De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Derde deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.De levensloop van een Iersch denker.Vroeger heb ik in dit tijdschrift de prachtige, maar dure uitgave der werken van Berkeley door Prof. A Campbell Fraser aangekondigd. Het zij mij thans vergund, de aandacht te vestigen op een boek van betrekkelijk geringen omvang, in hetwelk dezelfde Prof. Fraser Berkeley's leer en leven beschrijft en dat door zijn geringen prijs onder het bereik van allen valt, die in wijsbegeerte belang stellen. Het bedoelde boek voert tot titel: Berkeley by A. Campbell Fraser; het behoort tot de reeks ‘Classieke wijsgeeren voor Engelsche lezers’, welke thans bij William Blackwood verschijnt en waarvan de uitgave door Prof. William Knight wordt bezorgd; het is afzonderlijk verkrijgbaar en kost, gelijk ieder deel dier reeks, slechts 3 shillings, 6 pence, dus ruim twee gulden volgens onze munt. Wil men aangaande Berkeley's stelsel nauwkeurig worden ingelicht, dan kan men niet beter doen, dan tot Prof. Fraser te gaan. De meeste schrijvers leiden ons hier op het dwaalspoor. In zijne voortreffelijke geschiedenis van het materialisme verklaart F.A. Lange, dat Berkeley met zijn strijd tegen de wereld der verschijnselen eene bedoeling had: ruimte te maken voor het geloof, dat in de klem zat. Zoo zegt ook Henri Taine in zijne te recht beroemde geschiedenis der Engelsche letterkunde, dat Berkeley's loochening der stof ‘de staatsgreep van een vromen theoloog was, die materialisme en onzedelijkheid van hun fundament trachtte te berooven’. Maar Prof. Fraser toont aan, dat Berkeley op zuiver theoretische gronden tot zijne ontkenning eener zelfstandig bestaande materie is gekomen. Het was Berkeley enkel om waarheid te doen, toen hij de eigen werkelijkheid der ruimte en der uitgebreide dingen in de ruimte betwistte. Zijne wijsbegeerte was geene dienstbare philosophie. Is er eene wereld van stoffelijke dingen, welke aan onze voorstellingen beantwoordt, in eene ruimte, die onafhankelijk van onze aanschouwingen bestaat? Neen, zeide Berkeley, gelijk John Stuart Mill | |
[pagina 2]
| |
na hem. Wegens die overeenstemming maken zich velen tegenwoordig diets, dat Berkeley en Mill kinderen ééns geestes waren. Maar wie zoo oordeelen, begaan de tegengestelde fout van die door ons bij Henri Taine werd opgemerkt. Fraser drukt dit geestig aldus uit: ‘Mill is Berkeley met uitgestoken oogen.’ Twee woorden ter toelichting. Onsamenhangende stoffelijke verschijnselen vormen geene wereld. Er is iets buiten de verschijnselen der zinnen; er gelden regels, volgens welke aanwezige gewaarwordingen de mogelijkheid en voorwaardelijke zekerheid van andere aanduiden, zoodat wat b.v. voor het gezicht voorhanden is, vertolkt kan worden in de taal van het gevoel. Al ons zien is tevens vóórzien. Vertrouwen in die vaste regels is vrucht der ondervinding, eisch van het gezond verstand, voorwaarde van kennis en handelen. Maar regels zijn niets buiten het brein, dat ze denkt. Men kan ze niet als eene zelfstandige werkelijkheid aan de wereld der verschijnselen ten grondslag leggen. Zij vormen enkel de grammatica, met wier behulp wij de natuur verstaan. Wat ligt er dan ten grondslag aan de wereld der verschijnselen? Want er moet iets aan haar ten grondslag liggen. Er moet iets onafhankelijk van ons zijn, dat op onze zinnen werkt en in ons gewaarwordingen te voorschijn roept. Volgens de gewone voorstelling is dat iets: eene onafgebroken bestaande en op ons werkende stoffelijke realiteit. Volgens Berkeley: eene onafgebroken bestaande en op ons werkende geestelijke realiteit. In de plaats der onzichtbare stofatomen stelt Berkeley een onzichtbaren, standvastig willenden en werkenden God. Mill daarentegen verwerpt de stof, maar stelt niets in hare plaats. Er is groot verschil tusschen Berkeley en Mill. Zelfs een zoo uitstekend beoefenaar van de geschiedenis der wijsbegeerte als J.E. Erdmann werpt een volkomen valsch licht op het stelsel van Berkeley, door het als de ontwikkeling van het halfslachtig idealisme van Leibnitz voor te stellen. Des te vreemder is deze beschouwing, welke thans, om zoo te zeggen, het burgerrecht heeft verkregen, daar, gelijk Erdmann zeer goed weet, Berkeley Leibnitz niet heeft gekend en dus geen stoot van hem kan hebben ontvangen. Het is uiterst merkwaardig, dat Berkeley niets van Leibnitz heeft afgeweten, ofschoon Leibnitz toch historisch aan hem vooraf is gegaan, maar het gaat, gelijk Vaihinger te recht opmerkt, niet aan, met Erdmann te leeren, ‘dass auf der von Leibnitz begonnenen Bahn auch solche über ihn hinausgehen, die von ihm keine Notiz nehmen’. Berkeley moet niet aan Leibnitz, maar, wat door Erdmann wordt verzuimd, rechtstreeks aan Locke worden vastgeknoopt. Ook hier brengt Fraser ons weder op het rechte spoor en doet hij ons duidelijk zien, hoe Berkeley's stelsel uit dat van Locke is opgegroeid. Ik zal thans niet herhalen, wat reeds vroeger door mij werd geschreven, en dus het stelsel van Berkeley niet in bijzonderheden uiteenzetten. Liever wil ik, aan de hand van Fraser, eene korte schets | |
[pagina 3]
| |
van het veelbewogen leven van den Ierschen denker geven. Met behulp van de door hem opgespoorde briefwisseling tusschen Berkeley en zijn vriend Sir John Percival was het Fraser mogelijk, eene vollediger voorstelling van Berkeley's uitwendige lotgevallen en zijne innerlijke ontwikkelingsgeschiedenis te geven, dan vroeger het geval was.
Berkeley zag in 1685 in dat gedeelte van het Iersche graafschap Kilkenny, dat door de Nore besproeid wordt, op eene pachthoeve, die door zijne ouders werd bewoond en bij een oud kasteel behoorde, het eerste levenslicht. Ook zijn vader was van Iersche geboorte, doch, naar het schijnt, van Engelsche afkomst. Maar aangaande zijne ouders is verder weinig of niets bekend. Hij genoot zijne eerste opleiding in de Latijnsche school te Kilkenny, het Eton van Ierland, eene instelling van onderwijs, welke de eer had, ook Swift onder hare leerlingen te tellen. Op vijftienjarigen leeftijd, in 1700, betrok hij Trinity College te Dublin. De zonderlingheid van zijn karakter deed zijne medestudenten zeggen: ‘Berkeley is òf een genie òf een ezel.’ Als staaltje van zijne nieuwsgierigheid en van zijne behoefte, om alles te onderzoeken, moge dienen, dat hij, na eene executie te hebben bijgewoond, begon te peinzen over de vraag, wat een mensch toch wel mocht gevoelen, wanneer hij door ophanging van het leven wordt beroofd. Dit droevig probleem liet hem rust noch duur; eindelijk besloot hij, op zichzelf de proef te nemen. Hij liet zich door zijn vriend Conterini, ‘den goeden oom’ van Oliver Goldsmith, opknoopen, onder beding, dat hij zou worden losgesneden, zoodra hij het te benauwd kreeg. Ongelukkig viel hij terstond in zwijm; Conterini wachtte tevergeefs op het afgesproken teeken, en het had weinig gescheeld, of Berkeley had in vollen ernst met den dood door ophanging kennis gemaakt. Toen de koord was doorgesneden, viel hij als een blok op den grond, en het kostte moeite, hem bij te krijgen. Bij zijn ontwaken waren zijne eerste woorden: ‘Lieve hemel, Conterini, wat hebt gij mijn kraag gekreukt!’ In 1707 promeveerde hij tot ‘Master of Arts’ of, zooals wij het zouden uitdrukken, tot doctor in de letteren en wijsbegeerte, en kort daarna werd hij ‘tutor’ en ‘fellow’ bij zijn College, op het mager inkomen van 50 pond 's jaars, waarvoor hij hard moest werken en heel wat lessen in het Grieksch had te geven. Merkwaardig is het, dat de jonge man, die de werken van Locke zorgvuldig had gelezen, reeds twee jaar vroeger, toen hij nog student was, de stoute hoofdgedachte van zijn stelsel in klare omtrekken voor zich zag staan. Dit blijkt uit zijn Commonplacebook, hetwelk, door Fraser het eerst uitgegeven, ons een blik gunt in de worstelingen van den eenzamen denker. Ten volle was Berkeley zich bewust, dat zijn | |
[pagina 4]
| |
idealisme aanstoot zou geven. Wij lezen o.a. het volgende: ‘Men zal zeggen, dat ik jong, ijdel, aanmatigend ben. Het zij zoo. Ik wil alle schimpscheuten verdragen, welke woede en hoogmoed kunnen uitvinden. Aan één ding weet ik, dat ik onschuldig sta. Ik ben niet de slippendrager van den eenen of anderen grooten man. Ik hecht niet om deze reden aan mijne leer, dat zij oud is, of uit de oude schriften nieuw opgevischt, of in de mode, of dat ik veel tijd met haar heb zoekgebracht. Het is niet vooroordeel, dat mij beheerscht; het is uit waarheidsliefde, dat ik in sommige opzichten van een wijsgeer (Locke) verschil, wien ik, juist om zijne waarheidsliefde, eerbied toedraag.’ Elders ontmoeten wij onder zijne los heengeworpen aanteekeningen phrasen als de volgende: ‘Van kindsbeen af had ik eene onverklaarbare wijze van overhelling tot deze wijze van denken. Het tegendeel van mijn beginsel is de hoofdbron van al die weifelingen en dwaasheden, van al die onoplosbare raadselen en tegenstrijdigheden, welke in alle eeuwen eene schande voor ons geslacht zijn geweest. De zaak, waar het op aankomt, is, een sluier van woorden te verscheuren en zoo aan verwarring en onkunde een einde te maken. De wijsgeeren spreken van voorwerpen op zichzelve en van voorwerpen in betrekking tot ons. Ik versta niet, wat zij onder stoffelijke voorwerpen op zichzelve bedoelen. Dit is onzin, jargon. Ik behoud de zinnelijke eigenschappen: massa, stevigheid. enz. Maar het philosophische nequid, nequantum, nequale, waarvan ik mij geen denkbeeld vorm, verwerp ik - indien een mensch kan gezegd worden, datgene te verwerpen, wat nooit heeft bestaan en wat zelfs niemand zich kan denken of voorstellen.... Ding en idee (verschijnsel) zijn zoo wat woorden van één beteekenis. Onder idee versta ik ieder ding, dat wij kunnen waarnemen of ons voorstellen;... een niet waarneembaar ding is eene contradictie... Ruimte wordt aanschouwd, bestaat dus in betrekking tot den geest... Bestaan is niet denkbaar zonder waarneming of wil... Laat er niet gezegd worden, dat ik bestaan wegcijfer. Ik verklaar enkel de beteekenis van het woord... Wat beteekent oorzaak, in onderscheid van gelegenheid? Enkel een wezen, dat wil, wanneer het effect volgt op het willen... Geest alleen is werkzaam... Bestaan is waarnemen en willen, of wel waargenomen en gewild worden.’ Zoo schreef Berkeley in zijne stille studeercel, terwijl hij den last van eene nieuwe gedachte met zich omdroeg, van welke hij wist, dat zij voor ongerijmd zou worden gehouden. De groote schare ergert zich, wanneer aan oude woorden nieuwe beteekenissen worden vastgeknoopt en men haar voorstelt, de dingen uit een ander oogpunt te beschouwen, dan zij gewoon is te doen. Zij begeert niet na te denken en wordt onwillig, wanneer men tot haar met den eisch komt, zich eens ernstig af te vragen, waarin de werkelijkheid der dingen kan bestaan. Berkeley begreep, dat hij geene kans had, anderen van de | |
[pagina 5]
| |
juistheid zijner leer te overtuigen, tenzij hij hen trachtte te winnen, door aanvankelijk op hun eigen trant te spreken en hen geleidelijk tot zijne zienswijze nader te brengen. En daaraan is men het verschuldigd, dat hij zich de moeite gaf, populair te zijn in den echten zin des woords en zijne gedachten in een schoonen en klaren vorm te gieten. De aanteekeningen, waarvan ik zoo even iets heb geciteerd, waren niet bestemd, om honderd zeventig jaar, nadat zij waren opgeschreven, aan het publiek te worden voorgelegd. De geschriften, die Berkeley zelf voor de pers heeft klaargemaakt, behooren door hun stijl tot het allerbeste, wat men op wijsgeerig gebied kan noemen. In 1709, toen hij vier en twintig jaar oud was, deed hij den eersten stap tot bekendmaking van zijn stelsel. Hij gaf zijne Proeve van eene nieuwe theorie van het zien, een werk, dat door hem aan Sir John Percival werd opgedragen. Hier toonde hij enkel aan, dat het grootste deel van wat wij meenen te zien, inderdaad onzichtbaar is; dat wij ons ten onrechte inbeelden, dingen op een afstand te zien; dat, ten gevolge van de kracht der gewoonte, bij gelegenheid van bepaalde gewaarwordingen van licht en kleur andere bepaalde gewaarwordingen van aanraking en beweging ons voor den geest treden. Terwijl hij zoo het bewijs voerde, dat de stoffelijke dingen, die wij in de verte meenen te zien, zich, op de keper beschouwd, in verwachtingen oplossen, was hij voorzichtig genoeg, niet terstond ook met de rest van zijn stelsel voor den dag te komen, en liet hij voorloopig de vraag in het midden, wat de materie is, in zoover zij door andere zinnen dan het gezicht wordt waargenomen. Een paar jaar later evenwel deed hij een tweeden stap. In zijn Treatise on human knowledge toonde hij aan, dat alle waarneming zich tot een natuurlijk symbolisme laat herleiden; dat de materieele wereld enkel phaenomenaal is, en dat niets ons het bestaan van uitgebreide stoffelijke dingen waarborgt. Hij betoogde, dat Locke ten onrechte, op het voetspoor van Cartesius, Hobbes, Keppler en Galilei, tusschen secundaire en primaire eigenschappen der materie eene grens had getrokken, maar dat wat van kleuren en geuren geldt, ook op ondoordringbaarheid, figuur en grootte behoort te worden toegepast. Gelijk de eersten enkel voorstellingen zijn in den geest des waarnemers, zoo zijn ook de laatsten niets meer dan dat. De zoogenaamde dingen zijn uitsluitend bundels van gewaarwordingen. De ‘corporealisten’, die aan een eigen bestaan der lichamen hechten, zijn het spoor volkomen bijster. Hunne hypothese, volgens welke de wereld tweemaal zou bestaan, zoowel buiten als in het bewustzijn, is ondenkbaar en zou, indien zij denkbaar ware, volkomen nutteloos, dus naar het beginsel van Occam: entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem, ook in dat geval verwerpelijk zijn. In 1713 ontwikkelde hij nogmaals dezelfde denkbeelden in zijne dialogen tusschen Hylas en Philonous. Hylas is, gelijk zijn naam het | |
[pagina 6]
| |
aanduidt, de advocaat der stof, die telkens door Philonous, den vertegenwoordiger der idealistische zienswijze, wordt verslagen. Philonous betoogt, dat er buiten God en de geesten enkel ‘ideeën’, wij zouden zeggen: ‘phaenomena’, zijn, welke door God aan de geesten in eene vaste orde verschaft worden. Ook volgens Philonous is er eene werkelijkheid praeter nos, eene van ons bewustzijn onafhankelijke werkelijkheid, maar deze is een oceaan van werkende, zelfbewuste kracht, geene doode materie. Uit de thans voor het eerst door Fraser gebruikte briefwisseling tusschen Berkeley en Percival blijkt, dat de menschen Berkeley voor gek verklaarden of althans voor een ijdelen dwaas, die op paradoxen jacht maakte. Het oordeel van Clarke was gunstiger. Hij noemde Berkeley een wijsgeerig genie, dat met Malebranche op één lijn was te stellen, maar, gelijk deze, van valsche beginselen uitging en daarom tot onvruchtbare bespiegeling verviel. Tevergeefs trachtte Berkeley van Clarke een paar regels uit te lokken, waarin hij hem aanwees, welke valsche beginselen door hem tot uitgangspunt waren gekozen. Het valt licht te zeggen, wat Clarke zou geantwoord hebben, indien hij er eenig heil in had gezien, zijn zwijgen te verbreken. Zeven jaar later toch schreef Clarke in zijn betoog ten gunste van de wilsvrijheid: ‘Het geldt hier eene dergelijke vraag, als waar het het bestaan der wereld betreft. Een bewijs uit de ondervinding kan niet geleverd worden. De mogelijkheid blijft altijd over, dat het Opperwezen mijn geest zoo heeft ingericht, dat ik bij de waarneming, als in een droom, de prooi van misleiding word, terwijl er feitelijk geene stoffelijke wereld en geen wezen buiten mij bestaat. Nochtans zal niemand, die bij zijne zinnen is, eene redeneering daarop gronden, dat de ondervinding geen bewijs voor het eigen bestaan der dingen levert. De bloote mogelijkheid, dat de Schepper der natuur ons zoo heeft gemaakt, dat wij ons onvermijdelijk inbeelden vrij te handelen, terwijl in waarheid onze daden onvrij zijn, is evenmin een grond, om aan onze vrijheid te twijfelen, als de bloote mogelijkheid, dat wij ons levenlang droomen en ten onrechte aan het bestaan van eene stoffelijke wereld gelooven, eene reden kan zijn, om de werkelijkheid van dat bestaan te loochenen.’ Zeer juist merkt Fraser op, dat Clarke hier aan het idealisme geen recht laat wedervaren. Het woord droom wordt gebezigd voor de bedriegelijke visioenen van den slaap, terwijl het phaenomenaal universum van Berkeley door eene zoo vaste orde wordt gekenmerkt, dat onze percepties ieder oogenblik profetische waarde hebben en betrouwbare gidsen bij ons handelen zijn. Op deze wijze beoefende Berkeley tijdens zijn verblijf in Trinity College de philosophie. Of hij door zijne familie voor de kerk bestemd en om die reden oorspronkelijk naar Dublin gezonden was, blijkt niet. In ieder geval was hij in 1709 in de oude kapel van zijn college tot diaken geordend en had hij zoo den laagsten rang ontvan- | |
[pagina 7]
| |
gen, dien een Episcopaalsch geestelijke hebben kan. Tegen het onderteekenen der geloofsformulieren schijnt bij hem geen bezwaar te hebben bestaan. Een enkelen keer predikte hij, maar een dienaar der kerk in den gewonen zin des woords werd hij niet. Terwijl hij levendig belangstelde in de geestelijke opvoeding van ons geslacht, kan men hem niet ten laste leggen, dat hij ooit heeft opgehouden een vrijdenker te zijn of den grooten hartstocht van zijn leven, zijne liefde voor waarheid, aan de belangen der kerk te hebben opgeofferd.
In 1713 kwam Berkeley uit ‘zijn donkeren hoek’, zooals hij Dublin noemde, te voorschijn en vertoonde hij zich voor het eerst in Londen. Om redenen van gezondheid, naar het heette, was hem verlof gegeven; feitelijk verlangde Berkeley eenigen tijd van zijne taak in Trinity College ontslagen te zijn, ‘ten einde kennis aan te knoopen met mannen van verdienste’. In de groote metropolis werd hij terstond hartelijk welkom geheeten door zijn landgenoot, den talentvollen, maar wonderlijken Richard Steele, die er een goed huis, eene gastvrije tafel, bedienden en rijtuig op na hield, maar diep in schulden stak en eens zelfs een luisterrijk feest gaf, waarbij de zes livreiknechten verkleede deurwaarders waren. Voor Steele schreef Berkeley in den Guardian; zijne bijdragen tot dat blad waren stekelige artikelen aan het adres der materialistische vrijdenkers, van wie Steele een grooten afkeer had. Onder die vrijdenkers nam op dat oogenblik Anthony Collins eene eerste plaats in, een man, die tien jaren vroeger tot Locke in vriendschappelijke betrekking had gestaan. Locke was toen hoog met Collins ingenomen om zijne waarheidsliefde en zijn zedelijken moed; hij had hem zelfs tot een der uitvoerders van zijn laatsten wil benoemd. Maar na den dood van Locke was Collins in een kerkelijken strijd gewikkeld geworden, die zijn gemoed tegen alle geestelijken verbitterd had. Hij trok partij vóór Dodwell tegen Clarke en schreef een werk, waarin hij op uitnemende wijze het determinisme verdedigde, maar tevens alle priesters en voorstanders van kerkgodsdienst als vijanden van eerlijk onderzoek en als omgekochte advocaten van willekeurig aangenomen dogma's aan de kaak stelde. Door zulke beschuldigingen werd de verontwaardiging van Berkeley gaande gemaakt, die zich bewust was, zoo onafhankelijk en oprecht in zijne bespiegelingen te zijn als iemand ter wereld, en zich, nu en later, den vrijdenkenden antagonist der vrijdenkende materialisten en deterministen placht te noemen. Ook Swift trok zich zijn landgenoot Berkeley aan en stelde hem zelfs aan het hof van Koningin Anna voor. Swift schreef aangaande hem in Stella's dagboek: ‘Berkeley is een vernuftig man en een groot wijsgeer. Ik heb hem aan alle ministers aanbevolen en hun sommige van zijne geschriften gegeven; ik wil hem begunstigen, zooveel ik kan.’ Swift hield woord. Berkeley werd door hem in de letterkundige | |
[pagina 8]
| |
kringen der hoofdstad binnengeleid. Zoo leerde Berkeley Pope en Addison kennen. Pope, die toen 25 jaar oud was, wordt door hem beschreven als ‘een man van een zeldzaam vernuft en groote geleerdheid, maar Papist in merg en been’. Van Addison, die toen zijne fijne artikelen in den Spectator en in den Guardian schreef, zegt Berkeley: ‘Hij heeft dezelfde talenten als Steele, maar in een hoogeren graad; hij is tevens een groot wijsgeer. Van alle knappe mannen, die ik hier ontmoette, is Addison diegene, die zich het meest op wijsgeerige studiën heeft toegelegd.’ Toen de Cato van Addison voor het eerst werd opgevoerd, zat Berkeley in de zijloge van den auteur met twee of drie andere vrienden; ‘wij hadden daar eene tafel,’ schrijft hij, ‘waarop een paar flesschen Bourgogne en Champagne stonden, met welke de auteur, die overigens een matig man is, het noodig vond, zijne krachten te steunen; tusschen de bedrijven in smaakte de wijn bijzonder goed. Bij sommige plaatsen van den proloog, die door Pope, een Tory en zelfs een Papist, geschreven waren, werd er gefloten, maar de toejuichingen wonnen het.’ Addison wist te bewerken, dat er eene ontmoeting plaats had tusschen Dr. Samuel Clarke en Berkeley. Reeds lang had Berkeley, gelijk wij zeiden, vergeefs getracht, de bezwaren te vernemen, die Clarke, de beroemde metaphysicus, tegen zijn immaterialisme wist aan te voeren. Door zijne goedhartigheid, zijne aangename manieren en zijn opwekkend gesprek was Berkeley erin geslaagd, de Londensche kringen te bekoren; toch werd er nog voortdurend de draak gestoken met zijne wijsbegeerte en achtte men haar eene onzinnige paradox, volgens welke alles, wat wij zien en hooren, ijdele begoocheling zou zijn. Om die reden werd er door Berkeley's vrienden veel gehoopt van de ontmoeting met Clarke; maar zij leverde niets op en Berkeley bleef klagen, gelijk voorheen, dat Clarke zijne argumenten niet wederlegde, evenmin aantoonde, in welk opzicht zijne praemissen niet deugden, maar nochtans weigerde, de logische slotsom van zijn betoog te aanvaarden. Intusschen vond Berkeley onverwachte instemming bij een landgeestelijke, Arthur Collier, die in 1713 een boekje deed verschijnen, getiteld: Clavis universalis, or new inquiry after Truth; being a demonstration of the non-existence or impossibility of an external world. Het immaterialisme zat toen in de lucht. Collier was, onafhankelijk van Berkeley, tot loochening van eene zelfstandige stoffelijke wereld gekomen, maar bracht zijne leer niet met de wijsbegeerte van den godsdienst in betrekking. Bij zijne eerste verschijning maakte het werkje weinig opgang; door de bestrijding van Dr. Reid werd het zeventig jaar later aan de vergetelheid ontrukt en in onze dagen beleefde het twee uitgaven. Waarschijnlijk zou de wereld nooit iets van Collier hebben gehoord, indien hij niet door het optreden van Berkeley aangemoedigd was geworden, om met zijne overtuiging voor den dag te komen. | |
[pagina 9]
| |
Ook Dr. Arbuthnot, geneesheer der koningin en wijsgeer van niet gering gezag in die dagen, schaarde zich aan de zijde van Berkeley, wat het niet-bestaan eener stoffelijke substantie betrof, ofschoon er verschil tusschen hen bleef heerschen over een ander punt. Volgens de geliefkoosde leer van Berkeley moesten de wetten der natuur als uitdrukking van goddelijk welbehagen worden aangemerkt, maar Dr. Arbuthnot helde er meer toe over, op den trant van de beoefenaars der natuurwetenschappen, de wetten en eigenschappen der waargenomen stof als noodzakelijk te beschouwen. Een van de schitterendste vernuften onder de staatslieden dier dagen was Lord Peterborough, die eene kwart eeuw vroeger met Locke, toen beiden ballingen in Holland waren, op een voet van innige vriendschap had geleefd en nu Berkeley als zijn kapelaan medenam op eene reis, die hij als buitengewoon ambassadeur naar Frankrijk en Italië had te maken. In Frankrijk maakte Berkeley kennis met pater Malebranche. Bij veel overeenkomst was er toch tevens verschil tusschen die twee stoute denkers. Malebranche erkende het bestaan van eene zelfstandige stof, maar enkel omdat hij dat bestaan voor een godsdienstig geloofsartikel hield. Want hij loochende, dat de stof kracht zou hebben, zich aan ons waarneembaar te maken. Verkeer tusschen de stoffelijke en geestelijke wereld was volgens hem onmogelijk. Onze voorstellingen van de buitenwereld, leerde hij, zijn wij niet aan die buitenwereld zelve, maar rechtstreeks aan God verschuldigd. In God zijn de ideeën der stoffelijke dingen, de archetypen, naar welke de dingen geschapen zijn. Daar wij leven in God en ons bewegen in Hem, zien wij de goddelijke ideeën. In God als in een spiegel zien wij alle dingen. Waar zoo de stoffelijke wereld op non-activiteit wordt gesteld, is zij natuurlijk het vijfde rad aan den wagen. Malebranche zou haar hebben prijsgegeven, indien hij zich niet verplicht had gezien, het dogma der transsubstantiatie en andere leerstukken der Katholieke kerk te handhaven. Voor Berkeley bestonden deze bezwaren niet en hij loochende stoutweg het eigen bestaan der stoffelijke dingen. Gaarne wees hij op het verschil in leer tusschen hem en den Franschen pater, en, gelijk meer bij verwante geesten het geval is, hij overdreef dat verschil en beweerde, dat zijne eigene beschouwing aan die van Malebranche lijnrecht overstond. Waarschijnlijk is hierin de oorsprong van het sprookje te zoeken, volgens hetwelk Malebranche de visite van den beroemden Ier met den dood zou hebben bekocht. Malebranche, zoo luidt het verhaal, leed reeds aan longontsteking en geraakte in zoo hevigen woordenstrijd met Berkeley, dat hij zijne laatste krachten daarbij uitputte en, kort nadat Berkeley hem had verlaten, den adem uitblies. Van dat alles is niets waar. Fraser bewijst in zijn pas uitgegeven boek, dat Berkeley gedurende het jaar 1715, waarin Malebranche is bezweken, geen voet buiten Engeland heeft gezet. Van het gesprek, hetwelk de beide mannen twee jaar vroeger hebben | |
[pagina 10]
| |
gevoerd, is geen bericht tot ons gekomen. Indien Vaihinger het werk van Fraser had gekend, zou hij niet in een pas verschenen opstel gezegd hebben, dat ‘die Aufregung begreiflich’ is, ‘welche den Tod des 77jährigen frommen Paters beschleunigt haben soll, als ihm 1715 der junge Englische Ketzer Berkeley die wesentliche Identität ihrer beiderseitigen Lehren nachwies’Ga naar voetnoot(*). Ook Kuno Fischer weet te verhalen van het levendig gesprek, dat ‘le taciturne méditatif’, gelijk Malebranche in het Oratorium werd genoemd, ‘noch in seiner letzten Krankheit’ met Berkeley zou gevoerd hebbenGa naar voetnoot(†), en De Quincey spint het fabeltje verder aardig uit in zijn Murder considered, as one of the fine arts. Zoo schrijft de eene historicus den anderen na, en indien niet toevallig eenige aan Lord Egmont gerichte brieven bewaard en door Fraser opgespoord waren, zou men tot het einde der dagen hebben gehoord, dat het voorbeeld van Malebranche bewijst, hoe gevaarlijk het is, over wijsbegeerte te redetwisten, wanneer de longen zijn aangedaan.
Kort na den dood van Koningin Anna zien wij Berkeley in Londen terugkeeren. Tevergeefs trachtten thans zijne vrienden hem eene goede betrekking in de Iersche Staatskerk te verschaffen. Carolina, Prinses van Wales, de philosophische vriendin van Clarke en Butler, de correspondente van Leibnitz, trekt zich zijner aan; het baat niet. Op grond van een paar volzinnen eener in Trinity College Chapel in 1712 gehouden preek, waarin hij de ‘lijdelijke gehoorzaamheid’ had aanbevolen, wordt hij van jacobitisme verdacht, en dit is thans meer dan voldoende, om op zijde gezet te worden, want Graaf Mar heeft pas de vaan van het oproer tegen George I ontplooid. Berkeley begrijpt, dat er in den eersten tijd niets voor hem te hopen is, en neemt in November 1716 het voorstel van Ashe, den Bisschop van Clogher, Swift's vriend, aan, om zijn zoon als gouverneur op eene reis over het vasteland te vergezellen. Hij bezoekt Rome, Napels, Ischia, Sicilië en schrijft brieven aan zijn vriend Lord Percival, welke hierin merkwaardig zijn, dat zij veel gevoel voor natuurschoon verraden, een gevoel, hetwelk in die dagen nog niet in de mode was gekomen en, zoo het bestond, niet gewoon was zich in woorden te uiten. Op het einde van 1720 kwam Berkeley weder te Londen terug. Hij vond de natie in een toestand van opgewondenheid en verslagenheid, ten gevolge van de mislukte Zuidzee zwendelarijen. Eene handelscrisis was toen iets nieuws; het vruchtbare brein van Berkeley knoopte er allerlei akelige voorstellingen betreffende de toekomst aan vast. Hij | |
[pagina 11]
| |
schreef eene brochure, waarin hij als zijne overtuiging uitsprak, dat Engeland zijn ondergang te gemoet holde, tenzij het weder werkzaam, matig, godsdienstig en vaderlandlievend werd. Wetten tegen de weelde, zegt hij, zouden misschien eenig nut kunnen doen; maskerades zouden kunnen verboden worden; het tooneel, dat voor de ouden, en eene eeuw geleden ook voor Engeland, eene school van goeden smaak, van zedelijkheid en levenswijsheid was, zou kunnen hervormd worden; de kunst zou kunnen worden aangewend, om aan de maatschappij groote gedachten en onzelfzuchtige gevoelens in te prenten. ‘Maar dit is zeker, dat er geene hoop voor ons is, indien eigenbaat en jacht naar zinnelijk genot niet vervangen worden door ijver voor de openbare zaak; indien de atheïstische vrijdenkerij niet de plaats ruimt voor godsdienstige vereering.’ In de Zuidzeeramp zag Berkeley slechts één der vele teekenen van eene dreigende ontbinding der maatschappij. Hij richt zijn blik op Amerika, als zijnde het land der toekomst, de streek der aarde, waar de steeds voorwaarts gaande beschaving thans bestemd was haar intocht te houden. Van dat oogenblik af gevoelt hij lust, om voor Amerika te werken. Hij is thans zes en dertig jaar en gaat, na eene afwezigheid van acht jaren, naar Ierland en zijn oud academisch verblijf in Trinity College terug, waar hij nog een korten tijd zijn ambt als tutor weder vervult. Pas echter had hij voet aan wal gezet, of hij verneemt, dat het dekenaat van Dromore met een inkomen van 500 pond 's jaars was opengevallen. ‘Er zijn dekenaten,’ schreef Berkeley aan Lord Percival, ‘die driemaal meer opbrengen; maar wat mij in dit dekenaat zou toelachen, is, dat het eene sinecure is.’ Op pijnlijke wijze ondervindt hij spoedig het tegendeel. Door den Lord-Luitenant van Ierland met het dekenaat van Dromore begiftigd, ziet hij zich door den bisschop der diocees verhinderd, ervan bezit te nemen, daar deze het recht der benoeming voor zich eischt. Berkeley wordt in een proces gewikkeld en steekt weldra weder naar Engeland over, om in Londen aangaande sommige punten der wet, welke in Ierland niet zoo goed bekend zijn, de adviezen van rechtsgeleerden in te winnen. Maar te midden van die beslommeringen verliest hij Amerika niet uit het oog. In Maart 1723 schrijft hij van Londen uit aan Lord Percival: ‘Ik heb besloten, de rest van mijne dagen in Bermuda te gaan doorbrengen, waar ik in de hand der Voorzienigheid een nuttig werktuig hoop te zijn. De hervorming der zeden en manieren onder de Engelschen in de volkplantingen van het westen en de verspreiding van het Evangelie onder de Amerikaansche wilden: ziedaar twee punten van hoog gewicht. Het is noodig, op eene geschikte plek in West-Indië een college of seminarie te stichten, waar de Engelsche jeugd eene zoodanige opleiding kan ontvangen, dat er uit haar herders van goede zeden en leeraars van degelijke kennis voor de daar bestaande kerken voortkomen; God weet, dat de behoefte in dat opzicht dringend is. | |
[pagina 12]
| |
In datzelfde seminarie kan een zeker aantal jonge Amerikaansche wilden zoo worden opgevoed, dat zij in staat zijn, den graad van “Master of Arts” te halen. Zij zullen er onderricht ontvangen in den Christelijken godsdienst, in toegepaste mathesis en in andere liberale kunsten en wetenschappen; zij zullen er tevens leeren belang te stellen in de openbare zaak en zoo de meest geschikte werktuigen worden, om godsdienst, zedelijkheid en burgerdeugd onder hunne landgenooten te verspreiden; de mannen van ons bloed, Engelsche zendelingen, zijn voor die taak niet zoo goed berekend, daar zij achterdocht en ijverzucht opwekken bij de inlanders.’ Gelijk alle groote wijsgeeren stelde Berkeley nog belang in andere vragen dan die betreffende materie, tijd, ruimte en beweging. Het was hem ten volle ernst met zijne pogingen tot beschaving van Amerika. Dit bleek, toen hij het dekenaat van Derry, het beste van Ierland, had gekregen, 1500 pond per annum waard. Hij verheugde zich wegens zijne bevordering, maar enkel omdat hij meende, nu des te meer kans te hebben, een charter voor zijne instelling te erlangen. Hij droomde van niets anders dan van de Bermuda of Zomereilanden, welke hij in zetels van geleerdheid en geestelijk leven zou herscheppen; hij zou er discipels kweeken, die het groote vaste land van Amerika tot de taak zouden voorbereiden, welke het in de geschiedenis van ons geslacht zou hebben te vervullen. Wel mocht Swift in een aanbevelingsbrief, dien hij Berkeley in 1724 voor den nieuw benoemden Lord-Luitenant Carteret toezond, hem aldus karakteriseeren: ‘Hij is een echt philosoof, als het op geld, titels en macht aankomt; drie jaar geleden trof hem het denkbeeld, eene universiteit in West-Indië te gaan stichten met een charter van de Kroon. Hij heeft hier in Ierland verschillende veelbelovende jonge mannen, die allen goede vooruitzichten hadden, voor zijn plan geworven; ik gis, dat zijne overwinningen in Engeland nog veel grooter zullen zijn... Als gij het ontwerp inziet, waarin hij zijn plan tot in bijzonderheden ontvouwt, dan zal uwe Excellentie bespeuren, dat hij buitensporig genoeg is, om voor zichzelf een traktement van honderd pond jaarlijks voor te stellen... Zijn hart zal breken, indien zijn dekenaat hem niet afgenomen en ter beschikking van uwe Excellentie gesteld wordt. Ik trachtte hem te ontmoedigen, door hem de koelheid van ministers en hovelingen af te schilderen, die alles voor onmogelijk en voor een visioen zouden verklaren; niets wilde helpen.’ De voorspelling van Swift kwam uit. Berkeley wist door den betooverenden indruk van zijn woord en zijne persoonlijkheid de Londenaars in geestdrift te doen ontsteken voor zijn romanesk denkbeeld. Binnen korten tijd werd er voor 5000 pond ingeteekend, en op de lijst kwam zelfs de naam van Sir Robert Walpole voor. Op zekeren avond was hij in gezelschap van de spotzieke leden der Scriblerus club, die de afspraak hadden gevormd, het Bermudaplan eens duchtig over den hekel | |
[pagina 13]
| |
te halen. Na geduldig allerlei plaagzieke uitvallen te hebben aangehoord, verzocht Berkeley op zijne beurt iets te mogen zeggen, en nu ontvouwde hij zijne denkbeelden met zoo verbazende kracht van welsprekendheid en met zooveel vuur, dat de aanwezigen verstomden en toen Berkeley opgehouden had te spreken, er een oogenblik van doodsche stilte volgde, waarop zij als één man overeind rezen en in vollen ernst uitriepen: ‘Laat ons medegaan!’ Bermuda kwam in de mode onder de mannen van geest in Londen, en Bolingbroke schreef aan Swift, dat hij gaarne Europa zou verruilen met de bekoorlijkheden van die eilandengroep, als hem maar niet de taak werd opgelegd, zendeling te worden. Berkeley was niet tevreden met inschrijvingen van particulieren, maar verlangde daarenboven den steun der Regeering. Hij riep de hulp van George I in en verkreeg uitzicht op eene Staatsgift van 20,000 pond voor zijn college; vervolgens sprak hij met ieder lid der beide Huizen over de zaak; het gevolg was, dat met algemeene stemmen op twee na de som voor hem op de begrooting werd gebracht. Walpole trachtte niet tegen den stroom op te roeien, maar besloot bij zichzelf, dat het beschikbaar gestelde geld niet zou worden uitgekeerd. Berkeley vertoefde nog twee jaar in Londen, in de hoop zijn charter te krijgen. Uit liefde voor Amerika betoonde hij zich een ijverig hoveling. Koningin Carolina, die toen nog prinses van Wales was, stelde levendig belang in wijsgeerige en godgeleerde bespiegelingen; reeds vroeger was zij de tusschenpersoon bij de beroemde briefwisseling tusschen Leibnitz en Clarke geweest; thans vereenigde zij tweemaal per week Berkeley en Clarke aan haar hof, om in hare tegenwoordigheid te redetwisten. Berkeley klaagde tegenover zijne vrienden over de onvruchtbaarheid van die disputen, maar hij getroostte zich alles, wat hem zijn doel naderbij kon brengen. In die dagen ontmoette hij Voltaire, die toen nog onberoemd was en in 1726 te Londen vertoefde; Voltaire noemde hem in zijne brieven ‘den ontdekker van de ware theorie van het zien’. Eindelijk zag Berkeley zijn geduld beloond. In September 1728 ging hij onder zeil naar Rhode Island. Hij nam de belofte van Sir Robert Walpole mede, dat de door het parlement toegestane som spoedig zou worden uitbetaald. Berkeley was thans in zijn vier-en-veertigste jaar. Kort vóór zijn vertrek huwde hij de dochter van een opperrechter, eene jonge vrouw, die tot het mystisch quietisme van Fénélon en Madame Guyon overhelde. ‘Ik koos haar’, zeide hij, ‘om de eigenschappen van haar geest en om hare ongeveinsde liefde voor boeken. Met een dankbaar hart gaat zij mede, wetende, dat zij het eenvoudig leven van eene pachtersvrouw zal hebben te leiden en dat zij de kleederen, welke zij zal dragen, zelve zal hebben te weven. Ik kocht haar een spinnewiel. Haar fortuin en het mijne, dat te zamen 2100 pond bedraagt, heb ik geplaatst in Zuidzee-annuïteiten.’ | |
[pagina 14]
| |
Berkeley leefde bijna drie jaren in Amerika, kocht er zelfs grond, maar aanschouwde nooit de eilanden, die zijne verbeelding zoozeer hadden beziggehouden. Op het einde van Januari 1729 liep hij met zijn schip in de haven van Newport op Rhode Island binnen. In de te Newport uitgegeven courant van dien datum leest men het volgende: ‘Gister kwam hier Deken Berkeley vóór zonsondergang aan. Hij is een man van gemiddelde lengte met een aangenaam uiterlijk en eene rechte gestalte. Hij werd naar de stad geleid door een groot gezelschap heeren, op wie hij een zeer gunstigen indruk maakte.’ Zelf schrijft hij weinige dagen later: ‘Nooit werd ik aangenamer verrast dan bij het gezicht van de stad en de haven van Newport. Er is misschien geene plaats ter wereld, waar ik meer nut zou kunnen stichten; stond het in mijne macht, ik zou niet aarzelen, ons college hier te stichten. Maar geen stap kan in dit opzicht worden gedaan zonder toestemming van de Kroon.’ Schoon Berkeley zijne jeugd had doorgebracht in de schilderachtige vallei van de Nore, later Napels en het tooverachtige Ischia had gezien en te midden der bergen van Sicilië had gezworven, kon hij ter nauwernood woorden vinden, om de bekoorlijkheden van Rhode Island te prijzen. Met geestdrift spreekt hij van de bosschen en smaragdgroene landouwen, die van de bergen afdalen naar een rotsachtig strand, hetwelk omzoomd wordt door den klotsenden, oneindigen oceaan. ‘De Indianen’, zegt hij, ‘noemen Rhode Island terecht “het eiland van vrede”. De lucht is er balsemachtig; de Golfstroom tempert er den invloed der zee; de zonsondergangen zijn er prachtig in den zomer en in den herfst.’ Het eiland telde toen 15000 inwoners, waaronder 1500 negers, die slaven waren. Het is zeventig mijlen van Boston en ongeveer evenver van Newhaven en Yale College verwijderd. Het klimaat lokte tal van bezoekers uit het vasteland en uit de West-Indiën; de verdraagzaamheid, die te midden der kleine maatschappij heerschte, deed in die dagen Rhode Island voor Amerika zijn, wat Holland langen tijd voor Europa is geweest. ‘De menschen’, schreef Berkeley, ‘zijn hier werkzaam en, schoon minder orthodox, zeker niet minder deugdzaam en meer afkeerig van losbandigheid dan de lieden, die ik in Europa heb achtergelaten. Men treft hier een wonderlijk mengelmoes van overtuigingen aan.’ Men leefde er vroolijk, en de aanzienlijken, getrouw aan de gewoonten van hunne voorouders in de oude wereld, maakten veel werk van jacht en vischvangst. Hier sleet Berkeley drie jaren, steeds wachtende op de vervulling der belofte, welke hij bij zijn vertrek uit Engeland had medegenomen. In eene eenzame vallei kocht hij eene hoeve en bouwde zich een huis, dat hij ter herinnering aan het paleis der Engelsche Koningen ‘Whitehall’ noemde. Hij werd er vader van een gezin. De vrienden, die ter wille van het groote werk met hem den oceaan waren overgestoken, vestigden zich te Boston, maar zij slaagden er niet in, Berkeley | |
[pagina 15]
| |
zijne schaduwrijke bosschen en zijn kluizenaarsleven te doen vaarwel zeggen. Zijne peinzende natuur gevoelde zich hier meer te huis dan te midden van het gewoel der wereld of in de kringen der hovelingen. Toch betoonde hij zich niet menschenschuw; gaarne ging hij om met de rechtsgeleerden, de geneesheeren en de ondernemende kooplieden van Newport, van welke sommigen hunne opleiding aan Europeesche universiteiten hadden genoten. Onder hen vond hij mannen, die begrepen, dat iemand de nieuwe opvatting betreffende de uitwendige dingen kon omhelzen, zonder daarom oogen en handen te wantrouwen en zonder het gezond verstand in de zaken des levens te verloochenen. Hoe meer Berkeley Rhode Island leerde kennen, des te meer kwam hij tot de overtuiging, dat het de meest geschikte plaats voor zijn College zou zijn. Maar hij voelde zich gebonden tegenover het ministerie en zijne medewerkers. Zijn voornemen was dan ook, indien het gouvernement aan het oude plan bleef vasthouden, naar Bermuda te gaan, zoodra het geld zou zijn ontvangen en de overige medewerkers zouden zijn aangekomen. Wachtende op de vervulling der hem gedane belofte, doorleefde hij een tijd van angstige spanning. Hij wist eindelijk niet meer, waarop hij had te rekenen. ‘Een dwaas plan’, schreef hij, ‘was het zeker niet in Amerika tot verspreiding van godsdienst en geleerdheid een college te willen stichten, want dan zou ik geene aanmoediging hebben gevonden bij het Hof, bij de Ministers en bij het Parlement; mocht ik nu nochtans gedwongen worden, mijn denkbeeld te laten varen, dan zou de teleurstelling mijn deel zijn, maar het verwijt van kwade trouw zou anderen treffen.’ De onzekerheid folterde hem zoo erg, dat zijne gezondheid eronder begon te lijden. Eindelijk viel de beslissing. Sir Robert Walpole was een man van veel te nuchter verstand, om niet in te zien, dat, wilde men over Amerika en zijne oorspronkelijke bewoners de zegeningen der Christelijke beschaving uitstorten, er een ander centrum van werkzaamheden moest worden gekozen dan hetzij de Bermudas, die zeshonderd mijlen ver in zee lagen, hetzij Rhode Island, dat ver van de voornaamste groepen der Indiaansche bevolking verwijderd was. Hij had in schijn het hoofd gebogen voor de vurige welsprekendheid van Berkeley, maar thans, in 1730, nu de invloed zijner persoonlijke tegenwoordigheid was uitgewischt, luidde zijn bescheid: ‘Als minister kan en moet ik u verzekeren, dat het geld buiten twijfel zal worden uitbetaald, - zoodra de eischen van den openbaren dienst het toelaten; maar vraagt gij mij als vriend, of het voor Deken Berkeley geraden is, in Amerika te blijven en op de uitkeering van de 20000 pond te wachten, dan raad ik hem zoo stellig mogelijk, naar Europa terug te keeren en zijne verwachtingen te laten varen.’ Berkeley's verblijf in Rhode Island was het begin van zijn terugkeer tot studie en wijsbegeerte. Hij ontving, kort na zijne aankomst in Newport, een bezoek van Samuel Johnson, den scherpzinnigen en ge- | |
[pagina 16]
| |
leerden Episcopaalschen zendeling te Stratford. Reeds had Johnson kennis gemaakt met Berkeley's geschriften; reeds neigde hij tot de leer, volgens welke zien grootendeels vóórzien zou zijn en het bestaan der stof met waargenomen woorden op één lijn zou zijn te stellen. Gesprekken en briefwisseling bevestigden hem thans in deze overtuiging. Johnson werd een ijverig discipel van het nieuwe stelsel en paste het in zijne Elementa Philosophica twintig jaar later op de theologie toe. Voor Berkeley was de omgang met dat ‘wijsgeerig genie’ eene van zijne voornaamste genietingen in zijne geleerde afzondering. Aan Johnson richtte de kluizenaar verscheidene merkwaardige brieven. Aan één ervan ontleenen wij het volgende: ‘Dat het onderhouden van de zinnelijke dingen met een voortdurend scheppen gelijkstaat, was een zeer alledaagsch denkbeeld bij de scholastieken. Zelfs de poëten leeren: vis agitat molem. Bij Stoïci en Platonici vinden wij hetzelfde denkbeeld. Indien ik zonderling ben, dan is het niet zoozeer door wat ik leer, als wel door de manier, waarop ik het bewijs... Wat schuld betreft, komt het op hetzelfde neder, of ik een mensch met mijne handen dan wel met een instrument vermoord. Om die reden kunnen wij de vraag laten rusten, wat de gevolgen mijner leer voor de heiligheid Gods zouden zijn.’ Op dat oogenblik bezat Nieuw Engeland in Jonathan Edwards den scherpsten denker, dien Amerika op metaphysisch gebied ooit heeft voortgebracht. Deze puritein, discipel van Johnson, stemde met zijn meester en met Berkeley daarin overeen, dat de objecten der zinnelijke wereld zonder subject niet bestaan en zonder subject zelfs ondenkbaar zijn. Ook leerde hij, dat de vaste wetten, volgens welke de verschijnselen zich aaneenschakelen, de openbaring zijn van geestelijke kracht, de wilsuiting van een onveranderlijk God. Maar hij was een gestreng Calvinist en erkende niet, gelijk Berkeley, de vrijheid van den menschelijken wil. Aan de vrijheid van den wil heeft Jonathan Edwards een beroemd werk gewijd, dat in 1754 verscheen.
Toen de romantische episode van Berkeley's verblijf in Rhode Island door droevige ontgoocheling gevolgd was, schoot er niets anders voor hem over, dan Amerika te verlaten. Want hij was weinig belust op het harde lot van den missionaris en ook weinig bestand tegen ontberingen. In October 1631 zeilde hij met zijn gezin van Boston uit en in Januari van het volgende jaar kwam hij in Londen terug. De beste jaren van zijn leven had hij wel niet verloren, maar toch besteed aan het najagen van een droombeeld; zijne overige dagen zou hij aan de wijsbegeerte en aan de verdediging van den godsdienst wijden. Tegen Toland en Collins zien wij hem thans de wapens aangorden, tegen de mannen, die den eeretitel van vrijdenker eischten, | |
[pagina 17]
| |
‘omdat zij de opperheerschappij van rede en goedheid in het heelal loochenden en daarvoor in de plaats stelden stof en blinde kracht’. Eerst in deze periode van Berkeley's leven is het zijn hoofddoel, aan ongeloof en scepticisme den kop in te drukken met behulp van zijn immaterialisme. Hij trekt te velde tegen de zelfzuchtige en zinnelijke nuttigheidsleer van Mandeville, ook tegen de op het gevoel gebouwde ethica van Shaftesbury, in beide van welke hij sporen van Godsloochening ontdekt. Op redelijke gronden tracht hij het geloof in de goddelijkheid der natuurorde te herstellen; de zichtbare wereld, zegt hij, als zijnde enkel phaenomenaal, staat niet op eigen voeten; er is dus eene kracht, waardoor zij geschraagd en onafgebroken voortgebracht wordt; daar zij verstaanbaar is, moet die kracht redelijk zijn; wij hebben dezelfde soort van bewijs voor het bestaan van God als voor het bestaan van het zieleleven onzer medemenschen. Het Opperwezen spreekt voortdurend tot ons door de vaste orde der verschijnselen; wij weten, wat wij bedoelen, wanneer wij Zijn naam op de lippen nemen; de God, dien wij vreezen, is geene onbekende macht, maar een zorgende Vader, die ons door signalen voortdurend waarschuwt en ons den weg wijst. Beteekent het gezicht van een afgrond, dat van een vlammend vuur niet steeds een en hetzelfde? Wat het leven na dit leven betreft, tracht Berkeley te staven, dat de mensch het niet stellen kan buiten het geloof aan eene eeuwigheid; voorts, dat alle overtuigingen, welke voor de maatschappij onontbeerlijk mogen heeten, niet alleen natuurlijk, maar juist daarom ook waar moeten zijn. Want wat natuurlijk is, draagt den stempel van dien redelijken en liefderijken oorsprong, welke door ons met het woord God wordt aangeduid. Zoo is de theologische wereldbeschouwing de vrucht van het echte vrije denken en leidt zij tot een leven, dat in overeenstemming is met den adel van 's menschen natuur. Deze polemiek tegen wat hem eene kleinzielige wijsbegeerte scheen, goot Berkeley in den vorm van eene reeks van heerlijke samenspraken, welke hij, kort na zijn terugkeer in Londen, uitgaf onder den titel van: Alciphron, or the Minute Philosopher. Te recht zegt Fraser, dat er geen Engelsch boek bestaat, hetwelk hem, die vreemdeling is in de doode talen, een beter denkbeeld kan geven van de bekoorlijkheid van Cicero en zelfs van Plato. De tegenwerpingen bleven niet uit. Zij kwamen zelfs van eene zijde, vanwaar men haar niet het eerst zou verwacht hebben. Browne, Bisschop van Cork, bestreed Berkeley met de opmerking, dat wij enkel negatieve kennis aangaande God bezitten; dat er een oneindig verschil tusschen den menschelijken en den goddelijken geest moet worden aangenomen, en dat het even ongerijmd is, God in den gewonen zin des woords bewustzijn, verstand of goedheid toe te schrijven, als hem in het bezit van handen en voeten voor te stellen. Berkeley voerde daartegen aan, dat deze leer enkel in woorden van Godsloochening verschilde; dat door haar het woord God tot een klank zonder beteekenis werd ver- | |
[pagina 18]
| |
laagd, tot een woord zonder zin, gelijk de term materie, en dat wij met God niet behoeven te rekenen, indien zijn naam enkel eene onbekende grootheid, eene X aanduidt. Tegenover een anderen antagonist, den Schot Baxter, zag hij zich verplicht, op het groote verschil te wijzen tusschen ‘real ideas’, d.i. objectieve verschijnselen, betrouwbare signalen eenerzijds, en subjectieve hersenschimmen, droombeelden, visioenen van een koortslijder anderzijds. Het antwoord aan Baxter was zeker voldoende. Maar in den strijd met Browne kunnen wij ons niet onvoorwaardelijk aan de zijde van Berkeley scharen. Materie op zichzelve is een term, welke de grens van ons denken aanduidt, een begrip, dat wij niet kunnen verwerkelijken, hetzij wij ons de elementen als physische atomen of op den trant van Boscovich als krachtcentra trachten voor te stellen. Wordt er echter veel gewonnen, wanneer wij met Berkeley die onbegrijpelijke materie op zijde schuiven en haar door God vervangen? Monier Williams, de bekende Oxfordsche Sanskritist, wijst in een pas verschenen werk op de overeenkomst tusschen Berkeley en het philosophisch Brahmanisme. Gelijk dit laatste draagt ook Berkeley alle krachten der natuur op één geestelijk wezen over, dat de eenige echte werkelijkheid heet. Maar dit is het verschil, dat bij de Hindoes de Algeest, afgezien van zijne openbaringen, onpersoonlijk, onzijdig, enkel negatief wordt gedacht, terwijl Berkeley van een persoonlijk en universeel intellect gewaagt. Bijzonder helder is dit laatste begrip zeker niet. Iets meer geheimzinnigs laat zich moeilijk noemen dan een oceaan van kracht, aan welke eenheid van bewustzijn en eenheid van wil toekomt. Daarenboven vatten wij niet, hoe Berkeley met dit begrip de zelfstandigheid rijmt, welke hij aan de eindige geesten toeschrijft; wij vatten niet, hoe te midden van het ééne levende geheel, van het ongesplitst geestelijk universum, dat aan de vertooningen der zinnen ten grondslag ligt, het eigen bestaan der eindige geesten zich kan handhaven. Bij zulk eene opvatting, zou men zeggen, kunnen de creaturen slechts manieren zijn, waarop God zijn bestaan, nu eens zus, dan weder zoo, openbaart, slechts modificationes essentiae divinae op den trant van Spinoza's leer. Intusschen houdt Berkeley aan de wilsvrijheid vast en leert hij, dat de mensch wel degelijk iets zonder God is. Voorts mogen wij met Browne vragen, of Berkeley's leer niet wat al te anthropomorphistisch is. De oorsprong van de vertooningen der zinnen en van de vaste wetten, volgens welke zij zich samenvoegen, wordt door hem bewustzijn, willekeur genoemd en zoo naar het evenbeeld van onzen geest gedacht, die geene vertooningen der zinnen schept en geene wetten aan haar stelt. Spinoza zeide: ‘Kon een driehoek spreken, dan zou hij beweren, dat God een driehoek is.’ En de vrome Locke schreef kort vóór zijn dood aan zijn jongen vriend Anthony Collins: ‘Ik maak mij geenszins diets, dat de geest, dien wij in onszelven vinden, gelijken zou op het oneindig en onbegrijpelijk wezen, | |
[pagina 19]
| |
hetwelk wij, bij gemis aan juister begrip, eveneens geest, eeuwigen geest noemen.’ Berkeley meent, dat het goddelijk wezen zich enkel voor den onnadenkende verbergt achter wat den zinnen verschijnt, maar zich aan den wijsgeer in diezelfde verschijnselen als Liefde en Rede openbaart. Zijne antagonisten zagen moeilijkheden, waarvoor hij de oogen sloot. Zij zagen in de werkingen der natuur, in het lijden der dieren veel, wat in onze oogen wreed en onredelijk is en onze hevige verontwaardiging wekt, voor zoover menschen er schuld aan hebben. Berkeley zag van dat alles niets. Hij vergat daarenboven, dat er wellicht grenzen zijn, welke 's menschen kenvermogen niet kan overschrijden, of, om het in David Hume's taal uit te drukken, dat er diepten zijn, welke het menschelijk peillood niet kan meten. Ook Kant spreekt van dingen op zichzelve, welke aan de verschijnselen der zinnen ten grondslag liggen, maar minder vermetel dan Berkeley noemt hij ze eenvoudig X.
Na de teleurstelling, welke Berkeley van de zijde der Engelsche Regeering in zijne Amerikaansche plannen had ondervonden, begreep men, dat er iets voor den onzelfzuchtigen idealist gedaan moest worden. Waarschijnlijk deed zich tevens de invloed van Engeland's wijsgeerige Koningin gelden: hij werd althans met het bisdom van Cloyne begiftigd. Na zwerftochten, die ruim twintig jaren hadden geduurd, zien wij hem in 1734 zich weder voorgoed in Ierland vestigen. Als prelaat der Iersche Kerk leeft hij thans achttien jaar lang, gescheiden van de wereld, in een afgelegen dorp van het graafschap Cork. Cloyne beteekent: grot, eenzame plaats, een goed gekozen naam voor het rustige vlek met zijne 1500 inwoners, zijne cathedraal en zijn bisschoppelijk paleis, op twintig mijlen afstands van de aanzienlijke stad Cork. De stilte wordt er slechts verbroken door het golfgeklots van den naburigen oceaan. Berkeley's diocees was niet groot; zij bestond uit twee evenwijdig loopende, vruchtbare valleien, zonder boomen, maar door de bergen beschermd tegen de gure winden uit het noorden. De streek levert voor gewone oogen weinig bekoorlijks op; Berkeley, die, ten gevolge van den ongunstigen staat zijner gezondheid, geen lust in reizen meer gevoelde, wist er tal van schoonheden te ontdekken en gevoelde er zich tevreden te midden van zijne familie en zijne boeken. Hier kon Berkeley den toestand van een ongelukkig volk bestudeeren, dat, sedert lang gewoon in het belang van den vreemdeling geregeerd te worden, den lust en de macht verloren had, om door arbeid zich welvaart te verschaffen. De uitkomst zijner overpeinzingen legde hij in den Querist neder, een werk van ongeveer zeshonderd bladzijden. Terwijl het patriotisme van Swift niet verder reikte dan de belangen der Engelschen, toonde Berkeley hart te gevoelen voor al zijne landgenooten, ook voor de talrijke aborigines. Veertig jaren, vóórdat Adam Smith zijn Rijkdom der volken uitgaf, en tien | |
[pagina 20]
| |
jaren, vóórdat David Hume zijne Staatkundige schetsen deed verschijnen, sprak Berkeley hier, te midden van vele dwalingen, waarheden uit, welke toen nieuw moesten heeten. In zijn ijver voor het welzijn zijner landgenooten zocht Berkeley hulp bij zijne natuurlijke antagonisten, de Katholieke geestelijken. ‘Men weet,’ zoo sprak hij de eerwaarde priesters toe, ‘dat gij grooten invloed bij uwe kudde bezit; weest zoo goed en gebruikt dien invloed tot haar welzijn. Alle middelen mislukken; beproeft eens, wat gij kunt doen. Houdt aan, tijdig, ontijdig; wederlegt, bestraft, vermaant. Maakt uw volk indachtig, hoe zondig en dwaas luiheid is. Toont uwe barmhartigheid, door de naakten te kleeden en de hongerigen te voeden, hetwelk gij kunt doen door den blooten adem van uw woord. Vergunt mij te zeggen, dat er geene klasse van menschen op aarde is, die het in hare macht heeft, met weinig moeite en weinig zelfopoffering aan anderen zoo groot voordeel te doen. Uwe kudden zijn meer dan eenige andere geneigd te volgen, maar hebben ook meer dan eenige andere leiding noodig... De Negers in onze plantages hebben het spreekwoord: “Indien de Neger geen Neger ware, dan zou de Ier een Neger zijn.” Inderdaad zijn de wilden van Amerika beter gekleed en beter gehuisvest dan de Iersche boeren in de schoone en vruchtbare graafschappen van Limerick en Tipperary... Ofschoon ik niet in de geheimen van het hof te Rome ben, wil ik het toch wagen te zeggen, dat het noch den Paus, noch den Kardinalen aangenaam kan zijn te hooren, dat de lieden van hunne belijdenis boven alle anderen uitmunten in luiheid, smerigheid en bedelarij; zij zullen niet ontstemd zijn, wanneer gij uwe krachten inspant, om hen van zulk eene afschuwelijke reputatie te verlossen... Fas est ab hoste doceri. Maar ik ben waarlijk geen vijand van uwe personen, hoe ik ook over uwe leerstellingen moge denken. Integendeel, ik wensch u in oprechtheid alle goeds toe. Ik beschouw u als mijne landgenooten, als naasten, als medebelijders van denzelfden Christus. Ik zou mij verheugen, indien er geen andere strijd tusschen ons bestond dan deze, wie op de meest volledige wijze de voorschriften van Hem zal vervullen, naar wiens naam wij genoemd worden en wiens discipels wij allen belijden te zijn.’ Het zij tot eer van de Roomsch-Katholieke geestelijkheid gezegd, dat zij de woorden van Berkeley goed opnam. Er werden door de bevoegde autoriteit missiven aan de priesters der diocese van Dublin gezonden, waarin zij vermaand werden, overeenkomstig den raad van den ketterschen Bisschop te handelen. Ten einde ieder voorwendsel tot luiheid weg te nemen, werd zelfs, naar het voorbeeld van vele bisschoppelijke zetels in Lombardije, Spanje en Napels, het aantal heilige dagen ingekrompen. Bij gelegenheid der rebellie van 1745 richtte Berkeley zich niet enkel tot de priesters, maar tot al zijne Roomsch-Katholieke landgenooten. Hij gaf hun den raad, stil te zitten en de gebeurtenissen af te wachten, | |
[pagina 21]
| |
daar Ierland noodwendig het lot van Engeland zou moeten deelen. ‘Weest toch’, zoo riep hij hun toe, ‘geene werktuigen in de handen van vreemde vorsten, wier eigenbelang het medebrengt, u thans op te ruien, maar die u, zoodra zij u niet meer kunnen gebruiken, in den steek zullen laten, gelijk zij altijd hebben gedaan... Waagt gij een coup de main en mislukt hij, dan wacht u erger lot dan ooit te voren. Waardoor hebt gij zoo groot gedeelte van den grond, die vroeger geheel uw eigendom was, waardoor uw aandeel in de regeering en wetgeving van dit land verloren? Door uwe vermetele pogingen, welke niet geslaagd zijn, ondanks de hooggeroemde hulp van Frankrijk en Spanje. En toch waren de omstandigheden gunstiger voor u en kondt gij over aanzienlijk er getalssterkte beschikken dan thans.’ Laten wij een paar jaren teruggaan. Toen de bevolking in 1739 door hongersnood en kwaadaardige koortsen bij geheele scharen werd weggemaaid, legde Berkeley zich op de geneeskunst toe, ten einde een middel te vinden, waardoor kracht aan uitgemergelde lichamen kon worden verschaft. Zoodanig middel meende hij, op grond van ondervindingen, in Amerika opgedaan, in het teerwater te ontdekken. Omstreeks dienzelfden tijd hield hij zich ook bezig met Platonische en Neoplatonische studiën en met bespiegelingen over de alomtegenwoordige Rede als alomtegenwoordige werkende kracht. Op zonderlinge wijze verbond hij de twee reeksen van beschouwingen, de physische en de metaphysische, met elkander, en als zijne slotsom sprak hij uit, dat de buitengewone geneeskracht van het teer in het daarin aanwezige levensvuur stak, maar dat dit vuur slechts eene phaenomenale, geene echte oorzaak kon zijn en dat al zijne schijnbare werkingen op rekening moesten gesteld worden van den oneindigen, alomverspreiden, voortbrengenden Geest. Met dezelfde geestdrift, waarmede Berkeley twintig jaar vroeger zijn plan tot beschaving van Amerika had voorgedragen, pleitte hij thans ten gunste van het teerwater als middel, om het menschelijk lichaam te versterken en zoo aan den geest, die van het lichaam in menig opzicht afhankelijk is, nieuwe veerkracht te schenken. Het teerwater, hoopte hij, zou de zege over onkunde, traagheid en slechtheid behalen en voor ons geslacht eene nieuwe, gelukkiger periode doen aanvangen. Het teerwater werd de groote hartstocht van de laatste jaren zijns levens. Hij richtte eene fabriek tot bereiding van teerwater op, beval het als een panacée tegen alle kwalen van ziel en lichaam aan, duldde geen ander geneesmiddel in zijn eigen huisgezin. Aan zijn gestel, dat door ziekte ondermijnd was, zocht hij door het innemen van groote hoeveelheden teerwater de elasticiteit der jeugd terug te schenken, en met groot vernuft bedacht hij middelen, om den walgelijken drank smakelijk te maken, opdat zijne buren en de geheele wereld er des te eer toe mochten overgaan, hem overvloedig te gebruiken. Werkelijk slaagde Berkeley erin, het teerwater in de mode te | |
[pagina 22]
| |
brengen. Het werk, dat hij in 1744 deed verschijnen: A chain of philosophical Reflections and Inquiries concerning Tar-Water, and divers other subjects connected together and arising of one out another, genoot een bijval, zooals geen van zijne vroegere boeken. Binnen weinige weken was er eene tweede uitgave noodig, aan welke hij eenvoudig den naam van Siris, d.i. Seira, keten van wijsgeerige beschouwingen, gaf. In Dublin en Londen, in Amerika en op het vasteland van Europa verrezen fabrieken tot bereiding van het panacée, ‘dat verwarmt zonder te verhitten, en opvroolijkt zonder te bedwelmen’. De geneeskunstoefenaren van beroep zagen zich verplicht, tegen den indringer op hun gebied het harnas aan te schieten. Pamfletten werden er gedrukt, om het teerwater in diskrediet te brengen; zij lokten tegenschriften uit, die het ophemelden. Siris werd vertaald in het Duitsch, in het Fransch, in het Hollandsch, in het Portugeesch. De geheele beschaafde wereld hield zich met de zaak bezig. Nog tien jaar later schreef Fielding: ‘Een van de geleerdste en beste der menschen meende eenigen tijd geleden een panacée te hebben ontdekt. Het is waar, dat hij geen geneesheer was; toch heeft misschien niemand in den nieuwen tijd door zijne natuurkennis eene zoo groote weldaad aan het publiek bewezen als de thans overleden Bisschop van Cloyne, de ontdekker der kracht van het teerwater.’ Gezondheid staat hooger in de schatting der menschen dan de meest diepzinnige philosophie. Indien Siris tijdelijk grooten opgang maakte, moet dit niet aan de in dat boek vervatte bespiegelingen over het bovenzinnelijke worden toegeschreven, maar aan de beschrijving van een zichtbaar middel, dat eene revolutie op medisch gebied heette te zullen bewerken. Het boek werd vergeten, toen de ondervinding in gebreke bleef, de stoute beloften van Berkeley te bezegelen; het voorgespiegelde panacée behield nochtans als teer en creosoot eene bescheiden plaats in de moderne pharmakopée. In het wijsgeerige gedeelte van Siris werd door Berkeley een minder vermetele toon aangeslagen dan in zijne vorige geschriften. Vroeger heette het, dat de wereld niet geheimzinnig en de rede des menschen niet gebrekkig is, maar dat men moedwillig stofwolken van onzinnige abstracties in de hoogte jaagt en vervolgens klaagt, niet te kunnen zien. De blik is thans verruimd: er is eene geneigdheid, om te erkennen, dat de beschouwing van de materie als onzelfstandig, machteloos en phaenomenaal niet geheel voldoende is, om alle raadselen op te lossen. In de gelijkstelling van esse en percipi, van zijn en waargenomen worden, ziet Berkeley niet meer de slotsom, maar enkel den aanvang van alle wijsheid. Terwijl hij voorheen met één en dezelfde wijsgeerige gedachte iederen strijd meende te kunnen beslechten, iedere moeilijkheid uit den weg te kunnen ruimen, is er thans een besef, dat het menschelijk weten slechts stukwerk is en dat het oog aan deze zijde van het graf slechts enkele stralen der waar- | |
[pagina 23]
| |
heid vermag op te vangen. Ook thans wordt nog aan één element onzer samengestelde ervaring te uitsluitend de aandacht gewijd, maar veelvuldig verkeer met Grieksche en moderne denkers blijkt toch in zoover vruchtbaar te zijn geweest, dat de horizont meer omvattend is geworden. Dientengevolge spreekt hij thans als zijne overtuiging uit, dat wie in het rijk der kennis wil heerschen, de waarheden, welke hij in zijne jonge jaren heeft gegrepen, op rijper leeftijd moet herzien en aanvullen, het onderzoek nooit voor gesloten heeft te verklaren en niet enkel zijne jeugd, maar ook zijn ouderdom op het altaar der waarheid moet ten offer brengen. In 1751 trof Berkeley een zware slag door den dood van zijn zestienjarigen tweeden zoon. ‘Ik leefde’, schreef hij, ‘buiten de politiek en het gezellig verkeer, verstoken van wat de menschen genot noemen. Maar ik had een kleinen vriend, die onder mijn oog was opgevoed; ik schepte behagen in zijn teekenen, in zijn musiceeren, in de uitingen van zijn levendigen, vroolijken geest. Het heeft God in zijne genade behaagd, dat bekoorlijke, gezellige speeltuig van mij weg te nemen. Zijne talenten en zijn persoon, zijne onschuld en zijne vroomheid, zijne buitengewone verknochtheid aan mij hadden mijn gemoed geheel vervuld, gewonnen. Niet tevreden hem lief te hebben, was ik ijdel op hem. Ik had mijn hart al te zeer aan hem gehecht, meer misschien, dan men zich aan eenig ding ter wereld behoort vast te klampen.’ Sedert dat verlies gevoelde Berkeley dubbel den last der jaren en de gebreken van den ouderdom. Voortaan is Cloyne hem te droefgeestig. Toch weigert hij, primaat van Ierland te worden. ‘Ga ik met mijne eigen voorkeur te rade, dan zou ik liever meester van mijn tijd zijn dan mijn hoofd met eene koningskroon zien versierd. En wat het nut stichten betreft, ik bespeur, dat plicht aan personen van zeer hoogen rang gebiedt, de gelegenheid daartoe dikwijls ongebruikt te laten; plicht kan dus nooit voorschrijven, naar zulk een hoogen rang te dingen. Ik heb daarenboven afkeer van feesten, talrijke gezelschappen, nachtbraken, vreemde gezichten en allerlei vaak onbeteekenende beslommeringen.’ Hij diende zijn ontslag als Bisschop in en besloot de laatste jaren van zijn leven in het heerlijke en rustige Oxford door te brengen, waar zijn oudste zoon studeerde. ‘Laat hem leven, waar hij verkiest,’ zeide George II, ‘maar als Bisschop zal hij sterven, ook tegen zijn wil.’ Vóór zijn vertrek uit Cloyne maakte Berkeley zijn testament. Hij bepaalde, dat zijne begrafenis niet meer dan twintig pond mocht kosten en dat zijn lijk vijf dagen of langer boven aarde moest staan, totdat er onmiskenbare teekenen van ontbinding zouden zijn, opdat hij niet schijndood mocht ter aarde worden besteld. In Augustus 1752 kwam hij met zijne vrouw en dochter in de liefelijke vallei der Isis en Cherwell, in de stad der colleges aan. Hij was zoo zwak, dat hij moest gedragen worden. | |
[pagina 24]
| |
Oxford teerde in die dagen op den roem van zijn duizendjarig verleden. Eduard Gibbon, die er toen studeerde, noemde later de veertien maanden, in Oxford doorgebracht, de meest onvruchtbare van zijn geheele leven. De machtige stem van Wesley begon zich juist te verheffen tegen het beuzelachtig en geesteloos bestaan, dat men in deze universiteitsstad toen ter tijde ‘leven’ noemde. Berkeley kwam er enkel, om te sterven. Hij ontsliep plotseling op den 14den Januari 1753. ‘Hij zat’, schreef zijn zoon aan Dr. Johnson, ‘met mijne moeder, mijne zuster en mijzelf, toen hij onverwacht, zonder pijn, zonder eenig voorafgaand teeken, naar zaliger gewesten werd overgeplaatst; terstond werden alle mogelijke middelen toegepast, maar het leven was voorgoed geweken. Op den 15den Augustus was hij te Oxford aangekomen, en de verandering van lucht had hem bij het gebruik van teerwater door Gods goedertierenheid zooveel goed gedaan, dat hij sedert jaren zoo gezond niet was geweest als juist in den tijd, die aan zijn afsterven voorafging.’
Toen Berkeley stierf, hadden David Hume, Reid en Kant reeds de middaghoogte van hun leven bereikt. De twee laatsten vingen juist aan, hunne gedachten wereldkundig te maken, terwijl de eerste zijne loopbaan als schrijver over wijsbegeerte reeds ten einde toe had afgelegd. Hume's Treatise of Human Nature en zijn Inquiry getuigen op iedere bladzijde van den invloed, door Berkeley op zijn denken uitgeoefend; hij zwaait er Berkeley den lof in toe, welken een dankbaar discipel zijn meester pleegt aan te bieden. Het is zonderling, dat, evenzeer als de namen van Reid en Kant, zoo ook die van David Hume aan Berkeley onbekend schijnt te zijn gebleven. De geschiedenis der wijsbegeerte heeft nochtans recht, de namen van Berkeley, Hume, Reid en Kant saam te voegen als elkander opvolgende in de lijn der gedachten. De betrekking, welke er tusschen Berkeley, David Hume en Reid bestaat, is algemeen bekend en wordt door Fraser goed geschilderd. Daarentegen is Fraser in gebreke gebleven, de betrekking tusschen Berkeley en Kant duidelijk te maken. De fout ligt hier aan de Kritik der reinen Vernunft, welke, zooals Vaihinger het uitdrukt, ‘zugleich das genialste und das widerspruchsvollste Werk’ der geheele philosophische literatuur is. Toch is het Vaihinger, die, zoo niet de beste, dan toch stellig een der beste kenners van Kant mag heeten, gelukt, over het zoo even genoemde punt eenig licht te doen opgaan. Men weet, wat de groote moeilijkheid is. Berkeley loochent het zelfstandig bestaan van eene wereld van uitgebreide stoffelijke zaken. Hij loochent de eigen werkelijkheid der ruimte. Kant eveneens. Kant schijnt dus idealist gelijk Berkeley. Nochtans verwerpt Kant het idealisme van Berkeley, dat hij zelfs met den naam van ‘Blödsinn’ bestempelt. Hoe is dat mogelijk? | |
[pagina 25]
| |
De eenig juiste oplossing schijnt mij toe die van Vaihinger te zijn: bij Kant kruisen zich, zonder dat hij het bespeurt, twee met elkander strijdige gedachtenreeksen, waarvan de eene idealistisch, de andere realistisch is. Op de vraag, waaraan wij onze gewaarwordingen te danken hebben, antwoordt hij den eenen keer, in den geest van het idealisme: aan dingen op zichzelve, van welke wij niets weten en die wij niet door onze zinnen kunnen ontdekken. Maar den anderen keer luidt het antwoord in den zin van het realisme: aan de lichamen in de ruimte, welke wij door onze zinnen waarnemen. In de eerste uitgave van de Kritik der reinen Vernunft spreekt Kant als idealist op de volgende wijze: ‘Der transscendentale Idealist kann hingegen ein empirischer Realist, mithin, wie man ihn nennt, ein Dualist sein, d.i. die Existenz der Materie einräumen, ohne aus dem blossen Selbstbewusstsein hinauszugehen und etwas mehr, als die Gewissheit der Vorstellungen in mir, mithin das cogito ergo sum anzunehmen. Denn weil er diese Materie und sogar deren innere Möglichkeit blos für Erscheinung gelten lässt, die, von unserer Sinnlichkeit abgetrennt, Nichts ist, so ist sie bei ihm nur eine Art Vorstellungen (Anschauung), welche äusserlich heiszen, nicht, als ob sie sich auf an sich selbst äussere Gegenstände bezögen, sondern weil sie Wahrnehmungen auf den Raum beziehen, in welchem Alles ausser einander, er selbst, der Raum, aber in uns ist. Für diesen transscendentalen Idealismus haben wir uns schon im Anfange erklärt.’ Als ware dit alles nog niet duidelijk genoeg, voegt hij er eene bladzijde later nog het volgende aan toe: ‘Denn in der That, wenn man äussere Erscheinungen als Vorstellungen ansieht, die von ihren Gegenständen, als an sich ausser uns befindlichen Dingen, in uns gewirkt werden, so ist nicht abzusehen, wie man dieses ihr Dasein anders, als durch den Schluss von der Wirkung auf die Ursache erkennen könne, bei welchem es immer zweifelhaft bleiben muss, ob die letztere in uns oder ausser uns sei. Nun kann man zwar einräumen, dass von unseren äusseren Anschauungen Etwas, was im transscendentalen Verstande ausser uns sein mag, die Ursache sei; aber dieses ist nicht der Gegenstand, den wir unter den Vorstellungen der Materie und körperlicher Dinge verstehen; denn diese sind lediglich Erscheinungen, d.i. blosse Vorstellungsarten, die sich jederzeit nur in uns befinden und deren Wirklichkeit auf dem unmittelbaren Bewusstsein eben so, wie das Bewusstsein meiner eigenen Gedanken beruht. Der transscendentale Gegenstand ist, sowohl in Ansehung der inneren als äusseren Erscheinung, gleich unbekannt. Von ihm aber ist auch nicht die Rede, sondern von dem empirischen, welcher alsdann ein äusserer heiszt, wenn er im Raume, und ein innerer Gegenstand, wenn er lediglich im Zeitverhältnisse vorgestellt wird; Raum aber und Zeit sind beide nur in uns anzutreffen. Im Raume ist nichts, als was in ihm vorgestellt wird. Denn der | |
[pagina 26]
| |
Raum ist selbst nichts anders, als Vorstellung, folglich was in ihm ist, muss in der Vorstellung enthalten sein, und im Raume ist gar Nichts, ausser so fern es in ihm wirklich vorgestellt wird. Ein Satz, der allerdings befremdlich klingen muss: dass eine Sache nur in der Vorstellung von ihr existiren könne, der aber hier das Anstössige verliert, weil die Sachen, mit denen wir es zu thun haben, nicht Dinge an sich, sondern nur Erscheinungen, d.i. Vorstellungen sind’Ga naar voetnoot(*). Er is verschil tusschen Berkeley en Kant. Want volgens Kant zijn ruimte en tijd noodzakelijke, in ons liggende aanschouwingsvormen, volgens Berkeley voorstellingen, die wij aan willekeur des Scheppers verschuldigd zijn. Volgens Kant is dat, wat onze waarnemingen te voorschijn roept, ‘weder Materie, noch ein denkendes Wesen an sich selbst, sondern ein uns unbekannter Grund der Erscheinungen’Ga naar voetnoot(†), terwijl Berkeley ons weet te zeggen, dat wij onze gewaarwordingen en de orde, waarin zij zich voordoen, aan een denkend wezen, aan goddelijke almacht verschuldigd zijn. Maar wat idealisme betreft, geven zij elkander niets gewonnen. Wat de realisten werkelijke, van hunne voorstellingen onafhankelijke dingen noemen, zijn volgens Berkeley en Kant beiden slechts verschijnselen, ideeën, welke enkel in den menschelijken geest bestand hebben en waarmede niets buiten ons bewustzijn overeenkomt. In de tweede uitgave van de Kritik der reinen Vernunft ontbreken de zoo even geciteerde plaatsen. Daarentegen wordt in die nieuwe uitgave het idealisme streng en herhaaldelijk afgekeurd, zoodat Kuno Fischer verklaart: ‘Kant, de Copernicus der wijsgeerige wereldbeschouwing, valt er tot de rol van een Ptolemaeus terug.’ Nochtans beweert Kant, dat zijne leer dezelfde is gebleven. Schopenhauer en menig ander heeft beweerd, dat Kant's verzet tegen het idealisme in de tweede editie gehuicheld was. Dit is geene bevredigende oplossing der moeilijkheid. Daarenboven is zij in strijd met de feiten, want, gelijk Vaihinger aantoont, komt de veroordeeling van het idealisme ook reeds in de eerste editie voor. Men kan thans niet langer volhouden, dat het zelfverdediging tegen vijandige critiek is geweest, welke Kant in de tweede uitgave verlokt heeft, onoprecht zijne verwantschap met een stelsel als dat van Berkeley te maskeeren, hetwelk ten dage der ‘Verlichting’ in algemeen diskrediet was. Men leze slechts de volgende woorden der eerste editie, welke in denzelfden kontekst als de hier geciteerde plaatsen voorkomen: ‘Alle äussere Wahrnehmung also beweiset unmittelbar etwas Wirkliches im Raume, oder ist viel mehr das Wirkliche selbst und in sofern ist also der empirische Realismus ausser Zweifel, d.i. es correspondirt unseren äusseren Anschauungen etwas Wirkliches im Raume’Ga naar voetnoot(§). Hier wordt in één adem geleerd, dat de buitenwereld niet en dat | |
[pagina 27]
| |
zij wel buiten de aanschouwingen bestaat. In denzelfden volzin heet het eerst: er is enkel uitwendige waarneming en geene werkelijkheid buiten haar; vervolgens: er is tweeërlei, uitwendige waarneming en eene daaraan beantwoordende werkelijkheid in de ruimte. Dezelfde tegenstrijdigheid ontmoeten wij ook in de volgende woorden: ‘Den empirischen Idealismus, als eine falsche Bedenklichkeit wegen der objectiven Realität unserer äusseren Wahrnehmungen, zu widerlegen, ist schon hinreichend, dass äussere Wahrnehmung eine Wirklichkeit im Raume unmittelbar beweise, welcher Raum, ob er zwar an sich nur blosse Form der Vorstellungen ist, dennoch in Ansehung aller äusseren Erscheinungen, (die auch nichts Anderes, als blosse Vorstellungen sind,) objective Realität hat; imgleichen, dass ohne Wahrnehmung selbst die Erdichtung und der Traum nicht möglich seien, unsere äusseren Sinne also, den Datis nach, woraus Erfahrung entspringen kann, ihre wirklichen correspondirenden Gegenstände im Raume haben.’Ga naar voetnoot(*) De stelling, dat de waargenomen dingen in de ruimte onafhankelijk van de waarneming bestaan, vinden wij reeds in de eerste uitgave. Het kan ons dus niet verwonderen, haar ook in de tweede te ontmoeten, en in zoover is het geene inconsequentie, wanneer Kant in de tweede uitgave betoogt, dat, daar er voor tijdsbepaling van innerlijke gebeurtenissen iets blijvends, iets duurzaams wordt vereischt, de werkelijkheid van bedoelde tijdsbepaling het van onze voorstellingen onafhankelijk bestaan der dingen in de ruimte in zich sluit. ‘Ich bin mir meines Daseins als in der Zeit bestimmt bewusst. Alle Zeitbestimmung setzt etwas Beharrliches in der Wahrnehmung voraus. Dieses Beharrliche aber kann nicht Etwas in mir sein; weil eben mein Dasein in der Zeit durch dieses Beharrliche allererst bestimmt werden kann. Also ist die Wahrnehmung dieses Beharrlichen nur durch ein Ding ausser mir und nicht durch die blosse Vorstellung eines Dings ausser mir möglich. Folglich ist die Bestimmung meines Daseins in der Zeit nur durch die Existenz wirklicher Dinge, die ich ausser mir wahrnehme, möglich. Nun ist das Bewusstsein in der Zeit mit dem Bewusstsein der Möglichkeit dieser Zeitbestimmung nothwendig verbunden; also ist es auch mit der Existenz der Dinge ausser mir, als Bedingung der Zeitbestimmung, nothwendig verbunden; d.i. das Bewusstsein meines eigenen Daseins ist zugleich ein unmittelbares Bewusstsein des Daseins anderer Dinge ausser mir’Ga naar voetnoot(†). Men ziet het, dit is een argument, waardoor het idealisme van Berkeley getroffen wordt, hetwelk ons gebleken is tevens Kant's idealisme te zijn. De psychische toestanden kunnen enkel gedateerd worden in betrekking tot het blijvende in de ruimte, dus in betrekking tot wat onafhankelijk van onze voorstelling bestaat. Met deze gedachte wederlegt Kant hier zichzelf. Maar als er aan onze gewaarwordingen werkelijke dingen in de ruimte | |
[pagina 28]
| |
beantwoorden, dan ligt het voor de hand, te beweren, dat wij onze gewaarwordingen aan die werkelijke dingen verschuldigd zijn en dat wij zonder zon geene voorstelling van de zon zouden hebben. Welnu, Kant zegt in beide edities van zijn hoofdwerk: ‘Ohne Gegenstände im Raume würde es gar keine empirische Vorstellung geben.’ - Honderd plaatsen voor één, ook vooral uit zijn Opus posthumum, kunnen worden geciteerd ten bewijze, dat het volgens hem de dingen in de ruimte, niet de onkenbare dingen op zichzelve zijn, welke ons indrukken verschaffen. Is dat alles nu een terugval tot het naïeve dogmatisme, gelijk wordt beweerd? In geenen deele. Aan Vaihinger komt de eer toe, te hebben aangetoond, dat wij hier met eene streng logische gevolgtrekking uit Kant's eigen grondstellingen te maken hebben. Volgens Kant is niet enkel de wereld van het uitgebreide, maar ook die der innerlijke, der psychische gebeurtenissen bloote verschijning, geene werkelijkheid op zichzelve. Dit vloeit met noodzakelijkheid voort uit zijne opvatting van den tijd als een apriorischen aanschouwingsvorm van den innerlijken zin. Hij laat zich de volgende tegenwerping maken: ‘Veränderungen sind wirklich (dieses beweiset der Wechsel unserer eigenen Vorstellungen, wenn man gleich alle äusseren Erscheinungen sammt diesen Veränderungen leugnen wollte). Nun sind Veränderungen nur in der Zeit möglich. Folglich is die Zeit etwas Wirkliches.’ En hoe luidt het antwoord? De tijd is inderdaad werkelijk, maar enkel als eene wijze of een vorm, waaraan ik bij de voorstelling van mijzelf als object gebonden ben. ‘Wenn aber ich selbst, oder ein anderes Wesen mich, ohne diese Bedingung der Sinnlichkeit, anschauen könnte, so würden eben dieselben Bestimmungen, die wir uns jetzt als Veränderungen vorstellen, eine Erkenntniss geben, in welcher die Vorstellung der Zeit, mithin auch der Veränderung, gar nicht vorkäme.’ Met andere woorden: wij kennen onszelven niet, zooals wij zijn; wij kennen onszelven slechts, zooals wij aan onszelven verschijnen, d.i. in den tijd. Maar als ook het domein der psychische gebeurtenissen, de wereld van het innerlijke, bloote verschijning van een onbekend ding op zichzelf is, dan verdwijnt, zooals Kant het uitdrukt, de voorrang, dien het innerlijke op de wereld van het uitwendige zou hebben en staan beiden, wat waarde betreft, op denzelfden voet: zij zijn beiden enkel verschijnselen. De drager dier beide reeksen van verschijnselen kan dan niet het empirisch ik, het zichzelf bewuste individu zijn; dit laatste is zelf verschijnsel; het wordt juist zelf gedragen door een onbekend iets, dat aan de psychische gebeurtenissen als werkelijkheid op zichzelve ten grondslag ligt en waaraan Kant de namen geeft van het ik op zichzelf, het transcendentale ik, de transcendentale apperceptie. De buitenwereld als verschijning ligt dus niet in die reeks van gewaarwordingen, begeerten, voorstellingen opgesloten, welke ons | |
[pagina 29]
| |
empirisch ik uitmaakt, maar moet daarvan onafhankelijk zijn. Wel hangt zij samen met het transcendentale ik, maar zij is eene op eigen voeten staande werkelijkheid ten opzichte van het empirisch ik. Zij is zeer zeker bloot verschijning, maar dat subject, hetwelk die verschijning bezit, kan niet het empirische ik zijn, hetwelk juist in denzelfden zin als die buitenwereld verschijning is. Om het anders uit te drukken: niet de individueele geest, maar geest in het algemeen draagt de wereld der verschijnselen. Valsch is dus, wat Jacobi zegt, dat de Kantiaansche philosoof den geest van zijn stelsel geheel verlaat, wanneer hij van de dingen zegt, dat zij indrukken op de zinnen maken, daardoor gewaarwordingen verwekken en op deze wijze voorstellingen teweegbrengenGa naar voetnoot(*). Juist in naam van zijne gronddogma's was Kant verplicht, het idealisme van Berkeley te verwerpen en te leeren, dat niet onze gewaarwordingen de zon aan den hemel maken, maar dat integendeel de zon aan den hemel ons gewaarwordingen verschaft. In den geest van Kant en, gelijk blijkt uit het Opus posthumum, zelfs volgens de letter zijner schriften, kan men zeggen: de dingen in de ruimte werken op onze zinnen, zooals wij ze empirisch kennen; de dingen op zichzelve werken op onze zinnelijkheid, voor zoover zij tot het transcendentale subject behoort. Door de laatste werking ontstaan verschijnselen, door de eerste verschijnselen van verschijnselen. De geheele wereld der ervaring, de oneindige ruimte en het oneindige sterrenheer incluis, ligt binnen het transcendentaal bewustzijn, maar de afzonderlijke dingen in de ruimte bestaan buiten het empirisch bewustzijn, niet enkel buiten mijn lichaam, maar tevens onafhankelijk van mijne empirische voorstellingen. Het zou mij niet verwonderen, indien het hier menigen lezer groen en geel voor de oogen werd. De schuld ligt aan Kant; het is zeer moeilijk, misschien zelfs onmogelijk, de gevolgen van het door hem gemaakte onderscheid tusschen het transcendentale en het empirische bewustzijn tot in bijzonderheden door te denken, zonder bij tegenstrijdigheden aan te landen. Als sleutel tot het aangenomen onderscheid kan misschien eenigermate dienen, wat ikzelf elders heb geschreven. In mijne Rede: Het Raadsel der Ervaring, citeerde ik de volgende woorden van Herbert Spencer: ‘Als wij ons de vernietiging van ons bewustzijn voorstellen, dan stellen wij ons voor, dat wij die vernietiging gadeslaan, met andere woorden, dat wij die vernietiging overleven, iets hetwelk eene ongerijmdheid is.’ Ik liet erop volgen: ‘De Engelsche denker miskent hier het dubbel karakter van het ik. Ja, wij moeten onszelven in de meest verwijderde toekomst mededenken. Maar - qui bene distinguit, bene docet - wat verplaatst gij, laat mij vragen, in die toekomstige eeuwen? De gedachte aan uw ouderlijk huis? De herinnering aan uw lijden en strijden? De aanschouwing, het gevoel van uw lichaam? Het bewustzijn van uw eigen naam en | |
[pagina 30]
| |
dat van den naam uwer broeders en vrienden? Uwen levenslust, uwe bedrijvigheid? Neen, niets van dat alles, hetwelk uwe persoonlijkheid uitmaakt. Dat zelf, dat gij moet mededenken, is enkel het logische subject, een vorm zonder inhoud, de ledige algemeene idee van het ik, een onmisbaar correlaat van iedere gedachte en van alle ervaring. Wat eene onoplosbare antinomie scheen, komt hierop neer, dat wij ons niet eene wereld kunnen denken zonder Ego, wel eene wereld zonder ons’Ga naar voetnoot(*). Op dergelijke wijze leert Kant: de wereld steunt niet op uw ik of op mijn ik, maar op ik in het algemeen, op geest in het algemeen. Maar aanvankelijk had hij dat niet geleerd. De scherpe veroordeeling van zijn idealisme bracht hem er het eerst toe, de consequenties, die in de onderscheiding van transcendentaal en empirisch bewustzijn opgesloten liggen, duidelijk te trekken. Vandaar, dat in de tweede editie eene zijde van zijn stelsel, die ook in de eerste editie niet ontbrak, maar daar in het duister was gelaten, plotseling in het helderste daglicht werd geplaatst. Ook toen evenwel trad het hem niet voor den geest, dat hij een ander deel van zijn stelsel had te herroepen. Het Kantianisme ging zwanger van eene tegenstrijdigheid, waardoor het gedwongen werd, als zoodanig onder te gaan, om in een gewijzigden vorm, als stelsel van Fichte, weder te herrijzen. Fichte zag in, dat het onmogelijk was, met Kant op twee strijdige gedachten te blijven hinken; hij liet de eene gedachte vallen, ontwikkelde eenzijdig de andere en kwam er zoo toe, te leeren, dat de wereld der ervaring de vóórbewuste daad is van een niet-individueel ik, hetwelk door hem met het absolute van Spinoza werd vereenzelvigd. Denkelijk onder den invloed van Fichte trok Kant in zijn Opus posthumum nadrukkelijk de conclusie, welke reeds vroeger hier en daar zich aan hem had opgedrongen als opgesloten in zijne leer van het dubbel karakter van het ik; in dit merkwaardig, thans pas verschijnend werk ontvouwt hij de leer, dat het de wereld der uitwendige verschijnselen is, die ons den inhoud onzer ervaring verschaft en dus op ons indrukken maakt, maar ook toen nog trad het hem niet helder voor den geest, dat zijn stelsel aan eene innerlijke tegenstrijdigheid leed, waardoor het de kiem van zijne ontbinding in zich sloot. Vergelijken wij met het stelsel van Kant het eenzijdig idealisme van Berkeley, dan zijn wij gedwongen, aan het laatste in zoover de voorkeur te geven, als het klaar en samenhangend is. Toch staat de Kritik der reinen Vernunft hooger, want zij wint het in diepzinnigheid en is eene edele en ernstige poging, om eenzijdigheid te overwinnen en recht te laten wedervaren aan alle denkbeelden, welke door den aard der dingen schijnen te worden aanbevolen. Kant zal nog lang onze meester blijven; Berkeley heeft reeds opgehouden, discipelen te tellen. Groningen, Augustus 1884. van der wijck. |
|