| |
| |
| |
Natuurkunde.
Het zieleleven der dieren.
Het is nog niet zoolang geleden, dat de woorden, die aan het hoofd van dit opstel zijn geplaatst, zoowel bij geleerden als bij leeken eene ongeloovige minachting - zoo niet eene hevige verontwaardiging - zouden hebben opgewekt.
Den mensch in zijne geestvermogens gelijk te willen stellen met het dier, of dit laatste zelfs slechts in de verste verte met den mensch te willen vergelijken, werd beschouwd als een aanval op zijne eigene waardigheid, als eene heiligschennis, aan 's menschen verhevene natuur gepleegd, en het ware vroeger dus een hopeloos pogen geweest, een dergelijk vraagstuk aan de orde te stellen.
De mensch had toen het monopolie der gedachte; hem alleen kon het bezit eener ziel worden toegekend. De dieren waren slechts mechanisch handelende en automatisch werkende wezens en, kon men ook somtijds al niet loochenen, dat bij enkele handelingen der dieren eene groote mate van overleg was te bespeuren, zoo werd dit slechts toegeschreven aan een blind vermogen, dat aan elk dier reeds bij zijne geboorte zou zijn ingeschapen, n.l. het instinct.
Die tijden echter zijn nu voorbij. Wij weten, dat de mensch niet is: een bijzonder, van alle dieren verschillend wezen, dat met de overige dierenwereld in geenerlei vergelijking kan treden, doch dat hij slechts in zooverre van de dieren verschilt, dat zijne geestelijke hoedanigheden - die hij overigens bijna alle met de dieren deelt - bij hem tot de grootste volmaking zijn gekomen. De mensch staat dus niet langer - lichamelijk noch geestelijk - als een afzonderlijk, van alle levende wezens gescheiden schepsel op aarde, doch hij vormt alleen de meest volkomen en verheven schakel van de ontwikkelingsreeks der organische wereld.
Dit volgt niet slechts uit het onderzoek der lichamelijke ontwikkeling, waardoor de mensch reeds eene zoo innige verwantschap met de
| |
| |
overige dierenwereld vertoont, maar het is ook in de laatste jaren ten duidelijkste gebleken uit de studie van de levenswijze, de gewoonten en de geestelijke vermogens der dieren, inzonderheid van de insecten. Daardoor is men tot het besluit gekomen, dat ook de dieren denken, begrijpen, redeneeren, haten en liefhebben; dat zij hunne gedachten kunnen uitdrukken en die elkaar kunnen mededeelen; dat zij dus dezelfde geestelijke hoedanigheden bezitten als de mensch.
Door tal van waarnemingen, bij verschillende diergroepen en door vele geleerden genomen, is deze waarheid gebleken. Voor de hoogere diergroepen waren deze uitkomsten reeds lang bekend, doch het is zeer merkwaardig, dat de verstandelijke ontwikkeling het hoogste schijnt te zijn bij eene diergroep, die, wat de lichamelijke organisatie betreft, geenszins den hoogsten rang in de dierenwereld inneemt, n.l. de insecten.
Reeds in het begin dezer eeuw zijn dezen - en vooral de mieren - het onderwerp geweest van een nauwkeurig onderzoek en zelfs reeds in de oudste tijden trok de levenswijze der mieren de aandacht, zooals wij o.a. weten uit de spreuken van Salomo. Onze beroemde landgenoot Swammerdam heeft deze diertjes ijverig bestudeerd, doch de Engelschman Sykes was de eerste, die de landbouwmier uit de Bijbelsche overlevering uit een wetenschappelijk oogpunt onderzocht. Het meest verdienstelijk heeft zich in het begin der tegenwoordige eeuw echter Huber te Genève gemaakt door zijne studiën over de mieren in Europa, waarvan hij de uitkomsten bekendmaakte in zijn voortreffelijk en belangwekkend boek, dat in 1810 werd uitgegeven en getiteld was: Recherches sur les moeurs des fourmis indigènes. Later hebben zich Forel, Lespès, Lartet, Darwin en Büchner daarmede beziggehouden, doch onlangs is een werk verschenen, dat op al deze vroegere onderzoekingen de kroon heeft gezet en ons de stelligste bewijzen geeft voor het bestaan van een zieleleven bij de dieren. Het is van de hand van den beroemden Sir John Lubbock en draagt tot titel: Ants, bees and wasps. Deze uitnemende onderzoeker heeft ons in dit boek een standaardwerk geleverd, waarin alles, wat vóór hem over dit onderwerp is geschreven, werd bijeenverzameld, doch vermeerderd en uitgebreid door tal van eigen proeven, die met onbegrijpelijk talent werden genomen en ons een helder denkbeeld geven van de zeden en gewoonten dezer kleine dieren.
Wij twijfelen niet, of de lezer - moge hij ook tot nog toe in dit opzicht tot de ongeloovigen of twijfelaars behooren - zal na kennisname van deze merkwaardige proefnemingen tot de overtuiging komen, dat het opschrift boven dit opstel geenszins misplaatst is, doch dat wij ook in de dieren wezens moeten zien, die met eene ziel - in zekeren zin ook met rede - begaafd zijn.
Het is trouwens niet te verwonderen, dat men vóór de nauwkeurige waarnemingen der laatste jaren omtrent dit onderwerp eenigszins
| |
| |
sceptisch gezind was. Want het verschil in geestvermogens tusschen den mensch - zelfs den meest barbaarschen wilde - en het hoogst ontwikkelde dier is nog verbazend groot. Hoewel de oermenschen en de ruwste wilden ongetwijfeld op een uiterst lagen trap van beschaving staan, is hun intellectueele toestand toch nog ver verheven boven dien van een aap. De berichten van sommige schrijvers, als zouden o.a. de Australische inboorlingen zelfs nog minder ontwikkeld zijn dan de hoogere zoogdieren, schijnen niet juist te zijn. Daarentegen moet aan de andere zijde worden toegegeven, dat de dieren bijna alle geestvermogens, die de mensch bezit, insgelijks vertoonen; zij hebben dezelfde zintuigen als hij en hunne beschouwingen van de wereld zullen dus, in het algemeen, weinig afwijken van die der menschen.
Men mag dus ongetwijfeld aannemen, - zooals ook uit het volgende blijken zal - dat de ziel der dieren slechts quantitatief, doch niet qualitatief verschilt van die van den mensch. Het verschil tusschen de ziel van een dier en die van een mensch is, wel is waar, verbazend groot, doch het is slechts een verschil in graad, niet in aard en in wezen.
Het gaat dan ook volstrekt niet aan, alle handelingen der dieren door een enkel machtwoord te verklaren, dat men instinct noemt. Dit woord stelt geen bepaald begrip voor, want het wordt in den meest verschillenden zin opgevat en in den regel dient het eigenlijk slechts, zooals de Engelsche geleerde Lewes reeds opmerkte, ‘als een dier woorden, waarachter de mensch zijne onwetendheid voor zichzelf tracht te verbergen’.
Bedoelt men met het woord ‘instinct’ de aanleiding tot bepaalde doelmatige verrichtingen der dieren, waardoor zij naar omstandigheden handelen en den aard van elk bijzonder geval in aanmerking nemen, dan is dit blijkbaar hetzelfde als het verstand bij den mensch. Wij zullen inderdaad aantoonen, dat zulke handelingen werkelijk bij vele dieren voorkomen en dat dezen, evenals de mensch, dikwijls met de ondervinding te rade gaan, overleg gebruiken en handelingen verrichten, die onmogelijk kunnen zijn overgeërfd van vroegere geslachten of het dier bij zijne geboorte zijn ingeschapen.
In den regel echter verstaat men onder ‘instinct’ de drijfveer tot zekere onbewuste handelingen, die uiterst doelmatig en nuttig kunnen zijn, schijnbaar ook overleg vorderen en die toch niet het gevolg zijn van nadenken en ondervinding, doch als het ware van de ouders zijn overgeërfd op het jonge dier en dus reeds bij de geboorte waren ingeschapen.
De grens tusschen deze beide gevallen is echter zeer moeielijk te trekken. Darwin deelt omtrent dit onderwerp o.a. mede, dat onze gewone huisdieren, die naar vreemde landen overgebracht worden, als zij in het voorjaar buiten komen, dikwijls hun onbekende vergiftige planten eten, die zij later vermijden. Hier is dus zonder twijfel
| |
| |
overleg in het spel en wordt gebruik gemaakt van eene opgedane ondervinding. ‘Wanneer men nu ziet,’ zoo gaat Darwin voort, ‘dat de Orang-outan in Indië, zoowel als de Chimpansee in Afrika, platformen bouwen, waarop zij slapen, dan zal men dit in den regel beschouwen als eene ingeschapene, instinctmatige handeling. Doch het kan evengoed zijn, dat beide diersoorten dezelfde behoefte gevoelen en dezelfde mate van overleg bezitten.’ Zoo ziet men immers ook, dat de meest verschillende wilde volken, in ver van elkaar gelegene streken levende en die op geenerlei wijze ooit met elkaar in verbinding hebben gestaan, dezelfde werktuigen gebruiken en dezelfde uitvindingen doen. Toch zal men dit niet als instinctmatige handelingen beschouwen en er is dus geene reden, waarom men aan die van de genoemde apen het verstandelijk karakter zou ontzeggen.
Doch ook ten opzichte van de onbewuste handelingen komt de mensch met de overige zoogdieren overeen; hij heeft een groot aantal instincten met de dieren gemeen; slechts is het aantal instincten bij de dieren veel grooter dan bij den mensch. Zoo bezit deze o.a. het instinct van zelfbehoud, van geslachtsliefde, moederliefde, de neiging van het pasgeboren kind, om te zuigen, enz.
Vooral het laatste is, zooals reeds Prof. Harting in zijn uitnemend werk De bouwkunst der dieren opmerkte, een merkwaardig instinct bij den mensch. ‘Slechts hij, die weet’, zegt Harting, ‘welk eene samengestelde beweging dat schijnbaar zoo eenvoudige zuigen is, hoeveel spieren ertoe in werking moeten worden gebracht, kan ten volle beseffen, hoe opmerkelijk het inderdaad is, dat die beweging, die eerste handeling van het kind zoo zonder eenige oefening wordt volbracht.’
Zoo zien wij dus, dat aan de eene zijde de mensch even merkwaardige instincten vertoont als het dier, terwijl dit, op zijne beurt, geenszins uitsluitend mechanisch en instinctmatig handelt, doch dikwijls met zeer veel overleg te werk gaat, zooals wij nu door verschillende voorbeelden zullen aantoonen.
Reeds bij de zorg voor de jongen is dikwijls eene groote mate van overleg duidelijk op te merken. Hoewel de liefde voor de jongen zonder twijfel een ingeschapen instinct is, dat, zoowel bij den mensch als bij de dieren, nimmer ontbreekt, moeten wij toch somtijds verbaasd staan over de verstandige en doelmatige wijze, waarop dikwijls de dieren hunne jongen opvoeden en voor den strijd des levens, met al de daaraan verbonden gevaren, geschikt maken. Het is onmogelijk, in vele dezer handelingen eene zekere mate van overleg te ontkennen en haar alleen te willen verklaren uit overgeërfde, instinctmatige vermogens. De omstandigheden toch, onder welke de jonge dieren moeten leven, zijn volstrekt niet altijd en overal gelijk, zelfs niet bij dezelfde diersoort, en het lijdt geen twijfel, dat het moederdier met de ervaring te rade gaat en dat de jongen een zekeren oefeningstijd doorleven, gedurende welken zij bij de ouders in de leer gaan.
| |
| |
Dit feit zou men door vele bewijzen kunnen staven, waarvan wij slechts enkele voorbeelden zullen noemen. Het wijfje der vleermuis geeft haar jongen les in het fladderen en vliegt achter de ongeoefende jongen, om hen op te nemen, als zij vermoeid zijn. Dat de gewone huiskat hare jongen niet alleen voortdurend wascht en poetst, met hen speelt en hen bezighoudt, doch ook werkelijk oefent in het vangen van muizen en ratten, is bekend. Hetzelfde is waargenomen bij den vos. Komt het wijfje met eene door haar gevangen rat bij het nest, dan wordt de buit, als de jongen hongerig zijn, dadelijk door dezen verteerd. Zijn zij echter verzadigd, dan wordt de rat gebruikt, om de jongen in het grijpen en vangen te oefenen, waarbij de moeder nauwlettend toezicht houdt. Zijn de jongen vooraf op deze wijze eenigszins geoefend, dan worden zij langzamerhand meegenomen op de jacht. Het eekhoorntje geeft den jongen grondig onderricht in het klimmen en andere voor hen noodzakelijke oefeningen.
Ook bij de vogels zijn de opvoeding en het onderricht der jongen zeer dikwijls merkwaardig, om te zien, vooral bij de roofvogels en, in het algemeen, die soorten, die zich met levende dieren voeden. Doch zelfs bij dieren, die niet zoo hoog in de ontwikkelingsreeks zijn geplaatst, zooals de insecten, is de zorg voor de jongen zeer groot, vooral bij die soorten, die gezellig in koloniën bij elkaar leven.
De mieren omgeven hare jongen met de teederste zorgen. Zij brengen eieren en larven naar de bovenste verdiepingen der woning, als de zon schijnt, en dragen die weer naar de warmere benedenverdiepingen, als de lucht weer bewolkt en het boven in de woning koud wordt. Als de poppen op het punt zijn van uit te komen, worden zij door de arbeidsters of werkmieren opmerkzaam gadegeslagen. Dezen onderzoeken de omhulsels met de sprieten, helpen de diertjes bij het doorbreken daarvan, verzorgen en vergezellen hen bij hunne eerste tochten, terwijl zij hen daarbij bekendmaken met de inrichting der kolonie en met de bezigheden, die daar voor hen zijn te verrichten.
Doch niet alleen aan hare soortgenooten geven de mieren onderricht. Deze dieren houden n.l. ook slaven, d.i. andere mieren, die met geweld uit vreemde mierennesten worden weggehaald en dan voor de veroveraars het werk moeten verrichten. Huber heeft waargenomen, dat de dieren, die de mieren als slaven gebruiken, steeds als larven en nooit als volwassen dieren worden gevangengenomen - blijkbaar, omdat het onderricht dan veel betere vruchten kan opleveren dan in volwassen toestand. Deze gevangengenomen larven worden dan in het mierennest tot slaven opgevoed. Zij doen daar al het werk, verzorgen de eieren, bouwen, zorgen voor de levensmiddelen, ja, zelfs vechten zij voor hare meesters, als dezen er zelf niet meer toe in staat zijn.
Dat dieren uit de meest verschillende klassen van het dierenrijk zeer kunstvolle en uiterst doelmatige woningen bouwen, is bekend en
| |
| |
hem, die daaromtrent uitvoerige en merkwaardige bijzonderheden wenscht te vernemen, verwijzen wij naar het reeds genoemde werk van Prof. Harting. Bij het bouwen der dieren speelt het instinct zonder twijfel eene hoogst belangrijke rol, doch men gaat zeker te ver, als men daarin de eenige oorzaak wil zoeken van de kunstvaardigheid, die bij het bouwen wordt ten toon gespreid.
Men heeft dikwijls beweerd, dat het instinctmatige van de handelingen der dieren bij het bouwen daaruit zou blijken, dat de woningen der dieren, van de oudste tijden af tot op heden, volkomen op elkaar gelijken; dat zij nergens en nimmer wijzigingen doen bespeuren, en dat in die bouwkunst geen vooruitgang of verbetering valt op te merken. Men zou daarop kunnen antwoorden, dat in den regel de woningen der dieren reeds van den beginne af zoo doelmatig mogelijk zijn ingericht geweest en dus vooruitgang of verbetering niet noodzakelijk was. Doch de bewering wordt ook door de feiten weersproken en is niet afkomstig van nauwkeurige onderzoekers.
Het is waar, dat bij dezelfde diersoort de woningen steeds zeer veel overeenkomen, maar toch worden er dikwijls geringe - soms ook wel aanzienlijke - wijzigingen in waargenomen en het is slechts een gevolg van minder nauwkeurige waarneming, wellicht ook van onze minder scherpe zintuigen, als die wijzigingen door ons worden over het hoofd gezien. Want ieder, die het genoemde werk van Lubbock over de mieren leest, zal moeten erkennen, hoe verbazend moeielijk het is, de woningen, vooral die der mieren, en de levenswijze der diertjes in de woningen nauwkeurig te leeren kennen, en hoeveel voorzorgen en hulpmiddelen die uitnemende onderzoeker heeft moeten gebruiken, om ons zijne merkwaardige beschrijving te leveren van de citadel der mieren.
Bij de mieren wordt de studie van de woningen, van het huiselijk leven en de gewoonten nog zeer bemoeielijkt door het groot aantal soorten, dat ongeveer 1250 bedraagt en die in gewoonten en levenswijze onderling zeer verschillen. In ons land bedraagt het aantal tot nog toe bekende soorten van mieren minstens 12 en Lubbock heeft 15 Engelsche soorten onderzocht, waartoe hij 30 à 40 kunstmatige mierennesten in zijn studeervertrek gebruikte. Doch ook de studie van een zoo beperkt aantal soorten brengt nog tal van moeielijkheden mede, want zelfs de individu's van dezelfde soort verschillen nog veel in hare levenswijze en handelingen, terwijl zij meestal in het donker hare woning bouwen en daarin arbeiden. Men kan zich dus wel voorstellen, dat men vroeger weinig bekend was met deze diertjes en dat men hunne levenswijze en bouwkunst voor onveranderlijk hield. Daarentegen kwam Lubbock tot het besluit, dat de mieren, zoowel wat hare handelingen als hare woningen betreft, zeer zeker sedert de oudste tijden zijn vooruitgegaan.
Harting wijst ons ook op het feit, dat de jonge spinnen webjes
| |
| |
maken, die volkomen op elkaar gelijken, doch dat zij later, als zij ouder worden, blijkbaar door de ondervinding geleerd, wijzigingen daarin brengen, die door de omstandigheden noodzakelijk zijn geworden.
Hetzelfde is ook bij andere dieren waargenomen; in het begin bouwen zij hunne woningen zuiver instinctmatig, doch later, als zij zich eenigszins meer van hunne handelingen bewust worden, brengen zij daarin de noodzakelijke, kleinere of grootere wijzigingen.
Een belangrijk verschil tusschen de handelingen van de dieren en den mensch zou, volgens sommigen, ook daarin bestaan, dat geen enkel dier ooit gebruik maakt van eenig werktuig. Intusschen geeft Darwin ons in zijn werk over de afstamming van den mensch tal van voorbeelden, door hem en anderen waargenomen, waaruit blijkt, dat vele dieren de neiging tot het gebruik van hoogst eenvoudige werktuigen, althans in zekere mate, bezitten. Men zag een Chimpansee, die nooit met den mensch in aanraking was geweest, noten kraken met een steen. Toen men een Amerikaanschen aap geleerd had het deksel van eene kist met een stok te openen, bezigde hij later dien stok uit eigen beweging als hefboom, om zware lichamen te bewegen. In den strijd met andere apen, of ook met menschen, rollen sommige soorten steenen van de rotsen af en Brehm woonde een dergelijk gevecht bij in een pas van Abyssinië, waarbij de apen zelfs tegen de met geweren gewapende aanvallers de overhand behielden.
Ook de meening, dat de dieren in hunne intellectueele handelingen voor niet den minsten vooruitgang vatbaar zijn, wordt door de feiten gelogenstraft. Reeds uit hetgeen wij opmerkten omtrent den bouw hunner woningen, is dit af te leiden. Doch men heeft ook opgemerkt, dat in andere opzichten het verstand en het overleg zich bij het dier kunnen ontwikkelen. Darwin merkt op, dat jonge dieren veel gemakkelijker kunnen gevangen worden dan oude, en vooral bij het vangen door strikken is dit gebleken. De pelsdieren in Noord-Amerika hebben door de voortdurende vervolging, waaraan zij blootgesteld zijn, een ongeloofelijken graad van scherpzinnigheid en list verkregen.
Doch niet alleen bij een enkel individu op zichzelf is vooruitgang waar te nemen; ook de opvolgende generaties van eene en dezelfde soort gaan zonder twijfel in ontwikkeling vooruit, hoewel natuurlijk veel minder snel dan bij den mensch. Volgens Lartet hebben vele tegenwoordige zoogdieren van verschillende orden grootere hersenen dan hunne voorouders uit het tertiaire tijdvak, en dit brengt ongetwijfeld ook meerdere verstandsontwikkeling mede.
Bij de mieren zijn verschillende graden van geestesontwikkeling bij eene en dezelfde soort duidelijk te herkennen. Uit de studie, die verschillende geleerden van dit onderwerp hebben gemaakt, blijkt, dat haar vooruitgang zich in dezelfde richting beweegt als bij den mensch. De minst ontwikkelde mieren leven van de jacht en dit was volgens Sir John Lubbock bij de oudste mierengeneraties van vroegere tijden
| |
| |
de algemeene levenswijze. Evenals bij den vóórhistorischen mensch en de tegenwoordige natuurvolken leefden deze oermieren in bosschen en woestijnen; zij vormden nog geene koloniën, bouwden geene steden en in de eerste tijden bestond er ook nog geen gemeen overleg bij het jagen.
Later verbeterde dit langzamerhand; men vereenigde zich, om gezamenlijk te bouwen en in gemeenschap te jagen en te vechten. De rassen nu, die het minst vatbaar waren voor ontwikkeling, bleven op dezen eersten trap van beschaving staan en bevinden zich nog in dat eerste ontwikkelingsstadium, zoodat wij uit de studie van deze laag ontwikkelde mierenrassen de zeden en gewoonten der oermieren kunnen leeren kennen, evenals wij uit de levenswijze der tegenwoordige wilde volken besluiten kunnen trekken omtrent den toestand der oudste menschenrassen.
Doch er waren in die oertijden ook mierenrassen, die meer vatbaar waren voor ontwikkeling. Dezen zagen het voordeel in van gemeenschappelijk samenwerken en begonnen zich te vereenigen tot koloniën en tot het bouwen van steden, die door samenwerking van alle leden der kolonie opgebouwd, in staat van tegenweer gebracht en verdedigd werden. Zij kregen toen ook begrip van verdeeling van den arbeid, vooral toen door de voortgaande ontwikkeling, in plaats van de jacht, de veeteelt de hoofdbron van bestaan werd. Zij werden toen herders, hielden huisdieren en ook van deze rassen zijn nog nu vertegenwoordigers blijven bestaan. Andere rassen echter gingen nog meer in hunne levenswijze vooruit en vormen nog tegenwoordig den hoogst ontwikkelden toestand van de mier, n.l. de landbouwmier.
Er is vooral één omstandigheid, die voor de mier als individu ontwikkeling mogelijk maakt, n.l. de betrekkelijk hooge leeftijd, dien zij kan bereiken. Vroeger dacht men, dat deze insecten slechts een zeer geringen levensduur hadden, doch Lubbock had, toen hij zijn boek schreef, nog twee koninginnen, die hij reeds 8 jaren bezat en die nog steeds voortgingen eieren te leggen, terwijl hij werkmieren had van 7 jaren oud.
De dieren vertoonen, evenals de mensch, verschillende gemoedsbewegingen en geven die op merkbare en voor ons verstaanbare wijze te kennen. Een zeker schoonheidsgevoel is o.a. bij de meeste dieren niet zelden aanwezig en Darwin heeft dit bij de vogels vooral duidelijk aangetoond en bewezen, dat het geenszins een gevoel is, dat uitsluitend aan den mensch eigen is.
Bij de vogels is met zekerheid bewezen, dat de wijfjes de prachtige kleuren, waarmede in den regel de mannetjes getooid zijn, bewonderen en dat zij bij de paring zelfs de voorkeur geven aan de mannetjes met de schoonste kleuren. Hetzelfde is met den zang het geval. Gevoel voor muziek is bij de zangvogels ongetwijfeld aanwezig en in den paartijd wordt door de mannetjes een ware zangwedstrijd gehouden
| |
| |
en worden steeds de beste zangers de eer van den huwelijksband waardig gekeurd.
In den regel bepaalt zich nu bij de dieren dit schoonheidsgevoel tot de bekoorlijkheden, die het andere geslacht ten toon spreidt, doch sommige vogels schijnen toch ook overigens een zekeren zin voor het schoone te bezitten. Eenige soorten van colibries versieren hare nesten aan de buitenzijde zeer smaakvol met allerlei gekleurde voorwerpen. Eksters, raven, kraaien, enz. hebben eene bijzondere voorliefde voor blinkende en glinsterende voorwerpen, die zij overal trachten te stelen. De atlasvogels verzamelen bontkleurige voorwerpen, gekleurde veeren, schelpen en versieren daarmede de door hen gebouwde hutten, waarin zij de wijfjes trachten tot zich te lokken.
Het ligt in den aard der zaak, dat het schoonheidsgevoel bij de dieren slechts weinig ontwikkeld is, doch als wij denken aan de hartverscheurende muziek en de afzichtelijke lichaamsversieringen, die vele wilde volken zoozeer bewonderen, dan zijn in dit opzicht althans vele dieren deze wilden vooruit.
Ook vreugde en verdriet, geluk en smart worden door de dieren ondervonden en zij geven daaraan lucht, soms op zeer duidelijke wijze. Bij de hooger ontwikkelde dieren, zooals den hond en de kat, is dit zoo duidelijk, dat het hier niet behoeft te worden betoogd. Doch zelfs de lagere dieren, zooals de insecten, hebben dergelijke gemoedsbewegingen. De mieren houden jachtpartijen voor haar genoegen, zijn dikwijls in vroolijke stemming, vechten en spelen met elkaar. P. Huber nam reeds waar, dat de mieren elkaar achternaloopen; dat zij doen, alsof zij elkaar bijten, evenals jonge honden. Forel heeft, om zich te overtuigen, de proef van Huber herhaald, en ook hij zag, hoe de mieren op vriendschappelijke wijze elkaar beten, bij de pooten trokken en allerlei vermakelijke spelen met elkaar uitvoerden.
Lubbock voegt daarbij nog merkwaardige voorbeelden van vreugde- en bijvalsbetuigingen bij mieren, door hemzelf waargenomen. Hij bracht o.a. in een mierennest, waar de koningin ontbrak, eene vreemde koningin. De werkmieren, die in de woning vertoefden, waren daarmede blijkbaar zeer ingenomen. De eerste mier, die de koningin zag, ging de andere mieren roepen, die de nieuwe heerscheres dadelijk met vreugde omringden, haar met de sprieten liefkoosden en vol vreugde naar hare woonplaats brachten.
Men heeft wel eens beweerd, dat de insecten, die schijnbaar zoo verstandig handelen, door de onvolkomenheid hunner zintuigen juist zouden bewijzen, op een lagen trap van ontwikkeling te staan. Indien dit een feit ware, - iets, dat echter niet het geval is, - dan zou men toch nog volstrekt niet het recht hebben, daaruit eene gebrekkige intellectueele ontwikkeling der insecten af te leiden. Want zijn niet juist bij de minst beschaafde en ruwste barbaarsche volken de zintuigen buitengewoon scherp? En bovendien, zijn wij volkomen in staat, een
| |
| |
oordeel te vellen over de zintuigen dezer kleine diertjes, wier verschijnselen wellicht aan onze geenszins volmaakte methode van waarneming, aan onze minder scherpe zintuigen ontsnappen?
Doch men heeft het bestaan van de zintuigen, zelfs bij tal van insecten, feitelijk bewezen en het is vooral weer Sir John Lubbock, die door zijn helderen blik en vindingrijken geest de middelen heeft weten op te sporen, om die zintuigen aan te toonen. Bij de bijen heeft Lubbock een kleurenzin kunnen waarnemen, door kleine glazen plaatjes met stukjes papier van verschillende kleuren te bedekken en daarop weer een ander glazen plaatje te leggen met een droppel honig. Hij plaatste de glaasjes op eene grasvlakte en gewende de bijen er eerst aan, op deze plaats den honig te komen zoeken. Telkens echter, als de bij een der glazen plaatjes had bezocht, werden zoowel de gekleurde platen als de honigplaten onderling verwisseld, zoodat zij geene enkele maal in dezelfde volgorde waren gelegen.
De bij bezocht nu steeds het eerst het blauwe glas en als zij verjaagd werd, begaf zij zich naar het witte en zoo vervolgens steeds in dezelfde volgorde naar groen, oranje, geel, kleurloos, rood. Dezelfde proef werd nu 100 malen op verschillende tijden, met bijen uit verschillende korven, herhaald. Lubbock zag nu, dat van 100 waargenomen gevallen het blauwe glas 74 malen het eerst werd bezocht, zoodat blauw de geliefkoosde kleur schijnt te zijn. De overige kleuren werden steeds in de boven opgenoemde volgorde bezocht. Hieruit blijkt dus voldoende, dat de bijen een zeker vermogen bezitten, om kleuren waar te nemen, en dit feit is niet van belang ontbloot, daar dit vermogen invloed moet hebben op de ontwikkeling der bloemen, die de bijen bezoeken en wier bevruchting van dit bezoek in hooge mate afhankelijk is.
Toch moet men zich in acht nemen, uit dergelijke waarnemingen besluiten te trekken, die al te ver gaan. De Amerikaansche geleerde Grant Allen heeft zich aan die overdrijving werkelijk schuldig gemaakt. Hij komt in zijn werk De kleurenzin tot het gewaagde besluit, dat de waarneming der kleuren voor alle afdeelingen van het dierenrijk - van de laagste dieren af tot den mensch toe - volkomen dezelfde is. Uit het feit, dat insecten dikwijls roode bloemen bezoeken, dat vogels roode vruchten gaarne eten, dat runderen een sterken afkeer van rood hebben, leidt Grant Allen af, dat al deze dieren de roode kleur kunnen waarnemen. Dit is dan ook aan geen twijfel onderhevig, doch men gaat te ver, als men daaruit afleidt, dat die waarneming bij alle dieren volkomen dezelfde is als bij den mensch.
Deze gevolgtrekking is vooral zeer gewaagd, als wij bedenken, dat de dieren ons volstrekt niet hunne indrukken kunnen mededeelen en wij onze besluiten moeten trekken uit onze objectieve waarnemingen van hunne handelingen. De meest bevoegde beoordeelaars in deze zaak, zooals Magnus, Brücke en Wallace, verwerpen dan ook de theorie
| |
| |
van Allen, als op geenerlei bewijs gegrond. De proeven van Lubbock en anderen bewijzen, wel is waar, dat de dieren een zeker vermogen bezitten, om kleuren te onderscheiden, doch er volgt, volgens die geleerden, geenszins uit, dat de dieren ook dezelfde elementaire kleuren hebben als wij, dat zij de kleuren op dezelfde wijze waarnemen of dat de indruk op hunne zintuigen volkomen dezelfde is als op de onze.
Hetzelfde geldt ten opzichte van het gehoor der lagere dieren. Men kan inderdaad bewijzen, dat de insecten hooren, doch hoe zij hooren en wat zij daarbij waarnemen, kunnen wij niet beslissen en zullen wij ook waarschijnlijk nog niet zeer spoedig kunnen bepalen.
Trouwens, het heeft reeds zeer veel moeite en tal van proeven gekost, om het schijnbaar zoo eenvoudige feit vast te stellen, dat de insecten inderdaad hooren. Van oudsher heeft men dit onderwerp met bijzondere ingenomenheid bestudeerd en toch is men met dit onderzoek betrekkelijk nog niet ver gevorderd.
Men volgde hierbij gewoonlijk niet den aangewezen weg, om tot het doel te geraken, daar men zich er vooral toe bepaalde, de organen zelf op te sporen, die voor het hooren dienen, in plaats van vooraf met zekerheid vast te stellen, of de te onderzoeken insecten werkelijk geluid kunnen waarnemen. Professor Graber te Czernowitz heeft het onvoldoende dier vroegere methoden vooral in het licht gesteld en door hemzelven werden zeer merkwaardige proeven genomen, om in deze quaestie licht te verschaffen. Daar het onderzoek naar de gehoororganen der insecten geene uitkomsten opleverde, werd vroeger de gevolgtrekking gemaakt, dat de insecten ook werkelijk niet hooren, hoewel blijkbaar toch ook de oorzaak kon gelegen zijn in minder juiste waarneming of de mogelijkheid kon bestaan, dat de insecten geluiden op andere wijze waarnemen dan de hoogere dieren.
Slechts voor eene enkele groep van insecten, de sprinkhanen en krekels, was het bezit van een gehoororgaan en de waarneming van geluiden reeds vóór langen tijd met zekerheid aangetoond. Dat deze insecten kunnen hooren, was dan ook reeds a priori te verwachten, daar het bekend was, dat de wijfjes dezer insecten door het geluid der mannetjes worden gelokt, als ook dat dezen bij het minste gedruisch in de nabijheid hun gezang staken. Werkelijk vond Von Siebold reeds in 1844 bij deze dieren een trommelvlies, waarin eigenaardige, op snaren gelijkende zenuwuiteinden uitloopen. Graber toonde nu onlangs aan, dat de meeste andere insecten insgelijks dergelijke, op snaren gelijkende eindapparaten bezitten, doch zonder het trommelvlies, en hij deed eenige merkwaardige proeven, waaruit bleek, dat vele insecten ook werkelijk hooren.
Hij bezigde daartoe niet slechts krekels, kakkerlakken, vliegen en andere geluidgevende insecten, doch nam ook verschillende waterbewoners, o.a. waterkevers en waterwantsen, in zijn onderzoek op. Uit dit laatste bleek nu, dat deze insecten een betrekkelijk zeer fijn ge- | |
| |
hoor bezitten. Een zeer zwak geluid, voortgebracht door tegen den wand van het aquarium met eene staaf te tikken, deed de rustig zwemmende diertjes als door een donderslag uit elkaar stuiven. Tegen deze proef kan niet de tegenwerping gemaakt worden, dat de stoot tegen den wand van het vat eene zekere mechanische beweging van het water ten gevolge had, waardoor de diertjes op de vlucht gingen, want de stoot was zoo gering, dat van eene beweging van het water zelf niets was te bespeuren, en bovendien nam Graber waar, dat de insecten tegenover eene zeer sterke, opzettelijk voortgebrachte beweging van het water, die niet met geluid gepaard ging, volkomen onverschillig waren.
Ook tonen, die in de lucht voortgebracht worden, kunnen door deze waterdieren worden waargenomen. Het krachtige geluid eener gewone tafelschel, dat in de vrije lucht werd voortgebracht in de nabijheid van het aquarium, dreef de insecten in menigte op de vlucht. Verder werd nog bewezen, dat de door Graber onderzochte waterdieren ook het verschil in toonhoogte kunnen waarnemen en dat de meeste van hen voor hoogere tonen gevoeliger zijn dan voor lagere. Graber plaatste zich met eene viool bij het aquarium en speelde daarop met krachtigen streek de toonladder. De laagste tonen tot den toon g̅ van de toonladder hadden niet den minsten invloed op de gemoedsrust der diertjes; de tonen van g̅ tot ā̅ deden enkele dieren opschrikken en de nog hooger liggende tonen deden er steeds meer op de vlucht gaan.
Lubbock heeft ook omtrent het gehoororgaan der insecten vele merkwaardige proeven genomen. Met zijne mieren leverde dit onderzoek echter geene uitkomsten op; zij bleven voor de sterkste geluiden onverschillig. De geleerde onderzoeker merkt echter zelf daarbij op, dat dit nog niet bewijst, dat deze insecten ook werkelijk het gehoor missen. Wellicht is hun gehoororgaan slechts vatbaar voor zulke fijne geluidsindrukken, dat die voor ons onmerkbaar zijn.
In het algemeen echter kan men met zekerheid uit de jongste onderzoekingen besluiten, dat de meeste insecten een zeer fijn gehoor bezitten en ook meestal de overige zintuigen, die de mensch heeft. Deze uitkomst is hoogst gewichtig in verband met eene andere vraag, n.l. deze, of de dieren eene taal bezitten en elkaar voor hen verstaanbare mededeelingen kunnen doen. En inderdaad, hoewel men ook deze vraag steeds eenvoudig, zonder nader onderzoek, ontkennend heeft beantwoord, hebben de nieuwere waarnemingen de verrassende uitkomst opgeleverd, dat ook de dieren eene taal hebben, al kan deze dan ook in de verste verte niet vergeleken worden bij de gearticuleerde taal van den mensch.
Reeds Darwin heeft in zijn Descent of man een aantal voorbeelden aangehaald van dieren, die door geluiden zich voor elkander verstaanbaar kunnen maken. Vele dieren brengen zeer verschillende geluiden
| |
| |
voort, die van hunne gemoedsstemming afhangen, en in dit opzicht is het vooral merkwaardig, dat de hond, sedert hij een huisdier is geworden, vier of vijf nieuwe geluiden heeft leeren voortbrengen, zoodat bij dit dier blijkbaar ook een vooruitgang in de taal is te bespeuren. Ook het huishoen kan minstens twaalf verschillende geluiden voortbrengen. Wij mogen dus volstrekt niet met eenig goed recht beweren, dat de taal der dieren niet voor ontwikkeling vatbaar is, want wij verstaan die taal in den regel niet of slechts zeer onvolkomen en kunnen er dus geen juist oordeel over vellen.
Een wezenlijk verschil bestaat dus in dit opzicht tusschen den mensch en de dieren niet. De mensch drukt, evenals het dier, zijne gedachten dikwijls uit door gebaren en door niet-gearticuleerde geluiden, en vooral is dit het geval bij het jonge kind en de laagste menschenrassen. De ruwste wilden bezitten, volgens Sir John Lubbock, zelfs geene woorden, om getallen, hooger dan vier, uit te drukken, en evenmin gebruiken zij abstracte benamingen voor de meest alledaagsche voorwerpen en begrippen. In de binnenlanden van Borneo en Sumatra en op de Polynesische eilanden leven, volgens Büchner, wilden, die slechts enkele heesche en krassende geluiden kunnen voortbrengen, en evenzoo uiten de Boschjesmannen veelal slechts ruwe keelgeluiden en moeten zich dikwijls met gebaren en teekens behelpen. Daarentegen kan ook een dier, zooals de hond, onze woordentaal zeer goed begrijpen en dikwijls ook, zooals de papegaai en de ekster bewijzen, gearticuleerde geluiden voortbrengen en die met bepaalde begrippen verbinden. Men heeft dus niet het recht, om aan de dieren het vermogen, om gearticuleerde geluiden voort te brengen en te verstaan, absoluut te ontzeggen. Hier bestaat ook weer alleen een verschil in graad, daar de mensch het vermogen, om woorden met bepaalde begrippen te verbinden, in veel hoogere mate bezit dan het dier.
Doch zelfs dieren, die ons volkomen stom toeschijnen, zooals kevers, mieren, bijen, enz., bezitten, volgens nieuwere proefnemingen, eene soort van taal en het is zeer goed mogelijk, ja, zelfs waarschijnlijk, dat zij, hoewel voor ons onhoorbaar, zekere geluiden voortbrengen, waardoor zij zich voor elkander verstaanbaar kunnen maken. De proeven, daaromtrent door Lubbock, Büchner en anderen genomen, zijn uiterst verrassend.
In L. Büchner's merkwaardig en leerzaam boek: Aus dem Geistesleben der Thiere, vinden wij o.a. verschillende voorbeelden opgesomd van kevers, die op eene of andere wijze hunne gedachten aan elkaar kenbaar maken. Soms geschiedt dit, zooals bij den doodgraver, door een geluidgevend orgaan, soms ook eenvoudig door aanraking met de sprieten. Zij schijnen evenwel elkaar ook op een afstand te kunnen roepen. Büchner deelt mede, dat eene gouden tor, die een dooden meikever wilde wegsleepen en dit werk niet alleen kon verrichten, naar een boschje in de nabijheid liep, een metgezel meebracht en
| |
| |
toen met dezen gezamenlijk aan den arbeid toog. Een ander merkwaardig geval wordt door hem uit Amerika medegedeeld. Op een veld waren twee kevers aan het werk, om in een hoop aarde een gat te graven. De eene kever werkte buiten, de andere bracht telkens een weinig aarde van binnen naar buiten. Nadat dit ongeveer een half uur had geduurd, kwam de kever, die binnen werkte, plotseling uit de opening en liep snel naar zijn makker. Zij brachten de koppen bij elkaar en voerden blijkbaar eene beraadslaging, want kort daarna schenen zij het eens te zijn geworden, daar zij nu van bezigheid verwisselden en de kever, die buiten gewerkt had, naar binnen ging en omgekeerd.
Het bezit van het vermogen, om hunne gedachten door eene taal aan elkaar mede te deelen, is vooral voor die dieren hoogst gewichtig, die in koloniën leven of ook overigens in vele hunner handelingen gemeenschappelijk moeten optreden. Gemeenschappelijke handelingen zouden, zonder het bezit eener taal, onmogelijk zijn.
De mieren wekken ook met betrekking tot dit vermogen onze hoogste belangstelling en verbazing op. Lubbock, die zijne mieren met gekleurde stippen merkte, om ze altijd te kunnen herkennen, bracht zulk eene mier bij een hoopje larven. Zij onderzocht dezen eerst nauwkeurig, doch daar zij ze alleen niet kon vervoeren, ging zij naar hare woning en keerde met een achttal vriendinnen terug, die allen rechtstreeks naar de larven gingen, zoodat haar blijkbaar eene mededeeling was gedaan. Toen ongeveer ⅔ van den weg was afgelegd, nam Lubbock de gemerkte mier weg; al de anderen liepen toen naar de woning terug. Een half uur later bracht hij de eerste mier weer bij de larven. Zij ging weer zonder larven naar de woning en bracht weer eenige andere mieren mede, die nu allen zich naar de larven begaven.
Bij andere proeven zag Lubbock, dat de mieren ook soms arbeidsters uitzenden, om andere mieren te halen. Zij beduiden dan aan haar steeds nauwkeurig den weg en de uitgezonden arbeidsters vinden dien ook altijd. Men ziet dan ook, dat de diertjes met elkaar overleggen, allerlei gebaren maken en hunne handelwijze inrichten naar verkregene mededeelingen. Evenwel schijnt de taal bij verschillende soorten van mieren niet dezelfde te zijn; alleen mieren van dezelfde soort verstaan elkaar.
Op welke wijze echter de mieren en andere insecten met elkaar spreken, heeft men niet door proeven kunnen uitmaken. Lubbock heeft door allerlei middelen getracht, tot de kennis van de mierentaal te geraken, en alle mogelijke middelen beproefd, om hare geluiden op te vangen. Hij bezigde zelfs een microphoon, om de geluiden - indien daarin althans de mierentaal bestaat - te kunnen waarnemen; hij hoorde toen de diertjes duidelijk loopen, doch van het spreken kon hij niets bespeuren. Evenwel is dit nog geen bewijs, dat de mieren
| |
| |
geene geluiden voortbrengen, daar het mogelijk is, dat ons gehoororgaan niet in staat is, deze geluiden waar te nemen.
Wij komen nu tot die geesteshoedanigheden, die betrekking hebben op het verstand en die onder al de zielsvermogens van den mensch den eersten rang innemen. Het blijkt echter meer en meer uit de nauwkeurige studie van de handelingen der dieren, dat het verstand geenszins een uitsluitend praerogatief is van den mensch, doch dat ook de dieren nadenken en bij hunne handelingen overleg gebruiken en dat dezen niet alleen kunnen verklaard worden uit eene niet-aangeleerde, overgeërfde gewoonte.
Voor de hoogere dieren vinden wij daarvoor vele bewijzen in het werk van Darwin over de afstamming van den mensch. Vooreerst wijst Darwin erop, dat vele dieren zich in eene groote mate van opmerkingsvermogen kunnen verheugen, dat misschien de gewichtigste factor geweest is bij de intellectueele ontwikkeling, ook van den mensch.
Daarbij is ook eene zeer belangrijke omstandigheid, dat de dieren de zaken, die zij vroeger hebben opgemerkt, zich later ook herinneren; dat zij meestal een uitstekend geheugen bezitten. Voor apen en honden is dit feit genoegzaam bekend. Darwin had een hond, die hem nog na zijne groote reis om de wereld, bij eene afwezigheid van ruim vijf jaren, herkende. Ook bij de vogels zijn opmerkingsvermogen en geheugen zeer scherp ontwikkeld. Zij herkennen in hunne gevangenschap verschillende personen en geven duidelijk hunne vreugde of antipathie te kennen, zelfs als zij hen in langen tijd niet hebben gezien.
De vogels herkennen echter ook zeer gemakkelijk andere dieren. Een merkwaardig geval wordt daaromtrent door Darwin vermeld, dat door Audubon is waargenomen. Deze zag op de jacht, naar hij meende, een wilden kalkoen en liet dien door zijn hond jagen. Tot zijne groote verbazing liep de vogel echter niet weg, toen de hond hem naderde, en deze greep ook den kalkoen niet aan. De kalkoen was n.l. vroeger door Audubon tam gemaakt, doch vóór eenigen tijd in het bosch ontsnapt. Vogel en hond herkenden elkaar dus als oude vrienden, na eene zekere periode van scheiding.
Bij de mieren is hetzelfde waargenomen. P. Huber zag duidelijk, dat mieren hare kameraden van dezelfde kolonie, waarvan zij vier maanden gescheiden waren geweest, herkenden en hare terugkomst met groote vreugde begroetten. Doch de nieuwere proeven van Lubbock bewezen, dat het geheugen der mieren zich nog over eene veel grootere tijdsruimte uitstrekt. Hij verdeelde de bewoners van een mierennest in twee helften, die van elkaar werden gescheiden. Na verloop van zes weken begon hij de mieren uit de eene afdeeling, één voor één en met lange tusschenpoozen, over te brengen naar de andere. Zij werden hartelijk en met vreugde door hare vroegere kameraden ontvangen, terwijl andere mieren uit vreemde nesten, die Lubbock in dezelfde afdeeling bracht, onherroepelijk werden vermoord. Hij beproefde
| |
| |
dit tallooze malen, doch de uitkomst was steeds dezelfde. Toen eenige maanden verloopen waren, werden, wel is waar, de in het nest gebrachte mieren met eenig wantrouwen begroet en soms zelfs aangevallen, doch daarbij moet men in aanmerking nemen, dat toen ook een geheel nieuw geslacht was geboren. Kwamen er echter nog overgeblevene, oude mieren bij, dan wisten dezen den jeugdigen bewoners aan het verstand te brengen, dat de nieuwe bezoekers haar vanouds bekend waren, en dan was de ontvangst steeds zeer goed. Dit was zelfs nog het geval na verloop van een jaar en negen maanden.
Dikwijls gaan de dieren bij hunne handelingen met eene groote mate van overleg te werk en, hoewel men hier steeds den invloed van het instinct in het oog moet houden, zoo is dit toch niet altijd eene toereikende verklaring en kunnen wij in vele gevallen niet ontkennen, dat het verstand en het nadenken daarbij eene voorname rol spelen.
Houzeau bericht ons, dat zijne honden bij het doortrekken van eene dorre vlakte in Texas veel last van dorst hadden en toen herhaalde malen naar lagere plaatsen van den bodem liepen, om daar naar water te zoeken, hoewel die plaatsen zich overigens door niets onderscheidden van de omringende oppervlakte van den bodem. In deze handeling komt de hond volmaakt overeen met den wilde, die evenzoo handelt en zich, evenmin als een hond, bewust is van de oorzaak, dat op de lagere plaatsen van den bodem zich het water verzamelt. Beiden, zoowel de hond als de wilde, gaan hier met hunne ervaring te rade.
Rengger gaf een aap dikwijls klontjes suiker, die in een papier waren gewikkeld, en eens voegde hij daarbij eene levende wesp, die den aap, bij het openen van het papier, stak. Zoodra dit slechts eenmaal het geval was geweest, hield de aap voortaan het papier altijd eerst bij het oor, om te vernemen, of er beweging in te bespeuren was.
Van alle dieren schijnt echter ook weer aan de mieren, met betrekking tot de verstandelijke ontwikkeling, het overleg en het nadenken bij verschillende handelingen, de eerste plaats te moeten worden ingeruimd. Dit zal vooral op verrassende wijze uitkomen, als wij de mieren gadeslaan in hare huishoudelijke bezigheden en in hare verrichtingen op het jachtveld.
In de eerste plaats merken wij deze vermogens op bij de vangst van hare slaven. De mieren hebben n l. de slavernij ingevoerd en dit heeft haar niet in alle opzichten tot voordeel gestrekt. Overdaad en gebrek aan bezigheid schijnen op de overigens zoo nijvere mier een even ongunstigen invloed te hebben als op den mensch en hebben haar tot een geheel ander wezen gemaakt. De gewoonte, om het werk door anderen te doen verrichten, maakt deze dieren vadzig en lui; zij geraken er meer en meer door in verval, verliezen zelfs den moed, die haar overigens in zoo hooge mate eigen is, en worden met recht hulpelooze schepselen.
| |
| |
Huber heeft de gewoonte, om slaven te maken, het eerst waargenomen bij Formica rufescens. Hij zag, dat deze mieren-slavenhouders volkomen van hare dienaren afhankelijk zijn en zonder dezen spoedig zouden te gronde gaan. Zij kunnen niet meer bouwen en hare larven niet meer voeden. Is het noodig, naar eene andere plaats te verhuizen, dan slepen de slaven hare meesters met de kaken voort.
Dezelfde onderzoeker sloot eens dertig dezer mieren, met eene groote hoeveelheid voedsel en eenige larven en poppen, op, om haar tot arbeid aan te sporen. Doch zij deden niets; wat meer zegt, zij konden niet eens zichzelf meer voeden en stierven grootendeels van den honger. Toen bracht hij er een enkelen slaaf (Formica fusca) bij. Deze toog dadelijk aan den arbeid, bracht alles in orde, verzorgde de larven en voedde de volwassen mieren.
Darwin onderzocht de gewoonte, om slaven te maken, nog bij eene andere soort van mier, Formica sanguinea, die evenwel reeds vroeger door Huber als slavenhouders waren herkend. Darwin opende veertien nesten dezer mier en vond daarin steeds eenige slaven. Dezen zijn steeds gemakkelijk te herkennen, want zij zijn zwart en slechts half zoo groot als hare meesters, die rood zijn. Bij deze soort is echter de verwijfdheid nog niet zoover gevorderd en schijnen de slaven alleen huiswerk te verrichten en het nest niet te verlaten, terwijl de meesters zelf uitgingen, om het voedsel naar het nest te sleepen. Slechts als er gevaar dreigt, sleepen de slaven hare meesters naar buiten. Deze mier heeft echter in Zwitserland weer geheel andere gewoonten. Hier verlaten ook de slaven het nest en zijn dan in het bijzonder belast met het beklimmen der boomen, om naar bladluizen te zoeken.
Hoewel dus de gewoonte der slavernij ertoe medewerkt, om de zeden der meesters te doen verslappen, zoo blijven toch gewoonlijk persoonlijke moed en groote mate van overleg, de karaktertrekken der mier, in onverminderden graad bestaan, en juist op de slavenjachten komt dit het duidelijkst uit.
Deze jachten, meestal gepaard met hevige gevechten, hebben plaats in de meest volmaakte orde en met een overleg, dat bewonderenswaardig is en aan den mensch in vele opzichten tot voorbeeld mag strekken.
Huber zag een leger van soldaten, amazonen, optrekken, om eene mierenstad te plunderen, waartoe meestal Formica fusca wordt uitgekozen. Het leger trok in kolonne op, zonder dat er één achterblijver was, en de tocht ging in rechte lijn op het vijandelijke kamp af. Hier werd eerst door de schildwachten een zwakke tegenstand geboden, doch het meerendeel van dezen ging naar binnen, om alarm te maken en hulp te roepen. Doch de hoofdmacht der aanvallers rukte nu aan, drong de verdedigers naar binnen en bezette de toegangen der vesting. Vervolgens werden openingen gegraven in de wanden van de citadel, en de aanvallers drongen naar binnen, waar zij alles, wat tegenstand
| |
| |
bood, doodden, doch bij het aftrekken ieder eene levende larve medenamen. Deze larven worden dan door de overwinnaars tot slaven opgevoed.
Het is merkwaardig, dat bij de slavenhouders onder de mieren de kaken volkomen vervormd zijn. Zij zijn niet meer tot den gewonen arbeid geschikt, doch zijn overgegaan in nijptangen, die alleen om te vechten kunnen gebruikt worden.
Bij de zoo even genoemde slavenhouders is dus nog niet alle energie verloren gegaan. Bij andere soorten echter is, door den invoer der slavernij, de verdorvenheid der zeden zóó groot geworden, dat zij zelfs geen sprankje van haar oorspronkelijken moed hebben overgehouden. Zij zijn dan uiterst zwak en krachteloos geworden, zóó zelfs, dat eene kleine, zwarte mier haar met een enkelen slag doodt.
De mieren, die van de jacht leven, zijn in het algemeen niet de meest ontwikkelde, doch geven toch dikwijls ook vele blijken van overleg. Zij richten hare tochten in naar een vooraf wel beraamd plan, staan daarbij onder uitstekende discipline en worden gecommandeerd door bevelhebbers en onderbevelhebbers, die hunne vaste plaatsen in het leger innemen. Vandaar dan ook, dat zij in staat zijn, om zelfs grootere dieren, zooals muizen, ratten en hagedissen, te overweldigen, en dat dezen dan ook voor sommige soorten van mieren zeer bevreesd zijn.
Bij hare tochten - die, van het mieren-standpunt beschouwd, zich dikwijls verbazend ver uitstrekken, b.v. over 100 pas of meer - maken de mieren ook gebruik van opzettelijk door haar daartoe aangelegde wegen. Zoo kende dus de mier het nut van gebaande wegen reeds lang, vóórdat de Romeinen de eerste wegen in de door hen veroverde landen, Griekenland en Perzië, aanlegden. Somtijds ziet men o.a., dat twee nesten, die op grooten afstand van elkaar zijn gelegen, door een harden weg in het weeke en oneffen weiland met elkaar in verbinding staan. De grasstengels worden bij den grond afgesneden en verwijderd; zand en aarde worden onder de oppervlakte gebracht en vervolgens weer bedekt met eene harde, vaste laag van leem en zand. Dikwijls werken hier duizenden arbeiders onder het opzicht van anderen, die slechts bevelen geven.
Het meest merkwaardig is de verstandsontwikkeling bij die soorten van mieren, die reeds zoover gevorderd zijn op den weg der beschaving, dat zij de veeteelt en den landbouw beoefenen.
Men heeft in de laatste jaren - hoe ongeloofelijk het ook schijne - gevonden, dat in de mierennesten tal van vreemde dieren leven, die hare huisdieren zijn. Dit kunnen geene slaven zijn, want zij verrichten geen arbeid en doen geene andere diensten dan dezen enkelen, dat zij hun meesters voedsel leveren in den vorm van een zoet vocht, dat door hen wordt afgescheiden. In plaats van werk te verrichten, worden deze huisdieren juist door de mieren uitstekend verzorgd.
Er zijn echter ook huisdieren in sommige mierennesten, die, zonder slaven te zijn, enkele huishoudelijke bezigheden verrichten. Nog anderen
| |
| |
dienen alleen tot het genoegen der meesters, zooals bij ons een hond of een vogel, en in het geheel heeft men reeds 584 soorten van huisdieren in de mierennesten waargenomen.
De mieren drijven dus veeteelt en haar voornaamsten veestapel vormen de bladluizen. Dit was reeds aan Linnaeus bekend, die de bladluizen de melkkoeien der mieren noemde. Dezen zijn echter ook zeer goede en zeer verstandige veehoeders. De bladluizen worden in afzonderlijke vertrekken gehuisvest, van het voedsel voorzien, dat zij behoeven, en hare eieren worden met de meeste zorg behandeld en bewaard. Er worden echter verschillende soorten van bladluizen als huisdieren gebezigd en opmerkelijk is daarbij het feit, dat de mieren de behoeften van die verschillende soorten kennen en de behandeling van de bladluizen daarnaar regelen. Want er zijn bladluizen, die de bladeren van planten bewonen; anderen, die in boomschors leven, en nog anderen, die zich met wortels voeden. Elk dezer soorten nu wordt door de mieren voorzien van die soort van voedsel, die aan hare levenswijze beantwoordt. Ja, wat meer zegt, voor die bladluizen, die in de vrije lucht op bladeren leven, bouwen zij afzonderlijke hoeven in de open lucht en door wallen omgeven, terwijl zij die door gangen met hare woning verbinden. Hier brengen zij, zooals door Lubbock werd aangetoond, in het voorjaar de jonge bladluizen steeds op die planten, die zij als voedsel noodig hebben.
Hebben de mieren behoefte aan voedsel, dan worden de bladluizen door haar gemolken, en deze diertjes laten in den regel het vocht niet wegvloeien, vóórdat de melktijd er is. De mier streelt het insect met de sprieten en daarop wordt het vocht afgescheiden.
Doch deze veestapel zou voor de mieren weinig nut opleveren en hare veeteelt zou zeer onvolkomen zijn, indien de door de bladluizen geleverde melk niet bewaard kon worden. Ook daarvoor is echter gezorgd en wel op zeer wonderbare wijze. In elk mierennest bevinden zich eenige mieren, die in het bezit zijn van een verbazend omvangrijk achterlijf en die reeds in het ei, vóór de geboorte, door de veehouders bestemd zijn, om later als reservoirs voor de melk dienst te doen.
Deze levende reservoirs worden bij het melken medegenomen, om al het zoete vocht op te nemen en uit te zuigen, waarbij het achterlijf een geweldigen omvang verkrijgt. Zij moeten dan den honig bewaren, totdat zij, als het voedsel uitgedeeld moet worden, weer worden geledigd. Daarna worden zij opnieuw gevuld en met deze eentonige en niet benijdenswaardige bezigheid verloopt het gansche leven dezer wandelende melkkuipen.
Van alle soorten van mieren zijn de landbouwmieren het meest ontwikkeld en in beschaving vooruitgegaan. Bekend is vooral de landbouwmier van Texas, die door een uitstekend Amerikaansch onderzoeker, Mc. Cook, ijverig werd bestudeerd. Zijne mededeelingen, aan Darwin gedaan, alsmede het in 1879 door hem uitgegeven werk: The
| |
| |
natural history of the agricultural ant in Texas, hebben onze kennis van de zeden en gewoonten der landbouwmieren zeer uitgebreid.
De landbouwmieren van Amerika, waar zij het meest worden aangetroffen, hebben het in haar vak al bijzonder ver gebracht en zij leveren ons op hare akkers een toonbeeld van zindelijke en nette cultuur. De plant, die door de mier van Texas geteeld wordt, is de zoogenaamde ‘mierenrijst’ en wordt op afzonderlijke, groote akkers, in de nabijheid der mierenwoning, geplant. Doch vóórdat dit kan geschieden, is er nog vrij wat werk te verrichten, dat voor deze kleine diertjes met recht een reuzenarbeid mag heeten. De akker, die dikwijls eene middellijn heeft van 3 à 4 meters, wordt vooraf geheel ontgind, d.i. alle vreemde planten worden met de kaken uitgetrokken en weggesleept, tot buiten de grens van den akker. Daarna omgeven de mieren het korenveld met een aarden wal en planten er nu de mierenrijst in, eene grassoort, die een rijken oogst van graankorrels oplevert. Het bouwland wordt steeds zeer goed gezuiverd en de nietige diertjes verraden daarbij meer inzicht in de eischen van een goeden landbouw, dan met vele onzer landlieden het geval is. Zij verwijderen zorgvuldig al het onkruid, dat op hare akkers opschiet, en zetten dit voort, totdat de oogst is aangebroken.
In de Oostersche landen komen insgelijks vele soorten van mieren voor, die den landbouw beoefenen, doch de meeste van dezen kweeken de planten niet zelf, doch zamelen alleen de graankorrels van de korenvelden of van wilde planten op, die zij dan in voorraadsschuren bewaren en tegen schadelijke invloeden weten te beschutten. Het is ook van deze mieren, dat in den Bijbel gesproken wordt, terwijl ook de Talmud reeds bepalingen inhield omtrent haar graanvoorraad. Hieruit blijkt, dat de merkwaardige vermogens dezer mieren reeds sedert tal van eeuwen bekend zijn, zoodat zij dan ook reeds door de oudste schrijvers werden beschreven. Nog tegenwoordig graven de Fellah's in de omstreken van Jaffa de nesten der landbouwmier in tijden van hongersnood op.
Ook deze mieren geven dikwijls blijken van eene groote mate van overleg en verstand bij hare uitmuntende zorg voor den oogst. De schuren worden steeds met zorg gereinigd en schoongehouden. De oogst wordt bij voorkeur binnengehaald bij droog weer. Mocht dit echter bepaald onmogelijk zijn, dan wordt de eerste fraaie, zonnige dag dadelijk te baat genomen, om den voorraad naar buiten te brengen en te drogen. Bedorven korrels laat de mier dan buiten liggen. Forel zag, dat eene soort van landbouwmier, als zij voedsel noodig heeft, door bevochtiging der zaden het kiemingsproces doet optreden, om de daarbij gevormde suiker te gebruiken. Hetzelfde bericht Lartet van de Syrische oogstmier, die hij van 1875-1878 in menigte op de velden bij Jaffa waarnam.
Het is onmogelijk, al dergelijke handelingen aan het instinct toe te
| |
| |
schrijven. Vooral dan gaat dit niet aan, als wij zien, dat vele dieren handelingen volbrengen, die duidelijk naar omstandigheden geregeld worden, die vooraf niet waren te voorzien. Zoo zag men o.a., dat mieren, die bij eene verhuizing vele zaken hadden mee te voeren en aan eene steile helling waren gekomen, haar last neerlegden en een deel der mieren naar den voet der helling zonden. De bagage werd nu naar beneden geworpen en door de andere mieren opgevangen en weggedragen, terwijl de mieren boven op den berg steeds nieuwe bagage aanvoerden.
Wij zien uit dit voorbeeld tevens, hoe de mieren het beginsel der verdeeling van den arbeid op zeer verstandige wijze in practijk weten te brengen, en men heeft dit in tal van andere gevallen opgemerkt. Alleen de minst ontwikkelde jachtmieren kennen dit groote grondbeginsel van maatschappelijken vooruitgang nog niet. Doch de meer beschaafde jagersvolken trekken er op hunne krijgstochten op meesterlijke wijze partij van. Bij dezen geschiedt alles in gemeen overleg; er zijn soldaten, officieren en onderofficieren, die allen hunne vaste plaats in het leger innemen, en ieder van hen heeft eene bepaalde, hem vooraf toebedeelde bezigheid.
Ook de bijen vertoonen die arbeidsverdeeling, waarbij verschillende afzonderlijke individu's met bepaalde bezigheden worden bedeeld, zoodat zij, als het ware, verschillende organen voorstellen van de gansche huishouding. In al deze gevallen zijn de lichaamsdeelen, die oorspronkelijk bij alle individu's gelijk waren, gedeeltelijk in ontwikkeling achteruitgegaan, terwijl andere organen zich hooger hebben ontwikkeld. Te gelijk zijn daarbij dan ook de geestvermogens der verschillende individu's verschillend geworden.
Men moge nu de handelingen, waarbij de verdeeling van den arbeid aan den dag treedt, voor het tegenwoordige aan het instinct toeschrijven, dat van vroegere geslachten is overgeërfd, - éénmaal moet er toch een tijd geweest zijn, waarop dit instinct is ontstaan, en dit kan slechts ontsproten zijn uit werkelijke verstandelijke vermogens en door oefening daarvan. Dieren toch, die voor de toekomst zorgen en die de belangen van eene gansche kolonie behartigen, handelen zonder eenigen twijfel met verstand. Mogen nu ook tegenwoordig eenige dier handelingen instinctief, d.i. automatisch, mechanisch, uitgevoerd worden, zeker is het, dat zij oorspronkelijk door oefening van het verstand zijn verkregen en eerst later, door de erfelijkheid van gewoonten, instinctmatig zijn geworden.
Toch is die overgang van verstandelijke in instinctmatige handelingen niet te beschouwen als achteruitgang van den intellectueelen toestand. Integendeel, door de vorming dier mechanische handelingen is het geestesleven van den dierstaat meer volkomen geworden, want, daar de strikt noodige werkzaamheden nu voor een deel automatisch worden uitgevoerd, heeft er eene besparing plaats van intellectueele
| |
| |
krachten, die nu tot andere doeleinden kunnen gebezigd worden. De verdeeling van den arbeid wordt nog bij vele andere diergroepen in toepassing gebracht, die in koloniën of in groote, gemeenschappelijke kudden of troepen leven. De groote kudden van olifanten, wilde paarden, runderen, enz. hebben steeds aanvoerders, waaraan zij onvoorwaardelijk gehoorzamen; er heerscht eene zekere tucht en elk individu werkt mede tot bevordering der belangen van den geheelen dierstaat.
Nog duidelijker treden verstandelijke ontwikkeling en overleg der dieren aan den dag bij het vermogen, om hunne behoeften in zekere mate vooruit te kunnen berekenen. Büchner deelt o.a. mede, dat eene soort van boktor, die in Indië leeft, de schors en het splint van boomtakken afknaagt, totdat dezen loslaten en naar beneden vallen. Deze takken zijn geheel opgevuld met de jonge larven en poppen van den kever en deze wil, door het afzagen der takken, het gevaar voorkomen, dat de larven nadeel ondervinden van het al te rijkelijk toestroomende vocht uit den stam.
Bij de mieren bestaat insgelijks dit vermogen, om behoeften te kunnen vooruitzien en zich daarnaar te regelen. Zij kunnen b.v. nagaan, of er na eenigen tijd in de kolonie meer soldaten of meer werkmieren zullen noodig zijn, want men ziet, dat zij, al naar de behoefte aan de eene of andere soort van individu's, soldaten of werkmieren uit de eieren kunnen doen ontstaan. Zoo weet ook de landbouwmier nauwkeurig den tijd te berekenen, wanneer de graankorrels zullen gaan kiemen en dus ongeschikt zouden worden, om als voedsel te dienen. Tegen dien tijd bijt zij met hare kaken het kiempje af.
Men wil gewoonlijk aan het dier elk vermogen ontzeggen, om algemeene, abstracte begrippen te vormen; men ontkent, dat een dier zelfbewustzijn zou bezitten of in staat zou zijn, over zijn eigen toestand na te denken. Doch men geeft voor die meening geene enkele reden aan en noemt geene verschijnselen, waaruit het zou zijn af te leiden. Het is toch zeer moeielijk, de ziel van een dier volkomen te doorgronden, en wij kunnen ons niet gemakkelijk eene voorstelling maken van de begrippen, die een dier zich vormt. Darwin merkt te recht op, dat een hond, die geheugen heeft en verbeeldingskracht bezit, zooals uit zijne droomen blijkt, ook wel abstracte beschouwingen zal kunnen hebben, b.v. over vreugde of smart, die hij vroeger op de jacht ondervond. Daarentegen wijst Büchner erop, hoe weinig eene slaafsche, afgebeulde vrouw van een Australischen inboorling, die bijna geene woorden voor abstracte begrippen bezit en niet verder dan vier kan tellen, over den aard van haar eigen bestaan zal kunnen nadenken.
Doch men kan nog verder gaan. Wij zagen reeds, dat tal van dieren dezelfde gemoedsaandoeningen bezitten als de mensch. Zij hebben echter ook hartstochten en zelfs in zekeren zin eenigermate een zedelijk gevoel, hetgeen wij nog door enkele voorbeelden willen trachten aan te toonen.
| |
| |
De apen kennen ongetwijfeld het zoete gevoel der wraak. Rengger en Brehm hebben dit bij tamme apen met zekerheid waargenomen en Andrew Smith maakt melding van een baviaan, die zich nog lang verheugde over de wraak, die hij genomen had op iemand, die hem dikwijls plaagde.
Liefde tot zijn naaste vertoont het dier evenzeer als de mensch en het heeft medegevoel voor het lijden zijner soortgenooten of zelfs voor dat van hem geheel vreemde dieren. Vele voorbeelden zouden zijn op te noemen van dieren, die andere jonge, hulpelooze diertjes, zelfs ook van vreemde soorten, als pleegkinderen aannemen en met de meeste zorg opvoeden. Doch ook sympathie in het algemeen is in het dierenrijk niet zeldzaam. Wij behoeven slechts te wijzen op de sympathie van den hond voor zijn meester en zelfs voor andere dieren, waarmee hij te zamen woont. Kapitein Stansbury, zoo verhaalt Darwin, vond bij het Zoutmeer in Utah een ouden, volkomen blinden pelikaan, die door zijne kameraden werd gevoed en zelfs zeer vet was. Anderen hebben eene dergelijke zorg van kraaien voor hare blinde kameraden vermeld.
Wij merkten reeds op, dat de mieren veel sympathie gevoelen voor andere mieren uit hetzelfde nest, terwijl zij allen vreemden indringers een doodelijken haat toedragen. Ook bij deze miertjes ziet men echter, hoe dikwijls gebrekkigen met de meeste zorg worden behandeld Lubbock zag, hoe eene mier, die niet loopen kon, door de overige mieren verzorgd werd. Zij werd door haar gevoed, bij goed weer naar buiten gedragen en geen enkelen dag vergeten.
Men zou evenwel misschien geneigd zijn, de tegenwerping te maken, dat men hier te doen had met een aangeboren instinct, waardoor de dieren ertoe aangedreven worden, hunne stamgenooten te ondersteunen. In dit geval zou echter hun gedrag tegenover gebrekkige kameraden steeds hetzelfde moeten zijn, doch dit is daarentegen bij verschillende individu's zeer uiteenloopend. Sommigen doen hun naaste goed, zooals de zoo even genoemde voorbeelden bewijzen, doch anderen zijn voor het lijden van een zieken of gewonden stamgenoot volkomen onverschillig. In de mierennesten ziet men bij sommige individu's eene teedere zorg voor gebrekkige kameraden, terwijl anderen onverschillig voorbijloopen, zonder naar hen om te zien. De gevoelens en de hartstochten der mieren zijn dus volstrekt niet bij alle individu's gelijk.
Bij de beteren onder de mieren is evenwel eene zekere mate van zedelijk gevoel onmogelijk te ontkennen. Lubbock nam waar, dat de mieren vonnissen uitspreken en volvoeren; dat de schuldigen in de kolonie gestraft, soms zelfs naar buiten geworpen en verbannen worden. Ja, zelfs vereering voor de dooden is in zekere mate bij de mieren waargenomen. Eene koningin werd nog lang na haar dood in de mierenwoning vereerd, zelfs naar eene andere woning bij het
| |
| |
verhuizen meegevoerd en haar daar alle mogelijke hulde bewezen. Dit is vooral opmerkelijk, daar de lijken van gewone mieren steeds dadelijk buiten het nest worden gebracht.
Wij zouden nog talrijke voorbeelden kunnen aanhalen, ook uit andere afdeelingen van het dierenrijk, om te bewijzen, dat de dieren ook voor meer edele gemoedsaandoeningen vatbaar zijn. Darwin en Büchner hebben ons daaromtrent in hunne reeds aangehaalde werken een zeer volledig overzicht gegeven. Doch wij meenen, dat het genoemde voldoende zal zijn, om den lezer te overtuigen, dat ook de dieren verstand, bewustzijn en verschillende gemoedsbewegingen bezitten, in één woord, dat de dieren eene ziel hebben, evenals de mensch, doch eene veel minder ontwikkelde en minder verhevene ziel.
Wordt nu door deze uitkomsten eenigszins te kort gedaan aan het meer verhevene van 's menschen natuur; wordt zijne plaats in het heelal erdoor verlaagd? Dit moet ten stelligste worden ontkend. Wanneer het wetenschappelijk onderzoek den mensch nader brengt tot het dier, dan is dit geene verlaging van den rang van den mensch, want de afstand tusschen beiden blijft nog onmetelijk groot. De afstamming van den mensch, met de overige dieren, uit een lageren, gemeenschappelijken stamvorm kan geene oorzaak zijn van verlaging van het tegenwoordige hooge standpunt van den menschelijken geest. Integendeel: als wij in aanmerking nemen, dat de ziel van den mensch en die van het dier in den aard dezelfde zijn, dan is het een grootsch denkbeeld, dat uit eene zoo onaanzienlijke kiem zulk een edele stam zich heeft ontwikkeld en dat de geest des menschen zich gradueel zoo oneindig hoog boven dien van het dier heeft verheven.
De scherpzinnige ontdekkingen van mannen als Darwin, Lubbock, Büchner e.a. kunnen ons leeren, welke verbazende vorderingen de menschelijke geest in dit opzicht heeft gemaakt en welk een hoog standpunt zijne intellectueele vermogens - oorspronkelijk aan die van het dier gelijk - in den strijd om het bestaan boven die van het dier hebben weten in te nemen.
Zutfen, Februari 1884.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|