De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOorspronkelijke romans.De erfgenamen van Merlet, door Mr. Ernest Scheidius. Twee deelen. - Dordrecht, J.P. Revers.
| |
[pagina 413]
| |
rekenen. En, wat erger is, zij, aan wier smaakvorming en kunstwaardeeringsvermogen men door het toetsen van een kunstwerk aan hooge eischen, aan de voortreffelijke werken, die andere tijden en landen hebben voortgebracht, meent werkzaam te zijn, het romanlezend publiek is wel allerminst van eene nauwgezette critiek gediend. Smalend werpt het haar den scheldnaam ‘afbrekend’ toe, alsof niet juist in ontleding en nasporing van onderdeelen de kracht en de verdienste gelegen was der critiek. Wie hiervan het gros der romanlezers een verwijt mocht willen maken, wordt stellig afgeschrikt door het kort geleden tot veler verbazing vernomen woord van den Nederlandschen Spectator, vanouds den strengsten, onverbiddelijksten, minst verschoonenden aller critici in Nederland, dat zij, die aanmerkingen maken op stukken van anderen, beter zouden doen met zelf iets te scheppen, - een woord, met het gansche verleden van dat weekblad in strijd. Wie derhalve in vergelijking met de verhevenste uitingen van schoonheid en kunstharmonie het zwaartepunt zoekt zijner critiek, verricht geen populair werk. Die hem zijn gebrek aan waardeering verwijten, toonen juist daardoor hetzelfde gebrek ten zijnen aanzien, toonen geheel mis te verstaan en niet te kunnen begrijpen de beweegredenen, die hem zoo en niet anders handelen doen. Trouwens, wie populariteit bejaagt, zal alleen door ontrouw aan de groote beginselen zijn doel kunnen bereiken, en zoo weet omgekeerd hij, die aan de groote beginselen getrouw blijft en bij elk oordeel onveranderlijk de lessen en kenmerken der ware schoonheid tot punt van vergelijking neemt, dat langs dien weg de populariteit niet te bereiken is. Eene andere vraag is echter deze, of de beoordeelaar niet tot eene zekere hoogte behoort te vragen, op welke wijze zijne critiek het grootste nut sticht en of hij niet, altoos met de groote beginselen in het oog, meer tot verheffing van den smaak van het lezend publiek, en gevolgelijk tot verhooging van het peil der letterkunde, kan bijdragen, indien hij zich een weinig lager stelt dan het hooge voetstuk der verhevenste schoonheid. Valt hem het zeldzaam geluk ten deel van een arend onder den zwerm zomervogeltjes aan te treffen, vindt hij onder den stapel romans en novellen, tot vermeerdering waarvan zooveel pennen onvermoeid bezig zijn, eenig werk van werkelijk hooge waarde, dan gebiedt de rechtvaardigheid hem, op het hooge standpunt weder plaats te nemen, om van daaruit het meesterwerk naar verdienste te loven. Maar tegenover letterkundigen arbeid van het gewoon, dagelijks voorkomend gehalte schijnt het doelmatiger en billijker, de eischen iets lager te stellen en in het oog te houden, dat men te doen heeft met werk, bestemd, om niet langer te leven dan den dag van heden en den van beslommeringen en arbeid vermoeiden geest te verpoozen en te verfrisschen. Ziedaar het standpunt, bij het schrijven dezer viermaandelijksche overzichten van romanliteratuur regelmatig ingenomen en waarvan afwijking slechts bij groote uitzondering in de laatste vijf jaren is noodig | |
[pagina 414]
| |
geweest. Ook voor de heden ter behandeling liggende werken behoeft het hooge voetstuk niet bestegen te worden.
De reeds bij het romanlezend publiek door een tweetal betrekkelijk korte verhalen bekende Mr. E. Scheidius treedt met zijne Erfgenamen van Merlet, een roman in twee deelen, voor het eerst met een werk van grooten omvang op. Het is een roman, die in de groote wereld speelt, onder schatrijke adellijke personen, ja, waarin zelfs eenmaal gekroonde hoofden aan den lezer worden voorgesteld. Toch is het des schrijvers bedoeling kennelijk niet geweest, eene eenvoudige schets te geven van het leven onzer hooge aristocratie; blijkens het motto, dat zijn boek draagt, is karakterontleding en wel de schildering van het zeer aantrekkelijk karakter eener moeder, wier leven aan het welzijn van hare kinderen is gewijd, het hoofddoel van dit werk. Deze hoofdpersoon en heldin is de barones-douairière Van Merlet, moeder van vijf zonen van verschillenden aanleg, wier opvoeding weinig zorgen zou vereischen, indien niet eene schoonmoeder, ook eene gewezen barones-douairière Van Merlet, later markiezin-douairière De Méran, met twee aanbehuwd-kleindochters, baronessen Van Walland, in het spel was gekomen. De markiezin vernedert en beleedigt hare schoondochter, die zij om hare burgerlijke afkomst en om hare deugden haat, voortdurend op allerlei wijzen, terwijl eene der freules Van Walland door haar gecoquetteer de oorzaak is, dat een der jonge barons Van Merlet in een duel den dood vindt. Het tragische moment van den roman is daarin gelegen, dat plotseling, ofschoon voor den ondervindingrijken romanlezer, die de beteekenis van een titel heeft leeren doorgronden, niet geheel onverwacht, in de gedaante eener beroemde tooneelspeelster, met welke een der vijf jonge baronnen onder een aangenomen naam (denzelfden, waaronder hij novellen en gedichten uitgeeft,) een liefdehandel heeft aangeknoopt, de dochter opduikt van den indertijd verdwenen oudsten zoon van den huize Van Merlet, wien eigenlijk het geheele fortuin der familie toekomt, en die dus als eenig rechthebbende de barones hare tante met hare vijf zonen van huis en goed berooft. Alles komt ten slotte uitstekend terecht. De letterkundige baron Van Merlet huwt met de erfgename, op en bij welker kasteel de andere familieleden zich blijven vestigen; de slechtgeaarde grootmama sterft; hare coquette kleindochter doet een huwelijk, dat zeer ongelukkig wordt, en ondergaat zoo de straf voor hare zonden. Ziehier het geraamte van het verhaal, alleen hier verteld, om een denkbeeld van den inhoud te geven, doch volstrekt niet geschikt, om den lezer een oordeel te doen vellen. De verdiensten van den roman liggen meer in de bewerking dan in de intrige en moeten vooral gezocht worden in de teekening der verschillende karakters. Ofschoon het waarschijnlijk de bedoeling van den schrijver wel niet wezen zal, laat echter de hoofdpersoon, zij, op wie het motto doelt, wier geschie- | |
[pagina 415]
| |
denis en gewaarwordingen met de meeste zorg worden verhaald en ontleed, de barones-douairière Van Merlet, ons betrekkelijk koud. L'amour maternel dans toute sa pureté est le sentiment le plus énergique, le plus sublime que la femme puisse éprouver, parce que toujours prêt aux sacrifices, il ne demande rien, zoo luidt het aan een ons onbekend schrijver, De Latena, ontleend motto, en schoon de heer Scheidius ons de moeder als eene zeer zachtaardige en beminnelijke vrouw schildert, vinden wij in haar weinig geestkracht en weinig verheffing; zij maakt eer den indruk van door zwakheid en overdreven toegevendheid bestuurd te worden bij de opvoeding van en den omgang met hare vijf zonen. Het eerste hoofdstuk bevat een gesprek, door haar met den toezienden voogd over hare kinderen gevoerd, waarin deze huisvriend haar op de karakterfouten en gebreken van drie hunner opmerkzaam maakt. De oudste zoon behandelt volgens hem elkeen met trots en hoogmoed; een tweede is opvliegend en driftig, en een derde verwaarloost het materieele leven, om in kunstdweperij op te gaan; de moeder geeft tot zekere hoogte de gegrondheid van deze klachten toe. Men zou nu meenen, hier de expositie te hebben van den roman, en verwacht de schildering, hoe de liefde der moeder de trots van den eenen, de drift van den anderen zoon weet te overwinnen en haar kunstlievenden spruit voor het practische leven te behouden. Wat men echter in het boek vindt, van zulk een strijd geen spoor. De vijf jonge barons gedragen zich onberispelijk en voorbeeldig; van des eenen trots en hoogmoed verneemt de lezer even weinig als van des anderen opvliegendheid; tegenover hunne moeder, tegenover den weinig sympathieken toezienden voogd, ja, zelfs tegenover de hatelijke, alleronaangenaamste grootmoeder, die 't erop toelegt, elks leven te verbitteren, nemen zij de lessen der zuiverste beleefdheid en zelfbeheersching in acht. Indien de derde in het gesprek bedoelde zoon zich voor een tijdlang aan onpractische ledigheid en apathie overgeeft, is dat alleen het gevolg eener teleurgestelde liefde. Uit dien hoofde geeft deze laatste zijner moeder reden tot ongerustheid, maar tot ontevredenheid evenmin als de beide anderen. De vierde en vijfde zoons der douairière kunnen alleen gezegd worden, niet in alle opzichten aan de wenschen der moeder te voldoen; de een staat op het punt, zich te verslingeren aan een gemeen schepsel uit den boerenstand; de ander maakt als student aan eene Universiteit meer schulden dan voortgang in de studie. En toch geven ook deze verkeerde neigingen geen aanleiding tot botsing of strijd tusschen de zoons en hunne moeder, wier overredende liefde hen van den dwaalweg afbrengt. Zoodra 't een of ander in de familie niet best vlot, - wanneer 't de onaangename schoonmoeder maar niet geldt, want voor haar is iedereen zoo bevreesd, dat men hare kwade praktijken en leelijke dingen ongestoord bedrijven laat en haar steeds met vertoon van achting behandelt, - maar wanneer 't een of ander niet best vlot in den omgang tusschen | |
[pagina 416]
| |
de moeder en de voorbeeldige zoons, neemt de douairière den predikant van het dorp in den arm, die door stichtelijke en vriendschappelijke toespraken dreigende afdwalingen voorkomt of de verdoolden spoedig op den goeden weg terugbrengt. Dat er families gevonden worden, waarin het zoo toegaat, waar men gul is met betuigingen van liefde, belangstelling en toewijding, maar de machten uit de buitenwereld, het liefst, naar der vaderen trant, de geestelijke macht, inroept, om min aangename aangelegenheden tot reinheid te brengen, families, die erop uit zijn, de wasch zoover mogelijk van huis te zenden, om 't zoo te noemen, - dit kan niet ontkend worden. Maar de schrijver, die de krachtige uitwerking en den verheffenden invloed der verstandige moederliefde schilderen wil, zal zijne personen in zulke gezinnen niet moeten zoeken, tenzij hij door contrasten wil onderrichten; en dit is de bedoeling van den heer Scheidius niet geweest. Hij plaatste mevrouw Van Merlet op een hoog voetstuk van zelfopoffering en moederliefde; hij stelde haar als het toonbeeld aller vrouwelijke deugden voor, - maar die grootste aller moederdeugden, de gave, om door eene verstandige leiding, door een vertrouwelijken en openhartigen omgang hare zoons te vormen tot mannelijke karakters, eervolle dragers van hun naam en nuttige leden der maatschappij, bespeurt de lezer in haar niet; daarom boezemt de heldin hem zooveel belang niet in, als de schrijver voor haar wil doen gevoelen. Dit neemt niet weg, dat het karakter - zooals het dan is - van Anna van Merlet met zorg en verdienstelijk geteekend is; dat de ontleding harer gewaarwordingen en gedachten veel menschenkennis en zeggingskracht verraadt. Overal, waar de zachtheid en offervaardigheid der vrouw moeten uitkomen, is de schildering zeer wel geslaagd, maar zoodra de heldin in werkelijke botsing komt vooral met de reeds meer vermelde schoonmoeder, wekt hare overdreven zachtmoedigheid, tot zwakheid en karakterloosheid ontaard, bij den lezer alleen teleurstelling en onwil. Hebben we in dezen roman een welgelijkend beeld van de hedendaagsche Nederlandsche beau monde? We weten 't niet, maar hopen het niet. Want indien de heer Scheidius naar het leven teekent, dan staat onze beau monde inderdaad niet veel hooger dan de demi monde, waarmede men ons in romans en tooneelstukken vervolgt. Dan geven de adellijke dames in ons goede land aan onze adellijke heeren in onzedelijkheid waarlijk niet veel toe, en worden de bals en haastige feestmalen der groote wereld in de residentie niet gevierd op een vulkaan, maar onder het ruischen van den naderenden vuurregen, die Sodom en Gomorra te recht van het aardrijk verdelgde. Ja, dan hangt zelfs het leven dier hooggeplaatste aristocraten op hunne Geldersche buitengoederen, met meer pracht en praal dan landelijke eenvoud, van de grofste onzedelijkheid aaneen. De markiezin-douairière De Méran, eene wat te ver uitgewerkte en daardoor overdreven navolging van | |
[pagina 417]
| |
Thackeray's Lady Kew, the wicked old woman, houdt bij het leven van haar eersten man eene amourette aan met een vriend des huizes, en wanneer haar voorzoon haar bij eene geheime samenkomst betrapt, beschuldigt zij den jongeling bij haar man van naar hare gunsten te staan en doet hem zoo midden in den nacht van het ouderlijk kasteel, waarin zij zich aan hare overspelige liefde te goed doet, wegjagen. Dit is van een Nederlandsch lezer wat te veel gevergd, al is deze dame van Fransche afkomst en de zaak een twintigtal jaren oud; het verhaal krijgt daardoor eene on-Nederlandsche tint, die aan eene vertaling doet denken. Voor de eer onzer hoogere kringen hopen we dus, dat de schrijver meer met zijne phantasie dan met zijn waarnemingsvermogen is te werk gegaan en dat hij bij het leggen van den grondslag zijner intrige, waarvoor hij een uit het ouderlijk huis verdreven erfgenaamGa naar voetnoot(*) noodig had, minder naar de waarschijnlijkheid dan naar de mogelijkheid heeft gevraagd. Op de bewerking en zoo te zeggen technische uitvoering van het werk hebben we slechts twee bedenkingen te maken. De eerste geldt den uitvoerigen terugtred, dien de schrijver maakt met ons in het tweede deel het verhaal van den uit het vaderlijk huis verjaagden erfgenaam te doen, hetgeen veel beter in het begin van den roman had kunnen geplaatst zijn. Het verbreken van de chronologische orde, waardoor men op eens in het gezelschap wordt gebracht van een ouder, meerendeels uitgestorven geslacht en de eigenlijke personen van den roman zoolang rustig moeten blijven wachten, stelt het geduld van den lezer op eene te zware proef, verleidt tot overslaan of vluchtig nalezen en doet allicht de aandacht verslappen tegen het weder opnemen van het zoolang in rust gelaten verhaal. Ons tweede bezwaar geldt het afdalen in onbeduidende bijzonderheden, in beuzelingen vaak, waaraan de heer Scheidius zich nog al eens bezondigt. Zoo verhaalt hij, dat mevrouw Van Merlet, door een telegram ontboden naar de residentie wegens eene ernstige ongesteldheid van hare schoonmoeder, de reis maakt met haar oudsten zoon, die zich naar Brussel begeeft. Van deze reis, die dan ook als zoodanig geen belang heeft voor het verhaal zelf, wordt alleen het volgende gezegd: ‘Aan het station hielp Edwin zijne moeder nog even in een huurrijtuig, omhelsde haar hartelijk en moest zich toen haasten om zijne plaats in den coupé weder in te nemen, daar de portieren reeds door de conducteurs werden dicht geslagen.’ Had deze bijzonderheid niet geheel achterwege kunnen blijven? Noch het huurrijtuig, noch de hartelijke omhelzing, noch de door de conducteurs dichtgeslagen portieren zijn van het minste belang. | |
[pagina 418]
| |
Dezelfde overdreven nauwkeurigheid neemt de schrijver in acht, waar hij ons in kennis brengt met nieuwe personen, ja, zelfs de oude bekenden wederom in ons gezelschap voert. De kleeding der dames wordt beschreven met eene uitvoerigheid en warenkennis, die menige dame benijden zal en die de meeste mannen verbaast; en evenzoo wordt bij elk vertrek, waarover hij schrijft, eene opsomming van het ameublement gegeven, in zoodanige kunsttermen vervat, dat elk stoffeerder, zonder eene enkele bijvoeging of opheldering te vragen, er eene bestelling op zou kunnen uitvoeren. Zulk een afdalen in onbeduidende bijzonderheden vermoeit de aandacht.
Met den heer Fabius is het juist andersom als met den heer Scheidius. Onder zijn pseudoniem F.A. Buis, welken hij thans met zijn echten naam op het titelblad vermeldt, hadden wij een viertal jaren geleden een uitgewerkten roman te vermelden; voor ditmaal zendt hij een bundel novellen de wereld in, waarvan het eerste gedeelte voor ons ligt. Hiernaar oordeelende, kunnen we geen vrede hebben met den algemeenen titel, want wat ons wordt voorgezet, zijn geen novellen, maar eenvoudige schetsjes, en een van de vier slechts heeft eene kleine stad tot tooneel, of hoogstens een gedeelte van den militairen kring in een klein garnizoen; de andere verhaaltjes spelen in het dorpsleven. We zeggen dit niet uit gebrek aan waardeering van de wezenlijke verdiensten dezer verhaaltjes; het dorpsleven is door den schrijver even scherp en nauwkeurig waargenomen als geestig wedergegeven. Maar naar de karakterontwikkeling, die de novelle maakt, moet men er niet in zoeken. Wil men eene vermakelijke en ware schets lezen van de manieren - van het uitwendig karakter, zoo te zeggen, - van den Nederlandschen boerenstand, dan sla men de aardige episode uit het dorpsleven op, die den titel van ‘De tramway’ draagt; zij bevat de geschiedenis van het tot stand komen van een ‘tremwaai’ door het dorp 's-Gravenmade, met al de beroeringen en geschillen, intriges en verrassingen, welke deze levensquaestie bij het groote publiek en bij de verlichte leden van den gemeenteraad veroorzaakte. Het is wel geen sterk voedende spijs, die de heer Fabius zijn lezers voorzet; maar lichte, verteerbare kost valt dikwijls nog beter in den smaak, en zoo zullen zijne prettige, onderhoudende verhaaltjes hun weg wel vinden.
Het schijnt, dat Agatha met haar Jonge meisjes de bekende spreuk heeft willen logenstraffen, die zooveel honderden romanschrijvers en schrijfsters heeft bezield: the course of true love never runs smooth. Zij verhaalt namelijk van een paar jongelui, hij een schatrijk baron, zij eene arme wees, die voor concert- en operazangeres wordt opgeleid, die in spijt van standverschil en andere maatschappelijke vooroordeelen elkander zonder veel moeite krijgen. De wijze van kennismaking van | |
[pagina 419]
| |
het tweetal en de geheele verhouding, welke later tusschen hen bestaat, zijn zeer romantisch, dat wil zeggen wijken redelijk ver af van hetgeen gewone menschen in dergelijke zaken om zich heen gebeuren zien. Voert de schrijfster hare lezers dus in eene atmosfeer van zeker wonderland rond, waar vele dingen anders en wonderlijk geschieden, zoo schetst zij toch met korte en scherpe trekken ettelijke figuren, die aan het leven ontleend zijn en welker silhouetten voor hare menschenkennis getuigen. We noemen fräulein Adler, de muziekonderwijzeres, gewaardeerde en opofferende vriendin van de heldin in het pension, dat zij tijdens haar verblijf aan de muziekschool te Keulen bewoont; ook het uit Indië afkomstig nichtje dezer laatste, Sophie Delmont, met haar zenuwachtigen hang naar nuttig zijn en haar streven naar allerlei boven haar bereik en buiten hare krachten liggende dingen. Maar verder dan silhouetten brengt de schrijfster het met hare karakterteekening, zelfs waar 't hare heldin geldt, niet en hare mansfiguren missen over het algemeen kracht. In dit opzicht staat Jonge meisjes lager dan andere verhalen, die wij van Agatha bezitten; doch hare bekende deugden van smaak, gevoel en tact vinden wij hier weder terug. Jammer, dat de uitgever niet evenveel smaak heeft getoond in de keuze van het kleed, waarin hij het werkje gestoken heeft. De illustraties op den omslag en het plaatje, waarmede het versierd heet, kunnen wij niet anders dan leelijk noemen.
Het is moeilijk, de zoogenaamde literarische proeven, door Mr. W.J. Ten Hoet in zijn Licht en bruin verzameld, alleen uit een letterkundig oogpunt te beoordeelen. De schrijver beweegt zich met eene moeilijk te volgen gemakkelijkheid op zoo velerlei gebied, dat men hem kwalijk recht kan doen wedervaren met eene beoordeeling zonder eene even groote veelzijdigheid, als waarop de schrijver aanspraak schijnt te maken. Zoo komt er onder deze stukken een op de muziektheorie betrekking hebbend geschrift voor, dat over Guy van Arrezzo en de nieuwe diatonici handelt; kan men daarover natuurlijk geen oordeel vellen, zonder tot de adepten van dit moeilijk toegankelijk vak van wetenschap te behooren, alleen de stukken, die tot de historisch-romantische of phantastische literatuur behooren, vallen dus binnen het bereik der letterkundige critiek. De schrijver is geen jongmensch meer; het zal wel een twintigtal jaren geleden zijn, dat hij met een paar boekdeelen voor het Nederlandsch publiek optrad. Bij de lezing van dit nieuwste werk van zijne hand zou men dat echter niet zeggen, daar de schrijver ruimschoots en gaarne offert aan het wel een weinig verouderd, doch nog al in den smaak van zeer jonge lieden vallend genre, dat niet zeer hoog staat in de letterkunde en het burleske genre genoemd wordt. Het bestaat in het - niet voor eene enkele maal ter wille van het comisch effect van een op zichzelf staand brutaal anachronisme, maar voortdurend en uit den treure, tot vermoeiens toe - in den mond | |
[pagina 420]
| |
leggen van banale, platte, niet altoos aan de eischen van den goeden smaak beantwoordende uitdrukkingen en gezegden uit den modernen tijd aan historische personen, en het plaatsen en denken van die personen in eene met hunne daden en gedachten volkomen strijdende negentiende-eeuwsche omgeving. Fokke Simonsz heeft op dit gebied veel geleverd, maar wie prijs stelt op den naam van een smaak vol schrijver, zal zijn voorbeeld niet volgen. Jammer, dat de heer Ten Hoet, die een wetenschappelijken titel voert en vele blijken van geleerdheid, historisch inzicht, phantasie en meesterschap over de taal geeft, dat wel heeft gedaan; hij bederft door dien slechten vorm den wezenlijk verdienstelijken inhoud van zijn werk voor elk lezer van smaak. De stukken uit den bundel, waarin hij niet in dit euvel vervalt, geven juist daarom een onverdeeld gunstigen indruk. Daartoe behooren: ‘Het lied der elven, historisch-romantisch verhaal uit de vroege geschiedenis van Nijmegen’, waaraan men alleen langdradigheid zou kunnen verwijten, doch dat in een lossen vorm een op ernstige studie gegrond tijdbeeld schetst, en het kerstsprookje met den kerkhofroof, dat voortreffelijk is ingekleed en den schrijver tot eer verstrekt, ook al is - gelijk hijzelf eerlijk mededeelt - het verhaal niet geheel en al van zijne vinding alleen, wat trouwens niets op de verdiensten der inkleeding en voorstelling afdoet. Zoowel de zeer langdradige ‘Sproke van koning Gambrinus’ als het andere sprookje, ‘Drie zusters’ getiteld, welke samen een derde gedeelte van den bundel beslaan, moeten de lezers, die niet op het burleske genre gesteld zijn, maar ongelezen laten.
De schrijfster, wier bundeltje Schetsen uit het dagelijksch leven voor ons ligt, heeft haar pseudoniem van Sally bij het romanlezend publiek gunstig bekendgemaakt. Men weet, dat een met dien naam geteekend verhaal, zonder zich hoog te verheffen of diep door te dringen, op eene eenvoudige manier, zonder omhaal of geleerden toestel handelt over menschen van vleesch en bloed, wier handelingen en gewaarwordingen de lezer begrijpen kan en met wier voorspoed of tegenspoed hij kan sympathiseeren. De zeven verhaaltjes, in dezen bundel vereenigd, zijn in denzelfden trant; eenvoudig en onopgesmukt schetsen zij zeer gewone lotgevallen van zeer gewone menschen, die zich niet ver boven het peil der alledaagschheid verheffen. Hier is 't eene jonge weduwe, die tegen een tweede huwelijk opziet, omdat zij vreest, dat haar echtgenoot en zij elkander na eenige jaren zullen gaan vervelen en elkander onverschillig worden, en die daarom den vriend, dien ze anders wel tot man zou willen hebben, afwijst en aan een meisje, dat hem liefheeft, uithuwelijkt; daar een uit Indië teruggekeerde, die veel in zijne geboorteplaats veranderd, zijne oude vlam gehuwd en onverschillig geworden, maar hare zuster, als kind door hem geminacht, aan zijne herinnering in liefde getrouw terugvindt en aan hare zijde het huwelijksgeluk smaakt, dat hij voor zich verloren achtte; ginds | |
[pagina 421]
| |
is 't eene onbestorven weduwe, vrouw van een afwezig zeeofficier, die met een ander coquetteert en in het gezin eener vriendin ongeluk dreigt te brengen, wanneer een wapenbroeder van haar man, broeder dezer vriendin, haar tot betere gedachten brengt en zijn zwager uit de gevaarlijke bekoring redt; verder is 't een jong meisje, die met veel tact en gevoel eene verzoening weet te bewerken tusschen haar vader, een stijfhoofdig joodsch koopman, en hare oudere zuster, die tegen des vaders zin gehuwd is. Gelijk men ziet, is de donnée in de stukjes over het algemeen eenvoudig, bijna banaal; maar de bewerking is met zooveel smaak en zooveel gevoel geschied, dat men ze met genoegen leest en van deze doodeenvoudige schetsjes een dieperen indruk behoudt dan van menigen novellenbundel, die met meer aanmatiging en misbaar wordt aangekondigd en althans de bewondering van zijn eigen schrijver in hooge mate gaande maakt, ja, van menigen uitgebreiden roman in twee deelen. Binnen de ietwat enge grenzen, waarbinnen Sally haar talent beperkt heeft, levert zij wel doordacht, nauwkeurig uitgevoerd werk, dat op den naam van verdienstelijk aanspraak maken mag.
In den laatsten tijd hadden wij geen overzicht van de dagelijksche voortbrengselen onzer novellisten te schrijven, of er bevond zich een of ander werk onder, van de vruchtbare pen van den heer Brunings afkomstig. Ook ditmaal is dit het geval. We hebben twee verhalen van dezen auteur te bespreken, het eerste, Mik in zijn element, een vervolg op het vroeger besproken verhaal Een hollandsche jongen. Evenmin als dit trekt het ons bijzonder aan, handelende over dezelfde personen, op welker onnatuurlijkheid en conventionalisme wij vroeger aanmerking maakten. Mijn vriendin Cor, daarentegen, het tweede deeltje van Ewings' net uitgegeven Bibliotheekvoor meisjes, staat veel hooger, niet alleen boven de twee deelen der Odyssee van Mik Baartman, maar boven menig ander letterkundig product van denzelfden auteur uit de laatste jaren. Het is een aardig, los verteld verhaal, waarin de karakters juist genoeg worden aangeduid en volgehouden, om belangstelling te wekken, vlug geschreven en overgoten met gezonden humor en een frisschen geest, terwijl de schrijver dikwijls schijnbaar plompweg nuttige wenken en zeer juiste zedekundige aanmerkingen geeft, die van menschenkennis getuigen. Het doet ons genoegen, dit gunstig oordeel te kunnen uitspreken, te meer, omdat het gehalte van de vele werken, die sinds eenigen tijd van dezen auteur het licht zien, ons wel eens met bekommering hebben doen vragen, of hij wellicht niet te veel eischte van zijn talent en hoedanigheid aan hoeveelheid opofferde. |
|