| |
| |
| |
Letterkunde.
Hellas erfgename.
Eene schets.
Geen arbeid, op het veld der kunstgeschiedenis in onzen tijd ondernomen, schijnt de algemeene aandacht meer te verdienen dan de uitbreiding, die men aan de beoefening van de kunstgeschiedenis der klassieke oudheid heeft moeten geven. Die uitbreiding is noodzakelijk geworden, toen men andere oude volken dan de Grieken en Romeinen van nabij leerde kennen en bij hen eene kunst aantrof, aan die der klassieken verwant. Die uitbreiding is sedert eene eeuw altijd toegenomen. Geruimen tijd werd de kunst der oudheid bestudeerd in Italië en daar alleen. Uiterst zelden reisde men naar Griekenland. Winckelmann noch Goethe hebben eraan gedacht. Weldra had men aan Italië niet meer genoeg. Hellas werd bereisd, om oorspronkelijke kunstwerken te vinden. In en na 1812 kwamen origineelen uit Griekenland naar het Westen: de Egineten naar Munchen, de Elgin marbles naar Londen. Eene belangrijk ruimere opvatting van de kunst der oudheid was daarmede verzekerd. Zij omvatte Italië en daarnevens Griekenland. Maar ook niet meer. Zoo was het, om een rond cijfer te noemen, in 1830 gesteld. Hetgeen destijds ruim scheen, komt ons thans beperkt voor. Eene rijkere stof is ons ter bearbeiding gegeven. Hetgeen met zekeren nadruk de oudheid heette, maakt thans bijna den indruk van modern te zijn. Achter die oudheid, gelijk zij in 1830 werd gekend, is langzaam eene gordijn opgetrokken. De achtergrond van weleer is bijna voorgrond geworden. Een nieuwe en zeer diepe achtergrond doemt op en baadt zich reeds in een licht, dat de kunst der Grieken anders kleurt. Die kunst, tot dusver aangezien voor het werk van de beschaafde menschheid in hare vroege, blijde jeugd, is nu geworden niet een aanvang, maar eene voltooiing;
| |
| |
niet eene lente, maar een zomer; niet eene kiem, maar de jongste loot van een stam, dien wij slechts buiten Griekenland leeren kennen. Zoo worden wij altijd verder geleid. Om de oude kunst te verstaan, toefde men weleer in het Palazzo Pitti en het Vatikaan. De geest des onderzoeks verdreef ons uit die heerlijke zalen en joeg ons over de zee naar de ruïnen van Athene en Bassae. Ook hier geen rusten. Andermaal moet de odyssee worden begonnen, andermaal de zee worden overgestoken. Klein-Azië niet slechts, nog verder gelegen landen moeten worden bezocht, waar meer dan één machtige beschaving reeds hare wonderen had gewrocht, eer Griekenland tot zelfbewust leven ontwaakte. Wij moeten herhalen, wat Saïs' priesters eens tot Solon zeiden: Gij, Grieken, zijt eerst van gisteren.
Wij willen dus nagaan, welke oude volken aan den gezichtseinder zijn verschenen, wier kunst, bij het bestudeeren van de wording der grieksche kunst, niet mag worden verwaarloosd. Met andere woorden: wij zoeken naar de historische verklaring van een geestelijk verschijnsel.
Het verlangen naar geschiedenis en geschiedkundige verklaring is de allerjongste, maar nu eene onwederstaanbare behoefte der denkenden. Sedert die behoefte in ons is ontwaakt, zoeken wij op elk gebied den oorsprong van ons geestelijk bezit. Het is, alsof op elk veld van onderzoek onze geslachtsboom de boom der kennis voor ons is geworden. De vraag: vanwaar? laat ons geene rust. Vanwaar, wat wij zijn, denken en doen? Vanwaar het meest alledaagsche woord op onze lippen, het verhevenst denkbeeld in ons brein, zelfs het diepst gevoel in ons hart?
Nooit heeft het verleden grooter betoovering geoefend. Het kind zoekt zijne moeder. Wij zijn met geheel onze wetenschap op weg naar het ouderlijk huis, naar de bakermat van ons bestaan.
Ik begin met rekenschap te geven van dat jaar 1830, zoo even genoemd. In 1830 zag het licht een voortreffelijk handboek van de archeologie der kunst, geschreven door een man van ongemeene genialiteit, Ottfried Müller. Onder zijne talrijke geschriften is er nauwlijks één, dat grooter dienst aan de kennis der klassieke oudheid heeft bewezen. Dat het voor ons groote leemten bevat, kan, het geboortejaar in aanmerking genomen, niet verwonderen. Wat de opgravingen te Mycene, te Olympia, te Pergamon en elders ons hebben geleerd, wordt hier natuurlijk vergeefs gezocht. Evenwel, indien de archeologie der kunst geene andere ontdekkingen of veroveringen had gemaakt, dan waartoe die opgravingen haar in staat hebben gesteld, zou immers eene telkens nieuwe, herziene en vermeerderde uitgaaf van Ottfried Müller's handboek volkomen toereikend zijn geweest, om het op de hoogte te houden van den tijd. Maar waarom is dan de laatste herziene en vermeerderde druk, na Müller's dood uitgekomen, van 1847? Eenvoudig omdat tegen dat jaar eene hoogere oudheid, dan Ottfried
| |
| |
Müller kende, voor het eerst aan het licht is getreden; eene oudheid, onmisbaar ter verklaring en kenschetsing van de grieksche kunst in hare wording. Het in zijne soort zoo voortreffelijk boek van den genialer, geleerde is sedert 1847 ongeneeslijk verouderd, omdat juist toen de sluier is weggevallen van het Oosten.
Het Oosten is de nieuwe wereld, die onze eeuw heeft ontdekt. Terwijl handel en nijverheid, geheel het praktisch leven van onzen tijd, het oog richten naar het Westen, heeft de wetenschap den blik gewend naar het Oosten. ‘Heel 't Oosten is één graf’, zong nog Da Costa bij de uitgangen van '47. Niemand, die toen het vonnis kon wraken. Heden mogen wij een ander lied aanheffen. Als in de vallei van het bekende visioen zijn de doodsbeenderen beginnen te leven. Ontdekking na ontdekking, ontcijfering op ontcijfering, opgraving na opgraving, ontsteken, als in Eschylus' Agamemnon, in den nacht onzer vroegere onkunde de eene helle vlam na de andere en brengen de blijde boodschap: tuurt u niet langer blind op die beperkte oudheid, tot dusver de oudheid geheeten, waar alles plotseling schijnt geworden, Minerva geheel gewapend te voorschijn komt uit het hoofd van Jupiter en Venus geen anderen moederschoot vindt dan het schuim der onzekere golven. Er is ontsluiering der raadselen. Naar het Oosten het vorschend oog! De oude schrifturen en kunstwerken van Egypte, Chaldea, Assyrië, Perzië, Klein-Azië komen ons verhalen van eene beschaving, die veel heeft voortgebracht van hetgeen Griekenland eens zou behoeven, om eigen ongelijkbaren aanleg te verwezenlijken. Die oostersche wereld, als zwaar van de heerlijke toekomst, die Hellas eens te aanschouwen zou geven, heeft veel voorbereid. Nooit wordt de groote geest gekend zonder de moeder.
Wat onze eeuw heeft ondernomen, om die oostersche wereld te ontdekken, is bekend of spoedig genoeg herinnerd.
Het zwaard van Bonaparte baant den weg. De fransche expeditie van 1798-1801 ontsluit ons Egypte. Het instituut van Caïro vereenigt de geleerden, die Bonaparte hadden vergezeld. Opmetingen en teekeningen, de vrucht van hun arbeid, worden in 1814 uitgegeven door het instituut van Frankrijk, onder den titel van La Description de l'Égypte. Spoedig verrijzen egyptische Museën: te Londen, te Turijn, te Parijs, te Florence, te Berlijn en te Leiden; allen overtroffen door het museum van Boulak bij Caïro, in 1858 aangelegd door Mariëtte, na zijn dood, in 1880, door Maspero bestuurd en waarvan wij belangrijke kunstwerken hebben mogen aanschouwen op de retrospectieve verzameling van de wereldtentoonstelling te Parijs in 1867 en nog eens, maar op minder schaal, in 1878.
Welk een verleden was hier ontsloten! Geheel de oude samenleving der Farao's verrees uit haar graf, waarin zij tal van eeuwen had gesluimerd. Wanneer zij zich zeer bescheiden aanstelt, brengt de kronologie van Egypte ons tot 40 eeuwen voor Kristus terug. In
| |
| |
de graven, die de pyramiden omgeven, zelf reeds van minstens 3500 voor Kristus, spreken tallooze inscripties en reliefs van eene nog oudere beschaving. Het alleroudste egyptische kunstwerk, thans in den Louvre te Parijs, getuigt van eene kunstvaardigheid, die eene lange voorafgaande ontwikkeling der kunst onderstelt. Men weet niet, welk eene oudheid Egypte nog aan het licht kan brengen, wanneer men bedenkt, dat, met uitzondering van Memfis, Abydos en Thebe, nog nergens groote, en zelfs hier nog geene stelselmatige, opgravingen hebben plaats gegrepen. Men is slechts het spoor gevolgd van het toevallig ontdekte. Zoover onze bouwstoffen thans reiken, kennen wij in de groote trekken de geschiedenis van Egypte's kunst sedert de dagen van Menes. Eene rangschikking van de talrijke kunstwerken is geoorloofd. Wel heeft de egyptische geschiedenis dit eigenaardige, dat zij eene geschiedenis is, om zoo te spreken, zonder jaartallen. Geen bezadigd onderzoeker waagt zich aan nauwkeurige tijdsbepaling. In de Museën zoekt men dan ook aan de egyptische beelden of in den katalogus te recht vruchteloos naar een jaarcijfer. Het geeft weinig bezwaar. De absolute kronologie ontbreekt; de relatieve staat vast. Ik kan niet zeggen, of de jongeling 20 dan wel 25, of de man 40 dan wel 45 jaren telt, maar wie van beiden de jongste is, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Zooveel over Egypte. In welk verband deze onthullingen kunnen staan met de grieksche kunstgeschiedenis, zal aanstonds moeten blijken.
Toen de laatste Bonaparte viel, de laatste naar wij hopen, was nauwlijks een half jaar te voren Émile Botta overleden, wiens zeker niet fraai geschilderd portret aan den ingang hangt van de assyrische zalen van den Louvre te Parijs. Geen ander portret dan het zijne zou daar mogen hangen. Hij is de vader van de assyrologische wetenschap. Wat de tempels ons hebben geleerd in Egypte, hebben de paleizen ons geleerd in Assyrië. Tegen het begin onzer eeuw was men erin geslaagd, bij benadering de volgorde en de jaartallen van die weinige assyrische en chaldeeuwsche koningen vast te stellen, wier namen door de klassieke schrijvers of door het Oude Testament worden vermeld. Wat men van waarheid aan de berichten van een Ctesias omtrent Assyrië kon ontwoekeren, werd zorgvuldig bijeengegaard. Men wist ongeveer, waar Babylon en Nineveh hadden gestaan. Men wist, dat er bouwvallen waren in de vlakten van Mesopotamië. De Museën van Europa hadden kleine, onbelangrijke kunstwerken met onbegrepen inscripties. De meeste bezoekers zagen ze niet aan; enkelen stonden ervoor stil, maar met diepe ontmoediging.
Alleen de groote Niebuhr was vol moed. Er is van hem eene merkwaardige aanteekening uit 1829. Een chaldeeuwsch priester, schrijft hij, die bij de ruïnen van Nineveh woont, heb ik te Rome hooren zeggen, dat daar kolossen onder den grond liggen verborgen. Nineveh, voegt Niebuhr erbij, zal het Pompeji van Voor-Azië worden: eene
| |
| |
onuitputtelijke mijn voor hen, die na ons komen, misschien reeds voor onze kinderen. Voor het Assyrisch zal de Champollion niet ontbreken. Bereidt den weg, gij, die het vermoogt; bereidt door de studie van het Zend den weg voor de ontcijfering van het spijkerschrift.
Niebuhr mocht de vervulling van zijne profetie niet beleven. Hij stierf in 1831 en 20 Maart 1843 zond Émile Botta, destijds konsul van Frankrijk te Mossul, aan deze zijde van den Tiger, schuins tegenover Nineveh, maar zuidelijker gelegen, de eerste werklieden naar Khorsabad. Zijne eerste rapporten aan de Académie des Inscriptions te Parijs waren eene gebeurtenis. Diepe ontroering in de wetenschappelijke wereld. Gelden werden gezonden. Een talentvol teekenaar, Flandin, ging derwaarts. In Juni 1845 werden de eerste reusachtige beeldhouwwerken op den Tiger ingescheept naar Frankrijk, waar zij in December '46 aankwamen. Reeds in '47 - het jaar, men herinnert het zich, van de laatste herziening van Müller's handboek - las Longpérier op de kunstwerken van Khorsabad dien naam van Sargon, uit de laatste helft der 8ste eeuw vóór Kristus, ons tot dusver uitsluitend bekend uit eene enkele plaats van het Oude Testament. Ziedaar een dier raadselachtige beeldhouwwerken, wier ouderdom reeds zeer uiteenloopende gissingen had doen ontstaan, gedagteekend. Men was in het bezit van een kunstwerk uit de 8ste eeuw onzer jaartelling.
De werken van Khorsabad waren slechts eerstelingen. Engeland volgde Frankrijk naar Assyrië. Layard deed zijne opgravingen te Nimroud en te Kuyundyik en zocht, op een tweeden tocht, de ligging van onderscheidene chaldeeuwsche steden. Het door hem gezondene vormt de kern van de assyrische verzameling van het britsch museum, die ten slotte de rijkste in Europa is geworden. Place, Botta's opvolger te Mossul, was in 1855 niet minder gelukkig dan zijn voorganger, wat het opgraven betreft, maar het grootste deel van zijn oogst verdronk in de golven van den Tiger en is alleen bekend uit de platen van Felix Thomas.
Ik ga andere namen als Loftus, Oppert, George Smith en Hormuzd Rassam stilzwijgend voorbij. Bij de paleizen van Persepolis en de koningsgraven sta ik evenmin stil, omdat zij in onzen tijd niet voor het eerst, maar alleen nauwkeuriger bekend zijn geworden. Ik moet evenwel, eer wij verder gaan, nog het volgende opzettelijk doen uitkomen.
De ontcijfering van het spijkerschrift is, gelijk men weet, nog onvolkomen. De Champollion voor het Assyrisch, dien Niebuhr voorspelde, is nog niet gekomen, en wij zeggen dit, zonder Grotefend te vergeten, evenmin als Burnouf, Lassen, Sir Henry Rawlinson. Men kan thans, ben ik wel onderricht, eene historische inscriptie tamelijk vertalen. Voor de letterkunde, bepaaldelijk de zoo belangrijke godsdienstige letterkunde van Assyrië, moeten de assyrologen zich nog te- | |
| |
vredenstellen met den algemeenen zin van hunne teksten. Maar de beoefening der kunstgeschiedenis deert dit minder. De kunst heeft hare eigene taal: lijnen, kunstvormen, decoratiën, motieven. Deze taal kunnen wij reeds lezen, zoodat, wat de kunst betreft, het Oosten ook in Mesopotamië is ontdekt.
Nu ik aan dit een en ander, dat algemeen bekend is, heb herinnerd, wil ik pogen, de slotsom op te maken, waartoe al die arbeid heeft geleid.
Toen dit veld was ontdekt; toen de vereenigde werkzaamheid van reizigers, kunstenaars en geleerden, van de bergen van Armenië tot aan de moerassen van Susiana, van de verlaten oevers van den Eufraat tot aan de rotsen van Medië en Perzië, het terrein hadden verkend; toen de inscripties door de filologen waren uitgegeven en vertaald en de museën de hun uit zoo verre landen toegezonden kunstwerken hadden gerangschikt, trad aan het licht, dat in geheel Voor-Azië, in de kom van den perzischen zeeboezem, eene beschaving had gebloeid, die, bij alle plaatselijke verscheidenheid, zich door iets gemeenschappelijks onderscheidde, terwijl dat gemeenschappelijke juist was gelegen in hetgeen voor de kunstwetenschap de hoofdzaak is. In de keus en het gebruik der middelen, waardoor de mensch zijne gedachten en gewaarwordingen uitdrukt, zag men, van Babylon tot Nineveh en van Nineveh tot Susa of Persepolis, ten aanzien van de artistieke konventies, den artistieken stijl, de wijze van de vormen der natuur te gevoelen en weer te geven, eene gemeenschap of eene verwantschap, groot genoeg, om afleiding uit één bron waarschijnlijk te maken, terwijl die bron bleek in Chaldea te moeten worden gezocht.
Vereenigen wij deze uitkomst met hetgeen ons omtrent de fransche expeditie in Egypte is gebleken. De beschaving van het Oosten, d.i. van de afrikaansche en aziatische kusten van de middellandsche zee, en van de landen, welke met die kusten in betrekking hebben gestaan, heeft twee groote brandpunten gehad, brandpunten, op twee ver uitéén liggende tijden ontstoken, Chaldea en het veel oudere Egypte; en de kunst dier beide landen, op de verschillende plaatsen in ongelijke evenredigheden vermengd, vindt men in het geheele Oosten terug.
Thans moet ik een oogenblik aandacht vragen voor kunstvoorwerpen in Griekenland, kunstvoorwerpen uit Griekenland's prehistorischen tijd.
Wanneer het den lezer niet al te zeer verdroten heeft, met mij onder bouwvallen te wandelen, durf ik hem een bezoek voorslaan in nog minder vroolijke plaatsen.
Het zijn ettelijke graven, te Menidi, te Sparta, te Mycene en elders. Wel is alleen Mycene meer algemeen bekend geworden, maar wat wij thans zoeken, bevindt zich dáár en op menige andere plaats langs Griekenland's oostkust.
| |
| |
Wij hebben ons deze graven voor te stellen als tamelijk groote, onderaardsche, koepelvormig gemetselde ruimten. Zij worden in de laatste jaren met groote zorgvuldigheid geopend en ontruimd. Een buitengewoon groot aantal kunstvoorwerpen van allerlei aard is reeds uit die graven te voorschijn gehaald. Alleen in Mycene vond Dr. Schliemann 15 lijken met gouden maskers, een grooten schat van gouden en zilveren sieraden, pantsers, diademen, bronzen gereedschap, talrijke idolen in terracotta, geschilderde vazen en glaswerk. Wij bezitten den nauwkeurigsten inventaris van al wat in al de graven opgedolven werd. Getrouwe afbeeldingen stellen ons tot het vormen van een eigen oordeel in staat. Wanneer men niets overdrijven wil, komt dit oordeel neder op het volgende:
De kunstvoorwerpen, in de graven langs de oostkust van Griekenland gevonden, dragen ten eerste onmiskenbaar een uit Chaldea en Egypte ons reeds bekend karakter. Maar ten tweede: met andere bestanddeelen is dat karakter vermengd en daardoor gewijzigd.
Deze dubbele uitkomst leidt tot een tweeledig besluit.
Dat de kunst, die uit de genoemde graven te voorschijn komt, een gemengd, een gewijzigd karakter draagt, bewijst, dat zij niet onmiddellijk uit Chaldea en Egypte werd ingevoerd. Maar dat deze kunst, in weerwil van alle wijziging, eene chaldeeuwsche en egyptische kunst is, maakt het waarschijnlijk, dat de chaldeeuwsche en egyptische kunst door andere volken overgenomen en gewijzigd, daarop door dezen naar Griekenland gebracht is, waar zij het uitgangspunt is geworden voor de eigenlijk gezegde grieksche kunst.
Die gemengde oostersche kunst moet wel naar Griekenland zijn gebracht.
Het even eenvoudig als afdoend bewijs ligt hierin:
Al die prehistorische graven, waarmede van Noord tot Zuid de geheele oostkust van Griekenland is bezaaid, verschillen onderling naar gelang zij bestemd waren voor armen of voor rijken, maar verschillen nooit naar gelang van de streek, waarin zij gelegen zijn. Nergens, van Thessalië tot het dal van den Eurotas, eenig plaatselijk verschil. Bezoek die prehistorische, koepelvormige graven, waar gij verkiest: in Attika of in Argolis, in Beötie of in Lakonië, overal éénzelfde bouworde, éénzelfde inrichting, éénzelfde stijl in de talrijke kunstvoorwerpen.
Nu heeft, gelijk bekend is, in den historischen tijd elke landstreek van Griekenland hare eigene zeden, hare eigene kunst en industrie, en deze plaatselijke verschillen, later door allerlei nivelleerende invloeden meer of min uitgewischt, verdwijnen nooit geheel. Het is een kunstwerk altijd aan te zien, of het komt uit Thebe, Athene, Argos, Sparta, Rhodus of vanwaar dan ook. Maar zal men dan nu, terwijl sterk geteekende plaatselijke eigenaardigheid het kenmerk is van de grieksche kunst in den historischen tijd, kunnen gelooven, dat er in
| |
| |
den prehistorischen tijd eene werkelijk grieksche kunst is geweest, die angs de geheele oostkust, van Thessalië tot Sparta, volstrekt gelijkvormig was, geenerlei plaatselijke eigenaardigheid had?
Die gelijkvormigheid moet immers wel het gevolg zijn van de omstandigheid, dat de kunst, in die graven geborgen, inderdaad geene grieksche kunst was. Dán alleen is het geen wonder, dat één en dezelfde kunst langs de geheele oostkust wordt gevonden, wanneer naar al de plaatsen van die oostkust één en dezelfde kunst werd gebracht.
Ik wensch dus te wijzen op de twee volken, die haar hebben gebracht; die, in een door hen gewijzigden vorm, de egyptische en chaldeeuwsch-assyrische kunst in Griekenland hebben overgeplant.
Het eene volk is thans algemeen bekend; de beteekenis van het tweede is de kunstwetenschap eerst voor een vijftal jaren door een vernuftig samenvoegen van onderscheidene gegevens op het spoor gekomen. Die twee volken zijn de Feniciërs en de uit Genesis bekende zonen Heth's of de Hethieten. Door bij hen stil te staan, zal ik de behandeling van mijn onderwerp voortzetten; immers opnieuw volken vermelden, wier kunst bij de bestudeering van de grieksche kunst in hare wording niet mag worden verwaarloosd.
Over de Feniciërs, die ideale makelaars in geestelijke goederen, het eerst. Hunne beteekenis is nauwlijks te overschatten, maar werd lang uit het oog verloren, ofschoon zij in het oog had moeten springen uit eene bladzijde van Herodotus en uit eene bladzijde van Ezechiël. De grieksche geschiedschrijver verplaatst ons terstond op eene der markten aan de grieksche kust, door fenicische kooplieden gehouden. Egyptische en fenicische waren liggen op het strand uitgestald in bonte verscheidenheid. De vrouwen - zij schijnen destijds nieuwsgierig te zijn geweest - komen uit Argos en doorsnuffelen de uitheemsche koopwaar. Aan eene dier beminnelijken is de nieuwsgierigheid slecht bekomen. - In de niet minder levendige schildering van Ezechiël's 27ste hoofdstuk, eene eeuw vroeger te boek gesteld, zien wij het aloude Tyrus in de nauwste betrekking met Egypte, Perzië, Lydië, Griekenland, inzonderheid Elis en Dodona. Tyrus, naar dat hoofdstuk van den profeet, is het Londen, het New-York van die dagen. Van het geluid des geschreeuws uwer schippers, zegt Ezechiël, zullen de voorsteden beven. Als Tyrus zal gevallen zijn, zullen de zeelieden, die dan voorbijvaren, klimmen uit hunne schepen, om de verlaten plek te aanschouwen, asch werpen op hunne hoofden en het klaaglied aanheffen: wie is geweest als gij, o Tyrus?
Te gunstig heeft Ezechiël van de vergeetzieke menschheid gedacht. Die vraag en dat klaaglied zijn verstomd. Den Dominikaner Pater Brocard uit de 13de, den grooten franschen geleerde Samuel Brochart uit de 17de eeuw niet medegerekend, vraagt niemand naar de Feniciërs vóór onzen tijd. Voor Bossuet, in het derde deel van zijn Histoire
| |
| |
universelle, ofschoon opzettelijk handelende des Empires, bestaan zij niet, al verzekert een uitgever van dit werk nog in 1780: ‘l'Évêque de Meaux n'a négligé rien de remarquable.’ Voltaire wijdt aan hen een paar volkomen onbeduidende bladzijden in zijn Essai sur les Moeurs et l'Esprit des Nations. Montesquieu, in hoofdstuk 21 van zijn Esprit des Lois, geeft over hen twee uiterst vluchtige opmerkingen ten beste.
Onze eeuw heeft al het verzuim goedgemaakt. Heeren in zijne Ideën was de eerste, bij mijn weten, die de plaats erkende, door hen vervuld in de geschiedenis der beschaving. Gesenius heeft ons hunne taal en hun schrift, Movers hunne lotgevallen, hunne zeden en hun godsdienst doen kennen. Meer dan één fransch geleerde, als De Saulcy, de hertog De Luynes, De Vogué, was de waardige voorganger van den man, aan wien wij in dit opzicht het meest verschuldigd zijn, Ernest Renan. In 1860 werd hij door de fransche regeering met eene zending naar Fenicië belast en zijn groot werk: Mission de Phénicie, met een rijken atlas, vrucht van die zending, is vooral voor de kunstwetenschap thans het volledigst dokument, dat wij over den archeologischen staat van Fenicië bezitten. Inzonderheid uit de nekropool van Sidon werd door hem de fenicische verzameling van den Louvre - reeds den sarkofaag van Eschmunazar rijk - belangrijk uitgebreid.
Oorspronkelijk van geest waren de Feniciërs zoo goed als in geenen deele. Zij hebben achtereenvolgens en in deze volgorde de beschaving van Babylonië, Assyrië en Egypte overgenomen en deze bestanddeelen op verschillende, maar altijd tamelijk uitwendige, wijze met elkander vereenigd.
Het gebruik, van den door hen ondervonden invloed gemaakt, was: op eigen beurt den grootsten invloed te oefenen. Cyprus ontvangt de oudste fenicische volkplanting en de opgravingen van Lang en Di Cesnola, eerst gisteren voltooid, hebben uit den grond die half egyptische, half assyrische kunst doen te voorschijn komen, die de Feniciërs er het eerst hadden gebracht. Later wordt Rhodus bezet en de gelukkige vond van Salzmann op dit eiland heeft ook hier bevestigd, wat van te voren kon worden vermoed. Vandaar ging het al verder naar Kreta, naar de eilanden van de egeesche zee, naar Milo, Thera, Thasos, naar Griekenland zelf, eerst naar Athene en Korinthe, straks naar de westkust, waar de opgravingen van Olympia het hebben bewezen; naar Sicilië en Sardinië. Zelfs de atlantische Oceaan schrikt hen niet af. Wat zij brachten, was, gelijk uit den atlas van Renan's Mission de Phénicie blijkt, in de hoofdzaak egyptisch werk. De betrekkingen tusschen Fenicië en Egypte waren bijzonder levendig. Een tijdlang waren de monden van den Nijl zoo dicht bevolkt door Feniciërs, dat het geheele kustland Kaftor of, zooals egyptologen verzekeren, Groot-Fenicië heette. In de 10de eeuw weten wij met zekerheid, dat de fenicische kunst geheel onder egyptischen invloed stond. Een bewijs uit velen is de tempel van Salomo, gelijk de Bijbel zegt, door
| |
| |
Feniciërs gebouwd. Volgens de beschrijving, die Mariëtte geeft van den tempel van Denderah, komt geen tempel meer dan die van Jerusalem dien egyptischen tempel nabij. Eer de Grieken zijne plaats innemen, is Egypte in de middellandsche zee de arbiter elegantiae, het land, dat den toon geeft in alle aangelegenheden van smaak en mode. Kunst, godsdienst, de geheele beschaving van Fenicië is als een boom, overgeplant van de oevers van den Nijl. Byblos, naar de fotografieën te oordeelen in den genoemden atlas van Renan, verplaatst ons geheel in Egypte. In de graven van Sidon rusten dooden, die een anubis in de hand houden. De eenigszins menschvormige sarkofagen, nagebootst van Egypte, zooals men in ons leidsch museum kan opmerken, maar in hare beschildering tevens assyrischen invloed verradende, die anthropoïde sarkofagen vindt men terug op Malta, op Sicilië, op Korsika; maar nooit op plaatsen, waar geen Feniciër ooit den voet heeft gezet. De niet minder kenmerkende fenicische graven, gehouwen in de rots, waardoor soms de geheele rots een groote nekropool wordt; die rechthoekige spelonken, waarvan in den genoemden atlas Sidon de schoonste typen aanbiedt, de westelijke, de oudst bewoonde wijk van Athene bezit ze evenzeer. De zoogenaamde gevangenis van Sokrates aldaar is fenicisch werk. Athene en de Pireus hebben thans reeds een grooter aantal grafschriften opgeleverd dan geheel Fenicië zelf. Elders zijn het beschilderde vazen- en schalen, die van fenicische kunst getuigen. Voor zeer weinige jaren heeft men een geheelen voorraad ervan gevonden tot onder de muren van Rome. Overal, waar de Feniciërs korter of langer verblijf hebben gehouden, hebben zij het een of ander kunstvoortbrengsel achtergelaten, voor ons een blad van het groote boek, dat ons hunne werkzaamheid verhaalt. In hunne kunst was inderdaad voor alles plaats; naast de roset en het palmblad uit Babylonië de
sfinx uit Egypte; daarnaast weder de kerub van Assyrië. Zij hebben niets versmaad; allerlei kiemen medegebracht; gezaaid aan alle wateren.
Wat over de zee, van eiland tot eiland, van kust tot kust, door de Feniciërs is gedaan voor het Westen, dat is over land voor Klein-Azië, en daardoor ten slotte evenzeer voor het Westen, gedaan door de Hethieten. Gelijk van die gemengd egyptisch-chaldeeuwsche beschaving door de Feniciërs vooral het eerste bestanddeel, het egyptische, aan het Westen werd medegedeeld, zoo het tweede, het chaldeeuwsche, door de Hethieten.
Wij hebben althans het recht, dit te onderstellen. Ziehier, wat voor vijf jaren de kunstwetenschap heeft gemeend te ontdekken, aan de beoefenaren der oude geschiedenis het overlatende, haar voort te helpen of terecht te wijzen.
Vóór het jaar 1879 vermoedde niemand, dat die nauwlijks opgemerkte zonen Heth's, die in Genesis eene spelonk bij Hebron aan Abraham verkoopen voor de teraardebestelling van Sarah; die verder in enkele boe- | |
| |
ken van het Oude Testament van tijd tot tijd een oogenblik voor den dag komen, om weder even snel te verdwijnen, en over wie voorts de geschiedenis zwijgt, niet alleen een machtig rijk hadden bestuurd, in Klein-Azië, aan den Eufraat en in Syrië tot Hebron toe, maar dat zij, evengoed als de Feniciërs, voor Griekenland de dragers waren geweest van de oostersche beschaving.
In 1879 was uit de hiëroglyfen van Egypte de macht der Hethieten reeds gebleken: een uitvoerig vredesverdrag tusschen den koning der Hethieten en den Farao van het boek Exodus (een verdrag, thans in het Engelsch vertaald) had getoond, dat de hethietische koning onderworpen bondgenooten te velde kon roepen, en dus gezag oefende, van Hebron tot Sardes in Lydië, ja, tot Troas.
In 1879 had men eveneens reeds kennis gemaakt met machtige kunstwerken der Hethieten in Karchemisch (het tegenwoordige Jerablus), in het arameesche Hamath, in Aleppo en elders; kunstwerken, vol inscripties in het hethietisch schrift, dat een eigen hiëroglyfisch stelsel blijkt te zijn. Sommigen dier werken zijn reeds in het britsch Museum aanwezig.
Zoover was men in 1879 gevorderd. Toen gelukte het, kunst en schrift der Hethieten terug te vinden in belangwekkende voortbrengselen van kunst, verspreid over geheel Klein-Azië: hier de zoogenaamde Niobe op den Sipylos; daar, om niet meer te noemen, die twee groote in de rots gehouwen beelden, reeds door Herodotus in Lydië gezien, maar in zijn tweede boek ten onrechte gehouden voor egytische kunst.
Die kunst van Klein-Azië was sedert lang bekend. De boeken over oude kunst van vóór 1879 weten haar slechts hoogst vage benamingen te geven; weten haar niet anders dan in het algemeen als oostersch te kenschetsen. Welnu, op grond van eenheid van stijl, maar vooral op grond van de hethietische hiëroglyfen, die op al die werken voorkomen, heeft Prof. Sayce ze toegewezen aan de Hethieten, die hij vereenzelvigt met de dynastie der Heraklieden in Sardes (begin 11de tot einde 8ste eeuw).
Zoodra men nu verneemt, dat deze eigenaardige klein-aziatische kunst, dat met name de terracottabeeldjes van de groote babylonische godin, de Derketo der Hethieten, overal teruggevonden worden op de eilanden der grieksche zee, op het grieksche vasteland, gelijk op Cyprus; wanneer men aan de bekende leeuwenpoort van Mycene een tegenhanger kan geven in het dal van den Sangarios; wanneer dagelijks gemmen van de eilanden van de Archipelagus, van Kreta, van het Heraion te Argos de grootste verwantschap in stijl verraden met hethietische steenen, gesneden naar oud babylonisch model, zal men het niet willekeurig achten, de Hethieten mede te begroeten als dragers voor hun deel van die oostersche beschaving en kunst, zonder welke de grieksche voortaan niet meer verklaard kan worden.
| |
| |
Wat de Hethieten aan den Eufraat van chaldeeuwsche beschaving hadden opgenomen, brachten zij, wanneer wij het spoor van Prof. Sayce (in zijne uitgaaf van Herodotus) mogen volgen, naar Sardes.
Welk een allergelukkigst toeval had hen juist naar Lydië gevoerd, Lydië, de bloem van Klein-Azië. Geografisch en historisch is Lydië de schakel, die Azië aan Europa verbindt. Smyrna en Efese, zelf reeds grieksch, zijn ten Noord- en Zuid-Westen de hoofden van de brug van eilanden, die over de egeesche zee naar de volken van het Westen is gespannen. Het is de gunstigste samenloop van omstandigheden. Een klein-aziatisch volk, in het bezit van al wat het Oosten kon geven; en een klein-aziatisch land, ternauwernood gescheiden van Europa.
Beproeven wij nu eens ten besluite, den indruk ons te verlevendigen, dien de rijke hethietische beschaving in de nabijheid van Griekenland moet hebben teweeggebracht.
En nu verplaatst zich onze verbeelding naar dat verrukkelijk gelegen Sardes in de 8ste eeuw vóór Kristus, de laatste eeuw van hethietische macht en volksbestaan. Van de Akropolis van Sardes overzien wij het heerlijk panorama. In het Zuiden, door zijne hoogte zóó dicht bij ons, alsof wij hem met de linkerhand slechts voor het grijpen hadden, de Tmolos, steil naar boven schietend in eene heldere, doorzichtige lucht. De berg breidt zich uit tot een groot amphitheater, den rug gedekt door een donker, ernstig woud. Voor ons de Sipylos met zijne in ongenaakbare rots uitgehouwen Niobe, de mater dolorosa der oudheid. Naar het Noorden weidt ons oog door het vruchtbaar dal van den Hermos, aan het eind daarvan Thyatire; Noordwestelijker Pergamus, gelijk Filadelfia ten Oosten, met Sardes zelf louter steden, waar het Kristendom eens, na eeuwen, zijne eerste gemeenten stichten zal en de engel het geheimzinnig boek zal ontvangen van hem, die in dit hart van Klein-Azië zich de eerste en de laatste noemt. Maar nu, nu in de 8ste eeuw v. Kr., waarin wij ons op de Akropolis van Sardes bevinden, bloeit in deze gewesten nog eene beschaving, van Babylonië en Assyrië doorvoed; zij bloeit met name in dit Sardes, dat zich veilig gevoelt onder de bescherming van het vorstenhuis der Heraklieden, waaraan eene sterke kavalerie, gevorderde krijgskunst, schitterende priesterlijke instellingen, die strijdbare priesteressen: de Amazonen, eindelijk een uitgebreid handelsverkeer nog voor langen tijd bestaan en luister schijnen te verzekeren. De Akropolis is van geweldige muren omgeven. Onder hare bewaking woont en arbeidt eene talrijke en steeds aangroeiende bevolking, zich wijdende aan allerlei nijverheid en beroep. Naar de vlakte breidt de groote voorstad zich altijd meer uit, daar de bodem zelf de licht te bewerken bouwstof levert en men niet vergeten heeft, wat men van bouwkunst aan den
Eufraat had geleerd. Allerlei kunsten bloeien. Veelkleurige tapijten, geverfde stoffen trekken het oog; uitgelezen geuren van specerijen vervullen de
| |
| |
lucht. Het goudzand der beken gaat niet verloren; de bergwerken van den Tmolos rusten niet. Schalen, vazen en sieraden zijn op het kunstigst gedreven. - Langs de twee wegen, door de Hethieten aangelegd, later beroemd geworden: de een door den tocht van Cresus tegen Darius, de ander door den tocht van Xenofon, wegen, die in het binnenland van Azië voeren, komen en gaan de karavanen, met een wereldhandel belast. Een uitgewerkt stelsel van maten en gewichten, aanmunting van goud en zilvergeld, het getuigt alles van bloei en welvaart. Als de arbeid ophoudt, verheft een eerdienst, die de dronkenschap van den wellust niet versmaadt, de gemoederen boven het alledaagsche, tot de hoogste vervoering; eene overprikkeling, straks geboet met een ascetisme, dat slechts in de treurigste verminking bevrediging vindt. Hier wordt de assyrische Herakles aangebeden; ginds rijst een tempel voor Bel, den hemelgod. Zij wijken voor die androgyne, machtige godin van geheel Voor-Azië, onder allerlei namen vereerd, godin der aarde in hare woeste kracht, godin der bergen met hunne ontoegankelijke holen en passen, godin dier jaarlijks stervende en jaarlijks herboren natuurkracht, die in de legende van Attis, den schoonen god, gesneuveld, maar opgestaan, haar aandoenlijk en dien Attis overlevend zinbeeld vindt.
Terwijl wij onder den indruk van dat alles de Akropolis van Sardes verlaten en langzaam dalen, dwaalt onze blik naar het Westen, in de richting van de zee, en wij denken aan die nog zwijgende kust van Griekenland en wandelen in de gedachte door dat arme Sparta, dat bescheiden Athene en vragen, of het denkbaar is, dat die staten, bij het ontwaken van hun eigen historisch leven, zich aan den invloed van die indrukwekkende beschaving in hunne nabijheid hebben kunnen en willen onttrekken?
Hiermede moge mijn onderwerp geacht worden voldoende toegelicht te zijn. Maar eer ik eindig, sta het mij vrij, mijn onderwerp nog een oogenblik eenigszins breeder evenredigheden te geven, of liever mij van daaruit te verheffen, om, als in vogelvlucht, in de geheele geschiedenis de bevestiging te zien van het denkbeeld, thans uitsluitend ontwikkeld ten aanzien van de kunst. Inderdaad, dat denkbeeld heeft eene veel wijdere strekking.
Europa en het Oosten behoorden tot dusver bijéén. Athene lag dichter bij de ionische kust dan bij Arkadië. De oudste poësie, de oudste wijsbegeerte der Grieken is op aziatischen bodem ontstaan. De oudste kunst van Griekenland is oostersch gekleurd. Van uit Azië heeft de Dionysusreligie die diepe wijziging ondergaan, die haar tot de moeder heeft gemaakt van de westersche mystiek, maar bovenal van die ongelijkbare schepping van den menschelijken geest: de tragedie. Door Alexander's verovering van Voor-Azië heeft de grieksche geest zijne wereldhistorische beteekenis verkregen, vooral toen die geest zich
| |
| |
hoe langer hoe dieper meester maakte van het oude Egypte. De stichting van Alexandrië is eene van de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis. Daar is het huwelijk van Europa met het Oosten voltrokken, straks het Hellenisme geboren, vader op zijne beurt van geheel de beschaving, die voortaan de volken van de middellandsche zee zal vereenigen en beheerschen en op den nieuweren tijd een onberekenbaren invloed oefenen zal. Aan het Museion van Alexandrië hebben de meesten onzer meer te danken of te wijten dan aan de lagere of hoogere school, in eigen vaderland bezocht. - Welke voor het overige ook de oorsprong van het Kristendom moge zijn, niemand ontkent, dat in dien godsdienst het Westen en het Oosten elkander hebben ontmoet en omhelsd. In het hart der Middeleeuwen stroomen de kristenvolken naar Jerusalem; eer de Middeleeuwen ten einde zijn, is het nog eens een oostersch volk, dat der Arabieren, welks wijsbegeerte, in eigenaardig verbond met Aristoteles en de Neo-Platonici, het denken van Europa bepaalt door instemming te wekken of verzet.
Eindelijk: het semietisch element in het Kristendom, door het latijnsch Katholicisme meer op den achtergrond geschoven, doet met vernieuwde kracht zich gelden in de protestantsche Hervorming. Het Oude Testament heeft het Puritanisme, en het Puritanisme heeft Amerika gemaakt.
Zoo zijn wij, westerlingen, mede kinderen van het Oosten. Zal de toekomst zich in overeenstemming met dat verleden ontwikkelen of wel, een deel van haar oorsprong verloochenend, eindigen met zich uitsluitend het Westen in de armen te werpen? Het Oosten is het vaderland van de scheppende persoonlijkheid, van den godsdienststichter, den ziener, den profeet, den dichter. Nog leven velen onzer van hetgeen dezen hebben aanschouwd en voortgebracht, en dat naar andere wetten dan die van ons eigen waarnemen en redeneeren. Hadden zij onze opleiding genoten of ondergaan, onze methode, onze wetenschappelijke tucht geëerbiedigd, welk eene wereld zou niet hebben bestaan! Wij, zonen der negentiende eeuw, leven als in een dag, waarop de lucht tegen den middag is betrokken na een zonnig helderen morgen. De herinnering zweeft over onzen ernstigen arbeid: eene herinnering, schoon en liefelijk; toch slechts eene herinnering. Wij bewonderen het Oosten, maar hebben nauwlijks meer een kader, om het in te plaatsen. Wij begrijpen en waardeeren de persoonlijkheid, maar geven ons nauwlijks meer bijzondere moeite, om haar te kweeken en te versterken. Onze verbeelding kan den godsdienststichter schilderen en als levend voorstellen, maar dit vermogen onderstelt juist die gave der ontleding, waarmede de vleugelen van den godsdienststichter niet in aanraking kunnen komen, zonder te verlammen. De ziener, de profeet en de dichter leven nog voort in ons midden, maar aan het veldwinnen der exacte methode moeten wij
| |
| |
reeds vragen: voor hoelang nog? Is het Oosten dan voor de wetenschap herboren, om in ons leven zelf meer en meer onder te gaan? Of, wellicht juister, zou het de bestemming van het Oosten zijn, zoowel in de wetenschap als in het leven, om daarin enkel eene plaats als ruïne te vervullen; eene ruïne, eerwaardig door haar ouderdom, tijdelijk verjongd door de bloemen, waarmede wij haar omhangen, bijwijlen schitterend verlicht door het bengaalsche vuur onzer historische verbeelding, maar ten slotte, en in weerwil van dit alles, onbewoond?
Ik neem die vraag op de lippen, maar, openhartig gesproken, zij leeft niet in mijn gemoed; zij vervult mij met niet de minste bekommering. Er is in de geestelijke, zoo goed als in de fysische, wereld behoud van arbeidsvermogen. Ik zou moeten vergeten al wat de geschiedenis mij heeft geleerd, om aan te nemen, dat er ooit kracht in de menschheid verloren gaat. Onder alle vormen blijft zij, en alleen verkeerde behoudzucht wil haar handhaven in een reeds bekenden vorm. Wij willen met hooger moed tegenover de toekomst bezield zijn. Toen de Feniciërs hun klein, onooglijk Astartebeeldje plaatsten aan het strand van Argos in het midden hunner bonte koopwaren, was de kiem neergelegd in den schoot van Hellas, waaruit de Afrodite van Praxiteles zou worden geboren. Knidos aan de kust van Klein-Azië zou het antwoord geven op de verwonderde blikken van Argos aan de kust van Griekenland. Andermaal is in onze eeuw het Oosten naar het Westen gekomen. Onze historische en filologische methode is bereid, het te ontvangen, is in staat, het te begrijpen en te herstellen. De achttiende eeuw zou niet geweten hebben, wat ermede aan te vangen; de negentiende is gemaakt, om te woekeren met de schatten, die zij heeft ontdekt. Laat haar den tijd. Laat aan de eeuwen den tijd, om van elke fenicische Astarte eene Afrodite van Knidos te maken. Het moge niet geschieden door de plastische kunst, toch zal de kunst het doen, want de kunst in ons is niets anders dan aandrift tot veredeling. Misschien, - want de wegen der geschiedenis zijn verrassend en onnaspeurlijk - misschien zal eerlang een nieuw huwelijk tusschen het Oosten en ons Westen worden gesloten. Reeds is in Indië onder Engeland's invloed een nieuw en geestelijk leven ontwaakt. Reeds woekert Japan met nederlandsche wetenschap, en de britsche luipaard kan misschien nog den Nijl betere dingen brengen, dan de halve Maan ooit heeft aangekondigd. Misschien zal het Westen, onwaardigen naijver moede, zich eerlang
vereenigen, om aan het gevloekt bestuur der Porte een einde te maken, en die heerlijke landouwen van Klein-Azië, waar thans schier alles van willekeur en armoede getuigt, met zijn levenwekkenden adem bezielen. Wanneer dat nieuwe huwelijk tusschen het Oosten en het Westen wordt voltrokken, zal het Westen een huwelijksgoed aanbrengen, op eigen bodem en met eigen kracht verworven en daaren- | |
| |
tegen nooit gekweekt in den rijken bodem van het Oosten. Geene fenicische handelsvloot, geene hethietische wapenen hebben ons de schatten geleverd, die het Westen liefheeft als zijn onvervreemdbaar eigendom. Die schatten, die wij met geestdrift noemen, heilig houden en vermeerderen, vatten wij samen in deze vier: methode van onderzoek, tucht van denken, zelfstandige zedelijkheid en - onmisbare waarborg van dit alles: - staatkundige vrijheid.
December 1883.
A. Pierson.
|
|