De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.De kluizenaarI.‘Et ne nos inducas in tentationem’Ga naar voetnoot(*), bad, in zijne armoedige cel, Broeder Dominicus, de kluizenaar, de krachtige man, die nog geene dertig jaren telde, liet licht eener kleine, flikkerende lamp viel op de beeltenis eener Mater dolorosa en wierp zijne flauwe stralen door de kleine cel. ‘Ja, salus infirmorum. Refugium peccatorum! Ora pro nobis’Ga naar voetnoot(†), klonk het vol vertrouwen uit den mond des biddenden, terwijl hij ootmoedig opzag naar het beeld der Moedermaagd. Doch tusschen die vrome wenschen en vurige gebeden drong zich de schoone Lena; hare blauwe oogen lichtten in de duisternis en midden in het gebed, in het ora pro nobis, klonk een gebiedend: et ne nos inducas! alsof het een krachtig verdrijven van den duivel gold. Toen Dominicus aan het Salve reginaGa naar voetnoot(§) kwam, stond hij op, om het kwijnende lichtje met nieuwe olie te voeden; doch terwijl hij het kruikje in zijne rechter- en de rozenkrans in zijne linkerhand hield, riep hij eensklaps: ‘Laat af van mij, vervloekte heks!’ Hij zette de kruik half op den bidstoel, zoodat zij viel, en sprenkelde wijwater om zich heen. ‘Ga achter mij, satanas!’ riep hij luid; ‘want dat is zij niet; dat zijt gij, verleider! Zij is een braaf, onschuldig kind, eene animac andidaGa naar voetnoot(**), een engel.’ Hij stak eene waskaars aan, veegde de olie van den vloer, al mompelend: ‘Ad te suspiramus gementes et flentes in hac lacrimarum valle. Eia ergo, advocata nostra, illos tuos misericordes oculos ad nos converte!Ga naar voetnoot(††)... De duivel hale u!’ riep hij eensklaps weder woest. ‘Ik heb uwe schelmsche oogen niet bedoeld. Wie zou dat vermoed, zulk eene helsche tooverij gewacht hebben! Zij zat daar zoo stil, zoo zedig onder mijne preek en ving ieder woord van mijne lippen op. Zij zat daar als een engel, met haar schrander gelaat, met hare vochtige blauwe oogen en blonde, glanzige vlechten. En altijd gaf zij de beste antwoorden uit den catechismus en de Bijbelsche geschiedenis en wist mij mijne eenvoudige preek na te vertellen, alsof zij haar van buiten had geleerd. Doch heden - nadat ik haar in twee jaren niet had gezien - was zij - | |
[pagina 459]
| |
indien het de duivel niet is geweest - zoo schoon, zoo hemelsch als een engel!’ ‘Satan, wijk!’ riep de Broeder, hield zijn gelaat in zijne beide handen en voltooide zijn gebed, knielende op het houten bidstoeltje. Eindelijk stond hij op, ging naar de deur en haalde uit een kastje erboven een met stof bedekten foliant. Het was het Leven der Kerkvaders. Hij zette zich bij het hangtafeltje neder, sloeg de legende van den heiligen Macarius op en las langen tijd stil voor zich heen. Op eens begon hij overluid: ‘Nu bewerkte de booze duivel, dat er eene schoone vrouw tot hem kwam, die hem tot onkuischheid wilde verleiden. Zij kwam voor zijne kluis en riep: “Laat mij binnen, vrome man; ik ben in het bosch verdwaald.” En hij opende de deur en zij drong in zijne cel. Toen zocht de schoone vrouw den kluizenaar te verleiden. Doch hij begreep het en zeide: “Mijnheer de duivel, uwe wegen zijn vol duisternis, en ik wil mij van u ontslaan.” Daarop stak de kluizenaar eene kaars aan en hield een vinger in de vlam en brandde hem van zijne hand. Toen de vrouw dat zag, stierf zij in hare zonden.’ Nu sprong Dominicus op, liep naar een kastje in den muur en haalde er een geesel uit. Hij ontblootte zijn rug en tuchtigde zich ten bloede toe. Eentonig en snerpend klonken de slagen in de kluis. Na die tuchtiging schoof hij den steen weg voor eene groeve, die naar oude, voorvaderlijke zeden de plaats eener bedstede verving, en legde zich biddende op het harde leger neder. | |
II.Reeds lang gloeiden de toppen der grijze granietrotsen in de morgenzon; de vogels tjilpten en floten in het hout, waartusschen de kluis verborgen lag. Doch het klokje des kluizenaars antwoordde heden niet op hun morgengroet en hun lied. Het zweeg. De knechts en meiden in de Bergaue en op het kasteel Goyen sliepen door; zij werden niet door het kerkklokje gewekt. Eindelijk, toen de zon hoog aan den hemel stond en tot in de enge dalen doordrong, rezen zij verschrikt overeind en dachten, dat zij het Ave-Mariaklokje niet hadden gehoord en zich verslapen hadden. Ieder ging aan zijn werk en gaf zijn gedachten den vrijen loop. Doch velen kwam het zonderling voor, dat zij heden niet, zooals gewoonlijk, om vier uren ontwaakt waren. De voormiddag kroop of snelde voorbij. Na elven kwamen de boer en zijn gezin in de met eikenhout betimmerde zaal bijeen, waarin voorheen ridders geschertst en getafeld hadden. Zenza, de blonde, bleeke dochter des huizes, droeg het eenvoudige, krachtige maal op en de dischgenooten vielen wakker aan, want het werk in de open lucht geeft honger. Na het eten had de boer met Hans, zijn flinken zoon, en zijne beide knechts nog een en ander te overleggen. ‘Nu moeten wij naar het land,’ zeide Hans en greep naar zijn hoed. ‘Wacht nog een oogenblik,’ zeide zijne zuster. ‘Het is immers nog geen twaalf uren.’ ‘Ja wel, het moet er reeds over zijn,’ zeide Hans. | |
[pagina 460]
| |
‘Neen, gij moet u vergissen,’ antwoordde Lena; ‘het kerkje in het dal heeft nog niet geluid.’ Hans wilde het niet gelooven; hij keek op zijn horloge. Het stond op één uur. ‘Zoo laat kan het niet zijn,’ zeide de blauwoogige Lena; ‘er is nog niet geluid in het dal.’ ‘Ja, maar de klok in de stad heeft geluid, toen ik nog in de keuken was,’ zeide hare oudere zuster. ‘Mijn God, dan is Broeder Dominicus misschien iets overkomen!’ hernam Lena. Nu herinnerden de anderen zich weder, dat zij ook 's morgens geene klok gehoord hadden, en het kwam hun vreemd voor. ‘Ga toch eens naar het dal en onderzoek het, Hans,’ bad Lena. Hans was bereid, aan het verzoek zijner bezorgde zuster te voldoen. Hij ging door den wijngaard, die van het kasteel tot aan den straatweg loopt, naar het dal. De middagzon brandde. De insekten bromden hun eentonig koor. ‘Dat is eene helsche hitte,’ mompelde Hans en wischte met zijn rooden zakdoek het zweet van zijn voorhoofd, terwijl hij snel den berg afliep. Toen hij in het dal was aangekomen, sloeg hij dwars door de weide een pad in, dat naar de stille kluis voerde. Het was eene eenzame plek, als geschapen voor dweepzieke zielen, die de wereld moede zijn; een klein dal, tusschen steile bergruggen, die hier en daar met wijngaarden, hooger op met pijnboomen begroeid waren, doch grootendeels uit kale rotsen bestonden. Links verhief zich het kasteel met zijn breeden toren, en hooger, daar, waar de wijngaarden door pijnboomen vervangen worden, lag de eenzame Bergauer hof. Rechts verhief zich de Vrijberg, met reusachtige kastanje- en noteboomen begroeid, die hooger op voor het donkere pijnboomenwoud plaats maken. Voor den wandelaar uit werd het dal al nauwer en nauwer, tot aan den zoogenoemden rooden muur; daar staken de rotsen als dreigend hare toppen boven het dal uit. Geene enkele woning in de nabijheid dan het reeds genoemde kasteel en de eenzame Bergauer hof. Geen mensch kwam Hans groetend in de eenzaamheid tegen; geen geluid verbrak de stilte. Slechts het gonzen van krekels en bijen, die van bloem tot bloem fladderden, klonk op warme dagen door het dal. Hans dacht niet aan het romaneske dier natuur, doch liep snel op zijn doel af. Reeds had hij het berkenboschje, dat de kluis voor zijn oog verborg, achter zich en voor hem lag het diepe meertje, met reusachtige rotsen omzoomd; aan den anderen oever lag het lieve kerkje tegen den bruinen rotswand aan, aan de beide zijden door boomen omringd en door overhangende rotspunten en boomtakken als overwelfd. Een vredig hoekje gronds, eene wijkplaats, zooals een wereld verachtende beminnaar van kloosterstilte zich slechts wenschen kan. Hans wilde de kluis intreden, doch vond de deur gesloten. Hij klopte, doch ontving geen antwoord. Zou Broeder Dominicus uit zijn gegaan? Misschien naar Méran, in het Kapucijnenklooster? Doch dat kon Hans zich niet voorstellen. Het was | |
[pagina 461]
| |
immers geen Zaterdag, de dag, waarop de kluizenaar naar het klooster placht te gaan, om te biechten. Hij moet hier toch zijn, dacht de jonge boer en luisterde. Het scheen hem, alsof hij hoorde kermen. Hans spitste zijne ooren, hield zijn adem in en luisterde weder. Daar hoorde hij weder dien klaagtoon. ‘Wat kan hier gebeurd zijn?’ riep Hans en schudde de deur; doch zij week niet. Nu snelde hij naar het tuintje, dat links van de kluis tegen den rotswand was aangelegd. Het hek stond open en Hans zag voetstappen in het losse zand der bloembedden. Hij sprong op een rotsblok, dicht bij de kluis; het venster stond open; Hans keek naar binnen, en, o ontzetting! daar lag de kluizenaar, aan handen en voeten gebonden, met bloedend hoofd, op den grond midden in de cel. Vlug als eene kat sprong de knaap door het raam en sneed de touwen los. Doch Broeder Dominicus bleek bewusteloos. Wat te doen? Hans overlegde niet lang; met krachtige hand greep hij den kluizenaar aan en sleepte hem op zijne stroomatras. Daarna nam hij de kruik, opende de deur van binnen en liep naar het beekje, dat bij de kluis kabbelde. Weldra stond hij weder voor den gekwetste en wiesch hem met het koele water. Eindelijk sloeg de kluizenaar zijne oogen op. ‘Och, zijt gij het, Hans? God zij dank!’ lispelde hij, doch zonk in hetzelfde oogenblik weder in; zijne stem scheen hem hare diensten te weigeren. ‘Mijn God,’ dacht Hans, ‘zoo gaat het niet; er is hier niemand in de buurt, die mij kan helpen. Een druppel wijn en koude kompressen met azijn zouden zeker goeddoen. Maar durf ik hem alleen laten?’ Hij stond droevig bij den mishandelden man; zijn anders zoo helder voorhoofd was vol rimpels, doch eensklaps begonnen zijne oogen te schitteren. ‘Ik ben er!’ juichte hij en sprong uit de enge kluis naar de sacristie van het kerkje. Een oogenblik later klonk het klokje in afgebroken klanken, als eene stormklok. Toen liep Hans weder naar buiten en keek, of hij niemand uit zijns vaders huis of uit de Bergauer hoeve zag komen. Niemand liet zich zien. Daarop liep hij weder naar de kerk terug en weder klonk het afgebroken klokkengelui door het dal en werd door de bergen weerkaatst. Het luiden dier stormklok had iets dubbel akeligs in de woeste eenzaamheid. Nog een paar krachtige, korte rukken en Hans ijlde weder naar buiten en keek ditmaal niet tevergeefs, want op den weg van Goyen kwamen twee meisjes aansnellen; het waren zijne zusters, en op het steile bergpad achter haar zag hij zijn vader. De afkeer van den kluizenaar tegen de meisjes was spoedig overwonnen, want hare liefderijke zorgen en hare bescheidenheid brachten hem meer en meer tot de overtuiging, dat zij geene verleidelijke spooksels waren zooals die, welke den Abt Antonius in de woestijn hadden verzocht, maar brave, vrome kinderen. ‘God zal het u vergelden. Ik zal voor u bidden,’ zeide hij dikwijls. Toen hij na verloop van eenige dagen zijne kluis weder kon verlaten, ging hij naar het kerkje, om God voor zijne genezing te danken en zijne brave verplegers aan de bescherming van den Almachtige op te dragen. Hans bleef des nachts nog in de kluis, totdat de kluizenaar zijne verloren krachten herwonnen en de slotenmaker van het dorp de vensters met sterke ijzeren tralies voorzien had. | |
[pagina 462]
| |
Vele bijzonderheden had Dominicus niet te verhalen van de inbraak, waarvan hij bijna het slachtoffer geworden ware. De dieven hadden hem in den slaap overvallen en hem met één slag bewusteloos gemaakt, nadat hij van zijn hard leger der boetedoening was opgerezen. Zij waren even arm weder heengegaan, als zij gekomen waren. De schatten, welke de kluizenaar in zijne cel bewaarde, hadden hunne begeerlijkheid geene voldoening kunnen geven. De kluizenaar zette zijn stil en vredig leven weder voort; hij bad of werkte in zijn tuintje, waar nu de rozen bloeiden. Dikwijls kwamen er vrome families uit Méran, om godsdienstoefening te houden in de kapel, en brachten afwisseling in de afgelegen kluis. Op Zon- en feestdagen kwamen des namiddags ook wel de meisjes uit den omtrek en baden haar rozenkrans en hielden bij de koele, frissche bron een praatje met den kluizenaar, in wien zij na dien ongelukkigen nacht dubbel belangstelden. | |
III.Het was een zonnige Septembermorgen; berg en dal schenen te trillen in het gouden licht. Het was omstreeks negen uren; daar trokken, ernstig in houding en gelaat, zeven pelgrims uit het Kapucijnenklooster naar het Rechthuis. Vooraan liep Broeder Dominicus, de jongste en kloekste van allen. Zij liepen met nedergeslagen oogen en gevouwen handen; alleen de oudste droeg een staf in zijne rechterhand, zooals men ze nog wel op afbeeldingen van heilige kluizenaars ziet. Het was een zonderlinge optocht, al de kluizenaars uit den omtrek, al die door de zon verbrande, krachtige koppen, met lange baarden, in eene groep bij elkander. De kinderen liepen hun nieuwsgierig na en de volwassenen volgden hun met de oogen, uit deuren en vensters. De nieuwsgierigheid nam nog toe, toen de kluizenaars den weg naar het Rechthuis insloegen en daarin verdwenen. Wat konden die Broeders, die afstand hadden gedaan van alle heerlijkheid en rijkdommen, met het gerecht te maken hebben? Dat zij zich niet tegen de justitie bezondigd hadden, sprak vanzelf; dat zij geen proces voerden, lag voor de hand. Menigeen brak zijn hoofd nog met het geheimzinnige raadsel, toen het voor de kluizenaars zelven reeds kort en bondig was opgelost. In het Rechthuis toch was hun aangekondigd geworden, dat de hooge regeering, in aanmerking nemende, dat eene middeleeuwsche instelling, zooals die der zoogenaamde kluizenaars, in onze verlichte negentiende eeuw niet meer paste; dat de mensch geschapen is, om te werken en de Maatschappij en den Staat ten nutte te zijn, niet om met hangend hoofd peinzende den tijd door te brengen en in ledigheid te leven, - had besloten, de instelling der zoogenaamde kluizenaars op te heffen, en hun liet aanzeggen, dat zij de monniks-klederen moesten afleggen, hunne kluizen verlaten en, evenals andere menschen, den Staat en de Maatschappij moesten dienen. De hooge regeering stond hun een tijd van acht dagen toe, om zich daarop voor te bereiden. Die aanzegging was als een bliksemschicht uit eene onweerslucht. De kluize- | |
[pagina 463]
| |
naars hadden zich niets goeds uit het opontbod voorgesteld; doch op zulk een vernietigenden slag waren zij niet voorbereid. Het heilige zevental begreep intusschen, dat er niets tegen de verordening der regeering te doen was, en zij wisten geen van allen een woord tot hunne rechtvaardiging in te brengen. Zij schikten zich zwijgende in het noodzakelijke, al zal er waarschijnlijk wel meer dan één onder die vrome kluizenaars geweest zijn, die, onder de monnikspij, zijne vuisten balde. Nadat zij de ontvangst van het bevel door de onderteekening met hun naam of het zetten van een kruis hadden erkend, verlieten zij zwijgend, doch ernstiger en treuriger nog, dan zij gekomen waren, de rechtszaal. Radeloos kwamen zij weder in het Kapucijnenklooster aan. Daar nam hun opziener, Broeder Anton, afscheid van hen, ontsloeg hen van hunne verplichtingen en vermaande hen, ook in hunne wereldlijke dracht een vroom en stichtelijk leven te leiden. Toen hij over zijn hoogen leeftijd sprak en zich troostte met zijn nabijzijnden dood en de jongeren beklaagde, die uit hunne stille haven in den maalstroom der goddelooze wereld werden teruggeslingerd, bleef er geen oog droog en zelfs de eerwaardige grijsaard kon zijne tranen niet bedwingen. Als een vader zeide hij hun vaarwel, beval hen aan de bescherming des Hemels en gaf hun zijn zegen. Zij bleven dien dag in het klooster bijeen en keerden des avonds ieder naar zijne kluis terug. Slapeloos brachten zij den nacht op hunne harde legerstede door. Zorg en onrust verjaagden den slaap. Eer nog de haan kraaide en de vogelen hunne eerste tonen lieten hooren, wandelde Broeder Dominicus in zijn tuintje op en neder. De frissche morgenlucht deed hem goed; zij scheen den storm in zijn binnenste te doen bedaren. Eindelijk klonk het eerste, langgerekte fluiten door het bosch; dat teeken van den ontwakenden dag, die wekstem tot een nieuw leven, maakte een eigenaardigen indruk op Dominicus. Hij richtte zijn hoofd op, als ontwaakte hij uit een droom. Hij streek zijne hand over zijn gloeiend voorhoofd. Weldra werd het gefluit van den vogel beantwoord, en het gekweel werd een vroolijk vogelen koor. ‘Het is tijd,’ zeide Dominicus. ‘Moge God dezen dag zegenen.’ Hij ging naar de kapel en trok aan het heldere klokje, welks tonen doordrongen tot aan het kasteel en den Bergauer hof. Toen de tonen weggestorven waren, bleef Dominicus nog langen tijd voor het altaar bidden. Daarbuiten was een schitterende herfstdag aangebroken. De dauwdruppels schitterden in het zonnelicht. De dennen en lorken schenen groener dan ooit en zelfs de grijze bergrug scheen het schilderachtige dal toe te lachen, bestraald door den zuiversten, rijksten zonnegloed. Toen Dominicus uit het donkere kerkje in de open lucht kwam, werd hij bijna verblind door het licht. ‘Het zal een heerlijke dag worden,’ fluisterde hij. ‘Moge hij mij geluk brengen!’ Toen keerde hij naar zijne cel terug, en eenige minuten later sloeg hij den weg naar het kasteel Goyen in. Het was hem, alsof hij reeds heden zijne kluis moest verlaten en zijn lot beslist zou worden. Zijne toekomst lag donker vóór hem. Toen hij den top van den berg bereikt had, keek hij nog eens om naar de kluis, waarin hij jaren van vrede had doorleefd, totdat | |
[pagina 464]
| |
de verzoeker aan zijne deur had geklopt. De witte kapel schemerde tusschen het groen door en daarnaast lag het tuintje, waarin hij met liefde had gewerkt. ‘Wie zal het voortaan bebouwen, wie de bloemen verzorgen?’ Het was hem, alsof hij er voor altijd van scheidde; er trilde een traan in zijne oogen. ‘Zooals God wil,’ zeide hij eindelijk; ‘God heeft het gegeven; God heeft het genomen; Zijn naam zij geloofd.’ Hij sloeg een kruis en zette biddende zijn weg voort. Toen hij aan het kasteel kwam, waren de bewoners reeds op het veld; slechts de oudste dochter was in de keuken bezig. Zij schrikte, toen zij den kluizenaar zag, die nooit anders zijne kluis verliet, dan om naar het klooster te gaan. Zij vergat bijna hem te groeten; doch zij herstelde zich en op zijn groet: ‘Geloofd zij Jezus Christus,’ antwoordde zij, zooals het betaamde: ‘In alle eeuwigheid,’ en voegde er terstond bij: ‘Maar, vrome Broeder! Hoe komt gij zoo bij ons? Dat mocht men aan den balk schrijven. Deert u iets?’ Hij antwoordde met de vraag: ‘Is uw vader te huis?’ ‘Ja wel, hij is in de kamer; de anderen zijn op het veld. Gij zijt nog juist bijtijds gekomen; hij is op het punt van ook te gaan.’ Zij wees Dominicus den weg en nu verhaalde hij aan den verbaasden boer, wat er voorgevallen was. ‘Heere God,’ riep de boer; ‘wanneer zult Gij die boozen verslaan? Daar in Weenen gelooven zij aan God noch duivel. Op het laatst zullen zij nog onze Kapucijners verdrijven. Men zou gek worden van ergernis.’ Dominicus zweeg onder de ontsteltenis van den boer. Daarna vroeg hij: ‘Wat zal ik nu doen? Een handwerk heb ik niet geleerd. Gij weet, ik had geestelijke willen worden en ben twee jaren op studie geweest. Daar heb ik zooveel Latijn geleerd, dat ik het Pater Noster en de litanie nog ken. Verder kwam ik niet. Toen ben ik naar huis teruggekeerd en heb naar schop en spade gegrepen. Daarna ben ik kluizenaar geworden en heb mijn leven aan God willen wijden. Nu sta ik hier; geef mij goeden raad; gij waart altijd vriendelijk voor mij.’ ‘Grijp dan weder naar schop en spade,’ antwoordde de boer schielijk. ‘God heeft onzen stand het eerst ingesteld, en wij boeren hebben veel patronen in den hemel, van Adam af tot aan den heiligen Isidorus. - Weet gij wat?’ ging hij daarop kalmer voort: ‘Als gij wilt, moogt gij bij mij komen. In het begin van de volgende maand kan ik nog een arbeider gebruiken. Ik wil den woesten grond om het kasteel omwerken en wijn planten.’ De kluizenaar scheen na te denken. Na eene korte overweging legde hij zijne hand in die, welke de boer hem aanbood, en zeide: ‘Als gij mij dan hebben wilt, word ik uw knecht.’ ‘Goed zoo!’ antwoordde de boer. ‘Onze stand voedt zijne menschen ook,’ en hij nam den grooten sleutel van den wand en ging naar den kelder, om eene maat wijn te halen. Dominicus trad naar het venster. Daar lag het heerlijke landschap voor hem uitgespreid, met zijne velden en wijnbergen, met zijne dorpen en landhuizen, als een prachtige tuin, in het schitterende, warme zonnelicht. Zij lachte hem toe, die nieuwe, bekoorlijke wereld, waarin hij zich als met één sprong zou verplaatsen. | |
[pagina 465]
| |
IV.Er was een jaar verloopen; September, die schoone maand in zuidelijk Tyrol, was wedergekomen; de druiven lokten naar den wijngaard en de kastanjeboomen waren met hunne lichtgele vruchten als met bleeke sterren bezaaid. In de zaal van het kasteel klonken citer en zang, gelach en gerinkel van glazen. In de schuur was een kloeke knecht aan den arbeid; niemand zou den voormaligen kluizenaar in hem herkend hebben. En toch, hij was het, al scheen hij eenige jaren jonger geworden te zijn door den blos op zijne wangen en zijne glad geschoren kin. Daar kwam Lena de schuur in. Haar aangezicht gloeide als eene donkere roos. Zij scheen opgewonden en zeer verstoord. Toen zij Jozef zag, - want zoo heette Broeder Dominicus nu weder - kreeg zij een schok. Zij scheen gedacht te hebben, dat er niemand in de schuur was. ‘Wat doet gij hier?’ vroeg de knecht. ‘Hooizaad voor de kippen halen,’ antwoordde het mooie meisje, dat er nog liefelijker uitzag door hare opgewondenheid. ‘Gij? - Wat doet Zenza dan?’ vroeg Jozef. ‘Vandaag doe ik het. Zenza is bij de stadsheeren in de zaal. Ik kon het niet langer uithouden; ik moest eens wegloopen.’ ‘Waarom? Zij hebben daar gedanst en dat doet gij toch gaarne,’ antwoordde de knecht. ‘Ja, als het ordentelijk en in alle eer gaat,’ antwoordde Lena; ‘maar ik versta geene gekheid.’ ‘Hoe zoo? Wat is er gebeurd?’ vroeg Jozef opmerkzaam. ‘Ik wil het u wel zeggen,’ antwoordde Lena. ‘Die laffe jongens wilden mij vangen, en....’ een purpergloed bedekte hare wangen - ‘en zij wilden mij dwingen, hun een kus te geven.’ Zij zweeg een oogenblik en voegde er toen bij: ‘en ik zet nog liever geen voet meer in de zaal, eer ik een heer zou kussen, die een boerenmeisje toch maar voor den gek houdt.’ ‘Zoo; een kus....’ zeide Jozef, en hij liet zijne oogen weiden over het mooie, opgewonden meisje. Hij had haar nog nooit zoo mooi gevonden. - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij; ‘alles in eer en deugd.’ ‘Zulk een stadsheertje zou ik een zoen geven,’ herhaalde Lena. ‘Nooit in mijn leven!’ ‘En een van ons ook niet?’ vroeg Jozef. ‘Waarom niet?’ zeide zij, en meteen gaf zij hem een zoen, dat het klapte. Daar stonden zij, zalig in elkanders omhelzing. Lena's gelukkige oogen straalden in die van den kloeken jongen man terug. Of het bij één kus gebleven is??... Toen zij scheidden, zeide Jozef: ‘Gij weet wel, wat het spreekwoord zegt? - Een kus in eeren kan niemand deren. En ik heb wel zulk eene zoetigheid aan u verdiend. Ik heb veel geleden om uwentwil.’ | |
V.Weder een jaar later was het huis vol vroolijke gasten; in de keuken werd er gekookt en gebraden, en jongelingen in feestdos, met den beroemden rosmarijntak achter hun rechteroor, liepen met blinkende wijnkannen of | |
[pagina 466]
| |
zwaar beladen schotels heen en weder. In de witte kamer, op de eerste verdieping, waren de aanzienlijke gasten en Lena zat in bruidstooi op de eereplaats. Naast haar zat haar kloeke bruidegom, volgens oude zeden met den krans aan zijn arm, door roode linten vastgebonden. Het was de gelukkige Jozef. De vroolijkheid straalde op de genoeglijke gezichten der gasten, toen er buiten trompetgeschal klonk en er schoten knalden. Zenza, de bruidszuster, nam ontroerd den bruidskrans van het hoofd harer zuster en wond hem om den hoed van den bruidegom, als een teeken, dat de bruid hem haar maagdelijken staat ten offer bracht, en, onder het klinken van glazen en algemeen gejuich, zette zij Jozef den breedgeranden groenen hoed op. Toen de trompetten zwegen, klonken er citertonen uit de vensternis en de bruiloftsliederen werden aangeheven. Daarna klonk het weder: ‘Leve de kluizenaar met zijne bruid!’ Jozef drukte de hand zijner bruid en zeide: ‘Wie had dat voor twee jaren gedacht! Maar de mensch wikt en God beschikt.’ Toen de maan boven de bergen scheen, trok het bruidspaar, vergezeld door de bloedverwanten, naar den Bergauer hof, dien de boer voor zijne dochter gekocht had. ‘Zet nu uw rechtervoet over den drempel; dat voorspelt geluk,’ zeide haar vader. ‘God zegene u beiden!’ En, na een krachtigen handdruk, verdween hij met zijne geleiders in het bosch. |
|