| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Bombono's. Een satire door Willem Paap. Amsterdam, Wilms & Co.
Over de eenzijdigheid, schijngeleerdheid, opgeblazenheid en innerlijke onbeduidendheid van geleerden en professoren - vooral van professoren! - is veel gezegd en zal veel gezegd worden, zoolang de maatschappij bestaat en zoolang er geleerden gevonden en professoren voor het hooger onderwijs noodig geacht zullen worden. Ieder gewezen student weet dat, omdat hij in den regel deel heeft uitgemaakt van het koor der klagers, spotters en bedillers. Men zou meenen, dat in deze richting niet veel nieuws meer te zeggen was, en toch heeft Willem Paap zich de moeite gegeven, om over het oude onderwerp eene ‘satire’ van tamelijken omvang te schrijven.
De satire behoort tot de hoogere vormen der letterkunde; hij, die hare scherpe wapens hanteert, behoort aan grondige kennis van de zaak of de personen, welker gebreken hij geeselen wil, een scherp vernuft en het bezit van een fijnen vorm te paren. Het komt ons voor, dat deze satiricus niet al de vereischten van zijn arbeid in zich vereenigt. Op zijn talent zullen we niet afdingen; hij is geestig en scherp. Maar hij richt zijne pijlen op een doel, dat buiten zijn eigen of des lezers gezichtskring ligt; zelfs al kent men hem het recht van overdrijven, van chargeeren, dat den satiricus tot zekere hoogte toekomt, in de ruimste mate toe, dan nog kan men in zijne onderneming niets dan een strijd tegen windmolens zien, die het verbruik van zooveel woorden en moeite niet wettigt. Waren onze tegenwoordige hoogleeraars zulke ezels, zulke wetenschappelijke misgeboorten, zulke nietswaardige bedriegers en oplichters, als ze in deze satire worden voorgesteld, dan... dan zou de satire immers overbodig zijn, omdat aan elk met gewoon gezond verstand begaafd mensch de ezelachtigheid en onbeduidendheid dier kwakzalvers duidelijk in het oog zou vallen. De gezonde van verstand weet echter, dat het niet zoo is, en zal met ons deze satire gelijk stellen met knetterend vuurwerk, een nutteloos en schadeloos losbranden van gevaarlijke stoffen, om de menigte te vermaken.
| |
Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon, met toelichtingen en opmerkingen betreffende land, volk en taal, door N. Mansvelt, professor in de moderne talen aan het College te Stellenbosch. - Utrecht, A.J. van Huffel.
In een lezenswaardig artikel in de Gentsche Toekomst schreef de heer Prayon-Van Zuijlen eenigen tijd geleden over de toekomstige wereldtaal, en noemde toen het Afrikaansch-Nederlandsch ‘verbasterd’. Is dit zoo, dan kan er kwalijk van een idioticon voor die taal sprake zijn, hetwelk toch niet bestaan kan zonder eene eigenaardige taalontwikkeling met eigen karakter en vormen. Tot geruststelling van den samensteller van het voor ons liggend werkje betuigen wij, de uitspraak van den heer Prayon niet dan met een ruim voorbehoud te kunnen onderschrijven. Wat hier en daar als ‘die eige boere sijn taal’ gedrukt is en waarschijnlijk ook zoo in eenige deelen van Hollandsch Zuid-Afrika gesproken wordt, is inderdaad niets an- | |
| |
ders dan een afschuwelijk patois, dat den naam van taal niet verdient. Maar een boekje, in 't Amsterdamsch dialect of in de spreektaal van eene onzer andere steden geschreven, zou geen anderen indruk maken en door iedereen te recht met den naam van ‘verbasterd’ worden aangeduid. Wanneer de Amsterdammer zegt, dat hij met anderen ‘same soo gesellig op et saaltje geseete’ heeft, dan mogen we ons aan de uitspraak ergeren, maar de man spreekt toch echt Hollandsch, ‘d' oprechte, zuivere Duitsche taal’, zooals een der personen bij Langendijk zegt. En zoo bezigen de Kaapsche Hollanders een aantal uitdrukkingen, die in het Nederlandsch provinciaal dialect evengoed worden gebruikt; de Dordtenaars en Rotterdammers spreken evenals zij van ‘meissie, jongetjie, ertjies, appelkoos’, enz. enz.; toch zal men daarom niet beweren, dat te Amsterdam, Dordrecht of Rotterdam een ‘verbasterd’ Hollandsch gesproken wordt, en evenmin eene eigen taal, waarvoor men een idioticon heeft samen te stellen.
Wanneer men de ginder gebezigde taal afgescheiden van de verkeerde uitspraak beschouwt, dan zal men een ander oordeel vellen. Bij eene nauwkeurige lezing van Mansvelt's belangrijk werk, gepaard aan eene raadpleging van onze eigen taal, ontwaart men, dat onze taal in het Zuiden eene eigen ontwikkeling behouden heeft; dat zij, ja, niet zelden vermengd is geraakt met barbarismen en vooral anglicismen, een noodwendig gevolg van het voortbestaan van twee talen in hetzelfde land, maar toch veel heeft bewaard van haar oorspronkelijk, eigen karakter. Wat sterker is: in hare verrijking met nieuwe woordvormen is zij veel getrouwer gebleven aan die schoone, oude eigenschap van duidelijkheid en plasticiteit, die bij onszelf, helaas! meer en meer teloorgaat. Wanneer wij de afschuwelijke mode van op het voorhoofd hangende lokken willen aanduiden, bazelen wij het vreemde woord na en spreken van pony-haar; de Afrikaansche Hollander noemt hen of haar, die zich aan die moedwillige ontsiering van 's menschen gelaat te buiten gaan, gordijntjeskoppen; steilharige knapen - Du Toit zei het te Amsterdam - heeten daar ginds penkoppen. Alzoo gaat het Zuid-Afrikaansch bij zijne woordvorming te werk naar het zuiver beginsel, dat het woord moet wedergeven het denkbeeld van de uitgedrukte zaak, wil het terstond verstaan en in de taal opgenomen worden. Naar dit beginsel heet de kameleon: verkleurmannetje; de lucifer: vuurhoutje; de ziekte, die wij met het uitheemsche diphtheritis noemen: wurgziekte. En niet minder plastisch en geestig gevormd zijn de woorden als: binnenmeid, droog-mij-keel-bessie, witseerkeel en zooveel andere, die in het idioticon van den heer Mansvelt voorkomen.
En hoe gaan de Nederlandsche Nederlanders, de Hollandsche Hollanders te werk, wanneer zij nieuwe woorden in hunne taal opnemen? Blindelings en zonder ze te verstaan, nemen wij de uitheemsche woorden, zonder verkneding of verdietsching, voetstoots over; zelfs waar wij schoone, schilderachtige uitdrukkingen bezitten, laten we ze roekeloos in onbruik raken en bezigen liever woorden, die niets tot ons zeggen, omdat ze bloot uitheemsche klanken zijn. Wie bezigt het uitnemend woord ‘gezichteinder’ nog in onze dagen? en toch drukt het duizendmaal beter het denkbeeld uit, dat men ermee te kennen wil geven, dan het nietszeggend ‘horizon’, dat sedert alweder tot ‘horizont’ uitgedijd is geworden. Wie de taalverrijking door woordvorming in het Afrikaansch-Nederlandsch vergelijkt met de voortdurende inmenging van barbarismen in taal en stijl in het oude vader- | |
| |
land, zou genegen zijn, de uitspraak van den heer Prayon om te keeren, aan het Zuiderstrand het zuiver dietsch taaleigen en hier te lande de verbastering, het patois, te zoeken.
Jammer, dat de betrekkelijk hooge prijs van des heeren Mansvelt verdienstelijk werk een hinderpaal zal zijn voor eene ruime verspreiding hier te lande; het verdient, in handen te komen van elkeen, die schrijft en leest, al was 't maar alléén, om ons de oogen te openen voor de kwade wegen, die wij gaan, en van de Kaapsche Nederlanders te leeren, hoeveel schoons er te vinden is in en te maken van onze eigen moedertaal.
| |
Beknopt leerboek der delfstof- en aardkunde door R.E. de Haan. Zwolle bij E.J.W. Tjeenk Willink.
De geologie is eene wetenschap, die zich tot nog toe in Nederland geenszins mocht verheugen in eene groote mate van populariteit. In vele opzichten is dit verschijnsel niet geheel onverklaarbaar.
Evenals bij andere vakken der natuurwetenschap moet ook de studie der geologie - en deze zeker niet in de minste mate - uitgaan van eigen aanschouwing en waarneming. Zonder het practisch onderzoek heeft ook deze studie slechts eene zeer geringe waarde.
Ons vaderland echter is arm aan eigenlijke mineralen en gesteenten en de bodem van Nederland vertoont zeer weinig afwisseling in samenstelling. Evenals de uitwendige oppervlakte is ook de inwendige samenstelling van den bodem zeer gelijkvormig. Bergen in den eigenlijken zin des woords ontbreken bij ons volkomen en derhalve ook de gesteenten, die de gebergten samenstellen. Vulkanen bezit Nederland niet en het mijnwezen is uitsluitend beperkt tot eenige onbeteekenende steengroeven en steenkoollagen.
Vandaar, dat eene grondige studie van de algemeene geologie onmogelijk is, indien men zich bepaalt tot de beperkte, ruimte van ons vaderland, en de regeering heeft te recht ingezien, dat het voor onze mijningenieurs noodzakelijk is, zich in het buitenland voor hun studievak te bekwamen.
Dit alles neemt echter niet weg, dat ook in ons - in dit opzicht zoo misdeelde - land nog zeer veel op geologisch gebied valt te doen. De vorming onzer diluviale en alluviale gronden, het ontstaan der delta's en der duinen, de oorsprong onzer hooge en lage venen zijn even zoovele vraagstukken, die van het hoogste gewicht zijn, niet alleen voor den geoloog van beroep, doch ook voor den aardrijkskundige en den waterbouwkundige, wier studie met deze onderwerpen in het nauwste verband staat.
Men zou kunnen verwachten, dat dit weinige, hetwelk ons vaderland op geologisch gebied oplevert, uitstekend bestudeerd is. En toch is het tegendeel waar: de geologische kennis van onzen bodem is nog ver van volmaakt. Wel heeft de beroemde Staring in dit opzicht veel gedaan en ons in zijn Bodem van Nederland een uitnemend standaardwerk geleverd, dat nog jarenlang voor velen eene vraagbaak zal blijven, doch hij was slechts de baanbreker op dit gebied en slechts weinigen hebben zijne voetsporen gedrukt.
Elke poging, om in dit opzicht verbetering aan te brengen, moet ten zeerste worden toegejuicht, daar eene meer volledige kennis van onzen vaderlandschen bodem niet slechts voor den eigenlijken geoloog, doch ook voor de beoefenaars van aanverwante vakken, ja, zelfs voor elk beschaafd Nederlander zeer wenschelijk moet geacht worden.
| |
| |
Een der eerste hulpmiddelen daartoe is zeker wel daarin te zoeken, dat men den lust tot deze studie reeds bij onze jongelingschap opwekt en bij het onderwijs in de kennis der natuur ook de beginselen der delfstof- en aardkunde opneemt, vooral met het oog op ons vaderland. Bij het Middelbaar Onderwijs is dit reeds sedert de invoering der wet van 1863 het geval en de nieuwe wet op het Lager Onderwijs eischt ook van onze aanstaande onderwijzers eenige kennis van de delfstoffen van Nederland.
Het is voorzeker geene gemakkelijke taak, bij dit gedeelte van het natuurhistorisch onderwijs den juisten weg te vinden en de ware methode te kiezen, vooral wegens het gemis aan goede leerboeken voor dit studievak. Raadplegen wij de programma's van de leerboeken onzer Hoogere Burgerscholen, dan vinden wij daarin, op enkele uitzonderingen na, slechts Duitsche werken, waarin natuurlijk omtrent Nederlandsche toestanden weinig of niets is te vinden.
De heer R.E. de Haan, Directeur der Hoogere Burgerschool te Winterswijk, heeft getracht, in deze leemte te voorzien door de samenstelling van een Beknopt leerboek der delfstof- en aardkunde, dat door den schrijver, blijkens de voorrede, bestemd is zoowel voor het gebruik op de Hoogere Burgerscholen als op de Rijksnormaallessen voor aanstaande onderwijzers en de opleidingsklassen voor de hoofdakte.
Wij kunnen deze poging van den heer De Haan met ingenomenheid begroeten, vooral daar hij in vele opzichten daarin zeer goed is geslaagd. Doch wij moeten er dadelijk bijvoegen, dat wij tegen sommige gedeelten van het werk ernstige bezwaren hebben, die, naar onze meening, gewichtig genoeg zijn om, bij eene billijke beoordeeling, insgelijks in het licht gesteld te worden.
In het algemeen verdient de wijze, waarop de schrijver de voornaamste delfstoffen bespreekt en het ontstaan en den oorsprong daarvan, vooral met het oog op ons vaderland, verklaart, allen lof. Ik twijfel niet, of de leerling zal, bij het lezen der hoofdstukken over zand, klei en leem, veen, enz een helder denkbeeld krijgen van den oorsprong en de vorming dezer delfstoffen en van hare beteekenis voor onzen bodem. Ook de beschrijving van de kalksteengroeven van Maastricht en van de vorming en ontginning der steenzoutlagen is zeer bevattelijk en de verschijnselen der vulkanen en aardbevingen worden in het kort, doch zaakrijk, behandeld.
Het tweede gedeelte van het leerboek, dat de historische geologie omvat en waarin de verschillende formaties worden besproken, geeft een beknopt, doch duidelijk, overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis der aardkorst. Eenige afbeeldingen van de meest kenschetsende fossielen, van de voornaamste ‘Leitmuscheln’, zouden hier evenwel niet misplaatst zijn geweest. Overigens moet erkend worden, dat de uitgever niet karig is geweest met de opname van goede figuren, terwijl hem ook, wegens de uitvoering van het werk in het algemeen, alle eer toekomt.
De gebreken, die het leerboek van den heer De Haan aankleven, zijn in de eerste plaats gelegen in de spelling en de interpunctie. De laatste laat op zeer vele plaatsen te wenschen over en met de spelling wordt herhaaldelijk op zeer eigenaardige wijze omgesprongen. Het is waar, dat tegenwoordig in de spelling der Nederlandsche taal eene zekere vrijheid heerscht, die soms wel eens grenst aan losbandigheid. Het is echter de vraag, of men bij een werk, dat voor het onderwijs bestemd is, zich die vrijheid mag veroorloven
| |
| |
en of het niet gewenscht is, voor dat doel de thans meest gebruikelijke spelling te voldoen.
Wil men zich echter de weelde gunnen, eene spelling op eigen hand te bezitten, dan mag zeker de eisch gesteld worden, dat daarin eene zekere consequentie heerscht. Doch ook van deze is in dit leerboek geen spoor te ontdekken. Zoo vinden wij, om slechts enkele voorbeelden te noemen, - en dat dikwijls op dezelfde bladzijde - gecultiveerd en kultuur, gewicht en gewigt, recht en regt, produktie en productie, hare leest en haar tint, een en eene als vrouwelijk lidwoord, enz. Verder lezen wij o.a. op pag. 4: ‘die de reuzenboom in hoogte evenaart’; op pag. 34: ‘het verschil bepaalt zich tot de aard, de glans’; op pag. 56: melktijlen, op vele plaatsen meeren, als meervoud van meer, sints, het microscoop, enz. Doch wij zullen dit zondenregister niet verder voortzetten, daar wij er slechts op wenschen te wijzen, dat in dit opzicht eene duchtige herziening noodzakelijk is, indien een herdruk van het werk volgt.
Ook tegen den wetenschappelijken inhoud echter zijn hier en daar ernstige bedenkingen te maken.
Het komt mij voor, dat de schrijver door de tweeledige bestemming, die hij aan zijn leerboek gaf, daaraan ook een eenigszins tweeslachtig karakter heeft medegedeeld. Het onderwijs in de geologie moet voor de leerlingen der normaalscholen op eene geheel andere leest geschoeid zijn dan voor die der Hoogere Burgerscholen, die reeds in het bezit zijn van eene goede dosis scheikundige kennis.
Voor de aanstaande onderwijzers is het scheikundig onderwijs bij de weinige uren, die eraan besteed kunnen worden, uit den aard der zaak zeer elementair. Zonder eene zekere mate van scheikundige kennis echter is de verklaring van tal van geologische verschijnselen en van de samenstelling der mineralen en gesteenten eene bepaalde onmogelijkheid. Van de meeste mineralen worden dan ook slechts de namen opgegeven, zonder eenige, of zonder eene voldoende, verklaring der scheikundige samenstelling. Bij de beschrijving der samengestelde gesteenten is dit een groot bezwaar, want welke waarde heeft voor ons de kennis, dat b.v. dioriet bestaat uit hoornblende en oligoklas, dat basalt augiet, leuciet, olivien, enz. bevat, dat in graniet glimmer voorkomt, indien wij niet het minste begrip hebben van hetgeen men onder deze - voor den oningewijde toch reeds zoo akelig barbaarsche - namen heeft te verstaan?
En als deze kennis gemist wordt, kan natuurlijk ook van eene verklaring der vormingswijze van de verschillende gesteenten geene sprake zijn. Dit belangrijke onderdeel der geologie is dan ook in het leerboek van den heer De Haan zeer stiefmoederlijk behandeld. De scheikundige werking van het water, die in de natuur zulk eene belangrijke rol speelt, wordt slechts zeer vluchtig aangestipt.
Ik geloof dus, dat het de voorkeur zou verdiend hebben, het werk òf uitsluitend in te richten voor het gebruik op de normaalscholen en de opleidingsklassen voor onderwijzers, òf het meer en vollediger dienstbaar te maken aan het onderwijs op de Hoogere Burgerscholen.
In het eerste geval had het leerboek aanzienlijk bekort kunnen worden, voor het laatstgenoemde doel zouden vele onderwerpen moeten worden uitgebreid. Voor de aanstaande onderwijzers toch is dit beknopt leerboek zelfs
| |
| |
nog veel te uitvoerig en het zal zeker meer door den leeraar gebezigd worden als leiddraad bij zijne lessen - waarbij deze de onderwerpen kan uitkiezen, die hij voor behandeling geschikt acht, - dan door de leerlingen als eigenlijk leerboek, daar de tijd, die door dezen aan dit leervak kan besteed worden, uiterst gering is en zij zeer goed kunnen volstaan met hetgeen medegedeeld wordt in het hoofdstuk, dat handelt over de delfstoffen van Nederland.
Voor het Middelbaar Onderwijs echter kan dit leerboek eene uitstekende handleiding zijn, indien eenige onderwerpen, die wij straks zullen noemen, gewijzigd en uitgebreid worden. Hoewel er tegenwoordig stemmen opgaan, om de geologie als afzonderlijk leervak aan onze Hoogere Burgerscholen te doen vervallen, zal men er toch nooit toe kunnen overgaan, het onderwijs in dezen gewichtigen tak van wetenschap aan de Middelbare scholen geheel af te schaffen. Voor de studie der natuurkundige aardrijkskunde is eene zekere mate van kennis der geologische verschijnselen een onmisbaar vereischte en, hetzij dus het onderwijs der geologie met dat der aardrijkskunde vereenigd worde, hetzij de geologie als afzonderlijk leervak blijve bestaan, steeds zal een goed leerboek voor dit vak in eene behoefte voorzien, die tot nog toe onvervuld was gebleven.
Het werk van den heer De Haan zal die roeping kunnen vervullen, indien in de eerste plaats - om de redenen, die reeds boven werden ontvouwd, - aan het scheikundig gedeelte meer zorg worde besteed. Daarin toch is de schrijver zeer dikwijls te kort geschoten, niet alleen door het onvolledige in de beschrijving der mineralen en der scheikundige werkingen in den bodem, doch ook door het begaan van bepaalde onjuistheden.
Zoo is b.v. de samenstelling van sommige mineralen, o.a. van carnabliet en polyhaliet, onjuist opgegeven; koperkies wordt gezegd uit koper en zwavel te bestaan, terwijl het toch tevens ijzer bevat, daar het eene verbinding is van kopersulfuur met ijzersulfide. Roodkopererts (en niet, zooals de schrijver zegt: roodkoper!) bestaat uit koperoxydul en niet uit koperoxyd. Bij het brons wordt niet opgegeven, dat daarin tin voorkomt, hetwelk juist een der voornaamste bestanddeelen is.
Op pag. 110 lezen wij, dat de blikjes voor onze verduurzaamde levensmiddelen van tin zijn gemaakt, en op pag. 113 de opmerking, dat de arsenaten en arsenieten meerendeels groen zijn! De schrijver had trouwens deze en vele andere dergelijke opmerkingen veilig achterwege kunnen laten, zooals o.a. ook geldt voor vele statistische opgaven van de productie van sommige ertsen en metalen, die dikwijls van twintig jaren geleden dagteekenen en in de verste verte niet meer beantwoorden aan den tegenwoordigen toestand.
De kristallographie is voor het gebruik bij het Middelbaar onderwijs insgelijks wat al te oppervlakkig behandeld. De kristalvormen worden eenvoudig genoemd en met een kort woord beschreven, doch van het onderlinge verband tusschen de verschillende vormen, van eene vergelijkende methode, die ook hier de eenige en ware is, is geene sprake. De studie der kristalvormen wordt daardoor verlaagd tot een geestdoodend werk, een mechanisch uit het hoofd leeren van eenige kenmerken, terwijl het den leerling zeer moeielijk zal vallen, op die wijze zelfs eenvoudige combinaties te ontcijferen.
Men behoort bij de behandeling der kristalvormen te beginnen met de verklaring van de beteekenis en het doel der assen in een kristal, waarover in
| |
| |
dit leerboek zoo goed als niets wordt gezegd. Men legt vervolgens het verschijnsel uit, dat in elk kristal de vlakken symmetrisch geplaatst zijn ten opzichte der assen en dat dus de kennis van een enkel vlak voldoende is, om den vorm van het geheele kristal te bepalen. Verder moet worden uiteengezet, hoe zulk een vlak bepaald is door zijne drie snijpunten met de assen, waaruit dan de parameter-verhouding wordt opgemaakt. Daardoor komt men dan tot de voorstellingswijze der kristallen door formules en tot eene vergelijking der verschillende vormen, den stand der vlakken in de combinaties, enz.
Dit alles wordt in het leerboek van den heer De Haan gemist, terwijl het toch onontbeerlijk is voor de juiste kennis der kristalvormen. Eene dergelijke behandeling dezer leerstof biedt tevens eene uiterst geschikte oefening aan voor het voorstellingsvermogen en is een der meest aantrekkelijke middelen, om de mathematische wetten te leeren kennen, waaraan de schoone vormen in de natuur zijn gebonden.
De voorstelling, die de schrijver verder geeft van sommige kristalvormen, tot het rhombische en monoclinische stelsel behoorende, is onvolledig en voor een deel in strijd met de gewoonlijk - o.a. ook door Naumann en Von Hochstetter - gevolgde nomenclatuur. Zoo loopen b.v. de vlakken van het klino- en orthodoma resp. evenwijdig met de klino- en orthodiagonaal, doch worden niet door deze assen gesneden, zooals de schrijver dit voorstelt.
Als hardheidsschaal neemt de heer De Haan die van Breithaupt aan, die in 12 graden verdeeld is. Het zou wellicht de voorkeur verdienen, om ook in dit punt de algemeene gewoonte te volgen en gebruik te maken van de tiengradige schaal van Mohs. De schrijver zal zeker de eerste zijn, om dit toe te geven, daar hij de inconsequentie begaat, bij de toepassing zelf de schaal van Mohs te gebruiken (pag. 125).
Bij de verklaring van het ontstaan der steenkool volgt de schrijver de - trouwens tot nog toe algemeen gehuldigde - leer, dat die fossiele brandstof uit veen zou zijn ontstaan. Het zal noodig zijn, zooals o.a. de Fransche geoloog Grand' Eury heeft aangetoond, deze voorstelling in het vervolg eenigszins te wijzigen, want door het aannemen dezer theorie stuit men op tegenstrijdigheden. Het klinkt immers vreemd, op pag. 59 de - overigens juiste - opmerking te lezen, dat venen alleen kunnen gevormd worden in de gematigde luchtstreek en dat zij in de tropische landen niet kunnen bestaan (tenzij bij uitzondering op gebergten), en dan weer op pag. 79 en 80 te moeten vernemen, dat steenkool, gedurende een destijds tropisch klimaat, op dezelfde wijze als onze venen is ontstaan. Volgens de onderzoekingen van Grand' Eury heeft de steenkoolvorming door den bijzonderen toestand van de flora, het klimaat en den bodem zeer snel plaats gehad en is de vorming uit venen daarbij geheel uitgesloten geweest.
Ik besluit mijne opmerkingen met den wensch, dat de schrijver bij eene volgende uitgave van zijn, in vele opzichten, uitstekend werk aanleiding moge vinden, daarin die verbeteringen te brengen, waarop ik, als zeer noodzakelijk, gewezen heb en die het werk ongetwijfeld ten goede zullen komen en het meer zullen doen beantwoorden aan de eischen eener degelijke studie. In dat geval zal dit leerboek zeer zeker eene uitnemende handleiding zijn voor het onderwijs aan de Hoogere Burgerscholen en voor ieder, wiens studie met de geologie in eenigszins nauwer verband staat.
| |
| |
Moge het er eenmaal toe bijdragen, om den lust tot de studie der geologie, ook in ons vaderland, op te wekken en levendig te houden!
Zutfen, Mei 1884.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Georg von Frundsberg. Roman uit den tijd der Hervorming van Ludwig Nonne door J. Oosting. 2 dl. J.F. Haeseker en Co. Haarlem.
Het romantisch verhaal uit het eerste vierendeel der 16de eeuw is ontleend aan een historischen grondslag. De vele uit de geschiedenis van dien tijd hier voorkomende personen: de beroemde en dappere veldheer van Keizer Karel, Georg von Frundsberg, de onversaagde Bayard, ‘de ridder zonder vrees en blaam’, Koning Krans I van Frankrijk, de Connétable van Bourbon, Franz Sforza, Hertog van Milaan, Pescara, de Spaansche veldheer en anderen, vervullen vrij nauwkeurig de hun toebedeelde rollen.
Het geheel geeft ons in het kleed van den roman een denkbeeld van de politieke heerschzucht en den strijd om de Keizerskroon; van de met zoo groote vernielingszucht gepaard gaande oorlogen dier eeuw, waarin de opgewekte hartstochten ongevoelig maakten voor de verwoestingen, die zoovele ongelukkigen troffen; van den lagen stand der zedelijkheid onder de geestelijken van hoogere en lagere orden, maar ook van het verre van heilig zijn der eerste getuigen van Luther's hervormingswerk, die, te veel hunne tegenstanders hatend, vaak te heftig en te robust waren.
Misschien heeft de schrijver, om den stralenkrans van den held zijner geschiedenis niet te laten verbleeken, zijn tragisch levenseinde onaangeroerd gelaten. Toen Frundsberg toch in verbond met Bourbon een nieuwen krijgstocht in Italië voerde, maar er gebrek aan geld ontstond, om de soldij te betalen, en de ontevredenheid der huurlingen daardoor in bedreiging en oproer overging, maakte dit zulk een indruk op hem, dat hij door eene beroerte de spraak verloor en kort daarna overleed.
Of dit vertaalde werk voor ons lezend publiek eene aanwinst mag heeten? Naar onzen smaak - de gustibus non est disputandum - niet. Beschrijvingen van veldslagen en roovertochten, van ruwheid en woestheid, van moorden en bloedbaden, van onteerende lichtzinnigheid en dronkenmanspartijen zijn afzichtelijk genoeg, al worden ze niet, zooals hier, zoo realistisch geteekend. Men kan ruwe tijden en toestanden schetsen met meer respect voor zijn lezend publiek. De aesthetica heeft hare rechten.
Bij veel goeds en wetenswaardigs in dit boek hadden we gaarne enkele spektakelstukken en sensatietafereelen, die niet overal van onkieschheid zijn vrij te pleiten, gemist.
De vertaling laat hier en daar door slordigheid, gedrongen volzinnen en germanismen te wenschen over. De corrector heeft verscheiden drukfouten onverbeterd laten staan.
H.
| |
In het duister gelaten. Naar het Engelsch van Anthony Trollope. Haarlem, De Erven Loosjes.
De schrijver van het boven aangekondigde werk liet mij denken aan een ter goeden naam en faam bekend staanden koopman, die onder de goede waar, die hij ter markt brengt, een partijtje van minder goede qualiteit heeft ingesmokkeld en zichzelven dan daarmede geruststelt: ‘'t Kan er voor een enkelen keer wel mee door.’
| |
| |
Hoewel wij dit met den koopman niet eens zijn, moeten wij het met den kooper maar voor lief nemen. De waar is nu eenmaal geleverd, en ons rest het keuren.
De schrijver heeft een onmiskenbaar talent aan den dag gelegd, om over een onwillig verzuim een boek van 194 bladzijden groot te schrijven. Het hoofdthema van zijn werk strekt, om de nadeelige gevolgen der achterhoudendheid in het licht te stellen. Dat verzuim bestond hierin, dat eene jonge vrouw voor haar echtgenoot een vroeger engagement van haar met een ander verborgen houdt, hetgeen aanleiding geeft tot achterdocht aan de zijde des mans en tot verwijdering tusschen man en vrouw beiden. De personen, die in dit verhaal eene rol vervullen, zijn voor een deel onbeduidende, zwakhartige, laaghartige en duivelachtige figuren, die karakteristiek genoeg geteekend zijn, om ons medelijden of onze verontwaardiging te wekken.
Wie het langgerekte, nu en dan zeurige verhaal heeft doorgeworsteld, zal zich bij de ontknooping toch verblijden, dat de zaak tusschen de hoofdpersonen eindelijk terechtkomt en, niet zonder sympathie voor hen te gevoelen, afscheid nemen van de hereenigde echtgenooten.
Wij troffen enkele onnauwkeurigheden in de vertaling en slordigheden in de correctie aan.
H.
| |
De held harer droomen. Een verhaal uit den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Uit het Engelsch van Beatrice May But. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De schrijfster van dit boeiend romantisch verhaaal is getrouw gebleven aan hare zienswijze, in den aanvang van haar boek te kennen gegeven, om niet vooraf eene karakterbeschrijving te geven van de personen, die in haar verhaal voorkomen, maar den lezer zelven in staat te stellen, die karakters langzamerhand te zien ontwikkelen. Dat we dit eene verdienste achten, behoeft geen betoog.
Het werk bevat inderdaad eene degelijke karakterstudie, die met veel tact in de personen, die opgevoerd worden, zooals zij in het werkelijke leven kunnen voorkomen, is uitgewerkt. De hoofdpersonen inzonderheid blijven tot den einde toe onze groote belangstelling wekken.
Geraldine Hawthorne, later Mrs. Calverley, een meisje vol idealen, - een erfdeel van haar poëtischen vader - ontmoet den held harer droomen, Mr. Calverley, een der helden uit den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, en wordt zijne vrouw. De opofferende liefde, haar ziekelijken vader betoond, blijft de grondtoon van haar karakter, het doel van haar leven. Gekrenkte eerzucht, overweldigende trots, gevoel van onafhankelijkheid, maar uit eigenliefde en zelfzucht ontsproten, brengen den held harer droomen tot een diepen, vernederenden val - tot landverraad! Klopt ons hart van deernis met de ongelukkige Geraldine, deelen wij in hare wreede folteringen, vol bewondering staren wij op de heldin, die in den zwaren strijd niet bezwijkt, maar eene alles overwinnende, trouwe, door niets te verbreken liefde betoont, die voor dreiging noch gevaar terugdeinst en tot elk offer bereid is.
Onder de nevenpersonen, die eene veelbeteekenende rol in dit verhaal vervullen, zijn er velen, die onze sympathie verwerven, met wie we òf mede lijden òf in wier geluk wij mede deelen.
Wij mogen dit onberispelijk vertaald werk gerust aanbevelen.
H.
| |
| |
| |
Kain's Nalatenschap door Leopold von Sacher Masoch. Met eene inleiding van F. Smit Kleine. Zutphen. W.J. Thieme en Cie.
Uit eene novellenreeks De Liefde van den in ons land vooral ook door zijn Een tweede Job bekenden Leopold von Sacher Masoch biedt een ongenoemde vertaler er ons drie aan, onder den gemeenschappelijken bovengenoemden titel. ‘Kain's Nalatenschap’ is de vloek, die op de menschheid rust wegens al het bloed, dat van de aarde ten hemel schreit om wrake. Op ons geslacht rust de vloek der zelfzucht en der zinnelijkheid, die moordend werken op eigen en anderer geluk.
In de inleiding, getiteld ‘de Zwerver’, wordt deze sombere levensbeschouwing gepredikt door een evenknie van den ouden ‘Prediker’, die, der wereld en des levens zat, het woud tot zijne woonplaats koos.
Volgen de drie novellen: ‘Don Juan van Kolomea’, ‘De Capitulant’ en ‘Marzella of het Sprookje van het geluk’. In de eerste wordt, met gloeiende kleuren, de zaligheid en rampzaligheid der zinnelijke liefde geschilderd. Geschilderd met eene soort van woeste oorspronkelijkheid, waarvan R. Hamerling gezegd heeft: ‘Indien de leeuwen uit de woestijn en de wolven en beren der Russische wouden genie bezaten, geloof ik, dat zij zich zóó zouden uitspreken.’
‘De Capitulant’ verhaalt de droeve geschiedenis der bedrogen liefde van een zoon der steppen voor zijne trouwelooze uitverkorene, die de met goud betaalde liefkoozingen van den adellijken landheer verkiest boven zijne edele trouw.
Tegenover deze beide is de derde novelle werkelijk ‘een sprookje van het geluk’. Daar ontmoeten en vinden twee edele harten en groote karakters elkander. Daar brengt de vereeniging van kerngezonde zinnelijkheid en volmaakte overeenstemming des geestes het hoogste en reinste huwelijksgeluk tot stand.
Aan wie Sacher Masoch kunnen genieten, behoeven we dit werkje niet aan te bevelen; niet te zeggen, hoe ook hier weer het genie, de oorspronkelijkheid tintelt op elke bladzijde. Dat het evenwel eene betere ontvangst bij ons publiek zal ten deel vallen dan Een tweede Job, wat door F. Smit Kleine in zijn inleidend woord wordt gewenscht, betwijfelen wij zeer. Minder nog dan dàt werk zal ons publiek Kain's nalatenschap op de juiste waarde weten te schatten. En voor wie dat niet kan, is het niet aanbevelenswaardig ook. De hierboven gegeven korte beschrijving van den inhoud moge dit oordeel motiveeren.
Wie gewoon is, bij zijne lectuur zelf mee te denken en niet over de oppervlakte heen te glijden; wie zich de moeite wil geven, door te dringen in de bedoelingen des schrijvers, zal bij de lezing van dit vloeiend vertaalde boek een onvermengd genot smaken.
H.
P.J.t.P.
| |
De ijzergieterij van Haworth. Uit het Engelsch van Francis H. Burnett, door Myra, 2 dln. Arnhem, J. Rinkes Jr.
De ijzergieterij van Haworth is een werk, dat na de lezing een zeer gemengden indruk achterlaat. Bij veel schoons, dat het bevat in bijzonderheden,
| |
| |
laat toch het geheel volstrekt onbevredigd. Rijk als het is in verwikkelingen, even sober en arm is het in de ontwikkeling. Ook de eenheid ontbreekt. Moeilijk zou te zeggen zijn, welke de hoofdidee van den auteur is geweest. Aan dramatische, zelfs tragische toestanden ontbreekt het niet, maar tot verrassing van den lezer hebben deze meestal een anderen afloop, dan hij had verwacht. Dit mag evenwel voor een groot deel worden toegeschreven aan de zeer buitengewone karakters, die ten tooneele worden gevoerd. Onder deze noemen wij: den ouden Murdoch, die 30 jaren zijns levens verslijt met het voltooien van een door hem uitgevonden werktuig, maar waaraan altijd nog iets ontbreekt; zijn zoon, een genialen geest en hartstochtelijk karakter, wiens liefde zich verdeelt tusschen het geheimzinnige, onvoltooide werktuig van zijn gestorven vader en de beeldschoone, maar coquette dochter zijns patroons; Haworth zelf, den eigenaar van de ijzergieterij, een onbeschaafd, dierlijk woest en lichtzinnig, maar energiek man, die het genie in zijne vriendschap opneemt, omdat deze de eenige man is, die hem aandurft, maar dien hij in 't verderf wil storten, als hij in hem den medeminnaar ontdekt. Vervolgens de trotsche, coquette, schijnbaar hartelooze Rachel Ffrench, die beiden jongen mannen hare strikken spant en ze rampzalig maakt, maar ten laatste zelve verteerd wordt door het vuur, waarmede zij zoo roekeloos heeft gespeeld. Eindelijk treffen we nog een allerzonderlingst, maar edel karakter aan in Christine Murdoch, den goeden engel van haar neef, die bestemd schijnt te zijn, hem later weer met het leven te verzoenen, maar die voor hare gewichtige rol al zeer weinig op den voorgrond treedt. Een paar allerbeminnelijkste vrouwenfiguren zijn nog de moeders van Murdoch en Haworth. Aandoenlijk is de liefde van deze laatste voor haar zoon, aan wiens zonde ze niet gelooven kan; sterk en grootsch de trouw der andere aan haar echtgenoot, in wiens uitvinding ze niet gelooft, maar wien
ze 30 lange jaren van strijd troostend en bemoedigend ter zijde staat.
Men ziet: aan materiaal ontbreekt het niet. Evenmin ontbreekt het den auteur aan talent. Treffend is b.v. het tooneel, waarin Haworth's eenvoudige, burgerlijke moeder onverwachts het huis betreedt van haar voornamen zoon juist op een avond, als hij een zijner bacchanaliën viert. Ze ziet het daar aanwezige gezelschap voor deftige heeren en dames der groote wereld aan, voegt zich in hun midden en verheugt zich slechts in het geluk en het aanzien van haar jongen. ‘Als iemand uwer het gewaagd had haar uit te lachen’, zegt H., nadat ze is weggegaan, ‘ik zou hem den hals hebben omgedraaid.’
Dat nochtans deze roman in zijn geheel geen bevredigenden indruk achterlaat, ligt niet zoozeer in den twijfelachtigen afloop als wel daaraan, dat de overvloed van gegevens onmogelijk op voldoende wijze kon worden uitgewerkt. Was aan een paar karakters heel wat minder en aan een ander wat meer plaats ingeruimd, het werk zou aan eenheid hebben gewonnen en waarschijnlijk meer hebben voldaan. Nu vermag het de grens der middelmatigheid niet te overschrijden, wat het evenwel met verreweg de meeste werken van zijn genre gemeen heeft. Lectuur, waarvan men de lezing bepaald zou moeten ontraden, bevat het juist niet en druk en vertaling laten zich gemakkelijk lezen.
H.
T.P.
| |
| |
| |
H. von Lankenau. Ophelia. Een roman uit de aanzienlijke Russische wereld. Vertaald door Winkler Prins. 's-Gravenhage, Mouton & Co.
‘Een roman uit de aanzienlijke Russische wereld’ zal, op den naam af, in onzen tijd wel terstond de belangstelling opwekken van menigeen. Wie voor de historie van zijn tijd niet geheel onverschillig is, grijpt gaarne elke gelegenheid aan, om zijne kennis te verrijken aangaande die zonderlinge, veelbewogen maatschappij, waaruit de profeten onzer dagen die ontzettende beroeringen voorspellen, die de beschaafde wereld op hare grondvesten zullen doen schudden. Van den auteur, die het onderneemt, het intieme leven te beschrijven der voornamen en aanzienlijken uit zulk eene maatschappij, verwacht men, dat hij eenig licht zal doen opgaan over de dieper liggende oorzaken dier verschijnselen en toestanden, welke aller blikken zoozeer daarheen trekken.
Niet aldus heeft evenwel de schrijver van dezen roman zijne taak opgevat. Wel wordt den lezer hier en daar een blik in die toestanden vergund en laten zich, in de onbeduidendheid of zedeloosheid van enkelen uit die voorname wereld, sommigen dier bedoelde oorzaken gissen, maar hoofdzaak is hier een algemeen menschelijke roman, die evengoed overal elders als in Rusland doorleefd kon zijn. In zooverre geeft dus het boek, wat de titel verwachten doet.
Het bevat de door en door tragische liefdesgeschiedenis van twee edele jonge menschen, een Hamlet- en een Ophelia-karakter. Eene dilettanten-uitvoering van Hamlet op een Russisch kasteel heeft de jongelieden tot elkander gebracht. Met ingespannen aandacht en klimmende belangstelling volgt de lezer het tragische verloop dezer hoofdintrige en wordt voor menig medespeler met de hartelijkste sympathie vervuld. Jammer maar, dat hij ook gedwongen wordt kennis te maken met een overgroot aantal vrij wel onbeduidende nevenpersonen, wier doen en laten een aanzienlijk deel der handeling innemen. Ook vervult de held, over 't geheel en vooral in 't begin, eene al te passieve rol, dan dat hij spoedig genoeg de vereischte belangstelling wekken kan. Door een en ander moeten er ettelijke bladzijden van het tamelijk compres gedrukte boek worden doorworsteld, eer de lezer in het stuk meeleeft en zijne aandacht gespannen wordt.
Dit neemt evenwel niet weg, dat we dezen roman, wat degelijkheid van gehalte aangaat, hoog stellen boven het meerendeel van dergelijke werken, waarmede in al te rijken overvloed het lezend publiek wordt overstroomd. Het werk getuigt van groote menschenkennis en veel dichterlijk gevoel en de hoofdfiguren zijn met groote zorgvuldigheid afgewerkt. Omtrent de juistheid der vertaling kunnen wij niet oordeelen, maar ze geeft vloeiend, zuiver Hollandsch. Een sierlijk omslag beveelt het uiterlijke aan en quantitatief geeft dit eene deel meer dan menige roman in twee dikke deelen.
H.
T.P.
| |
Gescheiden en Hereenigd. Uit het Engelsch (Court Neitherleigh) van Mrs. Henri Wood, 2 dln. De Erven Loosjes. Haarlem.
Een echt Engelsche damesroman. Voortreffelijke lectuur voor een warmen zomernamiddag in de tuinkamer op den schommelstoel. Zonder een zweem van inspanning volgt men de bonte rij van tafereelen, die in gestadige afwis- | |
| |
seling het oog voorbijgaan. Van het diner naar de modiste, van den wandelrit naar de theevisite: straks onder de adellijke nietsdoeners aan de speeltafel en morgenochtend weer naar het kantoor van den groothandelaar in de City. Heftige dramatische tooneelen wisselen af met echt huishoudelijke praatjes over schoonmaken en kinderjurkjes; diep tragische toestanden, maar die u niet aangrijpen, met comische scènes, min of meer gelukkig weergegeven. Der schrijfster kan de lof niet onthouden worden van heel aardig te kunnen vertellen en op levendige wijze gesprekken over alle mogelijke onbeduidende dingen te kunnen weergeven. Tot in de kleinste bijzonderheden worden allerlei nietigheden uitgeplozen, die de handeling niet vooruitbrengen en den lezer gaan vervelen.
Hoofdzaak is het ongelukkige huwelijk van den rijken koopman Grubb, het ideaal van alle mannelijke deugden, met de ijdele adellijke Adela Chenevix, die hem, op aandrang harer ouders en verbitterd door eene versmade liefde, genomen heeft. Als eindelijk, ten gevolge van hare cynische minachting voor zijn persoon en hare misdadige dwaasheden, de boog van zijn geduld, te sterk gespannen, breekt, ‘scheiden’ zij, om later weer te worden ‘hereenigd’. Waarlijk verdienstelijk worden het smartelijk berouw en de volslagen bekeering van de wufte jonge vrouw geteekend, hoewel we de hereeniging toch gaarne hadden zien plaats grijpen, vóórdat de verachte burgerman tot den adelstand verheven was.
Naast deze hoofdintrige geeft de roman nog twee andere geschiedenissen, eene van een jongen lord, die zich door 't spel, eene andere van eene jonge lady, zijne zuster, die zich door de weelde der mode ten gronde richt. Niet duidelijk blijkt evenwel het verband tusschen het lot dezer ondergeschikte met dat van de hoofdpersonen in het verhaal. Enkele tooneelen zijn waarlijk verdienstelijk geschilderd. Treffend is b.v. dat tusschen den ouden dienaar Reuben en zijn jongen meester, waar hij dezen van den afgrond wil terughouden, waarin het spel hem storten zal.
Maar we meenen ter kenschetsing van dit werk reeds genoeg te hebben gezegd. De vertaling, hoewel hier en daar wat stijf, laat zich vrij goed lezen, maar aan de correctie kon meer zorg zijn besteed.
H.
T.P.
|
|