| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Koudwaterbehandeling door Dr. E. Maienfisch. Uit het Duitsch vertaald en voor het Nederlandsch publiek bewerkt door Dr. I.A.M.T. Sannes, arts te Rotterdam. Rotterdam, W.J. van Hengel. 1884.
Het bijgeloof, men moge het nog zoo verbloemen, vergezelt trouw den mensch, zoowel den ontwikkelsten als den ruwsten. Dit wisten de wetgevers der oudheid maar al te goed. Daarom gaven zij aan den eeredienst een mystiek karakter en drukten een godsdienstigen stempel op gebruiken ter instandhouding van de gezondheid. Zoo deed ook Mozes. De bevelen in die richting zijn overheerlijk. Het loont de moeite, ze te lezen en te herlezen. Het bad bekleedt eene voorname plaats. En niet enkel bij de Israëlieten, maar bij alle volken der oudheid, zoowel artsen als leeken. Was het wonder, dat het volk aan het water van enkele plaatsen bovennatuurlijke krachten toeschreef en het bevolkte met goden, engelen, geesten? - Zoo is het gebleven tot op dezen dag. Want, niettegenstaande de apotheker Dr. Struve de minerale wateren in 1818 kunstmatig vervaardigde, zoodanig, dat er geen verschil met de natuurlijke was te ontdekken, maakten ze weinig opgang. Het volk en de badartsen in de eerste plaats beroepen zich vooral op het gezag van den Berlijner Hoogleeraar Dr. C.W. Hufeland († 1836), dien ‘der Brunnengeist’ nog in het hoofd spookte. - ‘Hm’, spotte de Dresder Hoogleeraar Dr. E.H. Richter, ‘wat men zooal bronnegeest belieft te noemen, is ten slotte “der Herren eigner Geist”!’ - Maar dit baatte nietmetal. Want Hufeland was in merg en been Vitalist, d.i. hij dacht zich de levenskracht, de eenige en ondeelbare, als gemeenschappelijke, zij het ook onbekende oorzaak der levensverschijnselen. Hij vergeleek haar met de eveneens als stopwoord dienende ‘kracht’ der fysici en lijmde haar op de ziektekunde. - Wat was ermede gewonnen? Een nieuwe naam voor het oude raadsel. Reeds Hipocrates noemt Ѕϵῖον, goddelijk, raadselachtig, wat hij niet verklaren konde. En de geneeskundigen in de middeleeuwen en velen in onze dagen sturen de laatste oorzaak van het levensraadsel naar het
rijk der metafysica.
Zacht van karakter, hoorde Hufeland alle partijen, wist kaf en koorn te ziften, had een goed woord over voor den medicamento-nihilist Hahnemann, zoo mede voor de snorkende watermannen, Oertel en zijn profeet Priesznitz: ‘Im frischen Wasser liegt eine unglaublich höhere Kraft, als wir bisher geahnt haben - eine wunderbar belebende Kraft.’
Oertel, ‘Gymnasialprofessor’ te Aspach, verachtte alle geneesmiddelen en prees de koudwatergeneeskunst aan als de eenige helpster, als de redster der menschheid met een ijver en een vuur, die wantrouwen wekken, niet alleen omtrent zijne oprechtheid, maar ook omtrent zijne onpartijdigheid. Scheldwoorden zijn geene argumenten. Maar hij sleepte het publiek mede, prat op wat nieuws. Als in bedevaart stroomde het naar Graefenberg in Oostenrijksch Silezië, naar den boer Vincenz Priesznitz, die als millionair stierf. Dit alles weet men nog. Maar minder bekend is, dat te Ilmenau in 1833 de vijfde druk verscheen van het ‘Unterricht von der wunderbaren Heilkraft
| |
| |
des frischen Wassers’ van Joh. Sigm. Hahn, vóór eene eeuw geneeskundige in Silezië (eerste uitgaaf in 1770), bezorgd door.... Oertel.
Indertijd wekten de waterkuren van Hahn wel zeer veel opzien, maar maakten geen opgang. Natuurlijk. Hij was arts en Priesznitz boer. En niemand roerde de groote trom, niemand.
Het getal gasten op Graefenberg, slechts 10 in 1829, klom weldra tot 1500 en meer.
De veearts Weisz verliet in 1834 zijne koeien en honden, om te Freiwaldau, een half uurtje van Graefenberg, ook zulk een winstgevend zaakje te beginnen op menschenhuiden. En het ging hem goed.
Eindelijk werd de watergeneeskunst door wetenschappelijk gevormde artsen gewaardeerd en bestudeerd. Velen deden dit met voorliefde, evenals voor 2000 jaar de beroemde Asklepiades, bijgenaamd Psychroloutes, koudwaterwasscher.
De literatuur over dit onderwerp is letterlijk een zondvloed. Wie een beknopt overzicht verlangt van het nut van koud water en nog wat, leze het bovenstaande werkje.
De geleerde vertaler had het lezende publiek meer dienst gedaan, eigen arbeid te leveren, in het Nederlandsch gedacht en geschreven, dan overgezet Duitsch-Hollandsch. Zwaar te verteren kost op schotels van grof aardewerk.
Lucas, Med.
| |
Clytia. Historische Roman uit de 16de eeuw, door George Taylor. Uit het Hoogduitsch door J. van Loenen Martinet. Twee deelen. Te Sneek, bij J.F. van Druten.
In een vertrek van het huis op de markt te Heidelberg, door den uitgeweken Hugenoot Belier bewoond, ligt Paul Laurenzano ernstig krank ten gevolge der martelingen, op de pijnbank ondergaan. Bij het raam van het ziekenvertrek zit Lydia, de dochter van Erastus, den lijfarts van Frederik III, bezorgd luisterend naar de ademhaling van den kranke, onbewust, dat zij het voorwerp is der bewondering van Paul's broeder, Felix, die bezig is, haar lief kopje in klei te boetseeren. ‘Toen hij gereed was, klapte hij in de handen en met een “heerlijk, heerlijk!” loofde hij zijn eigen werk. Schuchter kwam nu ook Lydia naderbij. “Wat beteekenen die bladeren hier?”
“Ik heb u als bloemengodin afgebeeld,” antwoordde Felix vroolijk.
“Als wegewaart?” en met een weemoedig lachje zag zij tot hem op. Hij echter drukte haar een kus op het blanke voorhoofd en zeide: “Als Clytia, die het gelaat naar haar zonnegod keert.”’
Lydia had dien bijnaam gekregen van de meisjes, met wie zij in het Neuburgsche Sticht hare opleiding ontving, toen deze ontdekt hadden, hoe de zwarte oogen van Magister Paul Laurenzano bij het onderwijs in de vreemde talen, dat hij bij zijn predikambt in het Sticht gaf, haar zoo teer aanzagen. Een bijnaam naar het blauwe bloempje, ‘dat zijn bloemkelk bij den eersten zonnestraal opent en met zijn kopje steeds den loop der zon volgt, tot het 's avonds zijne blaadjes weer sluit. Daarom zegt het sprookje, dat de blauwe bloem een betooverde prinses is, die gaarne door haar geliefde, den zonnegod wil opgemerkt worden en hem daarom vol verlangen nastaart.’ Dat vertelt Lydia ten antwoord op de vraag van Felix Laurenzano, waarom ze der schoone bloem, die de Italianen Clytia noemen, den naam van ‘wegewaart’ en ‘betooverde jonkvrouw’ geeft.
| |
| |
Zooals die bloem hare blaadjes opent voor de zon, zoo had Lydia's hart zich geopend voor Paul, en het keerde zich altijd weer naar hem als naar de zon, ook al wilde zij het voor die liefde toesluiten, omdat hij toch nooit de hare zou kunnen worden; ook, omdat hij die liefde wel onwaardig scheen. Ze moest het reeds in het Sticht hooren, dat Paul, de predikant, een Katholiek priester was, die nooit huwen mocht. Zoo was het inderdaad. De Calvinistische prediker was Jezuïet. Als een der uitnemendste leerlingen van het Jezuïeten-College te Venetië was hij na volbrachte studie naar Heidelberg gezonden, waar men van den strijd tusschen de Calvinisten en de andere Hervormden, die voor een goed deel van Zwingli's geest waren, heil verwachtte voor een terugkeer tot de oude moederkerk. Zijne leermeesters hadden het erop toegelegd, om zijne eerzucht te prikkelen en te gelijk hem tot de meest absolute gehoorzaamheid af te richten. Zij waren in hun eerste streven zoo goed geslaagd, dat het andere hun maar half gelukte. Te Heidelberg ontvangt hij den last, om zich als Calvinist voor te doen en predikant te worden. Het geschiedt. Doch tegen den zin van den eerzuchtigen jongen man. Hem hindert het masker. Hij dorst naar groote daden - hij wil overwinningen voor de Kerk behalen. Door zijne liefde voor Lydia, eene liefde, die bij den Italiaan, bij den priester tot hartstocht ontvlamt, wordt hem de last van zijn werkkring te drukkender. Hij wil optreden, zooals hij is, tegen het ongeloof - en hij weet, dat hij niet anders wezen mag dan het werktuig in de hand van zijn overste, het werktuig, dat dient, om ongelukkig te maken allen, met wie hij in aanraking komt, zelfs zijne geliefde. Eene korte poos schijnt hij tot rust te komen, als hij met al de toewijding van den priester pestlijders kan verzorgen en door de macht van zijn woord en van zijne handigheid de vrees weet te verbannen en orde te stichten. Doch het is te laat. Ten gevolge van verraad, waaraan hij
deel heeft, van valsche stukken, door hem geschreven, van valsche beschuldigingen, waartoe hij aanleiding gegeven heeft, hebben tal van gevangennemingen te Heidelberg plaats - ook Lydia en haar vader worden in den kerker opgesloten. Nu komt het bij den ongelukkigen Paul tot de crisis. Hij ijlt naar Heidelberg, redt de onschuldigen, ten koste van eigen martelingen, maar verbreekt daarmee ook de banden, die hem aan Rome en het Jezuïetisme binden.
Voor Lydia is het, of zoo telkens de zon, waarheen haar hart zich wendt, verduisterd is. Eenmaal scheen het voorgoed, en zal Felix zijne plaats innemen. Doch eigenlijk had zij Paul lief in Felix. Deze heeft het wel bemerkt. En als straks Lydia haar gemartelden redder verzorgt en hij haar de buste toont, die haar als Clytia afbeeldt, dan begrijpen zij elkaar. Hij geeft haar aan haar zonnegod. Op eene fries van den gevel der nieuwe woning van Belier, door hem ontworpen, schrijft hij de spreuk, die tevens het einde van dezen roman is: Perstat invicta Venus (Onverwinlijk houdt de Liefde stand).
De schets, die ik gaf van den roman in dezen roman, geeft er slechts een flauw beeld van. De auteur heeft de ontwikkeling van de liefde van Paul en Clytia wonderschoon geteekend. Vooral Paul's beeld schijnt mij goedgeslaagd. En om die twee groepeeren zich anderen, niet minder juist en scherp geteekend. Felix Laurenzano, de kunstenaar, die het niet uithoudt in het koude Protestantisme en in het Katholicisme het schoone vereert. Erastus, Lydia's vader, de ijverige Protestant, maar die hardnekkig strijd voert tegen
| |
| |
het Calvinistisch drijven van Olevianus en Ursinus, de vaders van den Heidelbergschen Catechismus. Werner, de dooper, de vertegenwoordiger van den gezonden godsdienst, die op het leven zich richt, voor Paul, op het laatst vooral, als het levend geweten. En vooral niet te vergeten vrouwe Belier, het vriendelijke, hulpvaardige, opgeruimde Fransche vrouwtje, een reddende engel in duodecimo, maar zonder wie wij het niet redden in dit leven.
Zoo zou ik voor dezen roman niets overhebben dan lof, als er, helaas! niet op den titel stond: Historische Roman. Professor Hausrath - ieder weet, dat deze zich verbergt achter den naam van George Taylor, - heeft dus in dezen roman ons geschiedenis willen leeren, kerkgeschiedenis uit de Palts onder de regeering van Frederik III, toen het Calvinisme daar overwon en het Jezuïetisme er vasten voet zocht te krijgen. Dit doel geeft aan het geheele boek een tweeslachtig karakter. De historie doet aan den roman, of de roman aan de historie schade. Zij zijn niet één geworden. Daarbij komt, dat de teekening der geschiedkundige ontwikkeling m.i. niet haalt bij die der romantische. Het Jezuïetisme is in al zijne walgelijkheid scherp geteekend in het gesprek tusschen Pigavetta, den arts, in werkelijkheid den overste der Jezuïeten, en Paul. ‘In zake de religie’, zegt Pigavetta, ‘komt het er niet op aan wat waar is, maar hoe men 't wint.’ Maar de strijd tusschen Calvinisme en het Paltser Protestantisme komt niet uit. In Erastus is de echte Zwingliaan geteekend; doch de leidslieden van het Calvinisme treden nooit op in dit boek; en als de predikanten allen zijn geweest van de soort, met wie wij kennis maken in de herberg het Hert, dan is hunne nederlaag wel verdiend.
Het is jammer, dat Hausrath in deze nog te weinig talent van romanschrijven verraadt. Met meer talent had hij in den roman van Paul en Clytia kunnen geven eene boeiende schildering van dien tijd met al zijne gistende elementen, met zijn geloof en zijn bijgeloof. Ik denk hier aan het geloof aan den duivel en de hekserij, waarvan ook in dezen roman verhaald wordt. Het is jammer, want de auteur schrijft een boeienden stijl en hij verstaat de kunst van schilderen. Daarenboven is hij thuis in den tijd, waarin zijn roman ons verplaatst, als weinigen. Aan de lezers laat ik over, om zelven dit te ontdekken. Ik hoop, dat deze roman veel lezers vinden zal. Doet toch het gemis aan eenheid schade aan den roman als kunstwerk, hij blijft een zeer lezenswaardig boek. Ik stel hem boven den eersteling van dezen zelfden auteur, Antinoüs, een boek, dat mij althans zeer onbevredigd liet. Eindelijk, de vertaling is uitstekend. Ik weet niet, of mijn vriend Van Loenen Martinet, als hijzelf iets schrijft, het woord ‘landverhuizen’ zal gebruiken, maar dat is ook het eenige, wat mij eraan herinnerde, dat ik geen oorspronkelijk Hollandsch boek las.
B.
| |
Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis onder Redactie van J.G.R. Acquoy, H.C. Rogge en Aem. W. Wijbrands. Eerste deel. Aflevering 1. 's-Gravenhage, Martinus Nyhoff.
‘De belangstelling in de kerkgeschiedenis neemt (in ons vaderland) toe en ondervindt nog dagelijks de nawerking van den heilzamen prikkel, dien Moll door zijn persoon en werkzaamheid daaraan gegeven heeft. De school van Moll is vruchtbaar in goede werken, en zijn invloed leeren wij telkens dieper waardeeren, een invloed, die tot onvermoeide Bronnenstudie aanspoort en, vooral, die de geschiedenis der Kerk tot een bladzijde maakt uit de ge- | |
| |
schiedenis der menschelijke beschaving, zonder daarom aan de Kerkhistorie iets van haar zelfstandige waarde te ontnemen.’ Aldus Prof. Pierson in de Voorrede voor de Nieuwe Studiën over Calvijn. Het bewijs voor de waarheid zijner woorden levert het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, waarvan wij de verschijning aankondigen. Dit Archief zal verschijnen op onbepaalde tijden in afleveringen van omstreeks 7 bladen druks. Dat de inhoud interessant zal zijn, daarvoor staan ons de namen der redacteuren in. Het spreekt vanzelf, dat hier ook zal worden geleverd, wat alleen waarde heeft voor hen, die zich aan de Kerkhistorie hebben gewijd. Toch heeft mij het doorlezen van deze eerste aflevering weer overtuigd, dat ook zij, die aan deze studie zich niet bijzonder wijden, ja, ook buiten de theologen, zij, die tijd en smaak genoeg hebben, om ons volk - laat mij zeggen in het klein - te willen leeren kennen, zulke artikelen, als ons hier worden geleverd, niet ongelezen moesten laten. Prof. Acquoy doet ons kennis maken met het paaschlied ‘Christus is opgestanden’, het ‘oudst bekende voortbrengsel van het geestelijk volksgezang in Duitschland. Dit geldt ook van de melodie, die zóó innig met den tekst samenhangt, dat beide eene onmisbare eenheid vormen en te gelijker tijd moeten zijn geboren.’ Hij vertelt ons de geschiedenis van het lied - en geeft de vierstemmige zetting van Sethus Calvisius van 1597. Dr.
Rogge voegt aan de uitgave van een viertal brieven van Jacobus Trigland de opwekking toe tot beter onderzoek naar de personen, die eene gewichtige rol hebben gespeeld in het tijdvak van het Twaalfjarig Bestand, opdat van dat onderzoek hunne biographieën de vruchten mogen zijn. Het grootste gedeelte dezer Aflevering wordt ingenomen door een stuk van Aem. W. Wijbrands, waarin ons in het relaas der lotgevallen en denkbeelden van Marinus Adriaansz. Booms, den schoenmaker uit Middelburg, eene bladzijde uit de geschiedenis der Spinozisterij in Nederland wordt te lezen gegeven. Het stuk is in aangenamen stijl geschreven en geeft ons een interessanten kijk op de kerkelijke toestanden in de vorige eeuw. Eene bijdrage tot den strijd, dezer dagen door Dr. Ab. Kuyper gevoerd over art. 36 der Nederl. Geloofsbelijdenis, handelend over het ambt der overheid, is de redeneering van de classis van Walcheren in eene Remonstrantie, aan de Staten van Zeeland gericht. Na erop gewezen te hebben, dat zij in de verklaring van het derde der 10 geboden de waarheid aandringen, dat er geene grootere zonde is dan de lastering van Gods naam, waarom God ‘ook deselve met de Dood te straffen bevolen heeft’, gaan zij voort met te vermelden, dat zij hierbij niet slechts betoogen, hoe dit gebod oudtijds gold, ‘maar wij bewijsen dat dit noch hedensdaags behoort plaats te hebben, in navolginge van die groote Mannen, welke in de gezegende Hervorminge zulk een roem behaalt hebben. Want wanneer het doodvonnis, gevelt te Geneve, in den Jaare 1557, over den Godslasteraar Servetus, geen klein gerugt maakte, bij gelegentheid dat de beroemde Kalvijn zijn bezwaarnissen tegen dien man hadde overgebragt tot de Overigheid: nadat ook de vermaarde H. Bullingerus van Zurig en andere Zwitsersche Godsgeleerde hunne Advijzen dien aangaande door Brieven hadden overgezonden; doe is 't dat ook andere (onder welke zelfs
Fhilippus Melanchthon geweest is) die straffe hebben gebillijkt, en daarbij ook den ijver van Kalvijn als heylig en rechtveerdig. Doch de Godslasteringen onzer Vrijgeesten gaan nog hooger dan die van Servetus. 't Is wel waar, dat de Vrijheid des Gewetens in dese Landen aan yeder vergunt word: doch daarom echter staat elk niet
| |
| |
vrij te zeggen en te schrijven alles wat zijne boosheid opwelt.’ En dat de kerkelijke heeren nog wel konden rekenen op de regeering, kan blijken uit het vonnis, 18 October 1714 te Middelburg tegen Steven Kloet geveld, die, gezien o.a. de adviezen der theologische faculteiten van Leiden, Utrecht en Franeker, veroordeeld werd tot 3 jaren tuchthuisstraf (‘buiten acces van menschen’) en na expiratie daarvan tot verbanning voor altoos uit Zeeland, Holland en Westfriesland, omdat hij zich schuldig gemaakt had ‘niet alleen aan Heretise of ketterse gevoelens, maar ook aan ingewikkelde godslasteringen’.
In de tweede Aflevering zullen verhandelingen verschijnen van Dr. H.G. Kleyn over de Nederlandsche Bijbels in het Britsch Museum; van Dr. H.U. Meyboom over Suso's ‘Honderd artikelen van de passie onzes Heeren’ in Nederland; van Aem. W. Wijbrands een onuitgegeven sermoen van Johannes Brugman.
Lezers en medewerkers zijn der Redactie toegewenscht!
B.
| |
Sjoalammit; 't lied der liederen, liefde's lof; verdietscht door B.G. De Vries van Heijst. - Haarlem, C.G. Vonk.
Wij hebben aan de moderne tekstcritiek op de in het Oude Testament verzamelde geschriften veel te danken. Niet slechts uit een theologisch en philologisch, maar voornamelijk uit een letterkundig oogpunt. Ettelijke gedichten van voortreffelijke, doch onbekende zangers zijn door haar van hunne gewrongen mystieke beteekenis ontdaan en teruggebracht naar het gebied der zuivere dichtkunst, waar zij schitteren als juweelen van groote pracht. Dit is bovenal met het zoogenaamde Hooglied van Salomo het geval, welks aanwezigheid onder de gewijde boeken vroeger alleen uit een rechtzinnig standpunt te verdedigen was door de aanwending van het kunstmiddel eener duistere, monsterachtige symboliek, die loodzwaar neerdrukte op de in het bevallig en levendig gedicht gelegde innigheid en reine warmte.
Ofschoon Erasmus reeds eene andere, meer natuurlijke opvatting voorstond, kon hij de uitlegging der grootste kerkvaders, Origenes, Hieronymus en Augustinus, waarmede Luther zich vereenigde, niet te niet doen; zoo bleef het lied der liefde, de triomfzang van trouw en kuischheid, niet anders verstaan dan als eene symbolische beschrijving van de banden tusschen Christus en de Kerk. Eerst op het einde der achttiende eeuw begon de critiek aan dit ook met zijne allegorische beteekenis nog kwalijk in het oudtestamentisch kader passend boek opnieuw te tornen, en het resultaat is, dat de beteekenis van het lied der liederen - de Fransche benaming ‘Cantique des Cantiques’ is juister dan ons: Hooglied - tegenwoordig onder de philologen en exegeten tamelijk vaststaat. Het is een gedicht in dramatischen vorm, waarin een op Koning Salomo's last opgelicht en in zijn harem gevoerd, beeldschoon landmeisje den Koning weerstaat uit liefde tot haar uitverkorene, een eenvoudigen herder. Zoowel de hartstochtelijke taal, waarin de niet aan weerstand gewone vorst de bekoorlijkheden van Sjoalammit beschrijft, als de schalksche naïveteit, waarmede de maagd hem afwijst en op een afstand weet te houden, worden in dit dramatisch dichtstuk zoo uitstekend geuit, dat een onzer fijnste kenners der classieken het te recht een van de heerlijkste gedichten der oude letterkunde heeft genoemd.
De trouwe lezers van dit tijdschrift weten uit de aflevering van Februari
| |
| |
1883, dat slechts één punt bij hen, die van het Hooglied hunne studie gemaakt hebben, nog niet geheel vaststaat. Enkelen meenen, dat de regelmatig vlottende liefdesbetrekkingen van Koning Salomo met het landmeisje daarvan het onderwerp uitmaken. De heer Gunning, die in 1880 eene Nederlandsche vertaling in het licht gaf, sloot zich bij hen aan, en de heer De Vries van Heijst, deze vertaling besprekende, ontwikkelde in onze aangehaalde aflevering zijne gronden voor de tegenovergestelde, meer algemeen gedeelde meening. Thans vat hijzelf de pen op en geeft eene Nederlandsche vertaling - eene ‘verdietsching’, om zijne eigen woorden te bezigen, - van het hoogelijk door hem bewonderde dichtstuk, volgens zijne opvatting, uit. Wij staan in dit opzicht aan de zijde van den heer De Vries van Heijst, maar al was dit het geval niet, dan nog zouden wij reden hebben, om zijne vertaling toe te juichen en warm aan te bevelen. Hij heeft ten volle recht gedaan aan de vele schoonheden van het gedicht, dat wij in vloeiende verzen als eene aanwinst voor onze literatuur begroeten en om zijne hooge èn letterkundige èn moreele waarde in de handen wenschen van de beschaafde Nederlandsche vrouwen, aan wie vroeger de lezing van het ‘lied der liederen’, niet zonder reden, niet als een duister en verward, doch als een min of meer onzedelijk - althans.... ondeugend - boek van het Oude Testament werd ontraden.
| |
1. Schets van de Geschiedenis van het Christendom. Handleiding bij het Godsdienstonderwijs door Dr. M.A.N. Rovers. Amsterdam Tj. van Holkema
2. Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord-Nederland, door F.D.J. Moorrees, predikant te Vianen (Volksgeschrift bekroond door de Evangelische Maatschappij). Tweede druk. Arnhem, G.W. v.d. Wiel & Co.
3. Honderd jaren uit de Geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, (1518-1619) door C.P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Leiden, A.W. Sijthoff.
4. Huldreich Zwingli, 1484-1884. Feestrede gehouden door C.P. Tiele. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
1. Als ik deze Schets van de Geschiedenis van het Christendom aankondig onder eene rubriek boeken over Kerkgeschiedenis, dan is het, omdat de waarde van dit geschrift gelegen is in dat gedeelte, waarin het de ontwikkeling van het Christendom schetst na den dood der Apostelen. Hiermee is niet gezegd, dat de eerste twee hoofdstukken van het Eerste Tijdvak, handelende over den oorsprong van het Christendom en over den Apostolischen tijd, geene waarde zouden hebben. Integendeel; ik stel die schets op hoogen prijs en ik acht het eene verdienste van dit geschrift, dat het de geschiedenis van het Christendom als één geheel behandelt. Doch het zal den meesten, die den heer Rovers dankten voor de uitgave van deze schets, wel gegaan zijn als mij, dat zij het meest verblijd waren, van hem te ontvangen eene handleiding bij het onderwijs in de Kerkgeschiedenis. Daaraan was onder ons behoefte. Wie, zooals schrijver dezes, met het voornemen zwanger heeft gegaan, om zulk eene handleiding te schrijven, weet, dat de groote moeilijkheid schuilt in de vraag, voor wie die handleiding dienen moet: voor den onderwijzer, voor de leerlingen of voor beiden. Dr. Rovers bedoelt het laatste. Hij wil den leerlingen deze Schets in handen geven, opdat de quaesties, die voor hen het belangrijkst zijn, wat uitvoeriger besproken kunnen worden en de andere slechts even behoeven te worden aangestipt, daar zij er thuis iets over kunnen nalezen. Ongetwijfeld kan deze handleiding voor dat doel haar nut hebben,
| |
| |
Toch zou ik willen vragen, of dit nut niet nog grooter had kunnen zijn, als zij meer den vorm van een leesboek had ontvangen. Ik vrees, dat de leerlingen deze handleiding met hare aaneenrijging van bijzonderheden in tal van korte zinnen niet zullen lezen. Maar het gaat hier gelijk bij elk werk van deze soort: eerst het gebruik kan uitmaken, of deze meening juist is, al dan niet. Doch voor den onderwijzer in de Kerkgeschiedenis heeft dit geschrift zeer groote waarde. Hem geeft het eene goede schets voor zijn onderwijs en tal van bijzonderheden aan de hand. Hij blijft daarbij vrij, wat hij behandelen wil met zijne leerlingen. Ook dit laatste acht ik gewenscht, omdat Dr. Rovers mij toeschijnt, nu en dan naar al te groote volledigheid te hebben gestreefd. Maar het te veel schaadt in dit geval stellig niet.
Nog een paar vragen over bijzonderheden. Is het doel der Pseudo-isidorische decretalen voldoende omschreven, als Dr. Rovers zegt, dat dit ‘geen ander was dan de macht der bisschoppen, aan wier hoofd de paus stond, geheel onafhankelijk van den Staat te maken’ (bl. 91)? Hebben zij niet evenzeer, ja, misschien meer nog, ten doel gehad, om het gezag van den paus te versterken, door de macht der groote aartsbisschoppen te fnuiken? - Komt de beteekenis van de verootmoediging van Hendrik II van Engeland voor Alexander III na den moord, op Thomas Becket gepleegd, niet beter uit, als deze laatste niet ‘kanselier’, maar aartsbisschop van Canterbury wordt genoemd? - Om verdere kleinigheden niet te noemen, nog één opmerking: In het vijfde en zesde tijdvak vind ik van tijd tot tijd gedoeld op de Kerkleer, op de leerheiligheid der Protestanten; is het geen verzuim, dat niet opzettelijk is aangewezen, hoe het Protestantisme zich vestigt als eene Kerk met eene bepaalde leer? Van het Piëtisme lees ik, dat het weldadig gewerkt heeft tegen de Protestantsche scholastiek der 17de eeuw. Wat was die scholastiek? Was dit aangewezen, dan zou de beteekenis der ‘kleine protestantsche vereenigingen’ beter aan het licht zijn getreden. Vooral zouden de leerlingen dan beter hebben kunnen begrijpen, hoe het leergezag noodwendig moest vervallen en eene Kerk, zooals in de middeleeuw van het Protestantisme is ontstaan, in dezen vorm van ontwikkeling van den godsdienst niet thuis behoort en dus moet verdwijnen.
Dr. Rovers beschouwe deze opmerkingen als bewijs van de belangstelling waarmee ik zijne schets ontving en reeds bij mijn onderwijs gebruik.
2 en 3. Deze beide geschriften mogen samen worden aangekondigd, omdat zij hoofdzakelijk hetzelfde tijdvak behandelen en geschreven zijn voor een bijna gelijken kring van lezers. Prof. Hofstede de Groot is uitvoeriger en gaat in zijne beschrijving verder dan de heer Moorrees. Eindigt de laatste zijne beschrijving met het jaar 1579, waarin de Unie van Utrecht gesloten werd, omdat toen in Noord-Nederland de Gereformeerde Kerk geacht kan worden als volkskerk te zijn erkend, Prof. De Groot zet de geschiedenis dier Kerk voort tot de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619. En wat den kring der lezers betreft, beide schrijvers richtten zich tot de leeken, daarmee bedoeld, dat zij niet voor beoefenaars der Kerkhistorie als zoodanig geschreven hebben. Het zijn volksboeken, die zij geven. Dat van den heer Moorrees draagt opzettelijk den naam van Volksgeschrift en is de vrucht van eene prijsvraag, door de Evangelische Maatschappij uitgeschreven ‘betreffende eene voor het volk bruikbare geschiedenis van de Hervorming in de Nederlanden’,
| |
| |
De geringe prijs maakt het voor het volk in den ruimsten zin toegankelijk. Het boekje kost 75 cent en bij twaalftallen genomen slechts 50 cent. Prof. De Groot's geschrift is van meer omvang, dus duurder en tevens meer in den trant geschreven, om in handen te komen van onze burgerij.
Nu doen - meen ik - zij, voor wie deze boeken geschreven zijn, zichzelven een dienst, als zij ze lezen. Helder en in den volkstoon verhaalt de heer Moorrees, hoe de Hervorming in onze landen ontstaat en zich ontwikkelt. En niet minder helder en in gemakkelijken stijl verhaalt ons Prof. De Groot deze geschiedenis. Kerkgeschiedenis, ook de geschiedenis onzer eigen Volkskerk, is - als ik mij niet zeer bedrieg - niet juist het fort van onze Hervormden. Toch verdient zij beter lot. Of liever gezegd: is het onze plicht, om beter op de hoogte te zijn van die historie. Waarlijk niet alleen, om onze kennis te vermeerderen. In het verleden ligt het heden - dat wordt zoo dikwijls gezegd, dat het eene banaliteit dreigt te worden. Jammer maar, dat ondertusschen dat verleden zoo weinig leeft voor hen, die de zoo even genoemde waarheid gaarne toestemmen. Het is merkwaardig, om te zien, hoe de Hervorming in haar ontstaan en hare eerste ontwikkeling in onze landen verklaard wordt zeker ook uit invloed van buiten, maar toch vooral uit ons volkskarakter. Van huis uit draagt zij een Nederlandsch karakter en is dat blijven dragen, ook toen zij kwam onder Calvinistischen invloed. Vrijheidszin, maar die bewaard wordt voor uitspattingen door nuchterheid, practische zin, besef van orde, kenmerken zij niet ons volk? Wij zijn een vrij volk, maar vooral een practisch volk. Ook in onzen godsdienst zelfstandig, maar practisch tevens. Die zelfstandige, practische vroomheid was hier reeds gekweekt vóór de dagen van Luther, met name door de werkzaamheid der Broeders des Gemeenen Levens. Straks, toen de beweging, gewekt door den Wittenbergschen monnik, ook hier gevoeld werd, werd het velen duidelijk, dat zij buiten de Katholieke Kerk stonden, en spraken zij het uit, dat men ook buiten de Kerk godsdienstig kon zijn, doch Luthersch werden zij niet. Met name op het punt van het Avondmaal huldigden zij de meer nuchtere opvatting van Wessel Gansfoort. Maar het is ook te begrijpen, dat
het aantal van hen, die Roomsch bleven, nog zeer aanzienlijk was. Waarom zouden zij met die Kerk breken, terwijl zij ook als hare leden reeds die zelfstandige, mag ik zeggen bijbelsche vroomheid bezaten? Zij zouden later wel leeren, dat de Roomsche Kerk ten slotte die zelfstandigheid niet duldt. Scheen straks de dweperij van het Anabaptisme onze vaderen hun nuchteren zin te doen verliezen, het zou weldra blijken, dat het veeleer de gezonde kern ook van dit fanatisme was, welke hen had aangetrokken, - de Doopsgezinden zijn in Nederland de kinderen der Wederdoopers. Doch niet zij zouden de beweging leiden. Van buiten af kwam de invloed, onder welken de Hervorming hier haar vasten vorm zou krijgen. Het Calvinisme zou hier overwinnen. Geen wonder. Het voldeed aan eene behoefte, die nog vervuld moest worden. Het gaf eene vaste regeling der kerkelijke belangen; het gaf een vasten vorm aan het geloof. Het Calvinisme is practisch. - Maar dat men deze dingen leze in de hier aangekondigde boeken!
Wat nut ons deze kennis, vragen we met den ouden Heidelbergschen Catechismus? Vooreerst dit: dat wij versterkt worden in onze overtuiging, dat Nederland's volk is eene Protestantsche natie. Daar is ten dezen opzichte eene vaste traditie, waarmee gerekend moet worden. Wij zijn niet een mengel- | |
| |
moes van Roomschen en Hervormden. Wij zijn eene natie. En wat ons tot eene natie stempelt, dat is juist het eigenaardig Protestantsche. Natuurlijk niet in den zin van eene bepaalde kerkleer - maar wel bepaald in den zin van niet-Katholiek. Het komt mij voor, dat wij goed zullen doen, aan die traditie met fierheid getrouw te blijven tegenover alle eischen der clericale partijen, met name in onderwijszaken. Eene volksschool in Nederland moet eene Protestantsche zijn. En voorts, als tegenwoordig in onze Hervormde Kerk de zoogenaamde kerkelijke quaestie aan de orde is, de vraag, of zij blijven moet eene eenheid met eene bepaalde belijdenis, dan wel aan ieder in haar midden vrijheid van gelooven moet laten, om door geen anderen band hare leden te vereenigen dan door dien van een gemeenschappelijk doel, dan blijkt het, dat de oplossing van die quaestie zeer langzaam vordert. O.a. omdat zij weinig raakt het hart ook van belangstellende leden der Kerk. Want feitelijk is in de Kerk de belijdenis en met haar de belijdenisdwang verdwenen; men kan dus godsdienstig zijn in haar midden naar zijne eigen overtuiging. Is nu met die zelfstandigheid de Kerk naar hare wetten, dus ook naar haar begrip nog in strijd - men maakt er zich niet warm over. Practisch heeft men, wat men wenscht. Alleen daar, waar aan die zelfstandigheid banden worden aangelegd en de confessioneelen heerschappij willen oefenen, verzet men zich. De vrijheid wil men zich niet laten ontnemen.
Ten slotte een paar vragen. Heeft de heer Moorrees wel voldoende het Anabaptisme gewaardeerd? Wordt in zijn zoo uitstekend volksgeschrift wel recht duidelijk, hoe de Hervorming bij ons volk inderdaad een tijdlang een wederdoopersch karakter dragen kan? Met alleen van dweperij en afdwaling te spreken, is die verklaring niet gegeven.
En eene soortgelijke vraag aan Prof. De Groot naar aanleiding van zijne beschrijving der Arminiaansche twisten en van de Dordsche Synode. Zijn hart is bij de Arminianen. Dat doet zijn hart eer aan. Maar moest daarom toch niet meer, dan geschied is, erkend zijn, hoe het voor de tegenpartij waarlijk toch nog om wat anders ging dan alleen om de handhaving der leer? Zij waren hard en bitter (waren de Remonstranten allen engelen van zachtmoedigheid?), maar het gold ook voor hen den vasten grond hunner zaligheid. De Arminiaansche ketterij kwam Gods eer te na en maakte daarmee den grond des geloofs wankel. De verdediging van alles, wat op de Synode te Dordt is geschied, zal ik zeker niet op mij nemen, maar er is reden, meen ik, om revisie te vragen van de beschuldiging, dat zij ‘een werk der duisternis’ verrichtte.
4. Met een enkel woord slechts vestig ik de aandacht op de Feestrede van Prof. Tiele, te Rotterdam in de Remonstrantsche Kerk gehouden, bij gelegenheid van de viering van Zwingli's vierhonderdjarigen geboortedag. Het is een verblijdend verschijnsel, dat deze herdenking aanleiding heeft gegeven, om op den grooten Zwitser de aandacht te vestigen. Hij was te onbekend, en hij verdient dat niet te zijn. Hij heeft het ongeluk gehad, om te groot te zijn voor den tijd, waarin hij leefde. Plannen heeft hij beraamd, denkbeelden uitgesproken, voor wier uitvoering en toepassing zijne dagen nog niet rijp waren. Maar dan is het goed, dat wij hem brengen onze hulde, - dien man, die toen reeds begrepen heeft, dat los van Rome niet alleen beteekende eene nieuwe Kerk, maar ook eene nieuwe maatschappij, een vrij
| |
| |
volk; dien hervormer, wiens werkzaamheid evengoed ligt op het terrein van maatschappij en Staat als op dat der Kerk. Prof. Tiele heeft in de Feestrede zijn karakter als hervormer geteekend en aangetoond, wat wij van hem leeren kunnen: ‘Godsdienst en beschaving moeten de handen ineenslaan en zich te zamen ontwikkelen.’ Het zou onbillijk zijn, om in eene Feestrede te eischen eene volledige teekening van de werkzaamheid en de persoonlijkheid van Zwingli. Toch mis ik in het antwoord op de vraag, door den feestredenaar zelven gesteld: wat is het, dat Zwingli tot hervormer maakte, noode de nadrukkelijke aanwijzing, dat liefde voor zijn volk hem dreef, om als hervormer op te treden. De maatschappelijke en zedelijke ellende zijns volks vooral ten gevolge van het loondienen heeft deze patriot diep gevoeld en daarom heeft hij zijn volk vrij willen maken van de banden der Roomsche Kerk en het willen geven den eenvoudigen godsdienst van het Christendom. Zwingli, de maatschappelijke hervormer, treedt niet genoeg op den voorgrond. En uit dit karakter van zijn hervormingswerk verklaart zich toch alleen zijne houding in den oorlog en in het geheel zijn optreden vooral na 1525.
Ik wensch deze rede in veler handen - ook omdat daarmee eene bijdrage wordt geleverd voor het standbeeld, dat te Zurich voor Zwingli zal worden opgericht. Vrijzinnige Nederlanders moeten juist daartoe medewerken. Want onze Hervorming heeft vooral in den aanvang gedragen en misschien nooit geheel verloochend een Zwingliaansch karakter.
B.
| |
Alexander Vinet als Christelijk moralist en Apologeet geteekend en gewaardeerd door Dr. J. Cramer, Hoogleeraar te Groningen;
Alexandre Vinet considéré comme Apologiste et Moraliste Chrétien par F.L. Fréd. Chavannes, Ancien Pasteur;
Door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst bekroond en uitgegeven. Leiden. - E.J. Brill.
Deze verhandelingen wachten reeds lang op eene aankondiging in dit Tijdschrift. Zij, in wier handen doorgaans werken als deze komen, zullen ze reeds gelezen hebben. Toch mogen zij niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Noch om den persoon, die daarin wordt besproken, noch om de wijze, waarop dit door ieder der beide schrijvers geschiedt. Het schijnt mij een zeer gelukkige greep van de bestuurders van het Haagsch Genootschap geweest te zijn, toen zij Vinet als Moralist en Apologeet aan de orde stelden. Vooreerst reeds, omdat die man al beter dient bestudeerd te worden. Hij is geen theoloog van professie geweest. Een stelsel, aan alle zijden afgerond, heeft hij niet nagelaten. Het tegendeel van dien veeleer. Hij heeft ‘in zijn geschriften meer de beschaafden dan de geleerden op het oog gehad’. Toch heeft deze man grooten invloed geoefend minder op de theologie misschien dan wel op de theologen. Daar is ‘in de fransch sprekende kerken eene keur van mannen, die de nagedachtenis van Vinet in eere houden, en met niet minder warmte van hem spreken, dan waarmede Duitschland van zijn Schleiermacher spreekt’. En waarlijk niet alleen in die kerken. Dr. Cramer is niet de eenige onder onze godgeleerden, die de getuigenis wil afleggen, dat hij veel aan hem te danken heeft. Daarenboven, het is naar waarheid gezegd, dat ‘zijn invloed minder te vergelijken is met een bepaalden stroom, die, van hem uitgaande, voor allen zichtbaar binnen eigen bedding vloeit, dan met de veelvoudige vertakkingen van eene rijke ader,
| |
| |
die in alle richtingen den bodem onderwoelen’. Mannen van allerlei richting op theologisch gebied brengen aan Vinet hunne hulde. Hij is geweest eene van die groote persoonlijkheden, die in wat zij zeggen en schrijven, zichzelven geven, omdat zij wat te geven hebben. Hij kon oorspronkelijk zijn, wat niet velen kunnen. Daarbij - hoe ook de dogmatiek hem parten heeft gespeeld - een dogmatisch man was hij niet. Men stuit bij hem telkens op contradicties, maar het is de tweestrijd van een man met een rijk hart en een rijken geest. Daarin is, wat aantrekt, veel meer dan in het mihi constat van den dogmaticus, die ons dwingt te buigen voor de consequenties van zijn stelsel.
Onder de vragen, die tegenwoordig aan de orde zijn en wier beantwoording de belangstelling eischt waarlijk niet alleen van hen, die krachtens hun ambt zich met hare behandeling bezighonden, zijn er, waarover het zeer waard is, een frisch en oorspronkelijk denker als Vinet te hooren. Door de omstandigheden werd hij ertoe gebracht, om zijne denkbeelden over de Kerk en hare verhouding tot den Staat uit te spreken. Hij pleit krachtig voor de emancipatie der Kerk van den Staat. Op het laatst van zijn leven heeft hij nog zijn deel gehad in de stichting der Église libre in het Canton de Vaud. Zij heeft nooit ten volle beantwoord aan zijne voorstelling van de Kerk. En al heeft hij ook voor haar eene geloofsbelijdenis gewenscht, toch geeft hij menige zeer behartigenswaardige les aan allen, die de waarheid niet anders verstaan dan als eene geformuleerde confessie. Zijne opvatting van den Staat kunnen wij niet geheel overnemen, maar zijne krachtige verdediging van het individu tegen staatsalvermogen mag nog gehoord worden. Des menschen individualiteit - ziedaar, waaraan hij de grootste beteekenis hecht. ‘Zij is de grondslag van onze eigenlijke waarde. Niets is ongodsdienstiger dan een dogma, dat haar verminkt of ontkent. Zonder haar is er geen Christendom; want om christenen te worden moeten wij beginnen met ons zelven te zijn. Zonder haar is er geen godsdienst en geen zedelijkheid; want wat is een godsdienst zonder individueele persoonlijke gemeenschap met God? Wat is eene zedelijkheid zonder het geweten, het meest individueele in den mensch? Zonder haar is er ook geen welstand en bloei voor de maatschappij. Wie haar bestrijdt, bestrijdt in den grond alle vrijheden. Wat wordt er zonder haar van het gezin, wat van de nijverheid en den handel, wat van de wetenschap, wat van de vrijheid van denken en gelooven?’ (Cramer, bladz. 46 en 47) Het is eene verdienste van Dr. Cramer's verhandeling boven die van Chavannes, dat hij deze eigenaardigheid van Vinet's
denkbeelden sterk heeft doen uitkomen.
Vinet verdient dus als moralist gekend te worden reeds om genoemde reden. Doch uit ander oogpunt belangrijker nog schijnt mij de vraag, zooals zij door bestuurderen van het Haagsch Genootschap gesteld is: Vinet te beschrijven en te waardeeren als moralist en apologeet. Uit welk oogpunt? Wanneer men de twee verhandelingen, welke het Haagsch Genootschap bekroonde, na elkaar leest, dan wordt men getroffen door het onderscheid tusschen beide. Een onderscheid, dat ten deele het gevolg is van den leeftijd der beide schrijvers. Dr. Cramer kent Vinet als een van een vroeger geslacht uit zijne geschriften. De heer Chavannes is een bejaard man (doch die in zijne verhandeling zijn hoogen leeftijd geheel zou doen vergeten, als hijzelf er niet van gesproken had,) die Vinet gekend en meegeleefd heeft
| |
| |
in de omgeving, waarin, en de omstandigheden, waaronder deze zijne meest actueele geschriften heeft uitgegeven. Hij heeft daarenboven zijne verhandeling verrijkt met belangrijke bijlagen. Doch gewichtiger dan dit betrekkelijk toevallig onderscheid is dat andere, dat het gevolg is van het standpunt, waarop ieder van hen zich tegenover Vinet plaatst. Beiden vereeren hem hoog, Chavannes niet minder dan Cramer; ja, zijne vereering is uit den aard frisscher, omdat hij gedenkt den persoonlijken invloed, van Vinet ondergaan. Toch is hij het juist, die het scherpst critiek op zijn ouden vriend oefent, terwijl we die critiek bij Dr. Cramer niet geheel missen, maar toch niet zoo principieel als bij zijn Franschen mededinger naar het eermetaal. In den gang van hunne boeken is dit verschillend standpunt aanstonds merkbaar. Na eene inleiding teekent Dr. Cramer Vinet als moralist meest met zijne eigen woorden, om hem daarna als zoodanig te waardeeren; in een tweede deel teekent en waardeert hij Vinet als apologeet. In die waardeering nu is het zeker niet enkel lof, dien hij Vinet toezwaait; hij heeft zijne bezwaren. Toch ontvangt men den indruk, dat hij daarom met zooveel liefde dit onderwerp behandelt, omdat hij met Vinet geheel op hetzelfde standpunt staat. Voor Vinet stond of viel het Christendom met het heilsfeit der verzoening aan het kruis, eene verzoening, noodzakelijk door den val van het menschdom en wier voorwaarde was de menschwording Gods in Christus. Doch deze feiten staan niet buiten den mensch; zij moeten voor hem hebben zedelijke beteekenis. De waarheid van het Christendom dan ook, dat in deze leerstukken zijne kern bezit, moet langs zedelijken weg worden verdedigd en den menschen aanbevolen. In de innerlijke ervaring ligt de zekerheid, die de Christen voor zichzelven heeft van de waarheid van zijn godsdienst. ‘Qu'on sache bien qu'il n'y a pas une fibre dans la religion, pas une idée, pas un article de foi, qui ne soit de la
morale.’ Dr. Cramer is het in hoofdzaak hiermee eens. Het is reeds meer dan eenmaal opgemerkt, dat Vinet vervalt in tegenspraak, wanneer hij aan den eenen kant zoo sterken nadruk doet vallen op de dogmen, waarmee het Christendom staat of valt, en aan den anderen kant zoo krachtig accentueert het ethisch karakter van het Christendom en tot het gemoedsleven, tot het eigen geloof allen godsdienst schijnt terug te brengen. De heer Chavannes laat in zijne verhandeling dit tweeërlei sterk uitkomen. Hij begint met Vinet te teekenen als apologeet, zooals deze door de studie van Pascal tot zijne apologetische methode gebracht, in zijne apologie de oude supranaturalistische manieren verlaat, om de overtuiging van het verstand te verwerven ‘en opérant la conversion du coeur’; doch hoe deze poging mislukken moest, omdat Vinet, verlatende de oude apologetische methode, toch haar voorwerp vasthield, de aanwijzing van de Christelijke waarheid, opgevat als eene bovennatuurlijke openbaring van bepaalde dogmen. Intusschen, werd zijne apologie daardoor zwak en moest ook zijne moraal lijden onder deze préjugés dogmatiques, het volgen van de ‘ethische’ methode had invloed op de opvatting der dogmen zelve; zij moesten hunne beteekenis allengs verliezen; ‘son oeuvre de moraliste achève de les ruiner et tend à les abolir’. Tot deze afschaffing is het niet gekomen bij Vinet. Bij den heer Chavannes staan intusschen deze twee in Vinet - zijne ‘préjugés dogmatiques’ en zijn ‘sens moral’ - zoo scherp tegenover elkaar, dat wij den éénen Vinet uit het oog verliezen. Het is ongetwijfeld eene verdienste van deze verhandeling, dat zij ons laat zien, welke invloeden op Vinet gewerkt hebben; hoe met name de
| |
| |
indruk, door Curtat, predikant van Lausanne, op hem gemaakt, nooit is uitgewischt. Doch het vasthouden aan de oude leerstellingen, bij een man als Vinet alleen te verklaren uit den invloed, in zijne jeugd ondergaan, is toch wat sterk. Vinet heeft in die oude leerstukken godsdienstige waarheden uitgesproken gevonden en moet gemeend hebben, dat met het loslaten dier feiten ook voor hem het Christendom zelf verloren ging. Toch, waar zijne grondgedachte o.a. door hem aldus kan worden uitgesproken: ‘Een godsdienst, die geen moraal is, heeft nog minder waarde dan een moraal, die geen godsdienst is’, daar moet wel ten slotte de consequentie zijn, dat men het hoogste heil afhankelijk stelt van zedelijke voorwaarden en niet langer van het aannemen van eenig historisch feit. - Zal, wat hier van Vinet gezegd wordt, ook gelden van hen, die mij in deze dagen op zijn standpunt schijnen te staan? ‘Zijne apologetische methode draagt - zegt Dr. Cramer - een objectief en een subjectief karakter. Het objectieve is: de ons in den historischen Christus geschonkene en door Schrift en Kerk ons overgeleverde genade Gods. Het subjectieve is: de zekerheid van die genade te zijn deelachtig geworden, gegrond in persoonlijke geloofservaring.’ Zal die ervaring op den duur in staat blijken, om het bewijs te leveren van historische feiten? Eene degelijke studie van Vinet als apologeet en moralist schijnt mij daarom zoo belangrijk, omdat - als ik mij niet vergis - onder de orthodoxen er zijn, en van de uitstekenden, die komen te staan op zijn standpunt, maar wien het dan zal moeten blijken, dat van dit standpunt geldt, wat van Vinet zelven en van zijn werk gezegd is: ‘Il est un homme de transition et son oeuvre est une oeuvre de transition.’
B.
| |
Verhalen uit het Oude Testament, bijeengebracht door dr. J. Herderschee. Nijmegen, H.C.A. Thieme.
Dr. J. Herderschee, de bekende auteur van de Bloemlezing uit de geschriften van Israël en der oudste Christenen, heeft ‘bijeengebracht alle verhalen uit het Oude Testament, die bij het godsdienstonderwijs worden besproken. Het werkje is dus opgesteld voornamelijk ten dienste van catechisaties, opdat de leerlingen de verhalen bijeen zullen hebben, en niet in hun bijbels behoeven te zoeken, waar zij dikwijls den weg niet kunnen vinden, of blijven stilstaan bij gedeelten, die hunne leergierigheid juist niet van noode heeft.’ Hij geeft deze verhalen in de volgorde, waarin zij in den Bijbel voorkomen, ‘met enkele toelichtingen, doch zonder critiek en zonder inleidingen’. In zijne Bloemlezing heeft Dr. Herderschee bewezen, dat hij goed vertalen kan.
Ik vestig op deze uitgave de aandacht niet alleen van catecheten, maar van allen, die weten of wenschen te weten, welk een schat ons bewaard is ook in de verhalen van het Oude Testament. Zij vinden er hier zeer vele bijeen. En of we het betreuren of niet, het is een feit, dat de Bijbel zelf door de meeste vrijzinnigen niet meer gelezen wordt, met name wat het O.T. betreft; een feit, dat ook zijne verklaring hierin vindt, dat de meesten het O.T. alleen in de Staten-Overzetting bezitten. Welnu, hier heeft men de verhalen, die het belangrijkst zijn, in het Hollandsch van onzen tijd. Op die wijze kunnen wij weder meer vertrouwd geraken met de letterkunde van het oude Israël. Ik meen, dat het den godsdienst ten goede zal komen. Het is een zeer verblijdend verschijnsel, dat de studie van het O.T., die in ons
| |
| |
vaderland onder Kuenen's invloed bloeit, ook deze vrucht draagt, dat ons goede bewerkingen van de geschriften des O.T. of van gedeelten ervan in onze taal geschonken worden.
Mochten vele catecheten dit werk door hunne leerlingen doen koopen. De tijd moet voorbijgaan, dat het godsdienstonderwijs niets kost. Zij zullen waarschijnlijk niet al deze verhalen met hunne catechisanten behandelen; doch het boek komt dan in de handen der jonge menschen en daarmee in de gezinnen. De prijs is f 2.55.
B.
| |
Atlas voor de Bijbelsche en Kerkelijke Geschiedenis, door Dr. H. Oort, Hoogleeraar te Leiden. In 51 groote en kleine kaarten met beschrijvenden tekst. Te Groningen bij J.B. Wolters.
Met ingenomenheid kondig ik de uitgave van dezen Atlas aan. Hij voorziet in eene groote behoefte, vooral wat het eerste gedeelte betreft: de Bijbelsche Geschiedenis. Die historie is, sedert de critiek met name op de boeken des O.T. tot eenigszins vaste resultaten kwam, eene andere geworden, dan altijd nog werd afgebeeld op de meest in gebruik zijnde kaarten. Men zie kaart VIII van dezen Atlas het Beloofde Land volgens Joz. 13-19. De bepalingen, in die hoofdstukken vervat, heeft Prof. Oort zoo goed, als het ging, in kaart gebracht. Hoe blijkt het nu, dat de voorstellingen, ons in die bepalingen gegeven, wel eenig licht werpen over den werkelijken toestand, doch eigenlijk geene andere waarde hebben dan die van een vrij onbepaald ideaal.
Het zal misschien wel anderen gegaan zijn als mij, dat zij, deze kaarten beziende, met de voorlichting der verklaring tot de ontdekking kwamen, hoe zij zich altijd nog eene verkeerde voorstelling hadden gevormd van den toestand in het oude Israël. Reeds een vluchtig doorzien heeft mij veel geleerd. Van waarde acht ik het, dat wij hier kaarten vinden van dat gedeelte van Israël's geschiedenis, dat nog te veel verwaarloosd is: het gedeelte tusschen de Babylonische ballingschap en den tijd van Jezus. Kaart XI-XVI is aan dit deel gewijd. Op kaart XIX is Galilea in 66 na Christus uitvoerig geteekend, wat voor Jezus' geschiedenis ons helpt. Kaart XXII geeft ons eene duidelijke teekening van den tempel van Herodes met eene uitvoerige beschrijving. Ook voor de Kerkgeschiedenis heeft deze Atlas zijne grootste waarde. De Katholieke kerk zien wij hare macht uitbreiden, terwijl latere kaarten ons oriënteeren op het terrein der Hervorming. Aan Nederland zijn twee kaarten gewijd (XXXI en XXXIII). De laatste kaarten verplaatsen ons in de geschiedenis der Zending, terwijl eene Wereldkaart, een overzicht van den kerkelijken toestand gevende, het geheel besluit.
Mocht deze Atlas in veler handen komen en trouw gebruikt worden! Hij kan bij het godsdienstonderwijs niet gemist worden. De prijs behoeft niemand af te schrikken - de Atlas kost slechts f 2.90. Daarvoor heeft men een boek met zeer duidelijke kaarten en eene verklaring, waaruit men nog vrij wat geschiedenis kan leeren.
Prof. Oort en den wakkeren uitgevers zij op deze onderneming het beste succes gewenscht.
B.
| |
| |
| |
Die Lehre der Kirche von der H. Schrift nach der Schrift selbst geprüft, van K. Walz, Pfarrer, Bad-Nauheim (Hessen). Leiden. E.J. Brill.
Waarom heeft toch het Haagsch Genootschap de prijsvraag uitgeschreven, waarop bovengenoemd geschrift het bekroonde antwoord is? Is het geschied onder den indruk van het drijven van Dr. Kuyper en van den strijd over de inspiratie der Schrift, door zijn opwarmen van hetgeen de strengsten der Gereformeerde vaderen daarover geleerd hadden, gewekt? Mij dunkt, door zulke beweegredenen laat een kring van mannen als bestuurderen van het Haagsch Genootschap zich niet leiden. Er is daarenboven over dit onderwerp niets meer te zeggen, wat niet vroeger en later reeds gezegd is. De geschriften, naar aanleiding van Dr. Kuyper's kras optreden in deze in het licht gekomen, bewezen dit duidelijk. Alles schon da gewesen! Of hebben misschien de stellers van de prijsvraag ook gedacht aan hetgeen door Prof. Gunning en zijne volgelingen van de kerkleer over de Schrift gemaakt wordt? Hebben zij wellicht gehoopt, dat een van dezen zijne denkbeelden over de Schrift wetenschappelijk zou uiteenzetten? In dit laatste geval is het door hen bekroonde antwoord voor hen eene reden van blijdschap geweest. Zijn auteur zou in ons land gerekend kunnen worden tot de ethisch-orthodoxen, en in Prof. Gunning, Prof. Valeton uit Utrecht zijne geestverwanten vinden. Laat ik aanstonds vermelden, dat hij de bekroning ten volle verdiend heeft om de regelmatige en volledige behandeling van zijn onderwerp, ook om den opgewekten stijl, waarin hij schrijft. Ook voor hem, voor wien de hier behandelde quaestie tot de afgedane behoort, schreef Pfarrer Walz een boek, dat te lezen is.
Van welke Bijbelbeschouwing gaat de schrijver uit bij de beantwoording der gestelde vraag? Hiervan hangt alles af bij eene vraag, als door het Haagsch Genootschap gesteld is. Ieder ketter heeft zijne letter. Walz erkent ergens in zijn geschrift, dat de opvatting van Jezus' persoon van invloed zal zijn op de critiek, welke men oefent op het vierde Evangelie. Zoo in het algemeen. Welke houding men aanneemt tegenover de kerkleer over den Bijbel, zal afhangen van hetgeen men over dien Bijbel denkt. Vraagt men, om de leer over de Schrift aan de Schrift zelf te toetsen, dan wordt het antwoord gegeven niet door de Schrift, maar door een, die haar gelezen en onderzocht heeft. Hoe staat deze auteur dan tegenover de Schrift? Zij leert volgens hem niet hare mechanische inspiratie; hare schrijvers zijn menschen, die ieder naar hun eigenaardigen aanleg getuigen van de goddelijke openbaring. Niet de Schrift is de openbaring, maar haar getuigenis. Het bekende onderscheid dus tusschen den Bijbel en het woord Gods. Toch zou Walz ertoe kunnen komen, om met de orthodoxie den Bijbel den naam van woord Gods te geven. Den Bijbel n.l. in zijn geheel. Aan het einde van dit boek lezen wij in eene noot: ‘Die Autorität liegt in der Schrift als Ganzem, die als organisierte Einheit in einer grossen Mannigfaltigkeit einzelner mehr oder weniger individueller Zeugnisse keinem ihrer einzelnen Bestandteile die Ehre, welche nur dem Ganzen zukommt, zugestehen kann.’ De eerste paragraaf van het eerste deel, over het Oude Testament handelend, bespreekt aanstonds het O.T. als geheel. Zijne onderscheiden geschriften vormen door hunne volledigheid, hunne eenheid, hunne verhevenheid een organisch geheel. Hunne schrijvers staan allen op den gemeenschappelijken grond der openbaring, eene openbaring, welke God gegeven heeft in zijne groote daden in Israël's geschiedenis en waardoor zich gevormd heeft die heilige dampkring, waarin
| |
| |
de vrome Israëliet leeft en dus ook schrijft. Zoo vormen de schriften des O.T. een organisme, dat zijn eigenaardig leven heeft en waarin de deelen het geheel, het geheel de deelen draagt. Alleen het Hooglied en Esther passen niet in dat organisme. (Wel de Prediker!) Desniettegenstaande is het een werk van Gods geest, dat de Kanon des O.T. aldus is saamgesteld en de Apocryphe boeken er geene plaats in vonden. Beslissend voor hunne plaats buiten den Kanon is de omstandigheid, dat zij alle buiten samenhang met het ‘Continuum’ der Openbaring staan. Heeft God zich dan niet geopenbaard in de groote daden van den Maccabeeschen vrijheidsoorlog? Behooren die niet meer tot de ‘geschichtliche Paedagogie’? Ook de boeken des N.T. vormen zulk een geheel, met noodwendigheid allengs organisch in de gemeente der geloovigen ontstaan. Zonder strijd werden zij in de tweede eeuw gecanoniseerd, omdat allen erkenden, dat in hen de geest van Christus was. Het is waar, dat eenige geschriften eerst later de eer van in den Kanon opgenomen te worden, deelachtig werden, doch dat zijn ook ‘minder beteekenende’, bijv. de brief van Jacobus en de Openbaring van Johannes. En gelijk de twee deelen ieder op zichzelf een organisch geheel vormen, zoo ook de Schrift zelve. Gods openbaring wijst onder Israël heen naar Christus - het N.T. teekent de vervulling der beloften en voorspellingen.
Het ligt voor de hand, dat deze opvatting invloed oefent op de uitlegging van den Bijbel. Deze regel geldt: de Schrift moet door zichzelf, maar naar den geest uitgelegd worden. ‘Naar den geest’, dat is naar de analogie van het geloof, naar de organische eenheid der Schrift. En evenzoo natuurlijk, dat eene uitlegging als deze de critiek, wier recht erkend wordt, zeer aan banden legt. In die critiek gelden gronden ‘des Gefühls’, die b.v. te pas komen bij de bepaling der echtheid of onechtheid van de zoogenaamde Pastoraalbrieven (I:II Timoth. en Titus). Het verwondert ons dan ook niet, dat het vierde Evangelie voor echt wordt verklaard. Daarbij kan men sterk met gevoelsgronden werken. Karakteristiek is, wat de schrijver van den stijl van den auteur der Apocalypse zegt: ‘Die hohe Erregtheit des Gefühls, der prophetische Schwung, der feierlich priesterliche Ton, den man die Sprache einer himmlischen Liturgie nennen möchte, was braucht man mehr, um zu verstehen, dass Johannes die Nachwirkungen der Ekstase noch verspürt, dass er also beim Niederschreiben ganz “Seele” und die Reflexion auf ein Minimum reduciert war!’ En wat blijken nu die visioenen te zijn, waardoor Johannes in zulk eene hooge extase komt? Het ‘materiaal’ daartoe vond hij in het O.T. In hem leefde de profetisch-apocalyptische wereld des O.T. Hij bezag haar slechts in het licht van Jezus Christus!
Er wordt dus in dit geschrift critiek geoefend op de oude kerkleer over de Schrift. Maar welk eene critiek! De oude, mechanische inspiratieleer wordt verlaten - maar niet geheel; daar blijft over, wat niet zonder bijzondere goddelijke werking verklaard wordt. De Bijbel is niet te identificeeren met Gods woord - en toch is hij juist, zooals hij daar ligt, de authentieke oorkonde van Gods openbaring - een organisch geheel, dat als zoodanig gezag heeft. De gansche Bijbel dus Gods woord, maar niet elk woord Gods woord. De Schrift moet van zichzelf getuigen - maar altijd naar de analogie van die organische eenheid. Critiek mag op haar worden toegepast - maar niet
| |
| |
te erg; zoodra die eenheid dreigt te vervallen, dan wordt zij verzocht, te zwijgen of hare toevlucht te nemen tot de gronden des gevoels.
Met deze Schriftbeschouwing blijven wij halverwege staan. Laat ons voorloopig maar blij zijn, dat hare aanhangers ten minste critiek willen toepassen, - vooral op het O.T. Het zal hun allengs wel blijken, dat gevoelsgronden niet bestand zijn tegen de redeneeringen van het verstand in deze en dat zij, om hunne Schriftbeschouwing te redden, evengoed moeten ‘inleggen’ als de voorstanders der oude kerkleer.
Wie intusschen eene duidelijke en aangenaam geschreven beschouwing van den Bijbel van dit standpunt lezen wil, hem zij het hier aangekondigd geschrift aanbevolen!
B.
| |
Magda Tornow door Karl Frenzel. Uit het Hoogduitsch 2 dln. Deventer A. ter Gunne.
De auteur Karl Frenzel is ons lezend publiek geen onbekende meer. Zijn Vrouw Venus vond, evenals in Duitschland, ook ten onzent eene vleiende critiek en een gunstig onthaal.
Te oordeelen evenwel naar den hierboven genoemden roman is die ingenomenheid niet zoozeer te verklaren uit het meesleepende van den verhaaltrant of het boeiende der intrige als wel uit de lang niet alledaagsche karakters der personen, die hij ten tooneele voert. Vooral de door strijd en ervaring gevormde heldin Magda en haar ridderlijke vereerder Barnim zijn aantrekkelijke en belangwekkende figuren. Maar niet minder wekt de kleine roman tusschen Magda's broeder en de raadselachtige Vorstin Ribnik onze belangstelling. En tusschen deze vier beweegt zich steeds de echte Mephistopheles-gestalte van den intrigeerenden Rodenschild, den huisonderwijzer bij de Vorstin, eene soort Drenkelaer uit Van Lennep's bekenden roman.
Met groote nauwkeurigheid worden de karakters ons blootgelegd en in hunne intiemste bedoelingen en beweegredenen ontleed. Vooral het cynisme van Rodenschild, de ijdelheid en het egoisme der Vorstin, maar niet minder de echt vrouwelijke zieleadel der heldin treden op 't helderst in 't licht.
De levensbeschouwing, waarvan dit werk getuigt, is door en door gezond, de richting realistisch in den goeden zin, de tendenz anti-ultramontaansch, terwijl in 't voorbijgaan ook nog de speculatiewoede der zoogenaamde Gründer en de dwaze buitensporigheden der sociaal-democraten in hare treurige gevolgen worden tentoongesteld.
De vertaling, over 't geheel genomen vloeiend en vrij, draagt toch nog hier en daar de sporen van 't Duitsch.
| |
Chambord. Novelle. Naar het Hoogduitsch van Karl Frenzel. Amsterdam J.F. Sikken.
In deze nog al uitgebreide novelle doet de auteur zich kennen als een levendig en onderhoudend verteller en dichterlijk natuurbeschrijver.
Wij reizen mede met Kapitein Hugo van den Busche, afgezant van den Hertog van Cumberland, naar het kasteel Chambord, waar Maarschalk Maurits van Saksen, de koninklijke bastaard, te midden zijner luisterrijke hofhouding, reeds op gevorderden leeftijd toch nog jong van hart, de genietingen van het leven smaakt. Toevallig komt de jonge afgezant tot de ontdekking, dat op Chambord eene vroegere geliefde van hem tegen haar zin wordt teruggehouden. Het is de beroemde zangeres en tooneelspeelster Justina Favart. Hugo vormt het plan, haar te bevrijden en aan haar echtgenoot terug te schenken, een plan, dat straks, door de tusschen komst van Maurits zelf, niet tot uitvoering behoeft te komen.
| |
| |
Meesterlijk schetst ons de schrijver den cynischen, maar ten slotte toch edelmoedigen Maarschalk-Don Juan; de geslepene tooneelspeelster in hare rol van verlangende echtgenoote en bedreigde onschuld en toch zoo wulpsch en coquet; den ridderlijken Hugo, zoo eerlijk en vol goede bedoelingen en toch ten slotte ridder van de droevige figuur, in zijn geloof aan eigen kracht en vrouwendeugd zoo jammerlijk bedrogen.
Dit weinige moge volstaan, om inhoud en strekking dezer aardige novelle te doen kennen. 't Komt ons evenwel voor, dat de luchthartige en lichtzinnige levensbeschouwing van den Maarschalk, meer dan de ernst en degelijkheid van een Hugo, de aandacht op zich vestigen en de verbeelding bezighouden zal, wat aan den zedelijken indruk schade zal doen. Lectuur voor iedereen is dit boekje daarom voorzeker niet.
De vertaler heeft zich loffelijk van zijne taak gekweten en formaat, papier en druk zijn voortreffelijk.
| |
Arbeiders. Roman van Alexander L. Kielland vertaald uit het Noordsch door Ida Donker. Deventer. W. Hulscher G. Jzn.
Men zou dit boek eene chronique scandaleuse kunnen noemen van de Noorweegsche ambtenaarswereld. Het doet ons een blik slaan op toestanden en menschen, zóó zedeloos en wuft, ja, zóó door en door gemeen, dat er u de haren van te berge rijzen.
Een minister-president, die, ten gevolge van geheime relatiën, niet vrij is tegenover den bode van zijn departement; eene rechtspraak, afhankelijk van de luimen en intriges van advocaten en ondergeschikte ambtenaren; hooge en lage staatsbetrekkingen in handen van nietsdoeners en beginsellooze intriganten; eene wereld, verslaafd aan drank en aan lichtekooien, waarin de beste karakters ternauwernood middelmatigheden zijn, - ziedaar, wat Kielland ons in dezen roman te aanschouwen en te genieten (? ) geeft. Wanneer de officieele Noordsche wereld ook maar half zoo verdorven is, als ze hier geteekend wordt, dan kan het oordeel niet ver meer zijn, en misschien duiden daarop reeds de ernstige politieke verwikkelingen, waarvan dezer dagen de nieuwsbladen ons berichten.
Als literator heeft de auteur ongetwijfeld groote verdiensten. De dialoog is levendig en natuurlijk, de verhaaltrant evenzeer; de natuurbeschrijvingen zijn soms aangrijpend schoon; de personen staan in levende gestalten voor u. Maar de auteur wil vóór alles censor zijn. Hij wil zijn volk den spiegel zijner ondeugden voor oogen houden en hij ontziet zich niet, het volle licht te laten vallen op de leelijkste uitwassen en menige afschuwelijk wonde plek.
Van dat standpunt beschouwd, kan zijn werk ongetwijfeld nut stichten en hopen wij, dat het er iets toe zal bijdragen, om zijn volk de oogen te doen opengaan en eene betere publieke opinie wakker te maken. Maar we betwijfelen het nut van zulk een zuiveren tendenz-roman over te brengen in onze taal, hoezeer ook de vertaling, uitgenomen het veelvuldig gebruik van woorden als ‘zulks’, ‘welke’ en dergelijke, verdienstelijk kan worden genoemd en zuiver Hollandsch geeft.
Met de ‘arbeiders’ worden voorzeker bedoeld (lucus a non lucendo) de verdienstelijke mannen, die het schip van staat op zulk eene uitnemende wijze tegen den stroom van den tijdgeest weten op te roeien.
|
|