| |
| |
| |
Mengelwerk.
Ontwaakt.
‘Waar ben ik ook gebleven?’ vroeg de heer Aardenne, zijn boek weer opnemende, dat hij ter zijde had gelegd voor de lectuur der courant.
‘Gebleven?’ herhaalde zijne vrouw, half verbaasd opkijkende, als over eene vraag, die haar zonderling voorkwam. Toen: ‘Ik geloof... bij: was het niet?... het onderzoek naar dien diefstal van...’
‘Mis, moedertje, mis, dat hebben we al lang gehad,’ zeide de oud-officier, opstaande en zijne pijp stoppende, terwijl hij den roman dichtsloeg en erop liet volgen: ‘'t Gaat ons beiden gelijk. Ik hoopte, dat de lectuur wat afleiding zou geven, maar die fictieve personen schijnen ons niet genoeg te kunnen boeien, zoolang de gedachten zoo vervuld zijn met zorg over Agnes.’
‘Ik zie het zoo donker in. Hoe kan ze toch zoo, willens en wetens, haar geluk verspelen? Waarom het hoofd niet gebogen? Je weet nog niet half, hoe ik haar heb gebeden en gesmeekt, om toch maar thuis te blijven.’
De heer Aardenne haalde meewarig de schouders op. ‘Ja, als hij haar bedankt, heeft zij 't aan niemand dan aan zichzelve te wijten.’
‘En als dat gebeurt, zal het haar den dood doen; daar ben ik zeker van,’ zeide Mevrouw, bij deze akelige voorstelling den zakdoek aan de oogen brengende, ‘want in den grond der zaak houdt ze zielsveel van hem.’
‘Sterven? och, jonge menschen sterven maar niet zoo dadelijk van zoo iets en daarbij komt zelfs bij mij de vraag op: is een meisje, dat zoo dwaas en eigenzinnig handelt, als Agnes eigenlijk al dezen tijd van haar engagement deed, wel geschikt, om ware liefde te begrijpen en te beantwoorden? Zou het ten slotte maar niet wenschelijk zijn, dat zij ongehuwd bleef, totdat zij beter zichzelve en de omstandigheden begrijpt en in staat is, een hart als dat van Willem te waardeeren?’
‘Het gaf mij zoo'n troost,’ hernam Agnes' moeder, de vraag onbeantwoord latende, ‘te denken, dat hare toekomst verzekerd was.’
| |
| |
‘Ja, voor ons was het heerlijk, te weten, dat een dochtertje, wier eigenaardigheden ons nog al zorg gaven, zoo goed in veilige haven was aangeland, maar het schijnt, dat we ons te vroeg hebben verheugd, althans... och, maar men kan niet weten. Wellicht schikt zich alles nog ten beste.’
Mevrouw Aardenne beweerde echter, dat de zaak haar ‘zwaar op de leden lag’, eene uitdrukking, die zij dikwijls gebruikte, doch als in tegenspraak met deze stelling liet zij er vroolijker op volgen: ‘O, maar één gevaar is gelukkig geweken. Het is tien uur; de laatste trein is aan, en dus kan hij hedenavond niet meer komen.’
Zij belde, om klaar te zetten, maar nauwelijks had het meisje vruchten, brood en wijn op tafel gezet, of daar klonk de bel van de voordeur.
‘Och hemel! daar zal Walter nog zijn,’ riep Mevrouw verschrikt, ‘nu zal het tot eene uitbarsting komen.’
‘Welnu, als dat gebeuren moet, dan ook maar hoe eer hoe beter. Een halve toestand is voor alle partijen even onaangenaam,’ luidde het antwoord, maar al sprak de mond van Agnes' vader deze stelling uit, in zijn hart hoopte hij, dat zijne lievelinge haar engagement niet zou zien verbreken, en toen de eerste vraag van den binnentredende, een teleurgesteld: ‘Is Agnes uit?’ op de begroeting volgde, haastte hij zich, zoo vroolijk en vergoelijkend mogelijk te antwoorden: ‘Ja, maar ze zal wel spoedig thuis komen. Ze is ter elfder ure nog bezweken voor de verleiding van die partij bij de familie Van Solm.’
Willem Walter, een knappe jonge man, Luitenant ter zee tweede klasse, nam plaats op den hem aangeboden stoel, zeide: ‘Ah zoo!’ en vroeg toen: ‘Is de hoofdpijn beter, Mevrouw? U hadt het naar, toen ik den laatsten keer hier was.’
‘O ja, ik ben lang weer heel wel. En hoe hebt gij het? Ik wou maar....’
‘Laat ik je eens inschenken,’ zeide de heer Aardenne, de glazen vullende en volgens zijne vaste gewoonte even aanstootende met een: ‘Santé.’
Walter bedankte met eene lichte hoofdbuiging en bracht het glas even aan zijne lippen. Hij was echter te zeer ontstemd, om zich in te kunnen houden, en zeide: ‘Ik had gehoopt, het welkom van Agnes te zullen hooren.’
Vader en moeder wisselden een vluchtigen, doch veelzeggenden blik. Ze zouden zoo zielsgraag hunne dochter gelukkig zien en vreesden, op dit kritieke oogenblik iets te zeggen of te doen, wat eene onherroepelijke vredebreuk kon geven.
Zij hadden de hand van hun eenig kind met blijdschap toegestaan aan Walter, want zij kenden hem sinds jaren en wisten, welk een ferm karakter en werkelijk goed hart hij had.
Agnes was een van die persoontjes, die men, zoolang ze klein zijn, half schertsende ‘bedorven kindertjes’ noemt, maar die dan ook werke- | |
| |
lijk in zoover bedorven worden, dat ze opgroeien met het gevoel, hoe alles en ieder zich naar hen moet voegen. Het is zoo'n natuurlijke en eenvoudige zaak, dat men die onbeduidende eischen, die aardige grapjes - eigenlijk kuurtjes - van zoo'n klein meisje inwilligt en zich schikt naar tallooze eigenzinnigheden, maar het is even natuurlijk, dat zij in lateren tijd niet gemakkelijk afstand doet van hare vermeende rechten.
Agnes was van een bedorven kindje een verwend jong meisje geworden, maar men merkte dat niet zoo dadelijk op; zij zag er allerliefst uit, was opgewekt en maakte op ieder een prettigen indruk, doch dit nam niet weg, dat hare ouders en allen, die veel met haar omgingen, wisten, hoe men nooit kon rekenen op eenige inschikkelijkheid van den kant van het jonge meisje. Zij dreef haar wil door, al mochten er ook nog zulke krachtige argumenten tegen worden aangevoerd.
Bijzonder sterk kwam dat uit bij haar engagement, en hoezeer de publieke verloving nog nauwelijks dateerde van een half jaar, was er toch reeds menig klein verschil gerezen tusschen het jonge paar, waartoe eigenlijk altijd Agnes aanleiding had gegeven. Hij hield zoo innig veel van haar, dat hij zich steeds even gelukkig voelde, als alles weer in orde was; dat hij zichzelf beschuldigde van alles en zijn best deed, om door eene nieuwe hartelijkheid de onaangename oogenblikken te doen vergeten, maar de kruik gaat zoolang te water, totdat zij zinkt, en het voornemen stond nu vast bij hem, om tot een ernstig besluit te komen. Hij voelde evenwel, dat het hem zeer veel zou kosten, afstand te doen van het meisje, dat hij reeds als schooljongen beschouwd had als zijne vrouw, als de eenige, die het de moeite waard was, om lief te hebben.
Zijne stem beefde dan ook eenigszins, toen hij dat halve verwijt over de afwezigheid van Agnes uitsprak, want hij was zich volkomen bewust, wat het einde van dit gesprek moest zijn.
Het was de heer Aardenne, die langzaam antwoordde: ‘Ja, wij hadden in de gegeven omstandigheden beiden gaarne gezien, dat Agnes thuis was gebleven, maar wat zal ik zeggen: ze is jong, houdt van een pretje en dan... ze is een klein beetje gewend, te doen, waar ze lust aan heeft, maar in den grond der zaak - dat is zeker - zou zij nooit iemand opzettelijk eenig verdriet aandoen, en als ze geweten had, dat gij zoudt komen...’
‘Je weet, hoe lief zij je heeft,’ meende Mevrouw hier te moeten inlasschen.
‘Weten?’ herhaalde de zeeofficier nadenkend; ‘neen, wezenlijk, hoe kan ik dat weten, terwijl zooveel mij juist van het tegendeel overtuigt. Neen, ik weet, hoe lief ik haar had... of, waarom dat te ontkennen... nog steeds heb.’
‘En hoe ge elkander meer en meer zult leeren begrijpen en blijven
| |
| |
liefhebben,’ vulde Mevrouw aan, toen de jonge man zwijgend voor zich uit bleef staren.
‘Ad fundum!’ sprak de oud-officier, zijn glas leegdrinkende en even op den nagel houdende.
‘Ik kan dien toost niet meedrinken, hoe gaarne ik ook zou willen,’ sprak Willem dof. ‘Het valt mij hard, dit te moeten zeggen, maar liefde is geene zaak, die men willekeurig al of niet kan koesteren. Het moet eene wederkeerige, volkomen toewijding aan elkander zijn, of het is niets. Waar de band, die twee personen aan elkander bindt, de eene partij steeds schijnt te knellen, daar wordt een huwelijk iets ondenkbaars. Ik begin werkelijk te gelooven, dat Agnes niet in mij, en bijgevolg ook ik niet in haar, zal vinden, wat we noodig hebben, om gelukkig te zijn.’
‘O, spreek die woorden niet uit, mijn jongen, voordat ge nog eens goed met elkander hebt gepraat,’ zeide Mevrouw Aardenne haastig; ‘bedenk eens, hoe onbeduidend eigenlijk de oorzaak is, die u op dit oogenblik ontstemt. Ge hebt gelijk: Agnes had niet moeten gaan, omdat gij het niet gaarne zaagt, maar mag eene dergelijke kleinigheid wel de oorzaak zijn, om eene verbintenis af te breken, die nog zoo kort geleden voor het geheele leven werd aangegaan?’
‘Waar de knoop eenmaal onverbreekbaar gelegd is, doen beide partijen het wijste, zich te schikken en het leven zoo draaglijk mogelijk te maken,’ stemde Walter toe, ‘maar waar men, in zeker opzicht, nog aan beide kanten vrij is, daar, geloof ik, is het bekende “beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald” van kracht.’
‘Ge hebt gelijk, maar zonder nu bij dit geval te blijven, moet ik toch, op grond van eigen ervaring, aanmerken, dat er, zelfs bij de grootste liefde en overeenstemming, altijd punten blijven, waaromtrent men in zienswijze verschilt. Man en vrouw zijn niet op dezelfde wijze opgevoed, groeiden onder verschillende levensomstandigheden op en leerden vele zaken uit een verschillend oogpunt beschouwen,’ zeide de heer Aardenne, verder moeite doende, om het gesprek over een anderen boeg te wenden, en telkens steelsgewijze een blik op de pendule slaande, in de hoop, dat Agnes mocht komen.
Iets anders wilde echter niet vlotten. Er was op dit oogenblik maar één zaak, waarover Walter kon denken en spreken, en dat was Agnes.
Hij had haar verzocht, niet naar deze partij te gaan; zij had er niet voor willen bedanken. - Allerminst in zijne betrekking als zeeofficier wenschte hij haar aan banden te leggen of hare vrijheid ook maar het minste te belemmeren en hij was zich volkomen bewust, dat geenerlei kleingeestige tyrannie hem het verzoek in den mond had gelegd, dat zij mocht thuis blijven, - 't was als vanzelf gekomen: hij hoopte verlof te kunnen krijgen voor dezen avond en was daarom begonnen, haar zijn verzoek te doen, maar zooals het met dergelijke eigenlijk
| |
| |
onbeduidende kleinigheden gaat - ze nemen groote verhoudingen aan, als ze niet met de noodige welwillendheid worden opgevat.
Zoo was het hier ook gegaan.
Was het eigenlijk Agnes onverschillig, of ze al of niet ging, en kon het Walter ook in zeker opzicht niet schelen - het werd eene aanleiding tot verschil door de houding van Agnes, die in deze zaak, evenals in vele andere, haar wil wenschte door te zetten.
Wellicht sloeg Walter de plank niet ver mis, toen hij dacht: ‘Als Agnes zooveel van mij hield als ik van haar, zou er nooit eenig misverstand zijn,’ en hij besloot, haar dit te schrijven, - toen hij dat echter gedaan had, zag hij haar weer voor zich, zooals hij haar steeds gekend had met haar lief en vriendelijk gezichtje en de eenigszins vleiende manieren uit hare kinderjaren, en toen verscheurde hij het begonnen epistel, zich vleiend, dat alles wel weer terecht zou komen.
Nu hield er een rijtuig stil, ging de bel hard over en stapte dadelijk Agnes eenigszins beweeglijk de kamer binnen. Verblind door het vrij helle gaslicht, hield zij even de hand voor de oogen.
‘'t Was zoo donker in de vigelante, en ik geloof, dat de koetsier mij de geheele stad heeft doorgereden. Er scheen althans geen eind aan den rit te komen,’ zeide zij lachend, voordat ze de aanwezigen groette.
De ontmoeting tusschen de verloofden was gedwongen. Hij was opgestaan; zij deed eene poging, om zich te houden, als dacht zij niet over het gebeurde, en begroette hem, nadat zij hare ouders had toegeknikt, met een: ‘Zoo, Willem, dat is eene verrassing.’
Hij nam even de aangeboden hand en zeide: ‘Dag Agnes.’
‘Hemel, hoe koel. Dat's pleizierig. Zeg, ben je nog al boos, omdat ik naar dat partijtje geweest ben? Kom, weet je wat, laten we, voordat we weer op het oude chapitre komen, een sinaasappel eten. Ik zal hem schillen,’ en hare sortie afwerpende, begon zij handig een der mooiste te schillen en zoo te breken, dat al de deeltjes los lagen op een breeden band van de oranjeschil.
‘Dat zal mij bepaald verkwikken,’ vervolgde zij. ‘Ik heb zoo'n dorst. Het was daar veel te warm, overigens vrij geanimeerd. Er is druk naar je gevraagd... erg jammer, dat ge er niet bij waart. Zie zoo, neem nu de helft en toon mij, dat ge geene rancune hebt. Kom, het leven is veel te kort en veel te goed voor standjes. Wij hebben het noodige over deze partij bepraat; gij waart ervoor, dat ik bedanken zou, nu we niet samen konden gaan; ik had geen lust, om thuis te blijven... een eenvoudig verschil van opinie. Welnu: ik ben gegaan; nu zijn we weer samen en kunt ge u net zoo goed verbeelden, dat ik hier den geheelen avond had gezeten. Maar zeg, lieve jongen, mijn arm is geen uithangbord.’
Mevrouw Aardenne trachtte door een oogwenk hare dochter te
| |
| |
overreden, dezen half spottenden toon te laten varen, maar Agnes hield zich opzettelijk, als bespeurde zij dit niet, en ging op dezelfde wijze voort.
‘Geen trek?’ herhaalde zij, toen hij bedankte voor den sinaasappel, ‘welnu, vrijheid, blijheid. Bah, hij is zuur als... uw gezicht,’ riep zij uit, de vrucht van zich afschuivende; ‘zeg, Willem, kunt ge mij werkelijk mijne zware zonde nooit meer vergeven? 't Is waarlijk, of er heel wat gebeurd is.’
‘Mijns inziens is dat ook het geval, Agnes; ik heb er met uwe ouders over gesproken en wenschte, dat wij...’
‘Van avond nog? Goed, tot je dienst,’ sprak Agnes haastig, ‘niets liever dan openhartigheid. Hebt ge berouw over uwe keuze? Val ik je tegen? Zeg het dan en ik geef u uw woord terug. Ik begeer geene liefde, die mij aangeboden wordt onder voorbehoud en met allerlei voorschriften. Wie zijne aanstaande vrouw zoo weinig vertrouwt, dat ze geen voet alleen buiten de deur mag zetten...’
‘Dat is het niet,’ viel Walter haar in de rede, om hare heftigheid te doen bedaren, ‘van vertrouwen of wantrouwen is geene sprake, maar wel van overeenstemming des harten. Of ge al of niet naar deze partij woudt gaan, is niet het eigenlijk punt van quaestie. Ik had gaarne gezien, dat ge thuis bleeft, en als we werkelijk elkander goed begrepen, zoudt ge niet gegaan zijn, - maar het is niet dit eene punt, dat mij doet vragen: kunnen wij wel eene verbintenis voor ons leven aangaan? - het is onze geheele verhouding tot elkander.’
‘Ja,’ hervatte Agnes zuchtend, ‘ik heb mij vroeger dikwijls verbeeld, dat het prettig moest wezen, om geëngageerd te zijn, maar het tegendeel is waar. En weet ge, hoe dat komt? omdat ge mij niet wilt nemen, zooals ik ben, maar omdat ge een phantasie-wezen van mij gemaakt hebt, eene soort van ideaal, waaraan ik moet beantwoorden. Doe ik en ben ik anders, dan gij hadt vastgesteld, dat ik zou handelen en zijn, - dan is dit het bewijs, dat ik verkeerd doe...’
‘Maar, Agnes, zou het eigenlijk wel noodig wezen, langer over dit onderwerp te praten? Al uwe woorden bewijzen immers, hoe weinig ge voor mij voelt. Als ge in mij slechts iemand ziet, die uwe plannen dwarsboomt, die uw wil tracht te dwingen en die vijandig tegen je gestemd is...’
‘Gij geeft mij weinig reden, het tegendeel te gelooven. Wat was eigenlijk deze geheele tijd van onze verloving dan eene poging van uw kant, om mij te veranderen, ofschoon ik mij altijd vertoond heb, zooals ik ben, en je dit ook gezegd heb van het begin af aan.’
‘Ge ziet het,’ hernam Walter met een zucht, ‘hoe zullen wij op wederzijdsche waardeering en dus op geluk kunnen rekenen bij deze opvatting van uw kant?’
Agnes haalde de schouders op. Ze voelde den lust bij zich opkomen, om Walter te zeggen, hoe zij hem niet gezocht had en hoe zij genoeg
| |
| |
had van zijne stil verwijtende blikken, - het was haar soms zoo'n soort van behoefte, om eens in een ondoordachten woordenstroom hare tijdelijke tegenpartij te kwetsen; zij bedwong zich echter en zeide slechts koel en stijf: ‘Maar brisons là dessus. Gij wilt ons engagement verbreken, welnu!’
Zij trok den verlovingsring van haar vinger, legde dien voor hem neder en zeide: ‘Vergun mij nog, je toe te wenschen, dat ge eenmaal de ideaalvrouw, die ge u droomt, zult vinden, maar ik vrees ervoor. Och, wij vrouwen en meisjes zijn allen zoo zwak en lichtzinnig. Gij heeren hebt zooveel meer gloed en zelfbeheersching in uwe harten.’
Zwijgend schoof Walter insgelijks zijn ring af en sprak bijna fluisterend, terwijl hij dien voor haar neerlegde: ‘Helaas! toen gij dat ringetje voor het eerst aan mijn vinger deedt, was het, alsof mij een nieuw leven doorstroomde. Alles om mij heen scheen mij plotseling rijker, nieuwer, schooner en gelukkiger. Ik droomde een heerlijken droom! Dat die zoo kort heeft geduurd! Vaarwel, Agnes.’
Hij drukte haar snel de hand en ging heen, om zijne ontroering te verbergen.
De heer Aardenne en zijne vrouw liepen in de gang op en neer. Ze hoopten, maar vreesden. Nu wisten ze, wat het einde was, toen Walter, haastig zijn burnous omslaande, hun met eene buiging voorbijging.
‘God zegen je, mijn jongen!’ sprak de oude heer met aandoening, de hand van Walter drukkende en de deur voor hem openend.
‘Agnes, wat hebt ge gedaan? Meisje, meisje, moge het je nooit berouwen,’ zeide de moeder tegen de dochter.
‘Het is laat. U mag wel spoedig naar bed gaan,’ sprak Agnes.
‘Luister, hij is er nog. Erken uw ongelijk - het berouw kan spoedig te laat komen. Gij weet nog niet, wat het zegt, een hart als het zijne van u af te stooten.’
‘Ik begeer geene herhaling van het voorgaande. Ik wil vrij zijn. Maar, wat ik u bidden mag, moederlief, laten we er niet verder over praten. Of het rechtvaardig van u is, om mij al de schuld te geven... enfin! ik ben moede!’
Zij nam haastig den binnengebrachten blaker, wierp de sortie over haar arm en gaf haar ouders den gewonen nachtkus, waarna ze naar hare kamer holde.
De oudelui gingen te bed, doch konden niet slapen; ze kregen geen nieuw gezichtspunt op de zaak, maar hadden behoefte, om telkens en telkens weer aan elkander te vertellen, hoeveel leed het hun voor Agnes deed.
‘Maar als ze hem zoo kalm kon zien heengaan, was het toch ook het rechte niet. Ik dacht werkelijk, dat zij meer van hem hield,’ zeide soms de een, waarop de andere de stelling uitsprak, dat
| |
| |
Agnes meer voelde, dan zij wilde weten, eene stelling, die dan weer in twijfel werd getrokken door de partij, die het volgende oogenblik deze gedachte als de hare zou uitspreken.
Het gesprek ging in een kringetje rond, maar ze bemerkten het niet, want ze waren te zeer verdiept in het leed, dat Agnes over zichzelve gebracht had.
‘Op dit oogenblik voelt zij het nog niet, maar die tijd moet eenmaal komen,’ zeiden zij zuchtend tegen elkander.
Inmiddels sloop Agnes in hare nachtjapon naar beneden en zocht naar de ringetjes. Ze wilde niet, dat de meid ze den volgenden morgen vinden en hare gevolgtrekkingen maken zou, zooals ze zichzelve wijs maakte.
Toen ze echter zijn ring in de hand nam en bij het kaarslicht bekeek, brak haar trots en sprongen er groote tranen uit hare oogen.
Ze dacht eraan, hoe ellendig eigenlijk de zegepraal was, waarop ze straks roem droeg, en wenschte, dat hij dien ring weer aan zijn vinger had.
‘Maar dat zal nooit, nooit weer gebeuren,’ zeide zij, tevergeefs moeite doende, om niet te snikken.
‘Nooit!’
Zoolang ze zich herinneren kon, had ze altijd het meest van alle dagen in het jaar naar haar eigen verjaardag verlangd, omdat hij dan kwam. Eerst kwam hij haar presentjes brengen voor de poppen, later voor haarzelve, en toen hij op het instituut was, zorgde hij steeds voor een bouquet en een felicitatiebrief.
Een hartelijke gelukwensch, kort maar welgemeend, dat wist zij, en al kende zij den brief ook bij den eersten oogopslag geheel en al, ze zou nooit hebben kunnen zeggen, hoe dikwijls zij hem toch weer uit het enveloppe haalde, om hem nog eens en nog eens over te lezen.
En nu was dat alles uit!
Hare onderlip beefde, terwijl zij zeer langzaam de trap opliep, en boven gekomen verborg zij haar gezicht in het kussen en schreide. Toen deed zij de beide ringetjes in een doosje, maar voordat zij te bed ging, haalde zij ze weer te voorschijn, deed ze aan een koordje en hing dat om haar hals.
‘Die twee zijn vereenigd,’ dacht zij en probeerde te slapen, eene poging, die echter niet gelukte.
De volgende dag ging in drukkende stilte voorbij. Agnes zag bleek en voelde zich blijkbaar droevig gestemd en onwel; hare ouders schenen overeengekomen te zijn, niet meer over het onderwerp te spreken, en vonden, zooals het altijd in dergelijke gevallen gaat, geen ander punt van gesprek.
Het woei en regende den geheelen dag zoo zonder ophouden, dat er geene sprake kon zijn van uitgaan zonder noodzaak en dus ook geen bezoeker eenige afwisseling aanbracht.
| |
| |
De heer Aardenne las de couranten van A tot Z, stopte af en toe eene nieuwe pijp, bracht een paar uurtjes op zijne kamer door, maar kwam telkens even beneden kijken, om daar weer te ontdekken, dat alle gezelligheid aan de huiskamer ontbrak. Mevrouw Aardenne kon niet besluiten, om de sprei, waaraan ze nog gisteren met zooveel ijver en genoegen haakte, heden ter hand te nemen, en zat met eene mand kousen, die gemaasd moesten worden. Agnes haalde eene schrijfportefeuille voor den dag, maar vond geen lust, om eene letter op papier te zetten. Zij opende de piano, doch vond geene muziek, die bij hare stemming paste; greep naar haar handwerk en vond, dat die kruisjes haar zenuwachtig maakten; trachtte de lectuur van een boek te vervolgen, maar bespeurde, dat hare gedachten afdwaalden, al liepen de oogen langs de regels; wierp het met een zucht van zich af en eindigde met te vragen, of het maar niet het prettigst zou wezen, om uit te gaan onder deze stortbui en hard door te loopen, net zoolang als hare beenen haar wilden dragen, en dan ergens neer te vallen en in te slapen, om nooit weer te ontwaken.
Als er gebeld werd, luisterde zij met ingehouden adem, in de halve hoop, dat een brief... of hijzelf...
Toen eindelijk de lange dag om en de laatste posttijd voorbij was, bedacht zij, hoe nu alles uit was, en vroeg ze zich af, hoe ze verder het geheele leven, dat voor haar lag, zou doorkomen.
Op hare kamer vond zij de kleederen, welke zij op de partij had aangehad en die zij 's morgens verzuimde op te bergen.
Door eene vlaag van plotselinge boosheid aangegrepen, wierp zij bouquet, waaier, handschoenen, balboekje en sortie in een hoek, doch spoedig zich ergerend over deze dwaze handelwijze, raapte zij zuchtend haar boeltje weer op en ruimde alles weg.
Zij herinnerde zich bij ieder stuk, hoe ze, zich kleedend, gedacht had aan Willem en hoe ze er een zeker genoegen in vond, hem te trotseeren. Waarom?
Wat ze had kunnen zeggen, het zou haar nu onmogelijk wezen, om antwoord te geven op die vraag. Ze dacht erover na. ‘Waarom wilde ik mijn wil doorzetten en hem contrarieeren? Hij was toch waarlijk geen tiran en er was niets onredelijks in zijne vraag. Daarbij, wat kon mij eigenlijk die heele partij schelen?’
Ze dacht, hoe ze nooit bijzonder veel van uitgaan had gehouden en erook zelden bezwaar in vond, eenig genoegen prijs te geven ter wille van anderen.
Het verschil was maar: in vroegere gevallen bedacht zij het zelve; nu was het Walter, die het offer vroeg.
‘Het offer,’ herhaalde Agnes halfluid, met een minachtenden glimlach. Alsof er sprake kon zijn van een offer te brengen, door te doen of te laten, wat hij wenschte.
‘Maar wat baat het, of ik dit alles nu bedenk? Alles is toch uit,’
| |
| |
en ze verborg haar gezicht in de handen en bedwong met moeite een tranenvloed, die zich een uitweg zocht te banen.
Ze wilde zichzelve niet toestaan te schreien, want dat zou haar eene soort voldoening geven - het scheen haar eene noodzakelijke boete, om haar verdriet niet door tranen te verlichten.
Ze ging te bed en sliep in, doch niet zooals gewoonlijk. In den regel sliep zij in, om den volgenden morgen te ontwaken met de wetenschap, dat de nacht om was, zonder eenig besef van wat er gedurende dien tijd was voorgevallen. Nu, hoezeer ze sliep, bleef ze zich bewust, dat zij te bed lag met een groot verdriet in het hart; dat het daarbuiten hard woei, en dat de regen tegen de ramen kletterde.
Langzamerhand veranderde dat geluid in golfgeklots en hoorde zij duidelijk, hoe de zeeën tegen een schip aanklotsten. Dat schip kende zij, het was de Adolf, Hertog van Nassau, een oorlogsschip, en dien man, daar op de brug, in zijn pijjakker met gouden strepen op de mouwen, kende zij ook: het was Walter.
Hij had de hondenwacht.
Hoe koud, hoe eenzaam stond hij daar; hoe klein leek dat schip op den onmetelijken oceaan.
Hoe gevaarlijk scheen Agnes dat plekje toe, maar Walter zelf scheen er niet over te denken; hij tuurde in de verte en keek af en toe even om zich heen, zonder dat hij scheen te bespeuren, hoe wind en regen hem in het gezicht sloegen.
Hoe moest al die nattigheid hem hinderen! hoe zou zijne gezondheid eronder lijden! het kon zoo niet langer. Agnes moest handelend ingrijpen. Ze zocht en ja, spoedig had ze gevonden, wat ze voor hem noodig vond. Zie, die fauteuil daar bij den haard - de laarzen uit, droge pantoffels aan - ziehier een handdoek, om haar, baard en gezicht af te drogen... ha! het deed haar goed, hem daar te zien zitten; nu spoedig een glas gewarmde wijn! Ze stak een voorloopvlammetje aan... o, in één omzien was de wijn klaar. ‘Wacht, een scheut bisschop erin,’ zeide zij, een glas en suiker klaar zettende bij het keteltje, waarin de wijn reeds begon te dampen.
Het verkwikte haar, te weten, hoe de aangename warmte hem goed deed, - zij keek hem onderzoekend aan, of niet de doorgestane ellende hem reeds kwaad had gedaan... helaas! hij was plotseling verdwenen en toen ze uit het raam keek, zag zij hem weer op het schip, waar hij orders gaf met eene stentorstem.
Er scheen gevaar: tal van matrozen klommen het tuig in, maar toen zij nog boven waren, hoorde Agnes eene vreeselijke bons en zag zij bijna onmiddellijk daarop het schip wegzinken in de diepte.
Walter bleef het langst boven water.
Hij keek haar mistroostig aan, keerde toen snel zijn hoofd om en verdween.
De golven bleven klotsen, alsof er niets bijzonders gebeurd was,
| |
| |
maar het scheen Agnes toe, dat haar hart bleef stilstaan van ontzetting. Zij legde er de hand op. Werkelijk, het klopte niet meer.
Wat een zonderling gevoel was dat.
‘De arme! ze werd voor veel leed bewaard,’ zeide iemand.
Agnes schudde ontkennend haar hoofd. Ze voelde haar leed maar al te diep. Het werd haar angstig te moede bij het staren op die woelende golven, waarin hij verdween, en ze wilde althans eene poging aanwenden, om Willem te zeggen, wat haar op het hart lag. Ze wierp zich voorover op het water en probeerde zoo naar beneden te zien. Werkelijk was het water doorschijnend en zag zij hem liggen op den bodem der zee.
Zijne oogen waren gesloten, maar hij scheen te rusten op een bed van frissche zeeplanten.
‘Hij slaapt niet,’ zeide zij, knielde bij hem neer, trachtte zijne hand te grijpen en fluisterde: ‘Vergeef mij, Willem,’ maar hij opende de oogen niet en wenkte slechts met de hand, dat hij niet gestoord wenschte te worden. Hij wilde blijkbaar alles om zich heen vergeten.
De tranen van Agnes vloeiden rijkelijk en vermengden zich met het zilte water. Het gaf haar een floers voor de oogen, zoodat zij niets meer kon zien. Zij spande zich in, om Willem weer in het oog te krijgen, maar de golven voerden haar weg van het plekje, waar hij gezonken was; ze voelde zich voortzweepen, nu hoog boven op eene golf, dan plotseling in de diepte.
Rusteloos dreef de stroom haar weg, totdat zij weer op eens den regen tegen de ramen hoorde kletteren en weer wist, dat zij te bed lag en dat alles slechts droom, visioen of een spel harer verbeelding was geweest, en toch niet genoeg ontwakende, om zich volkomen rekenschap van alles te geven, zoodat zij eenige seconden later alweer op de baren ronddobberde, nu eens zich inspannende, om Walter te redden, dan zich zuchtend afvragende, of hij wel door haar gered wilde worden.
Agnes voelde zich vermoeid, toen ze eindelijk, geheel ontwakende, het daglicht zag. Ze keek het raam uit - eene grauwe, sombere lucht en een dichte regen waren het weinig opwekkende tooneel, waar haar oog op viel.
‘Een beeld van mijn leven,’ prevelde zij, maar toen, zich bezinnende, nam zij het kloeke besluit, om niet hare ouders te doen lijden onder het leed, dat zijzelve over zich had gebracht. ‘Zij hebben recht op het zien van een opgeruimd gelaat,’ dacht zij, en daarbij, zij wenschte ook niet zichzelve in staat van beklag, als slachtoffer te zien beschouwd.
‘Ik moet mijn verdriet in stilte dragen,’ fluisterde zij en zag, beneden komende, dat hare moeder haar dit plan gemakkelijk maakte.
De stem, die haar gisteren telkens als een somber verwijt geheel toonloos in de ooren had geklonken, had nu weer den gewonen klank, en het scheen wel, dat Mevrouw Aardenne ook stellig besloten had, om het gebeurde als afgehandeld te beschouwen.
| |
| |
‘Heeft Papa zich verslapen?’ vroeg Agnes verbaasd. Gewoonlijk had de heer des huizes zijne ‘twaalf blaadjes’ al gerookt, voordat vrouw en dochter beneden kwamen.
‘Papa had slecht geslapen, voelde zich onlekker en heeft zich daarom laten overhalen, om een kopje thee op bed af te wachten.’
‘O, mag ik het brengen?’
‘Laat mij maar liever. Ik moet toch nog even iets halen,’ antwoordde de moeder, meteen de kamer verlatende.
Tegen hare gewoonte nam Agnes de courant op; menige dag ging voorbij, zonder dat ze die inzag, en nog gisteren, toen haar vader haar het blad toeschoof, keek ze slechts naar de advertentiën en dacht, hoe het zou wezen, als ze daar eenmaal in las: getrouwd Willem Walter... en dan, met wie? eene overpeinzing, die geduurd had, net zoolang totdat de courant gehaald was.
Nu begon zij geregeld het binnenlandsch nieuws te lezen. Ze vond de gewone berichten over jongetjes, die spelende in het water geloopen en er weer uitgehaald waren, grootere of kleinere diefstallen en een begin van brand hier of daar, toen plotseling haar oog viel op eene tijding, die haar een kreet van ontzetting deed slaken.
‘O, Mama, Mama, daar is Willem bij; dat is de beteekenis van mijn droom van dezen nacht!’ riep zij uit en las bevende van aandoening voor: ‘Het niet tijdig aankomen van den trein werd, zooals wij reeds gister vreesden, werkelijk veroorzaakt door een ongeluk. Dicht bij Rotterdam zijn twee treinen tegen elkander aangebonsd. Nadere bijzonderheden ontbreken, maar van den passagierstrein werden verschillende personen gewond en drie gedood, die, althans bij het ter perse gaan van dit blad, - 't werd uit Haarlem geschreven - nog niet herkend waren.’
Zij snikte het uit en nam toen, haastig zichzelve bedwingende, het blad weer op, om na te rekenen: ‘Hij ging hier eergisteravond weg... is des nachts hier gebleven, bezocht gisteren zijne zuster in Den Haag en keerde 's avonds naar Rotterdam terug. O, ik ben er zeker van...’
Mevrouw Aardenne trachtte hare dochter te kalmeeren, door haar te zeggen, hoe onwaarschijnlijk hare veronderstelling was, maar dit bericht kwam zoo overeen met den droom, waarin ze Willem had zien vergaan, dat Agnes niet kon twijfelen.
‘Ik moet hem toch nog eens zien, voor het laatst,’ dacht zij en gaf vastberaden haar plan te kennen, om dadelijk naar Rotterdam te gaan.
‘Neen, kindlief, waar denkt ge aan,’ riep de moeder verschrikt, ‘dat kan niet. Wat zoudt ge te Rotterdam doen? Ge zijt er vreemd... en dan bij dit weer... en met dat ongeluk...’ maar Agnes luisterde niet naar de opstapeling der verschillende argumenten.
‘Ik moet zekerheid hebben,’ sprak zij en verliet de kamer, om zich haastig te kleeden.
| |
| |
Hare moeder sloop zacht naar boven, om haar echtgenoot in kennis te stellen met dat dwaze besluit. Hij moest het verbieden, vond zij. Tot hare verbazing echter antwoordde de heer Aardenne: ‘Waarom haar te dwingen? Laat zij maar begaan. Zij gevoelt behoefte, om iets te doen, om handelend op te treden, - waarom haar daarin tegen te gaan? In deze geheele zaak heeft zij naar eigen invallen gehandeld. Wellicht heeft zij veel meer berouw en gevoelt zij veel meer liefde voor hem, dan ze ons laat blijken.’
‘Maar al is dat zoo... deze onverwachte, haastige reis... en als hij eens onder de gewonden of dooden was...’ stelde de bezorgde moeder.
‘Dat komt mij onwaarschijnlijk voor, maar als dat het geval was, zal zij het toch moeten vernemen, en dan is het bevredigender voor haarzelve handelend te zijn...’
‘Maar dat kind alleen op reis en dan juist na een spoorwegongeluk,’ zeide nogmaals de bezorgde moeder angstig, doch de heer Aardenne, die er altijd tegen was, om iemands vrijheid te zeer te beperken, merkte beslissend aan: ‘Agnes is geen kind meer en nu zij dit plan gemaakt heeft, vind ik geene vrijheid, om er mij tegen te verzetten. Ik beschouw het zelfs als eene kleine, niet onheilzame afleiding voor haar... doch laat zij eerst ontbijten,’ voegde de vader er bezorgd bij. Hij wilde meegaan, doch daartegen verzette zich zijne vrouw.
Het kostte Agnes moeite, om te eten, maar blijde, dat hare moeder geen verder verzet aanteekende, nuttigde zij in stilte, wat voor haar gereed was gezet, en haastte zich naar den trein.
Gelukkig ontmoette zij geene bekenden, en om alle praatjes met halve kennissen te voorkomen, keerde zij zich stijf naar het raampje.
De trein hield bij ieder station op, en overal was het ongeluk het onderwerp van gesprek, doch hoe scherp Agnes ook luisterde, ze hoorde geene enkele nieuwe bijzonderheid.
‘Wie zijn er dood?’ vroeg zij te Rotterdam aan een spoorwegbeambte.
‘Drie... nog onbekend,’ luidde het antwoord.
‘Kan ik hen zien? Waar?’ vroeg ze weer.
‘In het ziekenhuis, hier dicht bij, een klein eindje verder op den Singel.’
Ja, Agnes kende den weg, en met angstig kloppend hart holde zij voort. Het scheen haar hoe langer hoe zekerder, dat Willem daar eenzaam zou liggen, en ze wenschte bij hem te wezen.
De portier wees haar den weg, en plotseling stond ze daar in eene sombere ruimte bij de lijken van drie haar geheel onbekende personen.
Schrik, huivering, blijdschap... wat was het precies, dat haar zoo totaal verbijsterde, dat ze eensklaps duizelend achteruitdeinsde en wellicht gevallen zou zijn, als niet iemand, die toevallig daar was, haar naar eene bank in eene gang geleid had.
| |
| |
‘Wien zocht ge?’
‘Den heer Walter, zeeofficier.’
‘Die naam komt niet voor op de lijst,’ zeide de geneesheer, op eene lijst wijzende.
‘Gelukkig,’ stamelde Agnes en ging dadelijk voort. Ze had den geheelen morgen slechts doorgedacht tot aan het oogenblik der ontmoeting en wat ze dan zou zeggen en doen - nu viel er niets te zeggen of te doen.
Over een poosje zou ze zich verheugen over zijne redding - nu voelde zij eigenlijk nog niets dan eene soort van teleurstelling. Zij liep den tuin door, die het gebouw van den weg scheidt, en wilde juist het hek doorgaan, toen het voorwerp van hare nasporingen in levenden lijve voorbijging.
Hij liep op het midden van den vrij breeden weg, met iemand anders, en keek voor zich uit. Toevallig zijn hoofd omkeerend, zag hij Agnes en ging in zijne eerste verbazing, zonder na te denken, naar haar toe.
‘Agnes! gij hier? In het ziekenhuis? Toch geene zwarigheid?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde Agnes, maar dit onverwachte weerzien, na den doorgestanen angst, gaf haar een zoo grooten schok, dat zij niet dadelijk woorden vinden kon, om hem de reden harer komst te verklaren.
Hij kon niet anders doen, dan hare stijve houding toe te schrijven aan het vreemde van zijne vraag na het gebeurde. Hij begreep, dat hij het recht miste, haar familiaar toe te spreken, - de vriend wachtte en met een vluchtig: ‘O, vergeef mij,’ ging hij verder.
De oogen van Agnes vulden zich met dikke tranen.
Zoo was dan werkelijk alles onherroepelijk uit tusschen hen.
Voorbijgangers gaapten haar aan; zij trok de voile over haar gezicht en liep een eindweegs voort, zonder erop te letten, waar ze heenging. Wat kon het haar verder schelen, hoe haar weg liep? Zij wist het - ze zou haar levenspad verder altijd moeten bewandelen zonder hem aan hare zijde.
Ze had zielsmedelijden met zichzelve en wenschte zich terug in de kinderjaren, toen elk vergrijp geboet werd met eene meer of minder kwellende straf, waarna de vrede terugkeerde en alles weer in orde was.
Met hevige jaloezie dacht zij aan den vreemde, die nu aan zijne zijde liep en naar zijne stem kon luisteren. Die gelukkige!
‘Eigen schuld,’ fluisterde eene inwendige stem, die Agnes tevergeefs tot zwijgen poogde te brengen. Half tot hare verbazing bevond zij zich op eens bij een bankje aan de Maas; ze was vermoeid en nam er plaats.
Het deed haar goed, eens te zitten, en onwillekeurig vielen hare oogen dicht. Toen zij ze opsloeg, werd ze getroffen door het prachtige
| |
| |
uitzicht, dat ze hier voor zich had. De regen had opgehouden; de nevelen waren opgetrokken, en ondanks tal van wolken was de zon toch doorgebroken en gaf alles een feestelijk aanzien. Heerlijk zag de overkant van de Maas eruit met al die schilderachtige groepen; statig en rustig stroomde de breede rivier daarheen en droeg lachend het gewicht van al de booten en schepen, die voor louter pleizier schenen heen en weer te varen. Witte meeuwen vulden hier en daar eene ledige plek aan en boeiden het oog door hare eigenaardige, nu eens zwevende, dan snel neerschietende vlucht.
Van enkele schepen waaiden vlaggen met vroolijke kleuren - zeker voor een of ander feest.
‘Feestvieren! Heden! Hoe is het mogelijk,’ dacht Agnes en zag, turende op de schitterende golven, weer hetzelfde droomgezicht, dat haar des nachts zoo had doen ontstellen. Ze had eenige moeite, zich weer te herinneren, dat dit slechts een visioen was geweest, ‘maar helaas!’ riep zij uit, ‘in de werkelijkheid zijn wij nog verder van elkander gescheiden, dan wanneer hij op den bodem der zee lag.’
Ze bracht haar zakdoek voor de oogen en weende van innige droefheid; die ontmoeting daar straks had haar doen zien, hoe onherroepelijk de scheiding was. ‘Had ik toen maar woorden gehad,’ wenschte zij.
Haars ondanks oefenden de zon en de frissche, zuivere lucht heilzamen invloed op het treurend gemoed uit en schonken haar voor een paar minuten die kalmte, die wel geen slaap is, maar toch den geest rust bezorgt.
Toen ze hare oogen weer opsloeg, verbaasde het haar bijna, dat ze daar nog zat, en stond ze haastig op, om huiswaarts te keeren. Op eens echter bleef zij stokstijf staan; ze werd toch geroepen door... Walter.
‘Vergeef mij, dat ik u gevolgd ben,’ sprak hij, ‘maar ik heb... dien avond een ringetje laten liggen, dat ik... wenschte te bewaren.’
Agnes haalde zwijgend het koordje te voorschijn, waaraan de beide ringen bevestigd waren, en hield het hem voor. Toen echter begon hare onderlip te beven, vulden hare oogen zich met tranen en zeide zij zacht: ‘O Willem, kon ik het gebeurde ongedaan maken! Ik wist niet, hoeveel ik van je hield, maar nu weet ik het.’
Willem Walter herinnerde zich, hoe hij nog zeer onlangs tegen een vriend de stelling had verdedigd, dat eene verbroken verbintenis maar verbroken moest blijven. ‘Gelijmd porcelein, al is het ook nog zoo kostbaar, blijft gelijmd,’ had hij toen gezegd. Nu op eens bedacht hij, hoe een onweer de lucht opklaart, hoe gesoldeerde zaken menigmaal den eigenaar meer waard zijn dan nieuwe en hoe... neen, neen, dit is alles onwaar. Hij dacht er in 't geheel niet aan, om eenige stelling te verdedigen. Hij voelde slechts, dat Agnes de eenige vrouw op de wereld was, die hij liefhad, en voordat zij goed had uitgesproken, had
| |
| |
hij haar reeds het ringetje om haar vinger geschoven en haar aan zijn hart gedrukt.
Er waren gelukkig geene wandelaars, maar al waren ze er ook geweest - hij zag geene kans, om Agnes op andere wijze te antwoorden. Hij had ook zulke droeve uren doorleefd, toen zijn geluk op eens zoo wreed gestoord was.
En nu waren ze dan weer vereenigd en namen nog eens plaats op hetzelfde bankje en hadden niet noodig, door woorden uit te drukken, hoe geheel ze elkander toebehoorden. Hij had in het ziekenhuis gevraagd, wat die jonge dame daar kwam doen, en begreep zonder moeite uit de informaties, welke hij daar kreeg, wat het doel harer geheimzinnige komst was; toen jubelde zijn hart. ‘Zij heeft me dus toch lief,’ zeide hij, snelde haar achterna en vond haar spoedig.
En zij had aan zijne liefde geen oogenblik getwijfeld; ze meende slechts, dat ze die verloren had, en nu ze zag, dat dit niet het geval was, doorstroomde haar een gevoel van nooit gekend geluk.
Maar terwijl het weer vereenigd paartje zalige oogenblikken doorleefde, verkeerde de moeder van Agnes in den grootst mogelijken angst. Welke schrikbeelden ze zich niet al schiep, durfde ze haar man nauwelijks bekennen, en toch kwam zij er in een zenuwachtig oogenblik toe, er hem een verwijt van te maken, dat hij ‘het arme kind’ alleen had laten gaan.
De vader zuchtte eens. In zijn hart had hij eigenlijk ook berouw over zijne eigen liberaliteit, maar hij kon toch niet besluiten, dit zijne angstige vrouw te laten merken.
‘Kom, kom, Moeder,’ zeide hij, zoo opgewekt mogelijk. ‘Agnes zal wel in geene zeven slooten te gelijk loopen. Straks komt zij thuis, heeft dan het gevoel van gedaan te hebben, wat zij kon en wenschte te doen, en... en zal zich langzamerhand, hoop ik, schikken in de omstandigheden, die ze zelve regelde. Maar waarschijnlijk zal ze vermoeid zijn en honger hebben - dus zou ik je in bedenking geven, om een krachtig soepje voor haar te koken en het een of ander schoteltje klaar te maken, waar ze veel van houdt.’
‘Dat is de beste afleiding voor haar,’ mompelde de oud-officier, zijne echtgenoote nakijkende en zelf zijne schreden richtende naar het spoor, waar hij in spanning den trein opwachtte.
Agnes kwam er niet uit. ‘Ze komt met den volgenden,’ zeide de vader en ging op Zomerzorg wachten, maar lang voordat de trein in Den Haag kon zijn, liep hij op het perron te Leiden heen en weer, telkens kijkende en luisterende.
Als ze nu ook niet meekwam, wilde - hij telegrapheeren.. maar naar wien? neen, zelf gaan en haar zoeken.
Plotseling bedacht hij, dat er weinig tijd meer was, om zijne vrouw te waarschuwen, en een blaadje papier uit zijn zakboekje scheurende, schreef hij haar een briefje, met de vermaning, om vooral niet ongerust
| |
| |
te worden. Er was werkelijk geene reden voor, maar zijne handen beefden toch.
Hij sprak met een besteller, die het briefje dadelijk zou kunnen bezorgen, als het noodig bleek te zijn, en keek toen weer langs de lijn, waar nu al spoedig iets zichtbaar werd, dat nader en nader kwam, totdat op eens, bijna vlak tegenover hem, een jong meisje met een vroolijk lachend gezichtje verrast uitriep: ‘Daar is Papa.’
En toen het portier geopend was, vloog datzelfde persoontje hem om den hals en fluisterde verrukt: O, Papa, Papa, alles is weer in orde.’
En toen naderde Walter, drukte hem veelbeteekenend de hand en ging het drietal haastig het perron af.
De heer Aardenne kon zich niet herinneren, dat hij ooit in zijn leven geschreid had, en hij deed zijn best, zich nu ook goed te houden, maar de aandoening was hem te sterk.
Hij probeerde nog te zeggen, dat er iets in zijn oog woei, doch het tweetal bespeurde wel, dat er iets anders achter zat. Walter wenkte eene vigilante en liet den ouden heer tijd, om onder het naar huis rijden van zijne aandoening te bekomen.
De moeder hield zich beter - wellicht hadden al de huishoudelijke beredderingen haar eene werkelijk heilzame afleiding gegeven. Zij had toch den wenk van haar man opgevolgd en bijzonder veel werk van het diner gemaakt, om haar ‘arm, vermoeid kind’ althans weer wat te versterken.
Het kwam nu dubbel goed, dat de ontvangst daardoor nog wat feestelijker was. ‘Eene tweede verlovingspartij’ merkte de vader aan, die, nu weer geheel bekomen van den schok, met blijdschap en welgevallen het jonge paartje aanzag.
‘De eerste,’ veranderde Agnes en voegde erbij met eene wijziging van De Génestet's Liedje: ‘Pas toen de vriend mij was ontvallen, Gevoelde ik, 'k had hem 't liefst van allen.’
Zij sprak de waarheid. Pas nu was haar hart werkelijk ontwaakt voor de liefde, en dus kon er na dezen dag nooit weer sprake zijn van al die kinderachtige en onzinnige quaesties van vrijheid nemen, vrijheid houden en dergelijke. Zij begrepen elkander, en ieder voor zich wenschte steeds geheel te leven voor den ander.
R.
Agatha.
|
|