De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Letterkunde.Een en ander over Amor en Psyche.R. Hamerling, Amor und Psyche, eine Dichtung in sechs Gesängen. Apulejus, Metamorphoseon, libri XI.
| |
[pagina 56]
| |
stelt als de zoogzuster zijner moeder en uit belangstelling in zijn persoon hem ten sterkste waarschuwt voor Pamphile, de vrouw van zijn gastheer, als zijnde gevaarlijk voor jonge mannen, daar zij dezen steeds in haar net tracht te lokken en, zoo haar dit gelukt, door tooverijen rampzalig maakt, 'tzij door hen in steenen of dieren te veranderen, 't zij door hen in eens te dooden. Maar zie, deze waarschuwing heeft op Lucius juist eene tegenovergestelde uitwerking. Hij vlaste reeds lang op eene gelegenheid, om de Thessalische hekserijen, waarvan hij zoo dikwerf gehoord had, van nabij te leeren kennen, en nu bracht hem het toeval met eene heks onder hetzelfde dak! Toch volgt hij in zoover de waarschuwing, dat hij zorgt, zich niet met Pamphile in te laten, maar hij knoopt eene zeer innige liefdesbetrekking aan met Fotis, hare kamenier, hopende, dat deze hem in de geheimen harer meesteres zal willen inwijden. Het gelukt hem, haar hiertoe over te halen. Na eenige dagen vol avonturen doorleefd te hebben, ziet hij het gewichtige oogenblik aanbreken, waarnaar hij zoozeer verlangd heeft. Fotis voert hem naar eene plaats, vanwaar zij op hun gemak Pamphile kunnen bespieden. Daar aanschouwt hij, hoe deze zich met eene zalf bestrijkt en op eens in een uil verandert. Lucius wil nu ook zelf eene dergelijke verandering ondergaan en Fotis zal op zijn dringend verlangen hem daartoe in staat stellen. Zij gaat naar de kamer harer meesteres, neemt eene der aldaar aanwezige doozen met zalf, bij vergissing echter de verkeerde, en de arme, nieuwsgierige held der historie ziet zich plotseling in plaats van in een vogel in een langoorig grauwtje veranderd. Diepe verslagenheid maakt zich van hem meester, doch Fotis tracht hem te troosten en hem moed in te spreken met de verzekering, dat hij slechts eene roos behoeft te eten, om zijne vorige gedaante terug te erlangen. Den volgenden ochtend zal zij hem zulk eene bloem brengen. Denzelfden nacht echter overvallen roovers het huis en voeren Lucius als zwaar beladen viervoeter mede. Hij beproeft onderweg verschillende malen vergeefs, eene roos te bemachtigen, en eens, toen het hem gelukte, dicht aan een rozestruik te naderen, en hij op het punt is, er eene af te rukken, weerhoudt hem plotseling de overweging, dat hij, op eens van een ezel in Lucius veranderende, hoogst waarschijnlijk door de roovers zal gedood worden. Nu voeren zij hem naar een groot hol in eene woeste, boschrijke streek, door hooge rotsen ingesloten. Hier legeren zich de roovers met andere nieuw aankomenden tot een maaltijd en gedenken in woorden en dronken de makkers, die op de laatste tochten het leven verloren hebbenGa naar voetnoot(*). Daarna leggen zij zich ter ruste. | |
[pagina 57]
| |
Eene oude vrouw geeft den ezel Lucius rijkelijk versche garst te eten, doch deze doorsnuffelt den hoek, waar het overgeschoten brood geborgen is, en doet zich daaraan duchtig te goed. In den nanacht trekken de roovers weer uit en voeren, na eene wijle terugkeerende, een zeer schoon meisje met zich, wier kleeding haar hoogen stand verraadt. Daar zij heftig snikt en weent, wordt haar de verzekering gegeven, dat noch haar leven noch hare eer gevaar loopt, indien hare ouders bereid gevonden worden, een hoogen losprijs voor haar te betalen. Daarna vertrouwen zij haar toe aan de zorg der oude vrouw, die den last ontvangt, om met goede woorden te trachten, haar tot bedaren te brengen. Het duurt eenigen tijd, voordat haar dit gelukt, doch eindelijk valt het meisje in slaap. Na eene korte en onrustige sluimering ontwaakt zij met schrik en wil zich terstond op de eene of andere wijze dooden. Door eene dreigende toespraak der oude weerhouden, verhaalt zij, hoe zij te midden van het bruiloftsfeest uit de armen harer moeder is weggeroofd en nu tot vermeerdering van ellende in een akeligen droom haar bruidegom als dood aanschouwd heeft. Het bestje troost haar zoo goed mogelijk met op het bedriegelijke van droomen te wijzen, tracht haar geest wat af te leiden en begint eene vertelling. En hier volgt dan het sprookje van Amor en Psyche - tot vertroosting van een weenend meisje in een roovershol verhaald door eene kindsche en half dronken best, in tegenwoordigheid van een tot ezel omgeschapen jongeling.
In zeker land leefden een koning en eene koningin. Dezen hadden drie dochters, van welke de jongste, Psyche geheeten, de beide anderen in schoonheid verre overtrof: de menschelijke taal had geene woorden, om die schoonheid naar waarde te prijzen. Er ging een roep van uit, die zich over al de naburige staten en eilanden verbreidde en vreemdelingen van heinde en ver deed samenstroomen. Allen geraakten onder den invloed van hare schoonheid, zelfs dermate, dat men haar als eene tweede Venus ging vereeren en haar hooger roemde dan de aan het zeeschuim ontstegene. Het gevolg hiervan was, dat de dienst van deze veronachtzaamd werd. Hare tempels te Pafos en Knidos werden niet bezocht; op de altaren verdoofde het vuur; de ceremoniën te harer eer vonden niet plaats. Venus geraakte hierover in grooten toorn, riep haar gevleugelden zoon Amor en gelastte hem, haar te wreken. Hij moest naar de aarde vertrekken en tot fnuiking van Psyche's macht en tot hare diepe vernedering zorgen, dat zij in hevige liefde ontbrandde voor den onaanzienlijksten man, ‘zoo arm en verloopen en zwak, dat zijne ellende op aarde hare wederga niet had’. Intusschen was Psyche geheel onbewust van wat zij misdeed. Zij | |
[pagina 58]
| |
hield zich zooveel mogelijk afgezonderd, vertoonde zich altijd met weerzin, schepte geen behagen in de vele eerbewijzen en wees beslist elken minnaar af, wie zich ook aanmeldde. Hare zusters zijn reeds aan koningen uitgehuwelijkt, doch het is, of zij ieder haat, die haar liefheeft. Haar vader, daarover zeer mistroostig en eene straffende goddelijke hand hierin duchtende, gaat het orakel van Apollo raadplegen en ontvangt het volgende tot antwoord: ‘Plaats op een rotstop, steil uit den berg oprijzend, uw dochter;
Sier haar met kostlijken tooi voor een onzaligen echt;
Hoop niet, dat sterflijken stam ontsproot uw toekomstige schoonzoon;
Immers, aan draken verwant, wild, boosaardig en wreed,
Zweeft hij, alles beheerschend, op vleugelen boven het luchtruim:
Alles ontkracht zijn geschut, alles ontzenuwt zijn vuur.
Wateren siddren voor hem, schrik baart hij den machtigen goden;
't Duister der Styx zelfs beeft, beeft voor hem Jupiter zelf!’
Droef keert de koning terug als brenger der treurige mare. Terstond worden de toebereidselen tot het huwelijk gemaakt en weldra wordt Psyche, onder het weeklagen van het gansche volk, met treurmuziek weggeleid en op de barre klip geplaatst. Zoodra zij daar alleen is, komt Zephyrus aangevlogen, die haar opneemt, medevoert en nederlegt in een bekoorlijk dal. Na een verkwikkenden slaap ontwakende, ziet Psyche zich vol verbazing in een heerlijk oord verplaatst. Zij aanschouwt te midden van de schoonste natuur een groot paleis, dat zij nadert en binnentreedt. Zij vindt het geheel ledig en doorloopt het in stomme verwondering. Wat al pracht en weelde: alles schittert en fonkelt haar tegen! Al wat tot veraangenaming van het leven dienen kan, is hier te vinden. ‘Er is niets, wat hier niet is’, zegt Apulejus. Vriendelijke stemmen klinken haar tegen, noemen haar meesteres van dit alles en bieden haar dienst aan. Zij hoort de stemmen, doch ontwaart niemand. 's Nachts in diepe duisternis komt haar echtgenoot, die voor het aanbreken des dags weer vertrekt. Zij aanschouwt hem nooit. Vriendelijke stemmen omringen haar den ganschen dag; onzichtbare machten vervullen elken wensch, doch het blijft altijd eenzaam om haar heen. Dit geeft allengs eene treurige verveling aan haar leven. Zij smeekt eindelijk den echtgenoot met lieve woordjes, hare zusters te doen weten, dat zij nog leeft, en Zephyrus te zenden, om ze tot haar te brengen. Hij verzet zich en waarschuwt haar, doch ten laatste bezwijkend voor haar aandringen, geeft hij toe aan haar verlangen, op voorwaarde, dat zij het geheim zijner onzichtbaarheid in geen geval mag verraden. Psyche is zeer verheugd, ontvangt hare zusters, laat al hare schatten zien en overlaadt ze met geschenken. Op de vraag | |
[pagina 59]
| |
naar haar echtgenoot verontschuldigt zij zijne afwezigheid door te zeggen, dat hij op de jacht is. Zijn persoon beschrijft zij als jong en schoon. In plaats van dankbaarheid voor de gulheid der jongste sloop nijd de harten der oudere zusters binnen. Naar hare woonplaats terugkeerend, klaagden zij om 't zeerste over eigen lot. Jammerend bespraken zij om beurte elk haar echtgenoot en besloten uit jaloezie, het geluk van Psyche te verstoren, zoo dit in hare macht was. Deze ontvangt herhaalde waarschuwingen van haar man, om zich toch vooral niet door de zusters tot nieuwsgierigheid te laten opzetten, met bijvoeging, dat het kind, waarvan zij moeder zal worden, als zij weet te zwijgen, van goddelijk, zoo niet, van sterfelijk geslacht zal zijn. Bij een volgend bezoek begaat Psyche de onvoorzichtigheid, haar echtgenoot anders af te schilderen dan de eerste maal. Sprak zij toen van een koningszoon, nu noemt zij hem koopman, wiens groote zaken zijne afwezigheid moeten verklaren; roemde zij hem eerst als jong en schoon, thans heet hij van middelbaren leeftijd met reeds enkele grijze haren. Op deze onnauwkeurigheid door hare zusters betrapt, geraakt zij in verwarring en laat zich eindelijk de bekentenis ontlokken, dat zij hem nog nooit gezien heeft. Dit geeft den ouderen vrij spel. Zij brengen zeer sluw het orakel in herinnering en weten haar diets te maken, dat zij een afschuwelijk monster tot man heeft. Ja, tot versterking van deze waarschijnlijkheid voegen zij erbij, hoe vele jagers het ondier - een afschuwelijken draak met door gif gezwollen krop - 's avonds door de ondiepten der rivier hebben zien zwemmen. Dezen toestand mag Psyche niet laten voortduren; zij moet in elk geval trachten, zekerheid te erlangen. Zij raden haar aan 's nachts, zoodra hij slaapt, zachtkens van zijne zij weg te sluipen, met een mes in de eene en een licht in de andere hand terug te keeren en, zoo zij een monster op het leger vindt, dit terstond te dooden. De strijd van Psyche na het vertrek der zusters wordt door Apulejus met korte woorden scherp geteekend: ‘Zij wil het spoedig volvoeren - en stelt het uit, zij durft - en siddert, zij twijfelt - en wordt toornig op zichzelf, doch wat het ergste is: in hetzelfde wezen haat zij het ondier en bemint zij den man.’ Nieuwsgierigheid behoudt echter de overhand en eens op een nacht ziet zij een schoonen jongen god op haar leger uitgestrekt. Ontroerd stort zij een druppel olie uit de lamp op zijn schouder. Door pijn ontwaakt hij, verwijt Psyche hare kleingeloovigheid en vliegt weg. Wanhopig wil zij zich dan verdrinken, maar dit mislukt haar. Van god Pan ontvangt zij den raad, om te trachten, door gehoorzaamheid en gebeden de gunst van Cupido te winnen. Zij dwaalt zoekende rond en komt toevallig in eene stad, waar de gemaal van eene harer zusters koning is. Zij verhaalt hier haar wedervaren, doch met dit gevolg, dat de zuster, belust geworden, om Psyche's plaats in te nemen, naar de rots snelt, Zephyrus aanroept, om haar over te brengen en, op hem | |
[pagina 60]
| |
vertrouwende, op de harde klippen te pletter valt. Dit lot deelt vervolgens ook de andere zuster. Terwijl Psyche haar zwerftocht voortzet, komt Venus ter oore, hoe Cupido aan eene brandwond ziek ligt ten gevolge van eene liefdesbetrekking met het door haar zoozeer gehate meisje. Hij wordt daarop duchtig door zijne moeder onder handen genomen en onder gestreng toezicht gesteld. Zij zal tevens Psyche opsporen, waar zij ook toeve. Deze heeft intusschen hulp gezocht, eerst bij Ceres en dan bij Juno, doch beiden, door Venus' mededeelingen reeds tegen haar opgezet, wijzen haar terug. Droef trekt zij verder. Venus is ten Olympus gestegen en heeft van Jupiter toestemming gevraagd en verkregen, om Mercurius naar de aarde te zenden, die aan dengene, die Psyche opspoort, zeven kussen van de liefdegodin mag beloven. De arme zwervelinge, moedeloos door 't vergeefsche zoeken en wel beseffende, dat Venus' wraak sneller is dan hare vlucht, gaat zelve tot de godin en stelt zich in hare macht. Deze levert haar over aan hare dienstmaagden Sollicitudo en Tristities (Kommer en Droefheid), door welke zij wreed gepijnigd wordt. Daarna legt zij haar drieërlei moeilijken arbeid op. Uit een grooten hoop koren, uit verschillende soorten saamgesteld, moet zij alle korrelen soort bij soort samenlezen. Mieren komen haar te hulp en op het bepaalde tijdstip is zij gereed. Haar wordt opgedragen, aan Venus eenige vlokken goudkleurige wol te brengen, afkomstig van zeer wilde en gevaarlijke schapen. Reeds wanhoopt zij aan het volvoeren van den last, als de Rietnimf haar influistert, niet de wol van de schapen zelven te rooven, maar als deze rusten, de aan het struikgewas achtergebleven vlokken op te zamelen. Zoodoende gelukt ook dit haar. Venus reikt haar dan eene vaas met bevel die te vullen uit eene tusschen steile rotsen verborgen bron, door draken bewaakt. Psyche komt met groote moeite bij de bron, doch de draken, wier afschuwelijke koppen voortdurend op de uitgestrekte halzen ronddraaien, beletten haar te naderen en het water zelf roept haar toe: ‘Ga terug, hier vindt gij den dood!’ In dit uiterste gevaar zendt Jupiter zijn adelaar, die de vaas van haar overneemt, ten spijt van de sissende monsters in de bron neerdaalt, ze daar vult en aan Psyche ter hand stelt. Maar door deze derde proef is Venus' woede nog niet afgekoeld. Nog gelast zij haar, in de onderwereld af te dalen, om in eene doos, die zij haar medegeeft, bij Proserpina schoonheidszalf te halen. Dit is Psyche te veel. Zij geraakt in vertwijfeling en bestijgt een toren met het doel, zich daaraf te storten. Doch de toren begint op eens tot haar te spreken, houdt haar van zelfmoord terug en geeft den volgenden raad: ‘Begeef u op weg naar de Stygische duisternis met een koek van | |
[pagina 61]
| |
gerst en honig in iedere hand en in uw mond twee muntstukken. Gij zult eerst een lammen ezel met lammen drijver ontmoeten, die u zal vragen, om het afgevallen hout te helpen opladen: ga zwijgend door. Verder zult gij Charon, als hij u overzet, daarvoor een muntstuk betalen, hetwelk hij zelf u uit den mond moet nemen. Sla geen acht op het smeeken van de schim des ouden mans, die, u nazwemmende, de handen naar u uitstrekt, opdat gij hem in de boot zoudt trekken. Aan de overzijde gekomen, zult gij drie oude vrouwen zien spinnen; verleen haar de hulp niet, waarom zij u bidden zullen. Want al deze listen zijn door Venus uitgedacht, opdat gij een der koeken uit de hand zoudt leggen. Acht dit verlies niet gering. Want gij moet dan den helhond nog voorbij, dien gij een der koeken zult toewerpen, om hem voor een oogenblik te doen bedaren. Daarna kunt gij tot Proserpina doordringen, die u zeer vriendelijk ontvangen, heerlijke spijzen voorzetten en tot rusten op zachte kussens uitnoodigen zal. Geef aan die uitnoodiging geen gehoor en eet niets dan een stuk grof brood. Zoodra gij de zalf ontvangen hebt, gaat gij terug, geeft den hond den anderen koek, Charon den anderen penning. Zorg vooral, de doos niet te openen.’ Psyche volgt den raad stiptelijk op, overwint alle hindernissen en komt met de door Proserpina gevulde doos uit de onderwereld. Dan verleidt haar echter de behaagzucht: zij wil een weinigje van de zalf nemen, om schooner voor Amor te verschijnen, opent de doos en stort, door een verstikkenden walm bedwelmd, bewusteloos neder. Amor, hersteld van de bekomen brandwond, is door het venster der kamer, waarin hij opgesloten zat, ontvlucht, ziet Psyche zoo liggen, snelt toe, sluit de doos en wekt haar door een prik met eene pijlpunt. Zij begeeft zich dan naar Venus, terwijl hij, nog voor zijne moeder beducht, tot Jupiter opstijgt. Deze belooft hem, zijne voorspraak te zullen zijn bij de andere goden, en het einde der geschiedenis is, dat Psyche met Amor tot den Olympus mag opstijgen. Na eene teug uit den met ambrosia gevulden beker is zij onsterfelijk. De bruiloftsmaaltijd wordt aangerecht; gezang en snarenspel weerklinken, en Venus, als om te toonen, dat zij haar wrok vergeten wil, voert ten slotte een schoonen dans uit. Later schenkt Psyche het leven aan eene dochter, Voluptas genaamd.
Deze fabel heeft al heel wat pennen in beweging gebracht. Wij hebben met opzet haar gegeven in de lijst van het verhaal, waarin zij bij Apulejus voorkomt, om in verband daarmede straks nog even de vraag te bespreken, of wij te doen hebben met een sprookje, met eene allegorie of met beide. Doch ons eerste werk zal nu zijn, na te gaan, in hoeverre Hamerling bij zijn laatste dichtwerk den Latijnschen schrijver gevolgd is. Vooraf nog de opmerking, dat La Fontaine er de stof aan ontleende voor een roman en dat in Januari 1671 in het paleis | |
[pagina 62]
| |
der Tuilerieën een tragédie-balletGa naar voetnoot(*) opgevoerd werd, Psyché getiteld, hetwelk het boven meegedeelde in hoofdzaak weergaf. Hieraan hadden verschillende auteurs meegewerkt: Molière dichtte het eerste bedrijf, het eerste tooneel van het tweede en het eerste tooneel van het derde bedrijf. Pierre Corneille vervaardigde het overige. De tekst van den zang was van Quinault, waarbij Lulli de muziek componeerde. Psyche was ook de titel van eene door Fontenelle vervaardigde opera. De Duitsche dichter Wieland gaf in 1770 en 1774 brokstukken uit van een allegorisch gedicht, Psyche, dat echter nooit voltooid werd. Dat de fabel rijk is aan schilderachtige motieven, blijkt ten volle uit het feit, dat Rafaël eenige fresco's en 32 andere composities eraan ontleend heeft en ook Thorwaldsen de hoofdfeiten in eene reeks van schetsen heeft weergegeven, terwijl eindelijk Thumann het gedicht van Hamerling met schoone illustraties heeft opgeluisterd. | |
II.Met voordacht hebben wij in het eerste gedeelte van dit opstel Apulejus' oude vrouwtje bij het verhaal op den voet gevolgd, om het geheel zoo volledig mogelijk weer te geven. Immers, dit spaart ons de moeite van Hamerling's gedicht te ontleden, daar hij, wat de hoofdpunten betreft, overal den Latijnschen tekst getrouw gebleven is. Deze wijze van behandeling heeft geringen cijns gevraagd van zijne dichterlijke inspiratie en doet ons soms twijfelen, of wij niet met eene vrije metrische vertaling te doen hebben, waaromtrent het titelblad ons echter volstrekt niet inlicht. Om bovenstaande redenen kunnen wij ons dus vergenoegen met na te gaan, welke wijzigingen hij aangebracht en wat hij tot afronding van het geheel aan het oorspronkelijke toegevoegd heeft. Hij begint met ons niet in het onzekere te laten omtrent het land, waar Psyche's vader als koning heerscht, maar neemt daarvoor, om in het oog vallende redenen, het eiland Cyprus. Immers, Cyprus is het lievelingseiland van Venus. Hier wordt zij bij uitnemendheid gediend en gevierd; hier zijn hare tempels te Knidos en Pafos; ja, aan dit oord ontleent zij haar bijnaam CyprisGa naar voetnoot(†). Psyche's vader is niet alleen koning, maar ook hoogepriester in haar tempel te Pafos, en haar eeredienst lijdt schade door de aanbidding van zijne dochter. Venus' heftige woede is dus nog meer gemotiveerd. Wanneer zij bij Apulejus haar zoon gelast heeft, haar te wreken, vernemen wij niet, of hij dien last volvoert. Ham. vult deze leegte aan. Hij laat Amor zich in een appelboom verbergen en van daaruit Psyche bespieden, echter niet met het door zijne moeder gewenschte gevolg: | |
[pagina 63]
| |
‘so das holde Kind betrachtend,
Lauernd wie ein Jäger: “Welch ein Püppchen,”
Spricht er bei sich, “welche wunderfeinen,
Seideweichen Strähne, goldig schimmernd,
Aehnlich einem Bündel Sonnenstrahlen!
Traun, ans ihren träumerischen Augen
Blüht ein Reiz, ein stiller, den ihr neiden
Müssen selbst olymp'sche Götterfrauen!
All' ihr Wesen, all' ihr Thun ist Seele!”’
Het laatste woord wordt door Hamerling gespatieerd; wij vinden het straks nog eens. ‘Näher sie an sich heranzulocken,
Wirft herab er aus des Baumes Wipfel
Ein Paar Aepfelchen, rothbackig frische.
Psyche springt herbei, sie aufzulesen,
Meint, dasz sie der Wind herabgeschüttelt.
Und in muntrer Laune wirft der Knabe
Neue Früchte in den Schooss ihr, rothe,
Runde, seiner schönen Mutter heilig,
Vielbedeutsam drob verliebtem Volke.
Plötzlich, durch der goldnen Kypris Schickung,
Hinkt vorüber an dem Gartenzaune,
Schmutzig und zerlumpt, mit einem Höcker,
Hässlich, krüppelhaft, ein Betteljunge,
Streckt nach einer Gabe seine Hand aus.
Mitleid malt in Psyche's Blick sich; Amor,
Mütterlicher Weisung sich erinnernd,
Zielt auf Psyche, sendet flugs den Pfeil ab;
Doch in der Verwirrung fehlt das Ziel er,
Und der goldne Pfeil, die Luft durchschwirrend,
Haftet in dem Rasen; aus dein Köcher
Einen andren Bolz zieht rasch der Knabe,
Aber in der Hast den eignen Finger
Ritzt er, und vom Thaue seiner Adern
Netzt ein Tropfen weisse Lychnisblüten,
Deren Sprossen in des Ichors Farben
Blühn seither für alle Zeit gesprenkelt.
Und der Gott, von eigner Wehr verwundet,
Er entbrennt in Liebe heiss für Psyche.’
Nu is het met Amor's dartele wildheid gedaan: ‘Bald als Taube sitzt er, bald als Möve,
Bald als Wendehals und bald als Sperling
In des Gartens Bann, wo Psyche weilet...’
| |
[pagina 64]
| |
Hij veronachtzaamt zijn ambtGa naar voetnoot(*), wordt nalatig in het vervullen van zijn plicht jegens de menschheid, en Venus laat de zee met opbruisende golven het eiland bedreigen. In angst hierover raadpleegt de priesterkoning het orakel en ontvangt het ons bekende antwoord. In den tweeden zang vinden wij Psyche op den rotstop, de goden en godinnen aanroepende. Daarna komt Zephyrus, die haar meevoert. Op de beschrijving van de schoonheid der landstreek en de pracht van het paleis, werwaarts Psyche getogen is, laat Ham. volgen: ‘Eins nur fehlte in den Wunderräumen:
Eine Menschenseele: Stumm war Alles,’
waar wij het spatieeren niet onopgemerkt mogen laten. In den derden zang, nadat op het slot van den tweeden Amor Psyche gewaarschuwd heeft en gesproken van de spruit hunner liefde, ziet zij, in een vijver haar beeld beschouwend: ‘Dass ihr Flügelchen gesprosst im Nacken,
Falterflügel, bunte, goldberändert!’
Met deze vlindervleugeltjes, waarvan Ap. niets zegt, betaalt Ham. tol aan de Grieksche voorstelling van Psuche. Als verpersoonlijking van de menschelijke ziel werd zij door de Grieken in de beeldende kunst voorgesteld òf als vlinder òf als eene maagd met vlindervleugels. Wanneer Psyche, door hare zusters en eigen nieuwsgierigheid verleid, met eene lamp in de hand het vertrek, waar Amor slaapt, binnentreedt en voorzichtigheidshalve het licht achter zich houdt, worden deze vleugelen, zonder dat zij het bemerkt, door de vlam verzengd; en als later na haar terugkeer uit de onderwereld Amor haar uit de bedwelming heeft doen ontwaken, haar omhelsd en getroost heeft, bespeurt zij, alleen achtergebleven, in het spiegelend watervlak: ‘Dass sie wieder schön und hold geworden,
Und class neue Flügel ihr gewachsen:
Falterflügel, bunte, goldberändert.’
Deze vleugelen spelen dus bij Hamerling eene groote rol. In den vierden zang behandelt hij Psyche's zwerftocht. Hij wijkt hier in zooverre van Apulejus af, dat hij de zusters al dadelijk den volgenden ochtend door nieuwsgierigheid gedreven naar de rots snellen, op Zephyrus vertrouwen en een jammerlijk einde vinden doet. Psyche komt dan ook bij hem niet in de residentiën harer zwagers, en in plaats van deze bezoeken vlecht hij eene episode van eigen vinding in, die, hoe schoon en wijsgeerig gedacht op zichzelf beschouwd, toch in | |
[pagina 65]
| |
verband met het geheele verhaal een eenigszins vreemden indruk teweegbrengt. God Pan, dien zij na hare mislukte poging, om zich te verdrinken, bezig vindt met de godin EchoGa naar voetnoot(*) te omhelzen en haar allerlei liedjes te leeren (Apulejus), vindt zij bij Hamerling nog lustiger bezig: ‘In der Mädchen (holde Nymphen) Mitte tanzte, tollte,
Eine Mannsgestalt mit Ziegenfüssen,
Zweien Hörnchen, einem langen Boeksbart,
Einen Fichtenkranz um's Haupt geschlungen,
Und ein zottig Luchsfell um die Schultern;
Tanzt im Bocksprung, spielt mit heller Syrinx
Auf zum Tanz sich selber und den Nymphen.’
Deze geeft haar nu den raad, zich te begeven naar: ‘Eine(r) greise(n) Seherin, befreundet
Gar dem Lichtgott selbst, dem allbewussten.’
En nu komt het boven bedoelde: ‘Und sie wandte sich zu ihr und fragte
Nach der Spur des Gottes. Drauf die Greisin:
“Ueberall zu Hause sind die Götter,
Alle Wege führen zu den Göttern.”
Psyche seufzt: “Wohin in dieser Weite
Nehm' ich meine Richtung?” Drauf die Greisin:
“Blick' um dich, und nach dem fernsten Punkte,
Den du siehst, stets lenke deine Schritte!”
Wieder flehte Psyche: “Zeig', ich bitte,
Zeig' den nächsten Weg, der führt zum Gotte!”
Sprach die Greisin: “Was dich führt zum Gotte,
Ist der Weg nicht, Kind, es ist das Wandern!”
Weinend Psyche klagt: “O wie die Sehnsucht
Ungeduldig mir im Busen wüthet!”
Jene drauf: “Je grösser deine Sehnsucht,
Desto näher, Kind, bist du dem Ziele!”
Fortfuhr Psyche: “Ach, und wenn ich nahe,
Nah' gekommen ihm nach langer Wand'rung,
Wird er mir sich zeigen wollen? wird er
Nicht sich spröd' in Nebelschleier hüllen,
Mitleidslos entschwinden?” Drauf die Greisin:
“Eine Glut der Sehnsucht gibt's, der Inbrunst,
Der kein Gott vermag zu widerstehen.” -
Mild getröstet, aber doch voll Unruh’
| |
[pagina 66]
| |
gaat nu Psyche verder. Op haar zwerftocht nu en dan door vermoeienis overmand, valt zij in eene sluimering, die echter verontrust wordt door droomen van de meest verschillende folteringen, haar door Amor aangedaan: ‘Meist als Falter sieht sie sich im Traume,
Um das Licht der Liebesfackel flatternd;
Oder Amor kommt als Vogelsteller,
Hascht den Falter, fasst ihn bei den Flügeln,
Setzt ihn auf die Hand sich, hebt empor ihn,
Triumphirend, bindet wie ein Range
Ihn an einen Faden, lässt ihn fliegen,
Hält ihn sengend über eine Flamme,
Gleich als wollt' er läutern ihn im Feuer.’ u.s.w.
Amor van zijn kant lijdt niet minder. Venus, grootelijks vertoornd, houdt hem gevangen en stelt de grijze SobrietasGa naar voetnoot(*) tot bewaakster en verpleegster aan. Hij ligt nu dagenlang neerslachtig en met bleeke wangen, nu peinzend en dan onrustig sluimerend. Hem ook kwellen ‘böse Träume’: ‘Er auch sah im Traum von seiner Liebsten
Sich gepeinigt oft in schnöder Weise,
Er auch sah von ihr vor einen Wagen
Sich gespannt, in 's Joch geschirrt', mühselig
Wüstes Feld zu pflügen, sah gefesselt
Sich, an eine Säule festgebunden,
Sah von ihr als Vogel sich gefangen
Und zu Markt gebracht in einem Käfig,
Sah von ihr sein Flügelpaar beschnitten
Oder ausgerissen, sah, die Arme
Auf dem Rücken festgeschnürt, erbärmlich
Unter ihren Händen seinen Bogen,
Seinen Köcher auch mit allen Pfeilen
In den Flammen aufgehn und verkohlen.’
Van al deze kwellingen vinden wij bij Apulejus niets, maar zij zijn wederom door Hamerling ontleend aan de Grieksche voorstelling van de verhouding tusschen Eros en Psuche. Ook het volgende draagt daarvan de sporen: Eens zag Amor een vlinder het vertrek binnenzweven, die zich op zijn boog neerzette. ‘Ihn betrachtete gespannt der Knabe.
Psyche sah er jetzt in jedem Falter...
(Er) ergreift den Falter bei den Flügeln
| |
[pagina 67]
| |
Sacht, und spricht zu ihm mit Koseworten:
“Sei gegrüsst mir, mein geliebtes Seelchen;
Habe sehnsuchtsvoll nach dir geschmachtet!”’
Doch een oogenblik later geraakt hij weer in toorn over Psyche's verraad, over zijne wond en is op het punt, den vlinder de vleugelen uit te rukken. Hamerling laat Psyche, evenals Apulejus dit doet, bij Ceres en Juno troost zoeken en ongetroost vertrekken. Dan laat hij haar nog bij Apollo om hulpe bidden. Doch als Apollo's priester haar zegt, dat hij moet beginnen met de liefde in haar hart te dooden, roept zij verschrikt uit: ‘“Aus dem Herzen mir die Liebe tilgen?...
Nimmer möcht' ich von der Liebe lassen;
Lieber trag' ich Leid durch's ganze Leben!”’
In den vijfden zang geeft Hamerling ons zeer getrouw het relaas van de bij Apulejus vermelde, door Venus uitgedachte vier taken, aan Psyche opgelegd. De wijze, waarop zij ze volvoert, is ook volmaakt dezelfde; alleen valt bij de vierde taak dit verschil op te merken, dat zij bij Apulejus in wanhoop naar een toren loopt en zich daaraf wil werpen, waarop deze begint te spreken en haar raad geeft, en bij Hamerling hare schreden richt naar een tempel, aan Proserpina gewijd, en daar dezelfde raadgevingen uit den mond eens priesters ontvangt. Daar de zesde zang, wat de daarin vermelde feiten aangaat, geheel overeenstemt met den Latijnschen tekst, kunnen wij dit gedeelte onzer taak als geëindigd beschouwen. Wat Hamerling's bewerking het meest van het oorspronkelijke onderscheidt, is de toon, die erin heerscht. Deze is bij Apulejus veel lager. Wij moeten het Friedländer ten volle toestemmen, wanneer hij zegt: ‘Venus spricht zu Amor wie eine erzürnte Komödienmutter zu einem lüderlichen Sohn, Ceres und Juno wie Gevatterinnen.’ Eene enkele vergelijking kan dit verschil in toon ten duidelijkste doen blijken. Wij kiezen hiervoor de ontvangst, die Psyche na haar zwerftocht bij Venus ten deel valt: Apulejus. Als Venus voor het eerst Psyche bespeurt (die door hare dienares ConsuetudoGa naar voetnoot(*) bij de haren wordt binnengesleurd), barst zij in een luid gelach uit en - zooals vertoornden plegen te doen - schudt zij het hoofd en krabt zich het rechteroor, zeggende: ‘Eindelijk hebt gij u dan verwaardigd, uwe schoonmoeder te komen begroeten? of liever uw man, die door uwe schuld gevaarlijk gewond ligt, te komen zien? doch wees gerust, ik zal u ontvangen als eene lieve schoondochter! Waar zijn mijne dienstmaagden Sollicitudo en Tristities?’ roept zij. | |
[pagina 68]
| |
Deze treden binnen en ontvangen het bevel, Psyche te straffen. Zij gehoorzamen, geeselen de deerniswaardige, kwellen haar met andere folteringen en voeren haar daarna weer voor de oogen der meesteres. Deze lacht opnieuw spottend en roept: ‘Zie, zij tracht ons door haar belangwekkenden toestand te bewegen, omdat zij mij van verheven kroost de gelukkige grootmoeder maken zal. Wel gelukkig voor mij, om in den bloei mijner jaren grootmoeder genoemd te worden en den zoon eener gemeene meid tot kleinzoon te mogen hebben! Wat spreek ik dwaselijk van zoon: immers, het huwelijk is te ongelijk en kan daarenboven als gesloten in een landhuis, zonder getuigen, zonder vaderlijke goedkeuring, niet wettig geacht worden, waardoor een bastaard zal geboren worden, indien wij u al den tijd daartoe gunnen zullen.’ Met deze woorden vliegt zij op haar toe, verscheurt haar het gewaad op verschillende plaatsen, trekt haar aan de haren, slaat haar op het hoofd en mishandelt haar zoodoende deerlijk.... En nu Hamerling? Psyche knielt deemoedig neder en smeekt Venus, haar als slavin aan te nemen. ‘Hehr die Göttin stand, die siegbewusste,
Froh des unverwelklich hohen Reizes;
Gegenüber ihr des Staubes Tochter,
Blass, verwelkt im Leid der langen Irrfahrt.
“Ei, Nachtfalterchen,” versetzt, des Mädchens
Bleiches Antlitz, ärmliches Gewande
Musternd, Kypris, “wie zerzaus't, verblichen
Deine Flügel sind! Was ist geworden,
Kind, aus deiner viel gepries'nen Blüte?
Wie verblindet warst du, eitles Mädchen,
Statt der Freier schönsten dir zu wählen,
Als noch rosig leuchtete dein Wänglein,
Einem Gotte schweifend nachzutrachten,
Durch die ganze Welt ihm nachzujagen,
Hungernd, dürstend, siech, in Frost und Hitze,
Wack'rer Erdensöhne Trost verschmähend,
Widerstehend jeglicher Verlockung!
Siehst du nun, was allzuhohes Trachten
Dir gebracht zum Lohn? Zur Vogelscheuche
Wardst du schier, und jener blöde Knabe,
Den du krank gemacht mit deinen Reizen,
Wird, dich wiedersehend, rasch genesen -
Herzlich schämen sich des einst'gen Liebchens!”’
Heeft Ham. hier de klip van het vulgaire gemeden, waarop Apulejus gestrand is, op andere plaatsen weten wij niet, aan wien de voorkeur te schenken. Het verrassende oogenblik, waarop Psyche, denkende, | |
[pagina 69]
| |
een monster op haar leger te vinden, Amor ontwaart, beschrijft Ap. meesterlijk, nagenoeg aldusGa naar voetnoot(*): ‘Doch zoodra bij het schijnsel der lamp het leger zichtbaar werd, zag zij het tamste en liefste van alle wilde dieren, den schoonen god Cupido zelf, bevallig daarop neergevlijd, op wiens aanblik het licht nog in helderheid toenam en door het lemmer des misdadigen dolks hel weerkaatst werd. Verschrikt en ontroerd stond Psyche daar; doodsbleek wankelde zij, zonk bevende op de knieën en trachtte het staal te verbergen, maar in hare eigen borst. Wat zij werkelijk zoude volvoerd hebben, indien het niet, uit schrik over zulk eene wandaad, aan hare handen ontsnapt en gevallen ware. Door het onafgebroken beschouwen van het goddelijk gelaat vóór haar keerde allengs haar moed terug. Zij ziet op het goudblonde hoofd het door ambrosia gedrenkte, glinsterende haar, weelderig krullende lokken, sommige den melkwitten hals en andere de blozende wangen omkronkelend, terwijl het lamplicht in haar glans wemelend weerspiegelt. Zij ziet aan de schouders van den gevleugelden god witte schachten, als met schitterende bloesems bedauwd, en hoewel de vleugels in rust waren, zoo beefden en trilden toch de uiterst fijne en teedere pluimpjes. De overige lichaamsdeelen waren zoo blank en welgevormd, dat zij der moeder Venus geene oneer aandeden. Aan den voet van het bed lagen boog, pijlkoker en pijlen, de weldoende wapenen van den machtigen god. Als nu Psyche met onverzadigbaren lust dit alles aanschouwd en bewonderd heeft, neemt zij een pijl uit den koker, beproeft met den top haars duims de scherpte der punt; doch eenigszins beverig en onvoorzichtig, wondt zij zich en door de fijne bovenhuid komen eenige rooskleurige bloeddroppels te voorschijn. Zoo ontbrandde de argelooze Psyche door eigen toedoen in liefde voor Amor. Dan, meer en meer in hartstocht voor Cupido ontvlammendeGa naar voetnoot(†), buigt zij zich over hem heen, doch terwijl zij hem met vurige kussen bedekt, vreest zij toch, hem te wekken. Nog weifelt zij, diep geschokt en door geluk ontroerd, toen de lamp, hetzij door de zwartste trouweloosheid, hetzij door boozen nijd, of wel uit begeerte, om zelve het schoone lichaam als kussend aan te raken, uit den top der pit een droppel kokend heete olie op den rechterschouder des gods deed neerdalen’Ga naar voetnoot(§). Hamerling verhaalt hetzelfde aldus: | |
[pagina 70]
| |
‘... vor ihren Augen lag, geflügelt,
Schöner als ihr Traum, ein Götterknabe,
Gold'ner Glanz ging aus von seinen Locken,
Blendend fast; der Wangen Purpurblüte,
Und das Liljenweiss der andern Glieder
War so zart, so rein, wie das Geblätter
Morgendlich erschloss'ner frischer Knospen.
Unbeschreiblich lieblich war das Antlitz.
Und ein Wonnehauch umflosz den Knaben,
Strömte von ihm aus, den Sinn berückend.
Träumerisch auch, wie in Liebeswonne,
Zitterten des leuchtenden Gefieders
Zarte, gold'ne Spitzen, farbig schillernd.
Zart erschien der Leib, wie der des Knaben,
Blühend wie des Jünglings Leib erschien er,
Leuchtend wie des Mann's in reifer Schönheit,
Und holdselig doch wie der des Kindes.
Lieblicher als alle Menschensöhne,
Hehr erschien er wie ein Götterwesen;
Und es fühlte die erschrock'ne Psyche,
Tödten müsste seines Blickes Strahl sie,
Wenn er plötzlich öffnete die Augen;
Zu den Füssen jetzt des Wunderknaben
Sieht sie liegen einen gold'nen Köcher,
Edelsteinbesetzt; die gold'nen Pfeile
Leuchteten daraus wie Sonnenstrahlen.
Und der Bogen lehnte bei dem Köcher,
In des Regenbogens Farben schimmernd;
Von der Sehne kam ein leises Klingen.
Und nun wusste Psyche, wonneschauernd,
Wer ihr göttlich schönes Ungeheuer!
Nach den Pfeilen mit verwirrten Sinnen
Greift sie, wie ein Kind nach buntem Tande.
Weh, da ritzte sie den ros'gen Finger,
Und ein Glutstrom quoll ihr durch die Adern.
Liebeglühend neigt sie zu dem schönen
Schläfer sich; nicht satt, ihn zu betrachten,
Kann sie werden, einen Kuss zu drücken
Sehnt sie sich auf seine Liljenstirne:
Plötzlich aber scheint er sich zu regen -
Sie erschrickt - die Lampe, leicht erschüttert,
Von der Flamme Spitze einen Tropfen
Heissen Oels verspritzt sie, der mit ros'gem
Brandmal sengt die Haut des Liebesgottes.’
Deze beide fragmenten met elkander vergelijkend, moeten wij, al brengen wij het voordeel der oorspronkelijkheid niet voor Apulejus in rekening, aan zijne schildering verre de voorkeur geven. Hamerling's | |
[pagina 71]
| |
beschrijving is mat naast de levendige voorstelling van den Latijnschen dichter. Aan deze vergelijkingen wil ik er ten slotte nog eene toevoegen, om den lezer te overtuigen, dat ik niet zonder reden op het titelblad van Ham.'s gedicht eene aanwijzing zocht, of wij hier met eene vrije metrische vertaling te doen hebben. Ik kies daarvoor het volgende en geef met opzet de Duitsche vertaling van Jachmann, - anders om nauwkeurigheid niet aan te bevelen - opdat de overeenkomst nog duidelijker in het licht trede. Venus zal tot Jupiter opstijgen en laat den wagen, van Vulcanus ten geschenke ontvangen, gereedmaken:
Jachmann.
‘Von den vielen Tauben, die um das Schlafgemach der Herrin nisten, schweben vier schneeweisse herbei, und beugen die schillernden Hälse in das funkelnde Joch; nachdem die Göttin eingestiegen, fliegen sie fröhlich davon. Dem Wagen folgend tummeln sich mit muthwilligem Gezwitscher die Sperlinge, und andere Singvögel verkünden mit süssem Gesange die Ankunft der Venus. Die Wolken schwinden und der Himmel öffnet sich der Göttin; der höchste Aether empfängt sie mit Freude, und weder den Adler noch die räuberischen Habichte fürchtet die sangkundige Schaar ihres Gefolges.’ (Metam. VI, 6.)
Hamerling. ‘Von den Schwärmen sanfter Turteltauben,
Welche um das Haus der Herrin nisten,
Schweben vier heran, schneeweiss befiedert,
Freudig in das Joch des gold'nen Wagens,
Welcher Kypris trägt zu lichten Höhen.
Durch die Wolken aufwärts mit der Göttin
Hebt das Glanzgefährt in 's höchste Blau sich,
Von der Vögel Schaaren dicht umflattert,
Welche schmetternd, jubelnd, freudeschwelgend,
Mit dem süssesten Gesang des Aethers
Weiten Raum erfüllen; scheu zur Seite
Weicht der Habicht, weicht der stolze Aar selbst,
Vor den Tauben und den andern Schwärmen
Muntrer Vögel im Geleit der Göttin.’
| |
III.Zooals wij boven reeds zeiden, heeft dit verhaal der oudheid al heel wat pennen in beweging gebracht. Het gold hoofdzakelijk de vraag: als hoedanig moet dit opgevat worden? Er waren er, die vooropstelden, dat men hier te doen had met eene allegorie. Immers, de held van het romantisch verhaal, Lucius, laat zich, na tal van wonderlijke avonturen doorleefd te hebben, inwijden in de mysteriën van Isis en | |
[pagina 72]
| |
Osiris, en niet zonder voordacht wordt hier gewezen op de verhoudingen tusschen de Liefde en de menschenziel. Door eigen schuld ontbeert zij de Liefde en eerst na moeilijke werken, na boete en berouw gelukt het haar, die terug te winnen. De namen geven immers genoeg bewijzen daarvoor: Amor, Psyche, Tristities, Consuetudo, etc. tot Voluptas. Toegegeven, zeiden anderen, maar als gij het eene zinnebeeldig wilt verklaren, dan moet gij dit ook met het andere doen, en wat meent gij dan, dat bijv. de zusters van Psyche voorstellen? Deze vraag gaf den uitleggers niet weinig hoofdbrekens. Wat konden de drie gezusters wel voorstellen? De een meende, dat, waar Psyche de ziel, het edelste deel van den mensch, vertegenwoordigde, de beide anderen wel niet anders dan de vleeschelijke begeerten zouden zijn. Een ander dacht, dat men te doen had met het Vleesch, den Vrijen Wil en den GeestGa naar voetnoot(*). Een derde vond dit niet mystiek genoeg en sprak van: Bewusteloosheid, Wereldbewustzijn en Zelfbewustzijn, waarmede een vierde niet overeenstemde, daar deze de drie natuurrijken eene betere verklaring vond. Kortom, men giste en had voor gissingen ruimte te over. Eene uitlegkunde, die men wel eens inlegkunde genoemd heeft, maakte zich van deze stof meester en wrocht ervan, wat haar goeddocht. Wie de verwachting mocht koesteren, dat Hamerling's gedicht in deze eenig licht zou ontsteken, wordt daarin teleurgesteld. Zooals wij zagen, volgt hij het verhaal juist, zooals het uit de oudheid tot ons kwam, versterkt het allegorisch en philosophisch element, doch laat ons in het onzekere, wat hij nu eigenlijk met dezen arbeid voorheeft. De tweeslachtigheid van het oorspronkelijke treft ons evenzeer bij hem. Tot Amor laat hij bespiegelend optreden. In den zesden zang, als hij zijn wensch geuit heeft, om Psyche tot de goden verheven te zien, voegt hij daaraan tot versterking het volgende toe: ‘Wisst, Uranionen!
Meiner Psyche hier den Eintritt weigern,
Heisst auch mich aus dem Olymp verstossen!
Lebet wohl denn! eurem Reich entsagend,
Fortan bei der Erde Kindern bleib' ich.
Keinen Reiz für mich hat mehr der Himmel,
Spröde sich den Irdischen verschliessend!
Was verachtet ihr die Erdenkinder?
Stillstand fesselt des Olymps Geschlechter,
Doch die Erdgeschlechter leben, blühen,
Wirken, schaffen, zeugen ewig Neues
| |
[pagina 73]
| |
Aus sich selbst - vielleicht selbst neue Götter.
Denkt, was sind wir ohne Menschenkinder,
Ohne Dienst und Opfer und Altäre?
Uns're beste Stätte: ihr Gemüth ist's,
Und wir leben, wirken nur in ihnen.’
Tegenover hen, die het allegorische op den voorgrond stellen, zijn er ook, wien dit niet zoo ter harte gaat en die daarentegen, het als aanvulsel en bijwerk beschouwende, de kern van het verhaal houden voor niets anders dan een gewoon volkssprookje. Met nadruk wezen wij er boven op, hoe deze vertelling gedaan wordt in een roovershol door eene dronken, kindsche best, tot verstrooiing van een huilend meisken en ten aanhoore van een jongeling in ezelsgedaante. Is dit alles niet geschikt, om ons hooge waarde eraan te doen toekennen, onze opvatting verschilt niet van die des schrijvers zelve; mmers, als het oudje uitgepraat is, laat hij Lucius zijne spijt betuigen, dat hij niet in staat was, deze schoone fabella - niet eens fabula! - op te schrijven. Sainte-BeuveGa naar voetnoot(*) klaagt met recht, dat men de strekking en den zin van het geheel overdrijft en daardoor veel van zijn genoegen bederft. ‘On y arrive d'ordinaire avec sa prévention, avec son symbole tout fait; on se préoccupe, à l'exemple des commentateurs, de ce mot PsychéGa naar voetnoot(†) qui veut dire âme; on cherche des sens profonds et mystérieux dans un conte de vieille qui n'a été fait et mis en ce lieu-là que pour divertir et empêcher une belle enfant de pleurer; on y voit une allégorie, un mythe, quelque chose de pareil à ce que de graves et sérieux commentateurs ont cherché dans les fables de l'Odyssée. Si l'on pouvait voir dans une sorte d'aquarium la formation et le progrès de la fable de Psyché à ses divers états d'éclosion et de croissance, je me persuade que l'on reconnaîtrait que cela a commencé bien simplement par un conte qui s'est grossi peu à peu, mais que ni la philosophie ni la théologie n'ont présidé à l'heureuse venue du germe....’ Deze meening wordt door verschillende Duitsche geleerden gedeeld, en door een nauwgezet onderzoek hebben zij zich de gegevens verworven, om met meer zekerheid te kunnen optreden. De mythologische en allegorische namen, waarmede Apulejus zoovele uitleggers aan het werk gezet heeft, ter zijde stellende en de hoofdtrekken van het verdichtsel ons voor den geest roepende, verkrijgen wij het volgende schema: Een koning en eene koningin hebben drie dochters - de jongste is | |
[pagina 74]
| |
de schoonste - zij moet een monster huwen - wordt daartoe op een hoogen berg geplaatst - haar echtgenoot bezoekt haar alleen in het duister - nieuwsgierigheid brengt onheil - de schuldige doet boete - de moeder van haar geliefde is hardvochtig - de dieren helpen haar - ten slotte verzoening. Al deze trekken kunnen wij terugvinden in nog bestaande sprookjes. Het is zeer wel mogelijk, dat Apulejus alleen deze hoofdpunten kende en ze naar eigen phantasie verwerkte. Eene opmerkelijke vergissing komt ons nog in die meening versterken. Op verschillende plaatsen van zijn Amor en Psyche wordt van het nog ongeboren kind gesproken, alsof het een zoon zal zijn, en ten slotte wordt er eene dochter, VoluptasGa naar voetnoot(*), geboren! De zoon behoort naar alle waarschijnlijkheid in het sprookje, de dochter in de allegorie te huis. Apulejus maakt den indruk, of hij aan het einde zelf vergeten is, wat hij vroeger aangaande dit kind gezegd heeft.
Er bestaat een niet te miskennen verband tusschen vele volkssprookjes en de oude goden- en heldenmytheGa naar voetnoot(†). Het sprookje, waarvan wij boven de hoofdtrekken mededeelden, heeft groote verwantschap met de Grieksche mythe van Zeus en SemeleGa naar voetnoot(§). Semele, de geliefde van Zeus, zal moeder worden en dit wekt de ijverzucht van Hera. Zij brengt, als Semele's oude voedster vermomd, aan deze een bezoek en raadt haar aan, om Zeus als blijk van zijne liefde te verzoeken, zich in zijne ware gedaante te vertoonen. Semele doet dit en blijft, ondanks de waarschuwingen van den bezorgden god, in haar verlangen volharden. Het geschiedt dan, en niet bestand tegen dien aanblik, stort zij dood neder. Later wordt zij door haar zoon uit de onderwereld verlost en als Thuone naar den Olympos gevoerd. Zelfs in dezen laatsten trek zou men de overeenkomst kunnen opmerken met Psyche's bezoek aan Proserpina en de daarop gevolgde apotheose. De sprookjes, die met het door Apulejus gebruikte in nauwe betrekking staan, zijn door Prof. Adalbert Kuhn in twee groepen afgedeeld.
‘In beiden Gruppen,’ zegt hij, ‘handelt es sich um einen, gewöhnlich in ein Thier verwandelten Menschen, dem sich eine Jungfrau vermählt, die trotz seiner abschreckenden Gestalt in Liebe bei ihm ausharrt. Das Verrathen des Geheimnisses stört in der ersten Gruppe die Erlösung und führt neue Geduld- und Liebesproben herbei, in der zweiten werden in der Regel dadurch unmittelbar die Mittel zur Erlösung herbeigeschafft.’ | |
[pagina 75]
| |
Wanneer wij deze beide groepen beschouwen, dan verdient het voorzeker opmerking, dat het door Apulejus gebruikte sprookje, wat de voornaamste feiten betreft, terug te vinden is in het verre Indië en op het hooge IJsland en daartusschen bij bijna alle volken. Natuurlijk is het, - hoe zou dit anders kunnen? - van mond tot mond gaande, gewijzigd, bijgewerkt of versierd, doch de hoofdzaak is in alle gebleven. In de eerste groep komt voor het Indische sprookje Toelisa. Het werd door een Engelschman gehoord uit den mond van eene waschvrouw te Benares en meegedeeld in het Asiatic JournalGa naar voetnoot(*). F. Liebrecht heeft aangetoond, dat de mythe van Zeus en Semele en de sprookjes van Psyche en Toelisa slechts drie verschillende lezingen zijn van hetzelfde onderwerp. De punten van overeenkomst zullen voor elken lezer te duidelijk zijn, om daarop nog in het bijzonder de aandacht te vestigen.
‘In een koninkrijk van het Oosten leefde een arme man, Noersingh geheeten, die met houthakken den kost verdiende voor zich, zijne vrouw en zijne dochter Toelisa. Deze, schoon en reeds huwbaar, kwam eens, terwijl zij in het bosch hout sprokkelde, langs een bouwvalligen put: zij hoorde daarin eene stem, die haar bij haar naam riep en vraagde: “Wilt gij mijne vrouw worden?” Toen zij, nadat de vraag driemaal herhaald was, bevend antwoordde, dat haar vader daarover te beslissen had, beval haar de stem, dezen te roepen. Noersingh verscheen en ontving van de stem toezegging van groote schatten, waarop hij zijne dochter beloofde. Zoodra de afgesproken bruiloftsdag daar was, werden fraaie geschenken in de hut der bruid gebracht, zonder dat men de dragers ervan kon bespeuren. De bruid tooide zich en kwam met hare ouders bij den bouwvalligen put aan; terstond verzocht de stem aan den vader, om een in de lucht zwevenden ring aan Toelisa's vinger te steken. Nadat zij alle drie in eene schoon gesierde zaal een kostbaar maal hadden genuttigd, verscheen er een draagstoel, welken de bruid met vreeze en beving besteeg en die daarna door onzichtbare dragers werd weggevoerd. De ouders volgden en kwamen in een dal, waar een hoog paleis verrees. Zij zagen den stoel daarin verdwijnen en gingen gerustgesteld naar huis. De houthakker werd spoedig na de bruiloft zijner dochter rijk en dit wekte de afgunst zijner buren; dezen belasterden hem bij den koning met het gevolg, dat hij gevangengenomen en ter dood veroordeeld werd. Doch op den dag van zijne terechtstelling waren de koning en hij de eenige levenden in de stad, alle andere inwoners door slangen gedood. De koning bad en bezwoer den houthakker, hun het leven weer te geven: deze riep zijn schoonzoon aan, wiens stem den slangen oplegde, door tegengiften, haar alleen bekend, de dooden tot nieuw leven op te wekken. Dit geschiedde en de houthakker werd met groote geschenken vrijgelaten. Intusschen leefde Toelisa zeer gelukkig met haar echtgenoot, dien zij echter alleen des nachts zag. Het paleis mocht zij niet verlaten, maar dit was vorstelijk ingericht en bood haar afleiding te over; ook had zij vrouwe- | |
[pagina 76]
| |
lijke bedienden, die haar met snarenspel en vertellingen wisten bezig te houden. Eens zag zij een eekhorentje, dat door een grooter dier vervolgd werd; zij nam het in bescherming en verjoeg den vervolger. - Toch gevoelde zij na eenigen tijd groot verlangen naar het verkeer met menschen. Eens bemerkte zij, naar buiten ziende, eene oude vrouw, die haar met veel vleiende woorden smeekte, binnengelaten te worden, en Toelisa liet zich verlokken, om een beddelaken uit het venster neer te laten, waaraan het oudje zich met verbazende vlugheid optrok. Al pratende vraagde de oude aan Toelisa, of haar echtgenoot wel eens met haar uit denzelfden schotel had gegeten, en toen zij hierop ontkennend antwoordde, gaf de oude haar den raad, om dit eens als blijk van verschuldigde achting van haar man te vorderen. Toelisa deed het, toen hij 's avonds kwam: hij voldeed schijnbaar aan haar verzoek, maar at in werkelijkheid niets. Na eenigen tijd zag Toelisa weer eene oude vrouw voor het paleis staan en liet haar evenals de vorige binnen. Deze vraagde, of haar man wel eens op een betelblad gekauwd en het haar dan toegereikt had, om het op te eten, - onder minnenden een teeder liefdeteeken. Toelisa moest ook dit ontkennend beantwoorden en liet zich bepraten, hem daarvan de reden te vragen, waarop hij een ontwijkend bescheid gaf. Eindelijk verscheen een derde bestje, dat haar vraagde: of haar man ooit zijn naam genoemd had. Toelisa liet zich verleiden, om dit als bewijs zijner toegenegenheid te eischen. Hij bezwoer haar, het niet te vorderen, daar het haar verderf zou zijn. Vergeefs - zij blijft haar eisch doorzetten. Dan voerde hij haar aan den zoom eener rivier en nadat hij haar nog eens gevraagd had, of zij hare vordering introk, ging hij langzaam in het water, herhaalde voortdurend zijn verzoek, ging dieper en dieper, totdat hoofd en schouders maar alleen meer zichtbaar bleven. Toen zij haar verlangen nog niet prijs wilde geven, riep hij: “Mijn naam is Basnak-Dau!” Op hetzelfde oogenblik vertoonde zich een slangekop aan de oppervlakte des strooms en dook dan weer onder. Daar stond Toelisa weer in hare oude lompen: het paleis was weg, hare ouders in de oude hut, dood armoedig, en de vroegere ellende werd nu nog vermeerderd door klachten en verwijten, maar meer nog door berouw en door verlangen naar verloren geluk. Eens sliep zij onder het houtsprokkelen in, en ontwakende hoorde zij twee eekhorentjes samen praten. Uit hun gesprek vernam zij, dat de moeder van haar echtgenoot al hare macht verloren had, toen deze koning der slangen was geworden; dat zij ze terug kon krijgen, wanneer haar zoon zijn naam bekend maakte aan de sterfelijke echtgenoote, en dat haar bondgenoot Sarkasoekis dit, in de gedaante eener oude vrouw, had weten te bewerken. Het vroeger door Toelisa geredde eekhorentje vraagde nu, of er geen middel zou zijn, om aan Basnak-Dau zijne macht terug te geven. Hierop antwoordde het andere: Toelisa moet in oostelijke richting trekken, totdat zij aan eene breede rivier komt, die vol slangen is; deze moet zij overzwemmen, dan aan den anderen oever het nest zoeken van den vogel Hoema, een ei daaruit aan hare borst leggen, totdat het uitgebroed is. Dan moet zij in het paleis van de koningin, hare schoonmoeder, hare diensten gaan aanbieden; daar zullen haar zware taken worden opgelegd; kan zij die niet volvoeren, dan wordt zij door de slangen opgegeten. Is echter het ei van den Hoema uitgebroed, dan zal de vogel, die allen, welke hem bezitten, koninklijke macht | |
[pagina 77]
| |
verleent, de groene slang, steeds om den hals der koningin zich kronkelend, de oogen uitpikken. Dan verkrijgt Basnak-Dau zijn koninkrijk terug en verzoent zich met zijne vrouw. Toelisa, niet afgeschrikt door zoo groote gevaren, aanvaardde moedig den tocht. Aan den van slangen krioelenden stroom gekomen, maakte zij bamboesstokken aan kruiken vast, vlocht ze samen met gras en takjes en stak op dit vlot zonder letsel de rivier over. Dan gingen eekhorentjes en bijen haar voor naar het nest van den Hoema, waaruit zij een ei nam en tegen hare borst legde. Daarna kwam zij aan het paleis der koningin. Zij liet zich tot haar geleiden en vond haar op mollige kussens uitgestrekt, met de groene slang om den nek. De koningin verklaarde zich bereid, om haar in dienst te nemen: in geval zij echter hare bevelen niet kon uitvoeren, zou zij sterven. Eerst kreeg Toelisa eene kristallen vaas, waarin zij op eene door hooge muren ingesloten, geplaveide binnenplaats den geur van duizend bloemen moest verzamelen. Een ontelbare zwerm bijen kwam aangevlogen; elke bij bracht een zakje geur mede en liet dat in de vaas vallen. Den volgenden dag bracht men haar eene groote kruik met zaadkorrels, met het bevel daaruit een prachtig sieraad te vervaardigen. Een groot getal eekhorentjes kwam; elk hunner legde eenige juweelen in de kruik en nam evenveel korrels daaruit; zoodoende kon Toelisa ook deze opdracht volbrengen. De eekhorentjes verhaalden haar dan, dat hun gemeenschappelijke vijand, Sarkasoekis, dichtbij vertoefde en dat men zijne komst in het slot slechts door het branden van zekere kruiden kon verhinderen; wel is waar zou dit ook de eekhorentjes verdrijven en Toelisa hierdoor op eigen voorzichtigheid moeten steunen. Deze brandde nu onvermoeid de kruiden, om rook te verwekken, totdat de jonge Hoema uit het ei te voorschijn kwam. Ongeloofelijk snel groeide hij op, vloog onverwachts op den schouder der koningin en pikte de groene slang de oogen uit. De koningin, bespeurende, dat hare macht een einde had, schreide luid; Sarkasoekis stortte in zijne ware gedaante, als een afschuwelijke duivel, ter aarde, en eene lange rij van geesten, eekhorentjes en slangen voerden hun rechtmatigen vorst Basnak-Dau binnen. Toelisa, nu koningin over een geestenrijk, werd opnieuw en nu voor eeuwig met hem vereenigd; hare ouders kwamen tot hun vorigen rijkdom.’
Is het sprookje in Indië tot in onzen tijd blijven voortleven onder het volk, ook op onzen bodem viel een korrel van het vruchtbare zaad neder en groeide tot een volksverhaal aan. Het wordt door Kuhn bij de tweede groep gerangschikt, is getiteld Roosken zonder Doornen en te vinden bij Wolf, Wodana, museum voor Nederduitsche Oudheidkunde, II. blz. 61 en vlgg. Daar dit werk niet in veler handen is en bovendien het sprookje aantrekt door naïeven toon, neem ik de vrijheid, het hier af te schrijven en daarmede tevens dit opstel te besluiten: | |
‘Roosken zonder doornen.Daer was eens een heer, en die was zoo rijk, och zoo rijk, dat het niet te zeggen is, en had daerbij nog drie schoone dochters. Nu gebeurde het | |
[pagina 78]
| |
eens, dat die heer een groote reis ging doen; maar voor hij vertrok, liet hij zijne drie dochters voor zich komen, en zeide: “Nu zegt, wat ik U voor een' koek moet meêbrengen.” Dan sprak de oudste: “Lieve vader, ik zou gaerne een gouden spinnewieltje hebben.” “Goed,” antwoordde de heer, “dat zult gij hebben.” Dan kwam de tweede dochter en zeide: “En ik had gaerne een gouden naeikusseken, vader,” en de heer antwoordde: “Goed, dat zult gij ook hebben.” - “En ik,” sprak de jongste, “ik wensch mij een roosken zonder doornen.” “Dat zal ik u brengen,” gaf de vader ten antwoord; en hij vertrok. Als hij in de eerste stad kwam, ging hij op de markt en kocht daer een gouden spinnewieltjen, en in de tweede stad kocht hij een gouden naeikusseken; maar als hij in de derde stad was, kon hij geen roosken zonder doornen vinden, hoewel hij eene geheele week daerna zocht en in alle winkels er naer vraegde. Dat speet hem zeer, want hij had de jongste dochter buitengewoon lief, en daerom besloot hij immer verder te gaen, totdat hij het roosken zonder doornen zou gevonden hebben. Als hij nu reeds verre gereisd was, kwam hij voorbij eenen hof, waerin roozen stonden, en wijl de deur open was, trad hij regt binnen, en zag tot zijne grootste vreugde, dat die roozen geene doornen hadden. Hij aerzelde niet lang, en plukte zich eene van den eersten den besten struik, maer toen hij dit deed, sprong er in eens een leelijk monster van achter den struik op, en vraegde hem, met wiens veroorloving hij die roos durfde aftrekken. De heer verschrikte en zeide: “Dat roosken is voor mijn jongste dochterken, die ik buitenmaten liefheb, maer ik wist niet, dat het verboden is, hier een bloempje te plukken.” Dan antwoordde het monster: “Nu, het doet niets, houd maer die roos; maer geef mij ook de belofte, dat ik uwe dochter na zeven jaer zal hebben.” De heer was zoo droef, als hij dat hoorde, dat hij meende het hart in zijn lijf zou hem breken, maer hij had toch gaerne dat roosken meêgedragen, en daerom deed hij de belofte, dat zijn jongste dochter na zeven jaren aen het monster behooren zoude, en keerde naer huis terug. Nauwelijks was hij aen de deur gekomen, als zijne drie dochters hem reeds tegensprongen en hem vraegden, of hij ook alles meêgebragt hadde? Dan sprak hij: “Ja wel, dat heb ik,” en gaf aen de oudste het gouden spinnewieltjen en aen de tweede het gouden naeikusseken; maer als hij het roosken zonder doornen aen de jongste gaf, liet hij eenen grooten zucht. Dan vroeg de jongste dochter: “Lieve vader, waerom zucht gijp” maer hij woû het niet zeggen; eindelijk toch sprak hij: “Mijn lief kind, ik mag wel zuchten, want na zeven jaren komt een leelijk monster, om u te halen.” Het arme meisje verschrikte bovenmaten, als zij dat hoorde, maer zij troostte toch haren vader zoo veel zij kon. Allengskens, allengskens vergaten zij het monster, en als de zeven jaren om waren, dacht er niemand meer aan; integendeel werd er een groote maeltijd opgerigt en vrienden en magen daertoe genood, en elkeen was lustig en verheugde zich op het beste. Maer als ze nu altemael aan tafel zaten, hoorden zij een groot gerucht in de lucht, en dat kwam nader en nader tot aen de poort van het kasteel. Een van de knechten deed de deur open, om te zien, wie dat was, maer hij viel in onmagt van schrik, want het was een monster, dat een grooten blok met ketens achter zich slepen had en binnen in de zael sprong, waer de maeltijd was opgerigt. Als de | |
[pagina 79]
| |
arme vader dit zag, verschrikte hij en pakte zijne dochter vast; want hij woû liever met haer sterven, als het meisje aen het monster geven; maer zij sprak: “Laet mij los, lieve vader! want het is mijne schuld, dat gij die roos afgeplukt hebt, en ik moet er voor boeten, wees daerom niet droef; ik zal in elk geval meêgaen.” En nauwelijks had zij deze woorden gesproken, als het monster haer vast greep, ze op het blok smeet en ze daer met ketens op bond; dan sleepte het ze weg, en zoo verre, zoo verre, tot dat zij aen een hol kwamen, dat zeven uren onder de aerde gelegen was. Daer moest nu dat arme meisje met het monster woonen, maer het deed haer geen kwaed neen, integendeel, deed het alles, wat zij maer wenschte. Dit beviel het meisje niet slecht, en zij gewende zich langzaem zoozeer aen het beest, dat zij eindigde met het gaerne te zien. Als zij nu al langen tijd zoo te samen gewoond hadden, kwam het monster eens naer huis en zeide: “Jufvrouw, ik weet groot nieuws.” “Wat nieuws is er dan?” vraegde het meisje. “Ach! dat durf ik U niet zeggen,” antwoordde het monster, “want gij zoudt altijd willen naar huis gaen.” “Dat zal ik niet doen,” sprak het meisje, “maer zeg het mij toch?” “Eh wel,” zeide het monster, “ik doe het: uwe oudste zuster gaet trouwen.” Als het meisje dat hoorde, begon het zeer te zuchten en te weenen, zoodat het monster vraegde, wat er was. “Ach!” zeide ze, “ik zou toch zoo gaerne naer de bruiloft gaen; en laet ge mij niet gaen, dan sterf ik van treurigheid.” Dan stond het monster het toe, maer het zegde: “Ik doe het onder een besprek, en dat is: het eerste glas, dat gij op het bruiloftsfeest zult drinken, moet op mijne gezondheid gebeuren.” Dat beloofde 't meisje met vreugde, en het monster haelde zijnen blok en ketens uit, bond er haer op, en sleepte ze naer haers vaders kasteel. Als de knechten het gerucht van het monster in de lucht hoorden, keken zij naer omhoog en zagen het meisje op den blok zitten; dan maekten zij de groote poort open, en het monster kwam binnen en maekte ze van den blok los. Maer wat was er vreugde! en het is ook niet te verwonderen, want elkeen meende, dat zij sedert lang door het beest verscheurd was. Als de vader en de twee zusters ze nu regt hartelijk omhelsd en gekust hadden, leidden zij haer in de kamer, waer de tafel met kostelijke spijzen opgedischt stond, en allen zetten zich neder ten eten. Gij vraegt, waer het monster bleef? Het kwam stillekens nader en legde zich in een hoekje van den haerd, tot dat al de vrienden en magen zaten, dan kroop het onder de tafel en de een smeet hem een been, de ander een graet toe en daer lekte en knaegde het aen. Als nu al de gasten regt vervrolijkt waren, stelde men de gezondheid voor van den bruidegom en de bruid. Nu had de jongste dochter aan haer belofte moeten denken, maer dat deed zij niet, en dronk gelijk de anderen; maer zij had haer lippen zoo gauw niet natgemaekt, of het monster sprong van onder de tafel, greep haer vast, bond ze met de ketens op den blok, en vloog hou-hou door de lucht en naar 't hol terug. Daer begon het arme beest droef te zuchten en te klagen, en het meisje moest alle moeite gebruiken, om hem te troosten. Zoo leefden die twee weer lang te samen. Eens was het monster weer uitgegaen en als het naer huis terugkwam, zeide het: “Jufvrouw, ik weet groot nieuws.” “Wat is het dan?” vraegde het meisje. “Ach, dat durf ik u niet zeggen, want gij zoudt weer willen naar huis gaan.” “Neen,” zeî het meisje, “dat zal ik niet doen, maar gij moet het mij ook zeggen.” | |
[pagina 80]
| |
“Eh wel,” sprak het monster, “dan zal ik het doen: uwe tweede zuster gaet trouwen.” Zoodra zij dat hoorde, werd zij zoo droef, dat zij in onmagt viel, en meende te sterven; en als zij weêr tot zich zelve kwam, begon zij te weenen en het monster te smeeken, om toch nog eens naer huis te mogen gaen; maer het hielp niet. Eindelijk viel zij op de knieën en sprak: “Ik heb nu zoo lang reeds met u gewoond en heb u altijd zoo lief gehad, ach, wil mij toch dit genoegen niet weigeren.” Daerop antwoordde het monster: “Nu ga, ik zal het u nog eens toestaen; maer let wel op, dat het eerste glas op mijn gezondheid gedronken worde.” Dat beloofde zij gaerne en het monster haelde zijnen blok en zijn ketens, bond ze daerop en vloog met haer naer 't kasteel. Als de knechten het gerucht van verre hoorden, deden zij al de deuren open, en het monster kwam binnen, en zette zich weêr in het hoekje van den haerd; en als de vader en de zusters het meisje gulhertig ontvangen hadden en al de gasten aen tafel gezeten waren, kroop het er onder, en de een smeet hem een been en de ander een graet toe en daer lekte en knaegde het aen. Allengskens - allengskens werden zij al weer vrolijk en men droeg de gezondheid voor van het huwelijkspaer; maer de jongste dochter, die ditmael haer gelofte niet vergeten had, stond regt en dronk op de gezondheid van het monster. Dat had zij gauw niet gedaen, of daer stond, niet het monster, maer de schoonste koningszoon voor haer, dien men maer met oogen zien kon, en die zeide: “Liefste, gij hebt mij verlost,” en vroeg, om met haer te trouwen. Terstond werd de bruiloft gevierd en als de feeste gedaen was, stond er voor de deur een koets met vier schoone peerden. De koningszoon trad met zijne vrouw in de koets en men reed denzelfden weg in, langs waer men gekomen was, maer in plaets van het hol, stond er een schoon, schoon kasteel en daar leefden zij gelukkig en vrolijk, en zijn zij niet dood, dan leven zij er nog. -’
Ofschoon Roosken zonder Doornen veel minder gelijkenis met Amor en Psyche vertoont dan Toelisa, zoo is het toch opmerkelijk, dat in het eerste een trek bewaard gebleven is, dien het laatste niet bezit. Ik bedoel het vliegen van Zephyrus en voortdragen van Psyche. In R.z.D. vervult het monster de rol van Zephyrus en Amor beiden. In de Arabische Nachtvertellingen doet de booze geest Danhasch (215de Nacht) hetzelfde, wat in Amor en Psyche Zephyrus volbrengt. g. waalner. |
|