veeleer een volslagen onbewustheid van de macht harer oogen; of misschien een onvoorwaardelijk gemis aan lust, om er zich van te bedienen. In later, veel later jaren, toen zij over haar bestaan als jonkvrouw nadacht, schreef zij haar zeer exceptioneele eenvoudigheid, haar - om het zoo te noemen - voor bijzien van verschil in seksen toe aan haar buitenleven in haar eerste jeugd en aan den loop, dien haar leven later nam.
| |
| |
Toen zij zeventien jaren oud was, en haar neef een jaar ouder, begon haar oom nu en dan verschijnselen in zijn zoon waar te nemen, die hem tot een ernstig nadenken stemden.
Kon het zijn, dacht hij, dat Jan zijn nichtje met iets anders dan broederoogen begon te beschouwen?
‘En dat mag nooit geschieden,’ besliste hij.
Evenwel niet, omdat Johanna nagenoeg zonder geldelijk vermogen door haar ouders was achtergelaten. - De heer Uuttenhaage behoorde tot de zeldzamen, die begrijpen, dat de mensch niet leeft van wat hij te veel bezit. Het waren andere overleggingen, andere bezwaren, die hem door het hoofd woelden:
Hij dacht aan zijn uitstervend geslacht, waarvan zijn zoon de eenige stamhouder was. Misschien... misschien zou het op nieuw kunnen bloeien in dien zoon; doch dan mocht Jan nooit aan een vereeniging denken met zijn nichtje, de eenig overgeblevene met hem... Dat zou hier de genadeslag voor levensvatbaarheid zijn... Hij maakte zich de gewoonte eigen, met Jan over Johanna te spreken als over zijn zuster.
‘Mijn zuster!’ herhaalde Jan, toen zijn vader dat eens weder zeide; en hij sprak het woord uit op den meest wegwerpenden toon.
Johanna begreep niets van zijn verzet.
‘Nu,’ zeide zij, verwonderd; ‘het is toch zoo goed als....’
Zoo goed als...!
Met betraande oogen dacht zij, eenige weken later, aan die uitspraak vol vertrouwen.
Jan was er kwijnend gaan uitzien. ‘Hij groeit te sterk,’ heette het. Doch andere jonge menschen groeien ook en behouden hun krachten, beweerde zijn beangstigde vader.
En met het oog op alles, wat hem zorg baarde, besloot hij met Jan te gaan reizen en peinsde over de geschiktste wijs, om aan Johanna te zeggen, dat zij niet zou medegaan.
‘Mijn Hanna,’ zeide hij en hief haar kinnetje op en keek haar liefderijk aan; ‘ge weet, dat gij als mijn dochtertje zijt?’
‘Dochtertje!’ merkte Jan aan; ‘iemand, die klein is, blijft niet altijd een kind, vader.’
‘Zeer waar, Jan!’ En de opmerking van zijn zoon versterkte zijn besluit. ‘Mijn dochter, dan,’ hernam hij. - ‘Hanna, indien ik inderdaad een dochter had, zou ik haar minstens een jaar lang naar een pensionaat voor jonge dames zenden; dat wil ik nu voor u doen, mijn kind.’
‘Ik vind het zeer lief van u, oom. Het zal mij veel kosten.... U ook??’
‘Zonder twijfel! Maar het is goed voor... voor ons allen... voor u,’ voegde haar oom er bij, toen hij bedacht, hoe raadselachtig haar dat klinken moest.
De toebereidselen tot haar vertrek werden gemaakt. De heer Uut- | |
| |
tenhaage bracht zijn nichtje weg - eenenal tweestrijd, somtijds door wroeging gekweld. Hij voelde het diep, dat hij zijn huis had gesloten voor zijn aangenomen kind; schoon hij begreep, dat hij goed handelde, om den wil van zijn zoon.
Johanna schreef zijn gedrukte stemming toe aan leedwezen over haar vertrek - tot haar welzijn - en zij schoof haar hand in de zijne, met stillen dank.
‘Over vijf maanden is het groote vacantie, oom,’ troostte zij.
Hij knikte haar vriendelijk, verraderlijk vriendelijk verweet hij zich, toe.
Na vijf maanden - eigenlijk vroeger reeds - was de verhouding van Johanna tot haar oom en zijn huis in haar oogen veranderd. De buitenwereld had haar geleerd, wat zij vroeger niet had bedacht.
In een van de eerste berichten van huis heette het, dat het hun te stil was zonder haar; dat zij op reis gingen. Het bericht stemde met haar eigen heimwee, en zij schreide, doch haar tranen verkwikten haar hart en versterkten haar liefde.
Daarna vernam zij, dat het huis werd gesloten, alras door anderen zou worden bewoond. Allengs werd het haar duidelijk: zij had haar ‘te huis’ niet meer.
De brieven van haar ‘vaderlijken vriend’, zooals de heer Uuttenhaage onderteekende, bleven liefderijk en menigvuldig. Die van Jan gaven haar hoop op iets, waarvan haar oom nooit gewaagde: dat zij haar vacanties zou doorbrengen bij hen, en later... later! weder voor goed te zamen.
Doch die hoop bleek ijdel. De reizigers bleven ver weg - en voor Johanna werd gezorgd. Aan uitnoodigingen geen gebrek! Zij zou welkom wezen hier, met open armen ontvangen worden dáar.
Er is dikwijls meer overeenkomst, dan men bedenkt, tusschen ons karakter en ons lot.
Toen Johanna al die hartelijke uitnoodigingen las, dacht zij niet meer, wat zij als kind had gezegd, toen het geheele dorp het haar als deugd scheen toe te rekenen, dat zij in het leven bleef: ‘Alle menschen houden van mij’, doch zij zeide:
‘Wat zijn alle menschen goed!’
Zij dacht er niet bij: omdat ik een hart heb voor de menschheid; doch zóo was het. Zoo bleef het, ook al zagen haar grijze oogen, naarmate zij ouder werd, juister, en al drongen zij dieper door dan die van menig ander.
De zonnige warmte van Johanna had haar schaduw; haar vertrouwen was te groot, dan dat het niet somtijds in onvoorzichtigheid ontaardde; haar levendige oogen zagen te juist, dan dat haar oordeel niet wel eens scherp zou heeten: haar strijd in de wereld was begonnen.
Haar schooltijd was om. De heer Uuttenhaage hield haar verre, doch bleef zich verantwoordelijk stellen voor haar welzijn, haar geluk.
| |
| |
Hij bereidde haar een tehuis, dat haar zooveel mogelijk een vergoeding moest zijn voor dat, hetwelk hij haar geschonken - en ontnomen had. Tevens betaalde hij daarmede den tol van erkentelijkheid voor de moederzorg, waarmede vreemde oogen over zijn kinderen hadden gewaakt.
Zijn ‘kinderen!’ Johanna breidde naar den oom, die verre van haar bleef, haar armen uit; want hij noemde haar zijn kind en hij voelde zich haar vader - schoon zij niet bij hem mocht zijn.
Het bewustzijn, dat het vrijwillig gegeven - geen verplichte vaderliefde was, hield Johanna terug van de bede: ‘Neem mij weer tot u’, en zoo bespaarde zij haren pleegvader een moeielijk antwoord.
De heer Uuttenhaage sprak niet over te huiskomen, noch over ‘komen halen’ - die groote illusiën van Johanna.
Hij verzocht mevrouw Smit, een kleine, vriendelijke woning te huren voor haar en Johanna, in de stad, waar beiden zich tehuis zouden voelen. Johanna, schreef hij, moest haar jeugd genieten, niet te afgezonderd leven.
Het lieve nestje werd gereedgemaakt, en toen alles op de komst van Johanna was voorbereid, kwam mevrouw Smit haar halen en leidde haar de woning in, haar door de liefde gegeven.
Nu was Johanna blijde; nu had zij enkel vrienden om zich heen!
‘Het is niet, alsof gij en Jan er waart,’ schreef zij aan haar oom, ‘maar niettemin, ik dank u, o, ik dank u! Eéns komt gij toch weder, niet waar?!’
Van toen af werd Johanna onder haar medeburgers opgenomen, als een voorwerp van vriendschap hier, van belangstelling daar, van bemoeizucht elders. Het kostte haar, de levendige, schrandere, al te openhartige, wel eens moeite, haar ‘kerk midden in haar dorp’ te houden. Niet altijd gelukte het haar. Het gebeurde haar somtijds, dat zij haar bevindingen uitsprak, over het oordeel van anderen op háar beurt een oordeel velde, daar, waar zwijgen beter geweest ware. Dan vergat zij, dat den oprechten voorzichtigheid werd aanbevolen, en philosofeerde dan later, wanneer zij de gevolgen dier vergetelheid ondervond - of ook slechts vreesde te zullen ondervinden, met een, voor haar jaren en haar weinige ervaring van het leven, te strenge bitterheid: Er moeten valsche menschen zijn, al ware het alleen, om de onbedachten wijsheid te leeren.
Zúlk een ervaring, die haar tranen van droefheid had gekost en haar oogen had doen lichten van toornige verontwaardiging, werd haar, in de gevolgen, een weldaad, omdat het allengs in haar aard begon te liggen, wat haar wedervoer, hetzij blijdschap of smart, niet los te laten, eer het haar ten zegen was geworden.
‘Er moest iets gebeuren,’ zeide zij in later jaren, ‘dat mij onttrok aan het te nietige leven, dat ik leidde; een leven zonder veel huiselijke plichten, gewijd aan allerlei genoegens daar buiten, die geen
| |
| |
uitspanningen heeten konden, omdat zij nooit op inspanning volgden.’
Wel klaagde zij zich aan bij den heer Uuttenhaage en schreef, dat zij een uithuizig meisje was, doch voegde er bij, - als wilde zij een klein gewetensbezwaar verloochenen - dat zij geen aanleiding zag, om al de vriendschapsblijken, welke men haar steeds bleef schenken, af te wijzen.
De heer Uuttenhaage kende zijn nichtje goed. Haar lange brieven, waarin zij hem haar wedervaren, haar indrukken mededeelde, deden hem een juisten blik in haar eigenlijk karakter behouden. In die dagen wisten nog slechts hij en zijn zoon, welk een diepe ernst er verborgen lag in de ziel van het levendige meisje, dat aan haar wereld meestal slechts een pittige vroolijkheid deed zien.
Haar voogd achtte het zóo waarschijnlijk, dat er onder de jongelieden, welke Johanna hier en daar ontmoette, welhaast een zou wezen, die begrijpen zou, welk een schat de man in haar zou bezitten, die haar tot zijn vrouw mocht verwerven, - dat hij de zelfbeschuldiging las, zonder er veel gewicht aan te hechten.
‘De plichten zullen wel komen,’ dacht hij, ‘en wat zal mijn Johanna dan een lieve vrouw, een goede moeder wezen.’
Dan wijdde hij een zuchtje aan de verijdelde wenschen van zijn zoon, die, hij wist het, nog altijd zijn groote liefde voor Johanna bleef koesteren.
‘En toch mag het niet,’ bleef de vader beslissen.
De heer Uuttenhaage en zijn zoon waren geen zwervers meer; zij hadden zich gevestigd in een van die hoog gelegen streken, waar Jan in een omvangrijk Curhaus, dat hij met zijn vader als gast placht te bewonen, een werkkring had gevonden, sedert hij den eigenaar als administrateur ter zijde stond.
‘Alweder een punt van overeenkomst in beiden,’ dacht de heer Uuttenhaage, toen hij zag, dat zijn zoon het ijdele, nietsdoende leven van den badgast niet langer leiden kon.
En toch.... terugkeeren? - Het mocht niet. Zijn arts had hem verzekerd, dat er nog jaren zouden noodig zijn, eer het gestel van zijn zoon zoodanig versterkt zou wezen, dat hij zonder gevaar naar het land der nevelen kon terugkeeren. Die waarschuwing, gevoegd bij zijn eigen zielswensch, dat Johanna een echtgenoot vinden mocht, eer Jan haar wederzag, - had hem hun beider verlangen naar het vaderland doen weerstaan en gaarne doen toetreden, toen de directeur van het Curhaus zijn voorslag deed en den jongen Uuttenhaage het werk toevertrouwde, waarvoor hij sinds eenigen tijd den rechten man had gezocht.
Johanna wist van dat alles en zoo bleven zij, schoon ver van elkander, in elkanders leven deelen. Toch bracht de jarenlange verwijdering teweeg, dat zij allengs zich begon af te vragen, of zij er wèl aan deed, op den duur grootendeels op kosten van haar oom en voogd te leven.
| |
| |
Dan spraken haar brieven van zulke twijfelingen, doch dan was er een verbod op gevolgd, zich ooit over die dingen te bekommeren. ‘Gij zijt mijn dochter, Johanna,’ schreef de heer Uuttenhaage, ‘en ik wil niet, dat gij onder vreemden zoudt zwerven.’
Johanna onderwierp zich aan dien wil.
‘Ik ben een minderjarige nog, en ik vrees, dat ik maar al te gewillig de bevelen volg van mijn heer en voogd,’ schreef zij.
Doch het denkbeeld bleef in haar gisten - totdat een invloed van buiten de werking onweerstaanbaar maakte.
Toen Johanna nog niet lang met mevrouw Smit samenwoonde, placht zij de vriendschapsblijken, die haar gegeven werden, zonder onderscheid te aanvaarden, dankbaar jegens allen. Doch allengs werden haar de uitnoodigingen van den eenen liever dan die van den anderen. Het liefst van allen bleef haar het gezin, waarin zij als kind veel had verkeerd, de eigenlijk intieme vrienden van haar oom. Daar had zij Dora, een meisje van haar jaren; daar waren zoons, die er het huiselijke leven druk maakten, doch van wie Dora en zij broederdiensten genoten; met wie zij intellectueele spiegelgevechten hield.
In dien huiselijken kring, in het schemeruur rondom den haard, gunde Johanna haar vrienden bij wijlen een dieper blik in haar zieleleven. Dan kwam er wisseling van gedachten en gevoelens, en toen eens de oudste van de beide broeders de opmerking maakte:
‘Ik dacht, dat gij lachende en schertsende over het leven henen gleedt,’ antwoordde Johanna met een zóo welsprekend gebaar:
‘Ik houd van de scherts, ik bemin den ernst,’ dat de jonge advokaat bewonderend en benijdend zeide: ‘Ik wou, dat ik zóo mijn hand kon uitslaan.’ Hij antwoordde:
‘Zeker! daarin ligt verschil.’
Van toen af sloeg hij Johanna nauwkeuriger gade, doch hij verried het niet; hij behoorde tot dezulken, die lang aarzelen, eer zij een beslissenden stap wagen, zelfs wanneer zij zich dien eenmaal voornemen te doen, en zoover was Van Dal niet gekomen.
De genegenheid, welke hij Johanna betoonde, de zorgen, waarvan zij zich dikwijls het voorwerp zag, werden door de beide meisjes toegeschreven aan broederlijke trouwhartigheid. Hij was eenige jaren ouder dan zij en Johanna zag tot hem op met wat zij waande dezelfde gevoelens, waarmede zij, in haar herinnering, haar oom liefhad. Zij had Henri altijd als haar meerdere beschouwd, die reeds met haar oom ‘geleerde’ gesprekken hield, toen zij nog als klein meisje vroeg naar bed werd gezonden; hoewel zij reeds toen gaarne zou hebben blijven luisteren naar iets, wat zij nog niet ten halve begreep. Zij praatte gaarne met Henri van Dal; zij vroeg zijn raad, zooals zij dien aan haar oom zou hebben gevraagd, en onbewimpeld zeide zij: ‘Ik mag uw broer Henri zoo gaarne lijden!’
| |
| |
Hij naderde haar nooit met vleitaal en nochtans voelde zij, dat zij een vriend in hem had.
‘Johanna heeft zulk een vreemde manier, met heeren om te gaan,’ zeide Dora eens.
Johanna ontkende het niet. Zij was altijd eenigszins verwonderd, wanneer zij de onschuldige, of berekende, coquetterieën gadesloeg, waarmede veel jonge meisjes mannenharten veroveren.
‘Zoo kan ik niet zijn,’ dacht zij dan wel, en zij meende, dat haar, omdat zij als een dorpskind was opgevoed, iets ontbrak, wat andere meisjes bezaten.
‘Ik geloof,’ zeide Johanna eens, nadat zij weder een dag bij de familie Van Dal had doorgebracht, ‘dat uw broer Henri het afkeurt, dat ik met mevrouw Smit blijf wonen en zoo weinig uitvoer?’
‘Maar uw oom wil het niet anders?’ antwoordde Dora, die niet betuigen kon, dat er in haar huiselijken kring nooit over was gesproken.
Johanna begreep uit de vraag, waarmede Dora de hare beantwoordde, dat haar vermoeden juist was.
‘Zie,’ zeide zij, hoewel bedroefd, wijl het haar pijn deed, dat Henri haar gebrek aan geestkracht toeschreef, ‘dat geeft aan de vriendschap, die ons aan elkander hecht, zooveel waarde, dat gij allen oprecht met mij omgaat.... Wist ik maar....’
De openbaring van wat Johanna weten wilde, zou zij, door een zonderlinge speling van het lot.... aan valsche vrienden te danken hebben.
Een van die dagen ontving Johanna een uitnoodiging bij de familie van den nieuwen kantonrechter, die weldra ontdekt had, dat ‘men’ er vriendschap bewees aan de verlatene. Bovendien had Johanna, toen zij school lag, haar kamer met de dochter van dien kantonrechter gedeeld en zij had Regina wel mogen lijden, zonder dat er blijvende vriendschap uit den gemeenzamen omgang was ontstaan.
Johanna nam zich voor, dien avond, behoudens de uiterste beleefdheid, te bewerken, dat de uitnoodiging niet wierd herhaald, ‘hoewel ik,’ dacht zij met een zuchtje, ‘mijn tijd tehuis niet zooveel nuttiger doorbreng dan daar buiten.... Wat zou toch de bedoeling met het leven zijn? Wat doen wij er mede?... Wij moesten hooger staan.... Of zooveel lager misschien, dat onze onbeduidendheid ons niet tot ergernis ware?’
‘Foei,’ berispte zij zich fluisterend, ‘en het Excelsior dan?’
Zij wist zelve niet, dat zij zóo haar geest tot werken voorbereidde.
De avond kwam en Johanna vond aanvankelijk behagen in den kring, waarin men haar genoodigd had. De vader van Regina van 't Plein was een statige man, met een hoofd te grijs voor zijn jaren; doch grijze haren schijnen iets eerwaardigs. Mevrouw Van 't Plein insgelijks was een deftige matrone; de eenige zoon, student in de philosofie.
Al zeer spoedig sloeg de heer Van 't Plein een vaderlijken toon aan, en de avond was nog niet half voorbij, of hij betuigde zijn hooge be- | |
| |
vreemding, dat zijn oude academiekennis, Uuttenhaage, zijn pupil, zijn aangenomen dochter, toevertrouwde aan.... mevrouw Smit!
Johanna hoorde die woorden aan, in ademlooze spanning, met groote verbazing. Ware zij niet een jong meisje geweest, tegenover iemand, die haar een achtenswaardig man toescheen, zij zou waarschijnlijk verzocht hebben, dat men een ander onderwerp van gesprek mocht kiezen dan de vrouw, die haar kindsheid had behoed en die nog altijd beantwoordde aan de bedoeling, waarmede haar oom haar had aangesteld.
‘Mevrouw Smit heeft een onstuimige jeugd achter zich’, hernam de heer Van 't Plein, met een ijver, die iemand van rijper levenservaring op het vermoeden gebracht zou hebben, dat hij een ouden wrok koelde en dat zijn eerwaardigheid bovenal in zijn grijze haren lag. ‘Zij is haar ouders huis ontvlucht en in het kamp bij Zeist terechtgekomen. Wat daar is gebeurd, is nooit uitgelekt.’
‘Lieve man,’ zeide mevrouw Van 't Plein, ‘omdat er niets uit te lekken viel; haar vader heeft haar terstond achterhaald en mee naar huis genomen.’
‘Nu ja, al die bijzonderheden ben ik vergeten,’ zeide de heer Van 't Plein.
‘Papa zou mevrouw Smit niet veroordeelen, als zij maar zóoveel waard was,’ zeide Regina en maakte een geringschattend gebaar met duim en vinger.
Johanna zat stom en de student vroeg:
‘Zij was gewis een mooi meisje, papa?’
‘Het was mijn mooi niet,’ kreeg hij ten antwoord.
‘Mevrouw Smit heeft nóg een lief gezicht,’ verklaarde Johanna nu.
‘Jawel, en een fluweelen tong zal zij óok nog wel hebben; daaraan ontbrak het haar niet; dat heeft ongetwijfeld dien Smit bekoord. Nu, loontje is om zijn boontje gekomen. De man bezat geen rooden duit en had een slechte gezondheid; na zijn dood moest zijn vrouw de wijde wereld in. Zij was zulk een listige intrigante, dat zij een wit voetje wist te krijgen bij hooggeachte families, als de Zuidbergen en de Hengsten. Zoo heeft zij waarschijnlijk ook mijnheer uw oom betooverd, juffrouw Uuttenhaage.’
Johanna was bleek geworden en bedwong met moeite haar tranen. Mevrouw Smit bleef nog eenige minuten het onderwerp van het gesprek, dat meest tusschen vader en dochter werd gevoerd, doch waarin mevrouw Van 't Plein nu en dan een vergoelijkende en de student een stekelige opmerking voegden.
Toen Johanna dien avond tehuis was, begaf zij zich niet ter ruste. Zij was opgewonden zenuwachtig, blijde ook, dat mevrouw Smit niet tehuis was. Zij was verontwaardigd over den heer Van 't Plein. Waarom kon de man, na zooveel jaren, aan mevrouw Smit de rust niet gunnen, welke zij, ware het dan ook na een ‘onstuimige’ jeugd, genoot?
| |
| |
Er was immers niets op de fatsoenlijkheid van mevrouw Smit aan te merken geweest, al die jaren, sinds zij bij haar oom aan huis was. - En toch.. en toch.... de kwaadsprekendheid had haar angel achtergelaten.
Met hooge kleur op de wangen, zenuwachtig snel, geheel in haar onderwerp verdiept, beschreef Johanna den doorgebrachten avond met photografische juistheid. Haar geheugen had geen tittel of jota verloren van al het gesprokene. Voor haar oom had zij nooit iets verborgen; hij moest alles weten; van hem moest zij vernemen, hoe zij zich jegens mevrouw Smit te gedragen had; of zij haar deelgenoot mocht maken van wat er tegen haar was ingebracht, dan of zij trachten moest, stil en volhardend de indrukken te overwinnen, welke zij ‘helaas, helaas!’ in zich voelde werken!
Daar stond het alles geschreven; het was later dan middernacht; de afmatting na den moeitevollen avond deed zich gevoelen.
Johanna legde den brief dichtgevouwen, niet gesloten, in haar schrijfportefeuille en was weldra vast in slaap, zonder dat zij mevrouw Smit had gezien, die nooit wilde, dat er op haar gewacht werd, wanneer zij een enkelen keer het klokje van twaalven overschreed.
Den volgenden morgen, iets later dan gewoonlijk, haastte Johanna zich naar de ontbijtkamer en dacht onderwijl, hoe zij de schertsende vingerdreiging zou beantwoorden, die haar, als de ‘laatstverschijnende’, zeker wachtte.
Tot een gullen lach, een tegen-plagerij kon zij het niet brengen; dat voelde zij wel, en reeds stond haar de banale, doch - wie ontkent het? - geijkte verontschuldiging: ‘hoofdpijn’, als hulpmiddel voor den geest.
De uitvlucht bleek nochtans niet noodig te zijn. Het ontbijt stond gereed als altijd, doch mevrouw Smit presideerde niet aan het theeblad. Nadat Johanna eenige oogenblikken, voor het venster staande, had gewacht, kwam de oude dienstmaagd binnen, met de boodschap van mevrouw Smit, dat zij niet beneden kwam en juffrouw Johanna liet verzoeken, over een half uurtje bij mevrouw op de bovenvoorkamer te komen.
Onwillekeurig, ‘onberedeneerd’, zooals Johanna het zelve noemde, bracht zij de ongewone afwezigheid van mevrouw Smit en het verzoek in verband met het gehoorde van den vorigen avond. Zij vroeg zich, of zij het ‘halve uurtje’ wel zou afwachten en niet liever terstond naar boven zou gaan, wat zij alle andere dagen zonder twijfel zou gedaan hebben. Doch een zekere onrust hield haar nu terug; onrust, zij wist zelve niet waarover. Zij had zich immers niets te verwijten?...
‘Niets?’ dacht zij. ‘Ware het niet beter geweest, dat ik al het gehoorde van gisteravond in mijn ziel had begraven en getracht had, het weg te werpen en te vergeten?’
| |
| |
Het ontbijt bleef onaangeroerd staan en Johanna ging naar haar kamer, om den brief nog eens te herlezen en dan... te vernietigen, misschien.
Diep in gedachten ging zij langzaam naar boven en trad haar kamer in. Zij sloeg haar portefeuille open en wilde den brief er uitnemen.
‘Wat is dat?!’
Gejaagd sloeg zij de roode vloeibladen om, keek ook in het vak, waarin zij onbeantwoorde brieven placht te bergen; zij vond niets.
‘Dàt is ontzettend!’ mompelde Johanna, zonder in die oogenblikken iets overdrevens in dien uitroep te zien.
Nooit raakte er iets verloren in het ordelijke huis. Het oude getrouwe Mietje deed steeds haar plicht en was nooit op onbescheiden nieuwsgierigheid betrapt geworden. Neen, Mietje kon geen schuld hebben.
Het was Johanna eensklaps, alsof haar gehechtheid aan mevrouw Smit haar ontzonk.
Bleek en strak trad zij, toen het halve uur voorbij was, bij mevrouw Smit binnen en het eerste voorwerp, dat haar oogen trof, - was háar brief, opengeslagen op de tafel.
Als een schuldige kwam zij nader. Zóo weinig aanmatigend was haar karakter, dat zij er zelfs niet aan dacht, dat zij het recht had, mevrouw Smit rekenschap te vragen.
En, zonderling, mevrouw Smit scheen die opvatting te deelen.
‘Dat is een wèlbesteede avond geweest, gisteren,’ begon zij sarkastisch en onmiddellijk daarop, driftig wordende, vroeg zij:
‘Wat gelooft gij daarvan?’ en wees op den brief.
‘Niets,’ wilde Johanna zeggen; doch het woord bestierf haar op de lippen; zij sprak het niet uit, dacht aan haar gestolen brief en zeide treurig:
‘Ik weet het niet.’
Zóo bleek, zóo bedroefd stond zij daar, dat de drift van mevrouw Smit voor medelijden plaats maakte.
‘Arme meid,’ zeide zij. ‘Gij kunt het, après tout, niet helpen.’
Daarop nam de verontwaardiging weder de overhand. ‘Wat van dat alles waar is, zult gij ontdekken, zoodra ik mijnheer Van 't Plein rekenschap heb gevraagd. En dat zàl ik doen. Weet gij wel zeker, meisje, dat er van uwen kant niets in dien brief overdreven - laat staan verzonnen is? - Bedenk u wèl, eer gij mij antwoordt Indien gij u ook slechts de geringste schuld bewust zijt, zal mijnheer Van 't Plein dien brief niet zien.’
Mevrouw Smit keek Johanna zwijgend aan en wachtte op het antwoord.
‘Neen, waarlijk niet! - Alles wat ik schreef, heb ik woord voor woord herhaald,’ nokte Johanna.
‘Ik geloof u, kind. - Mijn vertrouwen in u is grooter dan het uwe in mij.’
| |
| |
De woorden klonken beschamend, niet onwaar.
Johanna liet haar hoofd hangen en durfde nu de liefkoozing niet geven, welke zij te voren, om een andere reden, aan haar moederlijke vriendin onthouden had.
Mevrouw Smit nam een vel papier, schreef er een paar regelen op, sloot den brief van Johanna in het couvert, schreef het adres, schelde, beval de dienstmaagd, dien brief terstond te brengen aan het huis van den heer Van 't Plein, alles rad, gedecideerd.
‘En nu, Johanna, tusschen ons,’ begon zij, toen zij alléen waren. ‘Toen ik vernam, dat mijnheer Van 't Plein hier tot kantonrechter was benoemd, heeft mij dat leed gedaan... om oude herinneringen. Wij woonden, toen wij jong waren, beiden te Gelrum. Wij zagen elkander veel, zooals jongelieden van denzelfden stand in kleine steden doen. Doch wij hebben getwist samen; hij zal mij de schuld daarvan toerekenen, ik hem... Zooals dat gaat. Nu ik oud geworden ben, komt mij de aanleiding tot den twist met hem zeer onbeduidend voor. Ik heb gehoopt, dat hij er misschien evenzoo over denken zou; doch ik heb het tegendeel gevreesd ook; want hij placht haatdragend te zijn en, wat erger is... niet waarheidlievend bovendien. Toen wij jong waren, plachten wij veel af te dingen op zijn verhalen, waarmede hij zich belangrijk wist of dacht te maken. Hij was een goed verteller; wat hij niet wist, verzon hij. Zooals het met laster, kwaadsprekerij, geestigheid ten koste van anderen gaat - er zal veelal meer of minder waarheid aan ten grondslag liggen.
Zoo ook nu.
Daarom zag ik u niet zonder leedwezen met de familie Van 't Plein in kennis komen. Ik heb er over gedacht, lieve kind, u, eer gij er heengingt, van dien twist in onze jeugd en van de kleine onberadenheid te vertellen, naar aanleiding waarvan hij gisteravond zijn fantazie zulk een vlucht heeft gegeven. Maar ik vond er iets lafs in; ik liet het na en wachtte af.
Dat ik gisteravond, of laat mij zeggen van nacht, want het is laat geworden bij mijn familie, in uw kamer kwam, kan u niet verwonderen. Gij weet immers, het is een oude gewoonte van mij, wanneer wij beiden uitgeweest zijn. Wij keuvelen dan samen nog een poosje na, of ik zie, dat gij in slaap zijt, en ga onhoorbaar heen. Zoo kwam ik ook nu; ik beken, met eenige spanning. Zou er - en in welken geest dan - over mij gesproken zijn?
Nauwelijks was ik in uw kamer, of ik zag, dat gij na uw te huis komst waart gaan schrijven; alles duidde dat aan. Toen, Johanna, heb ik ondoordacht gehandeld. Ik had getroost weer heen moeten gaan, wel wetende, dat gij mij de inzage van uw brief niet weigeren zoudt... Ik heb daarin misdaan, Johanna; vergeef het mij.’
Mevrouw Smit reikte haar de hand en Johanna, die het beschamend vond, dat een vrouw van leeftijd, haar opvoedster, haar pleegmoeder
| |
| |
bijna, haar vergiffenis had te vragen, gaf haar de gevraagde hand, zwijgende, beschroomd, met iets op haar gelaat, waarin mevrouw Smit las: ja, het was verkeerd... maar...
‘En nu, lief meisje,’ hernam mevrouw Smit, ‘heb ik niet veel woorden noodig, om u te vertellen, wat dien haatdragenden, valschen man de stof heeft gegeven tot zijn romantische kwaadsprekerij.
Ik was niet zoo heel jong meer... reeds negentien jaren oud, toen ik de onberaden reis deed, die een vlek op mijn naam had kunnen werpen, indien mijn vader, mijn goede vader, mij niet had behoed. Gij denkt - natuurlijk in een jong meisje - aan een liefdesgeschiedenis. Dat was het evenwel niet - althans niet de mijne. - Ik weet niet, hoe weinig woorden ik zal gebruiken, om van dat voorval uit mijn lang verleden te spreken, zóo dwaas is het. Ik had een neef, die bij mijn ouders was opgevoed, totdat hij naar Breda, naar de militaire academie ging Ook later kwam hij dikwijls bij ons en hij zette een vrijerijtje op touw met mijn vriendin en ik was hun vertrouwde. Als zoodanig ondernam ik een reis, die ons toen onvermijdelijk scheen. Mijn vader ontdekte het en reisde mij na en, nadat ik een halven dag in angst had doorgebracht, merkte ik, dat zijn oud beginsel dien dag eens weder op mij was toegepast geworden: namelijk zijn kinderen de gevolgen van hun daden te laten ondervinden.
Ik heb nog menigmalen beschaamd gestaan over mijn avontuur. Want, hoe weten wij niet, het lekte uit. Menige plagerij heb ik er over moeten lijden: maar iets ergers nooit; want iedereen wist, dat er niets anders dan onberedeneerde voorbarigheid achter mijn reisje had gestoken. Dat weet mijnheer Van 't Plein evengoed als al die anderen. Maar hij... Nu, wij zullen zien, hoe hij na de ontvangst van uw brief zal handelen. Ik geloof, dat hij er niet best zou afkomen, als ik hem om zijn verhaal vervolgde... Maar ik zal het niet doen. Het zou uw oom niet aangenaam wezen, uw naam in een proces gewikkeld te zien.’
Mevrouw Smit en Johanna brachten den dag te huis door, in gespannen verwachting van de dingen, die komen zouden.
Het werd avond, eer zij iets vernamen.
Daar klonk de bel; niet zooals gewoonlijk, doch vijf, zes, zeven malen achtereen, met luide, driftige rukken.
Johanna werd bleek en beefde van schrik.
‘Dat is hij,’ zeide mevrouw Smit; ‘kind, wees bedaard; wij zijn in ons eigen huis; niemand kan ons kwaad doen; gij hebt immers geen schuld!’
Sommige menschen zoeken de verwijten voor wangedrag door het vertoon van een groote onbeschaamdheid af te weren.
Zoo ook mijnheer Van 't Plein. Hij liet zich zelfs niet aandienen, doch stapte, door zijn dochter gevolgd, de kamer in, zoodra de dienstbode de deur geopend had.
| |
| |
‘Het zal u geen van beiden verwonderen, mevrouw Smit, - jufvrouw Uuttenhaage, dat ik zelf kom, om mij te rechtvaardigen, mevrouw, - om u rekenschap te vragen, juffrouw!’
Eer men nog den tijd had, hem een stoel aan te bieden, had hij er een gegrepen. Johanna zette er een voor Regina gereed.
‘Mag ik weten,’ begon hij, ‘wie van u beiden mij dit...’ en hij tikte met den brief op de tafel, ‘heeft toegezonden?’
‘Ja wel, dat heb ik gedaan, mijnheer Van 't Plein,’ antwoordde mevrouw Smit.
‘Mag ik vragen, hoe het,’ en hij klopte er sterker mede op de tafel - ‘in uw bezit is gekomen, mevrouw Smit?’
‘Dat moogt gij vragen, zeker, mijnheer Van 't Plein; maar men mag u het antwoord schuldig blijven.’
‘Uw antwoord is mij duidelijk genoeg, mevrouw.’
De kantonrechter smeet den brief verachtelijk neder; hij kwam iets verder van hem terecht, dan hij bedoeld had, en mevrouw Smit nam hem op.
‘Ik dank u,’ zeide zij, zich houdend, alsof zij het gebaar voor een onbeleefde teruggave hield. ‘Ik geloof, mijnheer Van 't Plein, dat gij mij daar een wapen tegen u in de handen geeft.’
‘Dan moet ik u een deceptie geven, mevrouw; zelfs niet indien ik erkende, alles gezegd te hebben, wat de juffrouw daar zoo talentvol heeft nedergeschreven, hetgeen ik niet doe.’
‘O, foei,’ stamelde Johanna, ontsteld over zooveel valschheid.
‘Neen, volstrekt niet,’ herhaalde de heer Van 't Plein, met verheffing van stem.
‘Alzoo beweert gij, mijnheer, dat alles wat juffrouw Uuttenhaage hier schrijft, de vrucht is van haar verbeelding?’
Dat scheen Regina, die totnutoe gezwegen had, toch te sterk.
‘Papa heeft wel gesproken van een fluweelen tong,’ zeide zij.
Nu zijn dochter met - hoewel zeer onschuldige - bekentenissen begon, achtte mijnheer Van 't Plein het beter, een einde aan het onderhoud te maken. ‘Ik herhaal, wat ik gezegd heb,’ verklaarde hij, stond op, boog en zeide tot Johanna:
‘Juffrouw Uuttenhaage, gij hebt zeer veel aanleg, om schrijfster te worden; dat stuk is knap geschreven, en dat en dialogue! Ik maak u wel mijn compliment.
Voorts moet ik u zeggen, mevrouw Smit, dat ik geen dochter van mij zou willen toevertrouwen aan iemand, voor wie eens anders brieven niet heilig zijn. Ik heb de eer, u te salueeren.’
Ook Regina maakte haar fraaiste nijging voor de beide dames en van ‘rekenschap’ vragen, noch van ‘rechtvaardigen’ kwam iets.
‘Exit,’ zeide mevrouw Smit verachtelijk. ‘Ziedaar, kind,’ hernam zij en schoof Johanna haar brief toe.
Johanna verscheurde hem.
| |
| |
‘Wij hebben beiden een les ontvangen, lief,’ zeide mevrouw Smit. ‘Het was slecht van mij, dat ik uw brief heb gelezen en weggenomen. En gij, “wat leert gij uit dat alles?” zooals de catechismus zegt,’ vroeg zij glimlachende.
‘Dat ik niet lichtgeloovig, niet te impressionnabel mag zijn,’ antwoordde Johanna, aanstonds gereed.
Zeker, dat ook kon Johanna uit de nieuwe ervaring leeren; aan meer profijt er van dacht zij in de eerste dagen niet. Doch daarna, toen de hartstochtelijkheid bedaard was en door de herinnering van de ondervonden laaghartigheid zelfs niet meer werd opgewekt, dacht zij weder en telkens weder aan de schampere woorden: ‘Gij hebt aanleg, om schrijfster te worden.’
‘Zou ik?’ dacht Johanna en zij begon te hopen op de kracht tot een werkzaamheid, waarvan zij zich idealen schiep. Al nadenkende, begon zij te beseffen, dat zij, indien zij iets goeds zou voortbrengen, haar denkkracht niet mocht versnipperen, zooals zij tot heden had gedaan. Zij kwam nochtans tot de gevolgtrekking, dat de jaren, welke zij, met allerlei menschen verkeerende, had doorleefd, niet verloren waren.
De Van Dal's, inzonderheid Dora en Henri, hadden, bij haar levendige verhalen van wat zij in de buitenwereld zag en er uit afleidde, wel eens de opmerking gemaakt, dat zij in alles poëzie wist te zien.
Niet lang te voren nog had Johanna hun al schertsende verhaald van twee kleine kinderen, een knaapje en een meisje, welke zij gearmd voorbij zag gaan. Zij kon, zeide zij, uit de gebaren van het kleine paar, uit de wijs, waarop zij met elkander liepen en redeneerden, de ‘geschiedenis, het samenleven profeteeren van ‘Mijnheer en Mevrouw’.
‘Vreemd,’ zeide Dora, ‘zij heeft mij op dat tweetal gewezen; maar ik vond het aardig, meer niets.’
‘Daar hebt gij het verschil in aanleg,’ zeide Henri. ‘Gij hebt de kleinen van buiten bekeken, Johanna meer.... laat mij zeggen van binnen. Gij zoudt opgemerkt hebben, indien zij te koud, of te warm, gekleed waren geweest, met gebrekkige laarsjes door plassen hadden geloopen; kortom, gij zoudt gezien hebben, wat is; Johanna ziet ook, wat zijn kan.’
Het was in den bloeitijd van de fraai gebonden jaarboekjes, waarin auteurs de vruchten van hun geest afstonden, voor een handdruk en een waardeerenden dank.
Eenige maanden nadat Johanna het schampere: ‘Gij hebt aanleg, om schrijfster te worden,’ had moeten hooren, stond zij beschroomd, met kloppend hart voor Henri van Dal.
‘Gij hebt veel letterkundigen onder uw vrienden,’ zeide zij, ‘wilt gij dit lezen en, indien gij het iets waard vindt, er plaatsing voor verzoeken, zonder mijn naam?’
| |
| |
‘Was het dat?’ vroeg Van Dal, en Johanna las een goedkeurende ingenomenheid op zijn gelaat.
‘Dat,’ bevestigde Johanna en bloosde; zij wist, waarop de vraag duidde:
Jong nog, te jong, hadden haar vrienden gezegd, had Johanna afstand gedaan van het fladderende, trippelende zoeken naar tijdverdrijf en vermaak. Van minnarijtjes, half gemeend en van korten duur, hadden haar eenigszins exceptioneele denkbeelden haar teruggehouden. Men zag haar minder, dan men placht, doch haar wereld gewende er aan. Wel vroeg men haar somwijlen spottend, welke ernstige plichten haar dan wel weerhielden, te blijven doen, wat zij nu twee, drie jaren had gedaan: haar vrienden te zien en haar jonge leven te genieten.
Doch dan gaf Johanna, hier ontwijkend, daar schertsend, elders ernstig, ten antwoord:
‘Er is voor alles een tijd.’
Aan niemand had zij geopenbaard, wat haar te huis hield; weinigen waren bekend met den twist tusschen haar en de familie Van 't Plein.
Henri van Dal las de kleine eersteling, uit Johanna's brein geboren, en het geesteskind behaagde hem. Hij noemde haar het jaarboekje, waarin het geplaatst zou worden.
‘Geen naam?’ vroeg hij weder. ‘Gij vertrouwt mijn oordeel, en ik zeg u: uw kind zal u eer aandoen; gij moogt het gerustelijk erkennen.’
Doch Johanna schudde haar hoofd. Geen pseudoniem ook wilde zij, een enkel sterretje.
Weder gingen er maanden voorbij, waarin Johanna niet schreef. Zij durfde niet. Eerst moest zij zien, hoe het werk, dat zij der intellectueele wereld had aangeboden, ontvangen zou worden.
En nu! Alles jubelde in haar.... En toch zeide zij in hetzelfde oogenblik: ‘Aan zulke verwachtingen zal ik nooit kunnen beantwoorden. Maar......’
Nu mochten haar Oom en Jan alles weten. Johanna had, te voren, de ontmoeting en de afgebroken vriendschap met de Van 't Plein's slechts aangeroerd, niet in bijzonderheden beschreven. Eens had zij, als kind, zich verdedigend tegen de beschuldiging eener dienstbode, tot den heer Uuttenhaage gezegd: ‘U weet alles, wat er in mijn hart is!’
Nu schreef zij hem, hoe de schampere beschuldiging van een vreemde de aanleiding was geworden, die zijn leelijke insinuatie tot een heerlijke waarheid had gemaakt, en zij voegde er, met het oude vertrouwen, bij: ‘Gij weet, dat ik niet liegen kan!’
Haar blijdschap over het welslagen van haar arbeid werd door de herinnering aan het tooneel, dat zij nu beschreef, zelfs geen oogenblik meer verstoord. Vroolijk snapte zij: ‘Gij hebt mijn oogen sterren genoemd, Oom, weet gij nog wel? Nu noemt een ander mijzelf een ster, opgegaan aan den hemel der fantasie! Klinkt het niet mooi,
| |
| |
Oom? - Maar zij beuren mij over het paard. Het sterretje is klein en dof. Eén ding is zeker: Henri (ik bedoel Van Dal) vindt ook, dat ik verantwoordelijk moet zijn voor mijn eigen bestaan, hoe goed mijn Oompje het ook met mij meene. Gij zult nu nog eens een rijke nicht krijgen, Oom, die op eigen kosten, in een salonwagen, met mevrouw Smit naar u toekomt. - Jan! Wat zegt gij daarvan?’
Het antwoord, dat zij van den heer Uuttenhaage en van Jan ontving, was niet in harmonie met den toon, waarin zij, half juichende, half schertsende, eenenal opgewektheid, had geschreven.
Indien Johanna dat antwoord hadde ontvangen op den dag zelf, waarin zij schreef, zou het haar als lood op de borst hebben gedrukt.
Doch haar stemming was niet kalmer slechts, ook ernstiger geworden. Zij was zich bewust, dat zij de baan was ingetreden, waarin vooruitkomen moeielijk is en veel strijd kost! Zij zag niet enkel meer den gouden gloed van den roem in het verschiet. De gedachte aan stoffelijke welvaart, die aan haar schertsende reisplannen ten grondslag had gelegen, had zij reeds in die eerste dagen verbannen, bijna berispt. Zij zag grauwe luchten nu, zoowel als zonneschijn, boven haar pad.
De heer Uuttenhaage antwoordde haar: ‘Zeker, de arbeider is zijn loon waardig. Doch gij moogt u daarover niet bekommeren. Er zal altijd genoeg wezen voor ons.’
Johanna vermoedde niet, in welk een diep zwaarmoedigen geest haar Oom dat schreef.
Velen van zijn geslacht, van zijn familie, had hij zien henengaan. Zoo zag hij nu zijn zoon ter aarde buigen en hij wist het reeds: een nieuw geslacht zou niet uit hem voortbloeien. ‘Het was àl tevergeefs,’ treurde hij, denkende aan zijn langdurige ballingschap. Hij wist niet, of zijn zoon zich bewust was van de waarheid, dat er ook voor zijn verval een wet scheen te bestaan. Doch Jan wist het; hij voelde het en hij vond het goed; zijn gehechtheid aan het leven was niet groot. Het had hem zijn liefsten wensch ontzegd en, wat hem zwaarder woog, hij achtte zijn leven mislukt en hij zocht, wat er aan ontbrak, niet buiten, doch in zich. Terwijl Johanna zich gevraagd had: staan wij te hoog of te laag, vroeg hij: Is denken een voorrecht? Aan wien de schuld, dat ik mijn leven nietig voel? Ik geloof, dat er nog gansch andere dingen moeten gebeuren, eer de denkende mensch tevreden kan zijn over wat hij is en wat hij doet. Over dat alles schreef hij aan Johanna; doch slechts als in het voorbijgaan. Breeder weidde hij uit over haar leven, haar werken. Ook hij schreef in den geest van zijn vader. ‘Hoe het u streelen moge, dat men uw boeken lezen zal en dat de handel ze gaarne en mild wil honoreeren, het mag het wit niet zijn, waarop ge staart, als gij in den wedstrijd van het intellectueele leven de kracht toont van uw geest.
Gij waart een dichterlijk kind, Johanna, reeds toen wij nog niet begrepen, wat het zeggen wilde, als mijn vader verklaarde: Hanna
| |
| |
kan, wat zij wil. Gij zult worden, wat gij in uw kindsheid beloofdet. En ik zal het niet zien. Ik ga henen; ik volg mijn broeders en zusters. Weet ge nog, hoe gemeenzaam wij als kinderen waren met den dood? - Zoo is het mij gebleven. Hij wekt geen angst bij mij op, veeleer (banaal gezegd, vergeef!).... nieuwsgierigheid. Wat ik van dit leven te wachten had, weet ik.... Wat er volgen zal.... Wie wil het niet weten?’
Johanna schreide. ‘Ik heb wel geklaagd, dat ik alleen stond,’ snikte zij; ‘nu voel ik, wat het zijn zal, mijn broeder te moeten missen.’
Zoo klagen wij dikwijls te vroeg.
‘Zou ik hem nooit mogen wederzien?’
Toen voor het eerst bad zij haren oom, haar te vergunnen, tot hem te komen. - De stoffelijke hindernissen tegen die bede waren voor haar opgeheven, sinds zij, indien zij niet in eigen lot mocht voorzien, althans de weelde mocht betalen, welke zij genoot.
‘Nu nog niet, mijn Hanna,’ schreef haar oom. Hij vroeg haar, hoe zij wist, dat het hun niet goed ging, en uit haar antwoord begreep hij, dat hij althans zich den troost niet behoefde te ontzeggen, openhartig met zijn zoon te spreken zonder die veinzerij, die inderdaad zoo vernederend is voor een lijder, wijl zij de beschuldiging in zich sluit van gebrek aan moed en aan vertrouwen in een onbekende toekomst.
Intusschen, er verliepen jaren, en het bleek, of scheen, dat de heer Uuttenhaage, de lijder zelf en zijn arts zich in den toestand hadden bedrogen. De bevrediging van zijn ‘nieuwsgierigheid’ werd, schreef Jan, verdaagd. Meer nog, dacht Johanna. Zijn brieven werden menigvuldiger, hartelijker, broederlijker. Dikwijls noemde Jan haar zijn zuster en zij, niet wetende, waaraan zij moest toeschrijven, wat zij als een verandering voelde, dacht met een spotziek lachje om haar lippen: ‘Mijnheer Jan, gij waart als jongen een ietsje pedant; zijt ge dat dan toch gebleven, en ben ik eerst nu uw zuster, uw gelijke, nu ik iets beteeken?...’
Zóo weinig had zij vermoed, waaraan zij den meestal wat ingehouden, gedwongen toon in de brieven van Jan moest toeschrijven.
De heer Uuttenhaage kon Johanna geen deelgenoot maken van iets, wat hem toch, betrekkelijk, gelukkig had gemaakt. Hij en zijn zoon hadden samen een boek van Johanna gelezen; zij wisten uit velerlei bronnen, dat er als een juichkreet opging, telkens als zij haar gaven schonk.
‘Vader, het is voorbij,’ zeide Jan, toen zij over de gelukkige loopbaan van Johanna spraken.
De heer Uuttenhaage keek zijn zoon half vragend, oplettend aan.
‘Dacht gij waarlijk, vader, dat ik niet wist, waarom Johanna hier niet komen mocht? - Denkt gij, dat ik mij zou onderworpen hebben aan hetgeen ik zeer goed begreep, dat uw wil was, indien ik niet overtuigd ware, dat gij gelijk hadt? Terwijl ik, jarenlang, door wat ik on- | |
| |
uitwischbare liefde achtte, werd.... gemarteld, mag ik wel zeggen, wist ik, evengoed als gij, dat ik Johanna niet blootstellen mocht aan....
‘Dat was het niet.’
‘Gij wilt zeggen ‘niet alleen’, verbeterde de zoon. ‘Dacht gij enkel aan mij, nooit aan haar?’
De heer Uuttenhaage werd ontroerd; hij voelde het verwijt; zijn lippen trilden en hij zeide: ‘Ik had andere dingen gehoopt. Gij hebt dus overwonnen?’
‘Neen, overwonnen niet; het is, zooals ik zeg, voorbij; ik ben genezen; Johanna is mij boven het hoofd gegroeid. Al ware ik zeker, dat de kiem van de kwaal, waarvoor gij vreesdet, voorgoed vernietigd is, of misschien nooit aanwezig is geweest, ik zou geen vrouw kunnen trouwen, tot wie ik als tot een meerdere moest opzien... En zoo zou het zijn. Ik geloof, dat het mij gezonder maakt, vader, dat ik niet altijd meer de verzenen tegen de prikkels sla. Ik dank er voor, als voor een bevrijding, dat het karakter van de liefde, welke ik Johanna toedraag, veranderd is. Ik heb mijn zuster lief, ik ben trotsch op mijn zuster, ik draag roem op mijn zuster!’
Zoo dikwijls herhaalde hij het woord, als moest hij het verzet te niet doen, dat hij placht aan te teekenen, wanneer zijn vader tot hem over Johanna als over een zuster sprak.
Johanna openbaarde steeds nieuwe werkkracht en smaakte het zoet van den roem. Somtijds ook kwam zich daarin mengen de alsem van strenger critiek en dan proefde zij niets dan het bitter. Doch tijdelijk slechts. Al ras herhaalde zij de uitspraak des dichters, ‘in wiens schaduw zij niet mocht staan’: ‘Allen gefallen ist schwer.’ Bovendien bezat zij het eenigszins zeldzame voorrecht, objectief te kunnen zijn en in alle oprechtheid te kunnen zeggen: ‘Wanneer men mijn boeken niet fraai vindt, hapert er iets aan.’
‘Ge zijt wel nederig,’ zeide Dora verontwaardigd. Johanna lachte hartelijk; in haar schitterende oogen tintelde dezelfde lach en zij antwoordde:
‘Neen, dat ben ik niet!’
‘Ik geloof het ook niet,’ stemde Henri zeer bedaard toe.
‘Zou Henri mij te onafhankelijk vinden?’ vroeg Johanna later bedrukt.
‘Wel, gij vindt uw eigen weg; waarom zoudt gij niet onafhankelijk zijn?’ was het ontwijkende antwoord.
Johanna zuchtte even; ja, waarom niet, want.... ‘wie steunt mij?’
Zij zonderde zich niet meer zooveel af, als toen zij haar weg nog zoeken moest. Ook ontmoette zij nu en dan een lid van de familie Van 't Plein, den kantonrechter nooit, zijn vrouw een enkelen keer, met Regina, die bij zulke gelegenheden, met een eigenaardigen ruk, haar hoofd in den nek kon werpen, zoodat haar fraaie blonde krullen er van dansten.
| |
| |
Den jongen Van 't Plein, sedert korten tijd leeraar aan het gymnasium, ontmoette Johanna dikwijls; hij had zich een geachten naam verworven; reeds behoorde hij onder de mannen ‘van beteekenis’. Hij had, wanneer hij Johanna sprak, steeds de houding aangenomen van iemand, die zich niet om de brouillerieën van zijn familie bekommerde, en nadat hij zich verloofd had en trouwen zou met een lief, eenvoudig meisje, uit den kring van Johanna's vrienden, wijdde hij op een van de feesten zelfs zeer welsprekend een dronk aan haar, die hij ‘zijn meerdere’ noemde.
‘Mijnheer Van 't Plein!’ berispte Johanna en dreigde met den vinger.
Den volgenden dag zeide zij zacht tot Dora, die over het nieuwe huwelijk sprak: ‘Het spijt mij toch van Magdalena.’
‘Waarom? Van 't Plein is een knap man, die een mooie carrière maakt.’
‘O ja, talent bezit hij genoeg; maar weinig karakter.’
‘Hoe weet gij dat?’
‘Weten!’ herhaalde Johanna wegwerpend. ‘De man verraadt het; gisteren nog, toen hij zoo overdreven mijn lof verkondigde, in een kring, waarin hij weet, dat het aangenaam klinkt. Hij is niet oprecht en ik denk onwillekeurig, dat hij, evengoed als zijn vader, wrok tegen mij voedt.’
‘Gij, met uw menschenkennis!’ knorde Dora.
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Johanna, ‘men mag bovendien in een ander geen volmaaktheid vergen.... zoolang men zelf niet volmaakt is. Het is ook niet billijk, de andere eigenschappen van Van 't Plein voorbij te zien - om die eene, die nog wel een erfstuk is.’
Volgens dat beginsel vermeed Johanna de jonge mevrouw Van 't Plein niet en toen er een kindje verscheen, had het huis reeds een kleine aantrekkingskracht voor haar. Zij was moeder en kind genegen en het kostte haar weinig moeite, Van 't Plein, die haar eigenlijk nooit iets misdaan had, wellevend toe te spreken en hem aan te hooren.
Naarmate Johanna ouder werd, kreeg zij trouwens juister begrippen van wat zij van de wereld eischen mocht. Zij wist, dat men haar in haar jeugd meer had gegeven, dan waarop zij recht had. Die verhoudingen waren gewijzigd geworden. Johanna was geen troetelkind meer, doch een vrouw, die werkte en die allerwege achting en toegenegenheid ondervond, doch wakende oogen noch bescherming meer behoefde.
Dat alles was een natuurlijke gang van zaken geweest. Zijzelve had een einde gemaakt aan het genieten van veler gastvrijheid. Zij ontving haar vrienden, nam hun uitnoodigingen aan, in korter of langer tusschenpoozen.
Het gevolg dier verandering, door den tijd gebracht, was nochtans, dat Johanna zich wel eens alleen op de wereld begon te voelen. Zij bezat vrienden; doch zij waren verre of hadden hun eigen zorgen en belangen.
| |
| |
Mevrouw Smit ging een tweede huwelijk aan en Johanna bleef met de oude dienstmaagd in het kleine, nette huis. Zij had, zoo hield zij zich voor, alles wat zij wenschen kon. Maar... maar - het is den mensch nu eenmaal niet goed, dat hij alleen zij.
Dora heeft haar broer Henri, dacht zij, benijdend. Die beiden waren na den dood hunner ouders met elkander blijven wonen; hun jongere broeder had de stad verlaten en was gehuwd. In allen ernst vroeg Johanna aan den heer Uuttenhaage: ‘Oom, hebt gij nog de hulp van uw Hanna niet noodig, nog geen behoefte aan inniger huiselijkheid, dan het leven daar in een hotel u geven kan?’
Onder den indruk van het nedergeschreven voorstel en van verdeelde aandoeningen, bij het denkbeeld van wat zij, indien het wierd aangenomen, winnen en verliezen zou, dacht zij: ‘In alle geval zal ik zorgen, dat oom en Jan er bij winnen zullen... Wel, voorshands ben ik nog hier en moet gevolg geven aan de uitnoodiging bij de Van 't Plein's.’
Toen zij dien avond te huis kwam, zag zij bleek; haar lippen trilden en Mietje wachtte tevergeefs op den helderen lach en het schertsende woord, welke Johanna steeds, wanneer zij te huis kwam, voor de oude getrouwe ten beste had.
‘Hoe is het, Juffrouw Johanna?’ vroeg Mietje, die nauwer in betrekking stond tot haar meesteres dan gewoonlijk een dienstbode.
‘Mijnheer Van 't Plein heeft mij onheuschheden gezegd, Mietje; ik ben er wat van ontdaan; maar morgen zal het wel weer over zijn. Goeden nacht.’
Den volgenden morgen was Johanna nog niet geschikt tot werken; zij peinsde, liet het handwerkje, dat zij opgenomen had, weder glippen en peinsde voort.
Zij was den ganschen morgen nu eens droevig gestemd, dan weder bitter te moede geweest.
In haar droefheid had zij geklaagd: ‘Ik sta gansch alleen.’ In haar bitterheid had zij gezucht:
‘Nimm mich auf, aus all dem Elend, der engherz'gen Kleinheit, Der aussen um mich kriechenden Gemeinheit!’
En nu waren droefheid en verbittering geweken en zij peinsde. Haar hart niet in de eerste plaats, haar geest was bezig.
Zij had, zóo vervuld was zij van het onderwerp harer overpeinzing, zelfs het opengaan van de kamerdeur niet gehoord en keek eerst op, toen er iemand vlak voor haar stond.
‘O!’ zeide zij, echt vergenoegd. ‘Hoe goed, dat er iemand komt, en vooral gij, oude, trouwe Dora!’
Dora keek Johanna oplettend aan, toen zij, bij die verwelkomende woorden, de oogen naar haar opsloeg; zij zeide:
‘Gezond naar ziel en lichaam, hoop ik? zooals Henri zegt.’
Johanna lachte en antwoordde: ‘Nu weder; van morgen niet.’
| |
| |
‘Wel?’ vroeg Dora, ‘wat was er, dat de harmonie verstoorde?’
‘Ik heb een beleediging te verduwen gehad; de vertering is niet gemakkelijk gegaan. Maar zij is volbracht en terwijl gij binnenkwaamt, was ik bezig, zoo objectief mogelijk te denken over de waardigste wijs, om een beleediging te beantwoorden en haar te dragen.’
‘Wie heeft u beleedigd?’ vroeg Dora, ernstig, op een toon, alsof zij zich ten kampvechter stellen kon.
Dora was weinig gewoon, haar vriendin over ondergane beleedigingen te hooren klagen, en Johanna, wetende, dat zij niet van omslachtige antwoorden hield, antwoordde kortweg:
‘Van 't Plein. - Ik had mij niet in hem vergist!’
Dora bleef ernstig, nadere opheldering afwachtende, naar het scheen.
Doch Johanna zweeg; zij bestrafte zich, omdat zij een ergernis, welke zij meende overwonnen te hebben, weder ten strijde riep:
‘Nu?’ vroeg Dora.
‘Ik was bij de Van 't Plein's genoodigd, die een Belgischen Professor tot gast hadden. Toen ik er kwam, vond ik er Van 't Plein met dien heer alleen en hij stelde zijn Vlaamschen vriend en mij aan elkander voor: ‘Professor Petersen - Juffrouw Uuttenhaage, een van onze romancières.... zooals gij bij u Mevrouw Lang hebt.’ - Professor Petersen scheen nu te weten, waaraan hij zich omtrent mij te houden had. Kort daarop kwam ook Magdalena binnen, die het kindje in slaap had gesust, en er kwamen andere gasten. Van 't Plein bleef scherp, den geheelen avond; hij moest, scheen het, iemand hebben, op wien hij een of andere grief verhalen kon, en het veiligste was, dat hij mij daarvoor koos, - ik kon hem niets terugdoen. Hij vond nog een paar keeren gelegenheid, om iets onbeleefds te zeggen, en aan tafel behoefde ik in het geheel niet te twijfelen, waar het op toegelegd was. Hij dronk een toost op ‘de eenige schrijfster’, die in België iets beteekende; want, voegde hij erbij, ‘Mevrouw Lang en al die anderen zijn niets.’
‘Dat is canailleus!’ riep Dora; ‘en gij zijn gast! En wat deedt gij?’
‘Bleek worden, denk ik. Althans een van de dames zeide, dat het ‘tijd’ werd. ‘Juffrouw Uuttenhaage wordt moe,’ zeide zij goedig.
‘Het spijt mij vreeselijk, dat Henri niet te huis is,’ hernam Dora. ‘Ik weet zeker, dat hij Van 't Plein rekenschap zou gaan vragen van zulk een gedrag. Wat kan de man ermee gewild hebben?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Johanna; zij lachte even en zeide: ‘Misschien heeft hij gedroomd, dat de Koning van de Belgen letterkunde een regeeringszaak wil maken; dat er onderscheidingen op til zijn, ook voor ons, om te vergoeden, dat onderdanen van hem ons een peuple de voleurs hebben genoemd; dat zijn vriend de professor zou geadviseerd worden, reden - waarom hij hem met zijn voorlichting diende, wijl ook vrouwen ditmaal niet zouden worden uitgesloten.’
| |
| |
‘Malle meid!’ zeide Dora lachende. ‘Ik geloof, dat uw verbeeldingskracht sterker is dan de zijne.’
‘Zoudt ge denken?’ De lach was weder verdwenen; Johanna's beweeglijk gelaat stond strak en zij zeide:
‘Ik hoop, dat oom Uuttenhaage mijn voorstel zal aannemen.’
‘Zoo ontmoedigd?’ vroeg Dora en sloeg haar arm om Johanna heen. ‘Mag ik bij u blijven, vandaag?’ vroeg zij, ‘ik ben óok alleen.’
‘Ja, maar niet zóo, gij hebt een broeder; dat is een natuurlijke beschermer.’
‘In deze oogenblikken zou Henri u zeker niet te onafhankelijk vinden,’ plaagde Dora. ‘Foei, kindlief, gij zijt immers uzelf; wat doet het er toe, of Van 't Plein u een “Niets” vindt!’
‘En mijn eigenliefde dan?!’ klonk het alweder vroolijk. ‘Neen, maar in ernst, het gaat mij aan het hart om Magdalena; want ik kom er nooit weder aan huis; dat kan ik niet doen’
‘Wat zal Henri wel zeggen, als hij het hoort? Ik weet zeker, dat hij het niet verdraagt!’ betuigde Dora.
‘Als Henri thuis komt, ben ik over dat verdriet heen,’ antwoordde Johanna.
Zoo was het. Johanna behoorde niet tot die vrouwen, die blijvend ‘behagen scheppen’ in smart. Ditmaal ook hielp het toeval haar overwinnen. Acht dagen nadat Van 't Plein haar had zoeken te kwetsen, stond zijn benoeming tot Rector aan het Gymnasium te G. in de dagbladen.
Dora knipte het berichtje uit en zond het, in dartele luim, met een kaartje: P.C., naar Johanna.
Johanna lachte. Zij vond het inderdaad een geluk, dat zij Van 't Plein niet meer, hetzij in het publiek, of in den kring van haar vrienden, zou ontmoeten, en zij schreef, even dartel als Dora, op haar naamkaartje: ‘Hartelijk dank voor uw deelneming in het mij dreigende verlies. Ha! Ha!’
Zij legde het kaartje, met een paar brieven, op de tafel ter bezorging gereed.
Die scherts raakte haar toekomst.
Dienzelfden morgen kwam Henri van Dal te huis. Hij begroette zijn zuster, doch verzocht haar, wat zij hem te vertellen mocht hebben, tot aan koffietijd te bewaren. De ondervinding had hem geleerd, dat hij, na eenige dagen van afwezigheid, in zijn studeerkamer veel te lezen, veel te beantwoorden vinden zou.
Vijf minuten later kwam hij ontsteld bij Dora terug.
‘Daar heb ik een treurige tijding,’ zeide hij en liet haar een brief van den heer Uuttenhaage lezen. In weinig woorden schreef de arme vader, dat zijn zoon, na een plotseling opgekomen benauwdheid, den dood nabij was. Bijzonderheden schreef de oude heer niet, slechts
| |
| |
het verzoek, de tijding voorzichtig aan Johanna over te brengen, haar op het ergste voor te bereiden.
‘Wil ik met u gaan?’ vroeg Dora, geheel verslagen, om Johanna's wil.
‘Neen, ga liever, als ik terug zal zijn,’ antwoordde Henri en ging langzaam heen, geheel vervuld van het leed, dat hij moest aankondigen, en overdenkende, hoe hij Johanna het zachtst met den toestand van haar pleegbroeder zou bekend maken.
Henri werd in de huiskamer gelaten. Mietje zou de Juffrouw waarschuwen.
Toen Johanna hoorde, dat Henri haar beneden wachtte, zoo kort nadat hij te huis was gekomen, bracht zij die spoedige komst in verband met het wangedrag van Van 't Plein. Haar hart klopte blijde en dankbaar.
‘En ik zou mij alleen op de wereld noemen?!’
Zij werd onder het kleeden, door een kleinen tegenspoed in haar gewone voortvarendheid belemmerd. Wat liet zij Henri wachten! Doch.... daar was zij gereed
Inmiddels was Henri beneden met een zeker behagen om zich heen gaan kijken, eigenlijk naar alles, wat hem sinds lang bekend was.
Daar zag hij ook de brieven en het kaartje op de tafel; hij nam het kaartje werktuigelijk in de hand en las:
Johanna Uuttenhaage
(Hartelijk dank voor uw deelneming in het mij dreigende verlies. Ha! Ha!)
Wat Henri bij het lezen van die woorden voelde, wist hijzelf nauwelijks: ‘Afschuw.... verachting....’
‘Kan iemand zoo veinzen, zoo slecht zijn!’
Altijd heeft zij liefde geveinsd en niets dan een laag eigenbelang gevoeld?
Zij is blijde, nu de arme jongen dood is, omdat zij in zijn voetstappen treden zal; omdat het verlies van haar pleegvader haar winst zal zijn?
‘O, het is afschuwelijk!’
Zoo draafde de voorbarige door....
Daar hoorde hij den vluggen, welbekenden tred.
Nooit had Johanna er beminnelijker uitgezien. Zoo schitterend stonden haar oogen; zoo levendig was haar blos, zoo blijde haar beweeglijk gelaat.
Met uitgestoken hand, met een ‘welkom’ op de lippen, trad zij toe. En Henri....?
Hij keek haar vluchtig aan, met oogen, waarin Johanna alles las behalve de verwachte.... vriendschap; toen keek hij langs haar heen en zeide koel:
‘Uw oom verzocht mij, u voorzichtig op den dood van Jan voor te
| |
| |
bereiden; maar ik zie....’ en hij stiet het bewuste kaartje weg, ‘dat die voorbereiding in alle opzichten overbodig is.’
Werktuigelijk voegde hij er bij: ‘Adieu.’ Het was waarlijk geen opdracht!
De groote oogen van Johanna schenen dubbel groot. Zij had willen antwoorden.... doch Henri had zich reeds afgewend en.... zij kon geen geluid geven.
Dat was te veel op eens: Jan dood, en Henri zóo!
Zij hoorde de deur dichtslaan, sloeg haar armen wanhopig omhoog en viel voor haar sofa neder; zij drukte haar hoofd in het zachte bekleedsel en klemde er zich krampachtig aan vast.
Zoo bleef zij liggen; eindelijk kon zij snikkend, hartstochtelijk schreien.
De eene smart verdrong hier de andere niet; beide schrijnden en wondden haar de ziel.
‘Mijn arme, lieve, beste oom!.... Jan, Jan, u beklaag ik niet! Wat zijt ge gelukkig, dat ge dood zijt! O, het leven is geen gift.... het is een marteling!....’ De tranen werden rijkelijker. ‘Vaarwel, vaarwel, mijn goede Jan! Gij zijt, waar ik zoo gaarne wezen wil....’
En dieper, wanhopiger drong zij haar hoofd in het kussen, als wilde zij het er in begraven, haar denkkracht verliezen en gevoelloos worden van nu af....
Zóo vond Henri haar, toen hij, nog geen uur nadat hij haar had verlaten, bij haar terug was.
Henri was te huis gekomen en Dora had niets bevreemdends in zijn ontstemd gelaat gezien.
‘En ik,’ zeide zij, ‘met mijn laffe grap, juist nu!’
‘Wat? wat?’ vroeg Henri driftig; reeds begon hij een misverstand te vreezen, te hopen te gelijk.
Nu vertelde Dora, waarom zij Johanna spottend een kaartje van rouwbeklag had gezonden, wegens het aanstaande vertrek van Van 't Plein. ‘En dat op een dag, waarin zulk een diepe rouw haar treft! Het is vreeselijk.’
Nu begreep Henri, van welk ‘dreigend verlies’ er sprake was geweest, en hij schaamde zich zoo diep, was zoo innig bedroefd om het dubbele leed, dat hij Johanna had berokkend, dat hij twijfelde, of hij ooit weder den moed zou hebben, haar in de oogen te zien.
Duizend malen zwaarder dan Van 't Plein had hij tegen haar gezondigd. Hij had haar verdacht en feitelijk beschuldigd van.... ja, van het laagste: van ijskoude ongevoeligheid, van zwarte ondankbaarheid, van gemeene hebzucht. Dat alles verweet hij zich; doch, wat hij gedacht had nooit te durven doen, deed hij oogenblikkelijk, en nu stond hij daar weder bij Johanna, zag en hoorde het zachte snikken en kreunen en noemde beschroomd haar naam.
Johanna hoorde hem, en weder een ander gevoel kwam zich men- | |
| |
gen in haar smart; het was toorn nu. Dit was geen houding in het bijzijn van.... vreemden. Zij richtte zich op en stond voor hem en beefde.
Hij greep haar beide weerstrevende handen en boog zijn hoofd en bad:
‘Vergeef mij, Johanna, wees grootmoedig. Het kwam.... Neen... ik weet, ik mag geen enkele verontschuldiging aanvoeren.’
Johanna trok haar handen niet terug.
‘Laat dat blijven,’ zeide zij. ‘Wat weet gij van Jan en van oom?’
‘Weinig,’ zeide Henri; ‘niets dan wat ik u zoo onvergeeflijk hard heb toegevoegd.’
Johanna schudde haar hoofd, als wilde zij zeggen: Dat is bijzaak, ‘Arme, arme oom; gelukkige Jan!’
Dat sneed Henri door de ziel.
‘Johanna!’ kreet hij; ‘ik ben het minder waard dan ooit; maar word mijn vrouw! Ik zweer u, dat ik u gelukkig zal maken, u beschermen tegen alle kwaad. Neen, gij moogt Jan niet benijden! - Wilt gij naar mij luisteren, eer gij mij antwoord geeft?’
Hij wachtte het antwoord niet af en ging, als in éenen adem, voort:
‘Ik kwam naar u toe en peinsde over de minst harde wijs, waarop ik u bekend zou maken met.... o, die hatelijke woorden.... met het u dreigende verlies.... Daar liet gij mij wachten, tegen uw gewoonte. Daar zag ik die woorden staan op uw naamkaart. Ik moet krankzinnig geweest zijn, dat ik u zoo kon miskennen.’
‘Laat ons er over zwijgen,’ zeide Johanna weder. ‘Het is een vreeselijk oogenblik voor mij geweest, alles te gelijk te verliezen...’
Zij bleven nog eenigen tijd bij elkander en de verzoening volgde; doch de plotselinge bede: ‘Word mijn vrouw!’ bleef onbeantwoord, scheen niet verstaan. Henri durfde haar niet herhalen.
Dienzelfden dag nog wisten zij, dat haar oom kinderloos was. Dora bleef bij Johanna; zij spraken weinig, en dan slechts over den doode en zijn vader.
Een week later werd de heer Uuttenhaage te huis gewacht.
Op den morgen van den dag, waarop Johanna hem wachtte, liet Henri zich weder bij haar aandienen, en weder wachtte hij.
Daar hoorde hij den bekenden voetstap; doch niet vlug, niet levendig nu. Stil en zacht beantwoordde Johanna zijn groet.
Toen bedwong Henri met kracht het gevoel van zijn schuld en hij herhaalde zijn bede, dringend, ernstig.
‘Ik heb gezworen, dat ik u gelukkig zal maken; ik bid u, neem mij aan; ik heb u lief, niet eerst sedert eenige dagen; jaren reeds... Wilt ge...?’
Hij had jaren noodig gehad, om te leeren, wat zijn hoogste wensch was, en nu hij het wist, scheen iedere seconde hem een eeuw, welke Johanna toefde, eer zij zijn vraag beantwoordde.
| |
| |
Doch zij zag het en zij vreesde niet meer, dat zijn aanzoek slechts in een opwelling was geschied van... wel is waar van wat zijn hart eer aandeed... maar wat haar niet bewogen zou hebben tot toestemmen.
Toen zij hem haar antwoord had gegeven, wist zij meer nog, dan zij gezien had. De liefde van een man in de kracht zijns levens kan sterk zijn en groot.
De heer Uuttenhaage kwam terug en werd door Henri en Johanna aan het station opgewacht; welhaast zag hij de verhouding, waarin zij tot elkander stonden, en een nieuwe ontroering beving hem. Daar had hij jarenlang naar uitgezien - en nu?... ‘Wàt zijn alle menschelijke overleggingen!’ zeide hij overluid.
‘Oom,’ zeide Johanna, ‘ik wil u een dochter zijn!’
‘Voor hoelang?’ vroeg hij vol weemoed.
‘Voor zoolang als wij leven,’ klonk het antwoord. ‘Och, mocht Jan meegekomen zijn!’
De heer Uuttenhaage voelde zijn leed verzachten onder den invloed van Johanna's liefde en de vriendschap van velen in zijn eigen land.
‘Ik heb twee beschermers nu, in plaats van éen,’ zeide Johanna, bijna weder met de oude levendigheid.’ ‘Niet meer “alleen in de wereld”!’
‘Wijdt beiden een dank aan Van 't Plein,’ zeide Dora, toen zij Henri en Johanna samen zóo gelukkig zag, dat zij het een raadsel vonden, dat zij elkander niet vroeger hadden behoord. ‘Zonder hem wist gij misschien nog niet, wat gij wildet.’
‘Ik wil een steun,’ zeide Johanna en leunde haar saamgevouwen handen op den schouder van Van Dal.
‘En ik wil klimop,’ zeide Henri. - Dat was het.
‘Intusschen ontneemt gij mij mijn broeder,’ zeide Dora.
‘Neen, ik geef u een zuster,’ zeide Johanna en kuste haar.
|
|