| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een misstap, door H. van der Laan.
IX.
's Anderen morgens, het zal zoo wat negen uur geweest zijn, stond Madeleine bij het venster en staarde, met gevouwen handen, uit hare kamer, naar beneden in de straat. De zware karren met de vaten van de brouwerij Gambrinus, aan het einde van de straat, rolden, als naar gewoonte, rammelend en klaterend voorbij. De omnibus passeerde, met een vroolijk babbelend gezelschap er bovenop, een van welks leden, een oolijke kwant, in eene uitgelaten bui haar lachend een kushandje toewierp. Andere rijtuigen, kooplieden met hunne karretjes en krijschende stemmen, vischwijven, die als Stentor bulderden; klerken op weg naar hunne kantoren, hun tijd verbabbelende bedienden, politie-agenten, die schenen te slaapwandelen; menschen, die liepen met eene vaart, alsof ze hunne schaduw wenschten te ontvluchten; lieden, die met half toegeknepen oogen voortslenterden met een slakkengang, alsof hier beneden zoo iets als drukte en arbeid niet bestond, - het gewoon vertier, de oude drukte.
Of Madeleine wel veel zag van hetgeen er omging op de straat?
Zij was bleek en hare oogen stonden dof.
Ze had zulk een vreemd gevoel - 't was, of zij niet dezelfde was.
In den hoek van haar vertrek stond haar kleine koffer. Nog heden reisde zij met Gebbel af.
Wat had zij gedaan!? Welk besluit had ze genomen? Waartoe had zij zich kunnen laten brengen?
Het was haar alles nog zoo vreemd, zoo zeldzaam, wonderbaar. Zij kon hare gedachten bijna niet verzamelen, om erover na te denken.
| |
| |
Het was, of ze had gedroomd, wat er gisterenavond was geschied. Toch klemden de vingers harer handen zich enger om elkaar, vlamde voor een oogenblik een brandende, purperen blos op hare wangen op, vielen een paar dikke droppen uit de donkere oogen, wanneer ze eraan dacht. Terugkeeren op het eens ingeslagen pad dacht ze niet meer mogelijk na hetgeen ze had gedaan, - het bond haar aan den man, in wiens hand zij haar lot had gegeven, aan wien zij zich geheel had overgeleverd. Zonder hem zou ze thans gelijk zijn aan een verlaten schip, zonder roer en masten, een wrak, dat elk oogenblik wordt bedreigd, door de woest aandringende baren in de diepte te worden meegesleurd.
Ze glimlachte treurig, smartelijk - om zichzelve. 't Was, of ze, over zichzelve denkend, eene geheel andere beoordeelde, eene vreemde, met welke zij innig medelijden had. Zij kon nauwelijks gelooven, wat er was geschied en dat een onschuldig meisje, dat steeds het goede, het edele had gewild, zich tot zoo iets had kunnen laten brengen. En toch was het zoo.
De geduchte opbruising harer krachten, harer begeerten, dat wild opvlammen harer verbittering, dat woeden van een blinden toorn, het stormachtige verlangen, elk en alles te tarten, om aan het lot te ontwringen, wat het haar niet wilde schenken, gevoelde zij niet meer. Ze was afgemat. Eene diepe droefgeestigheid was op de opgewondenheid gevolgd. Zoo was het zoo vaak gegaan in de laatste tijden. Maar thans was het contrast een sterker, een pijnlijker dan wel ooit.
Wat de toekomst? Wat thans haar levensdoel? Wat haar oordeel over zichzelve?
Was al het edele in haar in damp en nevel opgegaan? - Had zij niet langer kunnen strijden, werkelijk niet? Was het niet beter, duizendmalen beter, te bezwijken, dan gehoor te geven aan de lokstem van het egoisme, van de booze neigingen, van de ontevredenheid met het bestaande, de verbittering over het aardsche leed?
Zij schudde treurig het hoofd. Het eens gedane is onherroepelijk; geene macht maakt het weer ongedaan. Zij gevoelde zich te afgemat, om over hare eigene handelwijze in toornige opgewondenheid onstuimige verwijten zich naar het hoofd te werpen. Zij kon zichzelve slechts beklagen, slechts een diep, diep medelijden gevoelen met zichzelve.
Zij was vermoeid. Zij zette zich neder bij de tafel. Maar beginnen met het een of ander, dat kon ze niet. Ze zat stil neder, met de handen in den schoot. Het hoofd was haar dof; tot geregeld denken was zij niet in staat.
Daar hoorde ze de bediende kloppen, die bezoek aankondigde. Een vreemd vroeg uur voor zoo iets. Doch zij was in een toestand, waarin men zich over niets verbaast, omdat ons niets op het oogenblik belang inboezemt. Het was haar alles één en goed, wat er gebeurde. Indien
| |
| |
er iemand was gekomen, die haar een pistool had op de borst gezet, zou ze niet zijn opgesprongen, zich niet hebben verweerd.
De bezoeker trad daarop binnen. Madeleine wendde haar hoofd niet naar de deur. Zij hoorde zelfs de begroeting niet.
Hij, die was gekomen, had zich vlak vóór haar te plaatsen en haar weder toe te spreken, voordat zij hem hoorde.
Ze zag eerst lusteloos op, schijnbaar alsof zij hem niet herkende. Dan openden zich hare oogen meer en meer; wijd spalkten zij zich open. Doch zij bewoog zich niet. De slappe trekken van het bleek gelaat schenen te verstijven; hare handen bleven als zonder leven rusten op haar schoot; geen woord kwam over de vast toegenepen lippen, waaruit al het bloed verdwenen was, - 't was, of een bliksemstraal haar plotseling had getroffen en het levend lichaam, zonder eenig merkbaar teeken achter te laten, met een enkelen fellen schicht had veranderd in een lijk.
‘Madeleine,’ hoorde ze eene welbekende stem dan tot haar roepen, ‘Madeleine, herken je me dan niet?’
Geen antwoord evenwel.
‘Madeleine, God! is het mogelijk! - Heb je mij vergeten? Herinnert ge u dan de belofte niet, mij eens gedaan? Spreek, wat is er wel geschied; waarom heb je met mij gebroken; wat heeft zich tusschen u en mij geplaatst? Zie, ik kan het niet gelooven, dat je niet meer met liefde aan mij denkt. Waarom heb je zoo lang, zoo lang gezwegen? Uwe brieven maakten mij alle lasten, leed, ellenden van het leven immer licht. Een woord van u, en ik gevoelde me zoo gelukkig, weer in staat, dien troosteloozen tijd, alleen in Indië, met nieuwen moed te dragen, omdat hij eindelijk zou voeren, mijne lieve, lieve Madeleine, tot het oogenblik, waarop ik de vervulling eens zou mogen eischen der heerlijke hoop, waarmee je mij liet gaan. Kan het zijn - gevoel je dan niets meer voor mij? Madeleine, Madeleine! wat moet ik denken?’
Er kwam verandering in het gelaat van Madeleine. De wijd opengespalkte oogen namen hunne gewone grootte weder aan; het akelig strakke verdween uit hare trekken; zenuwachtig trokken de hoeken van haar mond; zij zag Lassen verschrikt, bevreesd en weifelend aan, alsof zij hem nog niet begreep.
‘Paul...’, was het eenige, dat ze er smartelijk, smeekend, slechts met de grootste moeite uit kon brengen.
Doch geene blijdschap, geene omarming; geen teeken van het innige gevoel, dat haar eens voor en in hem had doen leven; van den gloed, die haar hart had verwarmd, wanneer hij slechts tegenwoordig was; van dat vleiende, dat gelukkige, dat opgewekte in die oogen, wanneer zij hem slechts zag. Paul was ontsteld, ontzet over deze ontvangst. Hoe anders had hij toch gehoopt, dat zij had mogen wezen, overtuigd als hij was, dat een meisje als Madeleine niet zoo gauw den man
| |
| |
vergeet, voor wien zij zóó diep heeft gevoeld, hoe raadselachtig ook haar zwijgen. Wat beteekende dit alles? Wat moest hij ervan denken?
‘Madeleine,’ zei Paul haastig, als hij meer lette op het bleeke harer wangen, het magere van haar gelaat, ‘je bent ziek.’ Ach, Gebbel had dat ook gedacht - en was het ook niet zoo?
Madeleine schudde langzaam het hoofd.
‘Wat is er dan gebeurd? Meisje, zeg, wat is er?’
Madeleine wendde haar hoofd smartelijk af.
‘Je wilt mij niet aanzien, mij geen antwoord geven? Je hebt geen enkel vriendelijk woord voor mij, die weer naar het land ben gevlogen met één gedachte, met één hoop slechts in het hart, die, u weer te vinden, u weer te zien in de lieve oogen, u eindelijk op te eischen als mijne beminde vrouw?’
Dat was te veel! Het was, of men haar een dolk in het hart had gestooten.
Paul schrikte bij de plotselinge verandering, die zijne woorden in hare houding en op haar gelaat te voorschijn riepen.
Madeleine's oogen staarden hem plotseling wild en vorschend aan; zij sidderde aan al hare leden; na een oogenblik steeg een vurige gloed in hare wangen op; ze klemde hare handen als wanhopig tegen hare borst.
‘Uw... uw... uwe vrouw! - En die andere...?’ hard, schokkend, stootend kwamen de woorden uit haar mond.
‘Die andere!?’
‘Daar in de loge... Mevrouw Lassen...’
‘Wie bedoel je; de weduwe van mijn broer?’ Hij had in zijne smart over de vreemde ontvangst geheel vergeten, dat hij reeds had vermoed, dat Madeleine Elise had mogen hebben aangezien voor zijne vrouw.
‘O God! o God!’ krijschte Madeleine, terwijl ze radeloos hare handen voor het gelaat sloeg. ‘O God! ook dat dus nog!’ Zij boog het hoofd. De tranen spatten door hare vingers. Zij was vernietigd.
Paul was hevig ontzet. Mijn hemel! wat was er gebeurd? Dat hij haar niet onverschillig was geworden, was duidelijk genoeg. Doch had juist het weten van het feit, dat hij nog ongehuwd was, niet eene gansch andere uitwerking moeten hebben? En zie, het scheen haar te verpletteren.
Hij trad nader, trok eene der handen zachtkens weg voor haar gelaat, nam ze vol liefde in de zijne, kuste ze.
‘Mijne lieveling,’ fluisterde hij, ‘wat maakt je zoo vreeselijk ontsteld? Ben ik dan niet gekomen, om je eindelijk te halen als mijn vrouwtje, om uit uwe handen mijn grootst geluk te ontvangen? Zeg, lieve Madeleine, zal het zijn?’
| |
| |
Madeleine richtte zich plotseling op. Zij rukte hare hand uit de zijne; die kus, dien zij niet meer verdiende, deed haar zoo bitter pijn. O! wat had zij niet willen geven, indien ze dien nog waardig had kunnen zijn. Hoe groot ook hare eigene schuld, hare zwakheid, hoe vreeselijk wreed strafte haar het lot! De gedachte aan hetgeen was, en hetgeen had kunnen wezen, aan den onoverwinnelijken slagboom, welken het gebeurde in de weinige vervlogen uren had gebracht tusschen haar en den beminden man, maakte haar wild. Hare oogen teekenden een schrik, een gevoel van onbeschrijflijke rampzaligheid, welke Paul akelig maakte.
Zij sprong van haar stoel op en week terug, steeds meer terug, alsof ze doodelijk beangst haar ergsten vijand zocht te ontvluchten.
‘Ga heen!’ riep ze met eene gebroken stem. ‘Paul, verlaat mij. - In Godsnaam, ga. O! vraag mij niets. Paul, Paul, martel mij niet langer. - Het kan, het mag niet zijn...’
Paul was haar toch gevolgd, terwijl zij bevend achteruittrad.
‘O! Paul,’ steunde ze, als zij smeekend hare gevouwen handen voor zich uitstak en ze radeloos wrong. ‘Spreek niet langer tot me. Paul, verlaat dit huis!’
‘En waarom kan het, mag het niet? Madeleine, maak me niet ongelukkig. Denk, wat je zegt en doet.’
‘Neen - neen!’ hijgde ze. ‘Het is te laat...’
‘O! Madeleine, je bent dezelfde niet. Ge stoot mij van u? Ik kan het niet gelooven. Te laat? Wat bedoel je? Te laat? Je hebt niet kunnen wachten? Maar dat is onmogelijk. Wat is de reden van deze handelwijs? Neen, neen, Madeleine, zóó geef ik je niet op.’
‘Het moet! Ik ben... Ik ben...,’ doch de woorden bleven steken in hare keel.
‘Wat?’ riep Paul schor, terwijl plotseling eene vreeselijke gedachte zich van hem meester maakte.
‘Ik ben uwe liefde niet meer waard,’ stootte Madeleine er wanhopig uit. ‘Ik ben...’
Doch de woorden ‘eene gevallen vrouw’ kon ze onmogelijk over hare lippen brengen. Liever dan ze te uiten, en dat tot hem, had ze zich uit het raam gestort.
Paul stond als aan den grond genageld. Hij begreep, wat hare woorden inhielden. Hij werd doodsbleek, en toch klopte het bloed aan zijne slapen, alsof zijn hoofd zou bersten.
Hij stortte zich op haar en greep hare beide handen. Hij stond vlak voor haar, zag haar strak in de door de zielepijn van de ondraaglijkste smart fonkelende oogen, met een blik, welke het toppunt van de ellende, die zijn eigen hart verscheurde, haar folterend moest toonen. Hij hield haar krampachtig vast, doch de opgewondenheid deed zijne handen beven.
‘Je bedriegt mij. Je liegt,’ riep hij barsch en hard.
| |
| |
Madeleine was verstomd van schrik, van smart, van schaamte.
‘Zeg, dat het niet waar is!’ riep hij nog luider, nog onstuimiger.
Doch ze kon slechts in zijne strakke oogen zien, die haar als electriseerden en verlamden.
‘Zeg, dat je mij hebt kunnen vergeten. - Dat mijne plaats door een ander is ingenomen. Doch waartoe die vreeselijke leugen?’
Madeleine zag hem nog een oogenblik vertwijfeld aan. O! hoe rampzalig was ze. Werd ooit een sterveling zóó door het lot geslagen? God! dacht ze, gij de vader van de menschen, gij niets dan liefde en goedheid, gij, die dit alles voor mij hebt weggelegd!?
Met een ruk ontwrong zij zich aan Paul en vluchtte in hare slaapkamer, waar zij zich insloot, terwijl ze met hare laatste krachten hem nog toeriep: ‘O! Paul, mijn lieve Paul, vergeet, vergeef mij, arm, rampzalig meisje...’
Dan hoorde hij haar snikken, op eene wijze, dat hij zijn leven had willen geven, indien hij troost had kunnen vinden voor hare wanhoop en zij had willen luisteren naar de sussende woorden, de sympathie, waaraan haar gebroken hart zoozeer behoefte had.
Hij zette zich neder op den stoel, waarop het arme meisje een oogenblik te voren nog had gezeten. Hij bleef nog lang in hare kamer, het hoofd vol van de treurigste gedachten. Doch Madeleine keerde niet terug. Langzamerhand kwam er een einde aan het heftig snikken. Wat deed ze nu? Misschien bad ze God om kracht. Misschien lag ze dof terneer, te machteloos, iets te doen, zich te bewegen, te handelen of te denken.
Hij moest haar wel gelooven - welk een slag! Het werd hem duister voor zijne oogen. Hij boog het hoofd, en als het op zijne handen rustte, weende ook de sterke man bittere en heete tranen. Arme, arme Madeleine, zoo jong, zoo schoon, zoo goed, met zulk een edelen aard, met zooveel liefde eens voor hem, met zulke schoone idealen, met zooveel vertrouwen op eene schoone toekomst, wat had haar toch tot zoo iets kunnen brengen? Welk een somber raadsel voor hem - Madeleine eene gevallen vrouw...
Ah! eene gevallen vrouw. Mijn hemel! had ze, vóór zich aldus over te geven aan hare wanhoop en verbittering en begeerte, zich te bevrijden van haar leed, niet eerst zich eens beter kunnen vergewissen, of Paul en Elise werkelijk man en vrouw wel waren? Zouden wij het niet hebben gedaan, indien we in hare positie waren geweest? Onzinnige vraag. - Natuurlijk! Ongetwijfeld! Wij zouden het. Wij zouden ons door al die smart en rampen, teleurstellingen en grieven niet zoo hebben laten medesleepen, zoodat we ten laatste niet meer helder dachten en de moed, den kamp verder voort te zetten, ons ontzonk. Wij zouden tot het laatst een koelen kop hebben bewaard. Of, indien men slechts een onzer als raadsman onder den arm had genomen! Wat zouden we geen goeden raad hebben kunnen geven!
| |
| |
Daar zijn we toch fataal royaal mee, genegen, hem met karrevrachten, prima, van de beste qualiteit, gratis te leveren aan een ieder, die er maar naar vraagt, ja, nog mooier, aan wien er zelfs niet eens naar vraagt of er zelfs voor bedankt. Dat is, Goddank, dan toch één ding, waarmee de mensch vrijgevig is, ja, raadselachtig mild. Of hij het ook zoude wezen, indien men bij elken te geven raad een kwartje, neen, laten we liever zeggen een cent, had bij te passen, dat zullen we maar in het midden laten. Impertinente vragen zijn toch altijd hatelijk. Is het niet?
Eene gevallen vrouw! - Paul had zich eigenlijk onmiddellijk moeten afwenden van zulk eene treurige figuur, het ontaarde schepsel, doorn in ons oog, voetwisch der maatschappij, pest van het land. Hij had haar dadelijk moeten haten en verfoeien, haar, die hem had bedrogen, die eene onuitwischbare vlek had geworpen op hare eer; de vrouw, die men hoont en uitstoot, waarvoor het onschuldige, reine meisje, om wier maagdelijke slapen zich de aureool der kuischheid windt, de oogen nederslaat; bij wier verschijnen de mannen spottend lachen.
Valt niet ieder grimmig op haar aan, gereed, om haar te steenigen, de vrouw, die zich aan een ander overgeeft, met een gehuwd man kan vluchten, vergetend, wat zij aan de waardigheid der vrouw verschuldigd is, eene andere den man ontroovend, die haar als echtgenoot naar het altaar voerde; die het pad der deugd verliet, wier naam door vrienden en bekenden slechts met schaamte wordt genoemd, die als op haar voorhoofd overal het brandmerk met zich voert: gevallen, zinnelijk, eerloos?
Zijn duizenden tongen niet gereed met hun: ‘Écrasez l'infâme’? Natuurlijk, tongen slechts van lieden, zelve vlekkeloos als de pas gevallen sneeuw! Ge begrijpt, wij denken daarbij in het geheel niet aan die puriteinen, die er zoo innerlijk overtuigd van zijn, dat zij behooren tot de uitverkorenen, bedreven in de heilige schriften, immer in staat, wanneer en waar dan ook, met een harden tekst uwe argumenten dood te slaan. Deze zijn immers altijd onmiddellijk gereed, een vallende de hand te reiken, te helpen, op te beuren, den mantel der vergetelheid te werpen over de zwakke zijden van de menschelijke natuur. Vooral in dit geval. Wel, leefde niet een Augustijn, een Sint, een door de Katholieke Kerk, waartoe ook eenmaal zij behoorden, heilig verklaarde, voor eenigen tijd met eene concubijn, eene schoone, die hij, dat is trouwens waar en dat is minder heiligenwerk, naderhand kortweg de deur weer wees, zonder met haar een wettig huwelijk aan te gaan, gelijk zulk een eersten vrome toch wel meer zou hebben betaamd? - Neen, neen, die menschen, die met zulk eene grafstem tegen den vertoornde zoo deftig kunnen zeggen: ‘Wie van u is zonder zonde? Indien er een is, hij werpe den eersten steen op haar’, in de woorden van den beste, den grootste, den edelste der menschen; die welgezinde, goedgeaarde, vergevingsgezinde, altijd
| |
| |
het beste willende lieden, die immer zoo fluweelzacht oordeelen over hunne medemenschen, worden niet onder die duizenden gerekend. O neen! Wij zijn er te diep van overtuigd, dat allen, die zich geloovige Christenen noemen, en corps gereed zouden zijn, Madeleine, het arme kind, te helpen en te troosten en zich een lijvigen traan uit het oog te pinken.
Maar die andere duizenden, welke op het punt van het geloof niet zoo vast in de schoenen staan en daar geen heel uit maken, hetwelk zeer te prijzen valt, indien men nu eens toch anders denkt, - ‘avoir le courage de son opinion’ is zoo gemakkelijk niet - die andere duizenden, welke zoo spoedig immer gereedstaan, de gevallen vrouw op het bitterst te veroordeelen, laat hen, vooral in gevallen als deze, bedenken, wat zij doen; laten ook zij zich het aangehaalde schoone gezegde een beetje meer herinneren. Dat mag in de wereld nooit kwaad.
Zie, wij verdedigen niet alles in het gedrag van Madeleine. Men wascht een Moriaan niet blank; een faux pas blijft een verkeerde stap voor den helderziende, al spant men al de middelen der rhetorica in het werk, om een anderen glimp eraan te geven; eene gevallen vrouw is niet om te tooveren in een engel.
Maar denk aan hare twintig jaren; denk aan dien voor een jeugdig, schoon en levenslustig kind schijnbaar oneindig langen tijd van kwellingen, krenkingen en verdrietigheden, van terugzettingen en beleedigingen. Denk aan de hooggespannen hoop en verwachtingen, en het daarin verpletterend bedrogen worden. Aan den harden kamp, zich op te werken uit al het ellendige, armzalige van een drukkend leven, aan het bijna slagen, aan het grievende verongelukken - eene ware Tantalussmart. Denk aan dien gouden droom der liefde, aan het zoo bitter daaruit ontwaken. Denk aan het jonge meisje, alleen staand, met de levensvreugd verdwenen, met de krachten ondermijnd, met niets dan verbittering, twijfel, wanhoop in het hart. Denk aan de sophismen van die verleidelijke lokstem, welke haar eene toekomst wisten voor te schilderen van rust, bevrediging, geluk, genot; die hare begrippen van de banden, welke ons binden in de maatschappij aan hetgeen maar al te gauw verachtelijk 't conventioneele wordt genoemd, van den plicht, die ons gebiedt, om voort te schrijden op het moeielijke pad der deugd, van de eischen van het gevoel, het menschelijk hart, eene richting wisten te geven, welke haar de dingen onder een anderen gezichtshoek leerde zien dan dien, waaronder wij, niet zoo geslagen, zoo beproefd, ontzenuwd, ze bekijken. Denk aan de verwarring, overspanning, verbluistering en verblinding, welke dat alles in het hoofd en het hart wel moest te voorschijn roepen. Denk aan de reactie, die er volgt op alles, wat te ver gedreven wordt: de verslapping na den kamp; de vurige begeerte naar eene verandering, welke zij ook zij, naar geluk, hoe dan ook verkregen, na een tijd van drukkend
| |
| |
leed, van gedwongen onderworpenheid, van een verbijten van de ellende, welke aan de levenskrachten knaagt. Denk aan het verschil van aard, opvoeding en gedachtengang, van kring en idealen, van eischen en begeerten tusschen u en anderen, en meet niet alles met dezelfde maat; beoordeel niet ieder naar uzelven; heb een open oog, een open oor; verplaats u in den toestand van den ongelukkige; weeg het tegen en het voor; begrijp, dat zekere gegevens, al vallen ze ook niet binnen uwe eigene ervaring, tot resultaten leiden, die rampzalig zijn, maar geenszins onnatuurlijk, in alle opzichten onvergeeflijk, met niets dan hoon te overladen.
Arme Madeleine! Wie aan dat alles denkt, zal leeren, u zachter te beoordeelen. De man, die het zich herinnert, zal zijn spotlust onderdrukken; de vrouw, die het voor den geest heeft, zal u niet van zich stooten als een wezen, welks tegenwoordigheid haar slechts besmet.
Arme Madeleine!
Ja, zoo sprak ook Paul, toen hij eindelijk was teruggekeerd in zijne kamer in het hotel en het gehoorde een mist weer voor zijne oogen riep. Ja, de tranen biggelden langs zijne gebruinde wangen; hij weende weer, dat zulk een schoon, bemind en eens zoo moedig meisje zóó gevallen was. Hij hield zoo oneindig veel van haar. O! hij snikte, wanneer hij aan haar lot, haar toestand, hare toekomst dacht.
En dan dacht hij aan het eigen geluk. Was het hem niet plotseling - en hoe! - ontroofd voor het gansche leven? Hij gevoelde het: nooit zou hij weder iemand kunnen beminnen, gelijk hij Madeleine had bemind. Hij was een krachtig man, doch het beleefde op dezen morgen sloeg hem toch terneer, alsof eene doodelijke wonde het levensbloed uit zijne aderen rijkelijk deed stroomen.
Hoe weinig toch een mensch kan vertrouwen op het lot. - Ah, we weten het allen: ‘De mensch wikt’, etc., etc. - Wij weten het, hoe weinig staat wij kunnen maken op de verwerkelijking onzer vurigste verlangens. Doch toch altijd weeraan treft ons de bedrogen hoop als eene wonde in het hart. Klagen moogt ge of zwijgen, het manmoedig dragen of kleingeestig, - de wonde is geslagen en ge gevoelt hare snijdende pijn. Dat redeneert geene philosophie u weg, geen optimisme, noch het pessimisme; vooral het laatste niet, met haar heros Schopenhauer aan het hoofd, die, prediker van de dooding van den menschelijken wil, met zijn leven het bewijs van het onmogelijke van het recept gaf. Ah! wie meent, dat het mogelijk is, redeneert als Johnson's Imlac, die zoo koel en wijsgeerig wist te praten over de menschelijke ellende, totdat zijne dochter stierf.
Tegen elven kwam Gebbel bij Madeleine. Hij vond haar in een toestand, welke in menig opzicht een weinig verkieselijke was voor iemand, die heeft af te reizen, - zenuwachtig, gejaagd, gedrukt en
| |
| |
handelend, alsof zij niet recht begreep, wat men van haar verlangde, waartoe zij had besloten, wat men wel ging doen.
En toch verlangde zij vurig te vertrekken, te vluchten, weg, weg van hier, zoover mogelijk weg van de plaats, waar elke herinnering voor haar eene smartelijke was, waar Paul was, waar hij haar kon bespieden, waar zij hare oogen voor hem had neer te slaan. O! die gedachte, hoe brandde ze haar; hoe joeg ze haar eene rilling door de leden, den gloeienden blos der schaamte op de wangen, vertwijfeling in het hart - weg! In den vreemde, zich begraven in eene wereld, waar niemand van hare schande, haar berouw, haar leed iets wist.
Gebbel's handelwijze was zeker oneindig minder te verontschuldigen. Hij was een man, was ouder, was gehuwd; Goddank had hij geene kinderen. Maar waartoe de liefde, of liever de hartstocht voor eene vrouw een man niet kan leiden, het zal wel overbodig zijn, om daarover uit te wijden. In de zittingen der tegenwoordige hoven, met gesloten deuren, wordt er nog genoeg op dit gebied behandeld, waarvoor men met recht den neus ophaalt.
Gebbel troostte zich, hoewel niet zonder knagingen des gewetens, dat zijne oppervlakkige vrouw, ofschoon zeer waarschijnlijk eerst wanhopig, zich betrekkelijk spoedig wel zou schikken in haar lot; met de weinige liefde, welke hij nog voor haar gevoelde, niet ongenegen, haar den raad te geven, dien Koningin Elizabeth eens zond aan eene moeder, treurende om haar verloren zoon: dat de tijd haar troosten zou, waarom het practisch was, genoemden tijd een handje te hulp te komen, om zoo voor zichzelf een siertje vlugger uit te richten, wat anders langer aanhield. We zeiden: ‘weinige liefde’, neen! eigenlijk was al zijne toegenegenheid voor zijne Louise al lang verdampt en die bedroevende oppervlakkigheid, hare weinige diepte van gevoel, alsmede eenige andere defecten van haar aard hadden ook reeds lang zijne achting voor haar gemaakt tot iets, behoorende tot het verledene.
Doch hoe het ook zij, Gebbel begreep heel wel, dat zijne handelwijze eene vuile was. Evenwel, de moreele kracht bezat hij niet, om het pad te gaan, hem door den plicht gewezen. Hij verkoos liever dat te volgen, hetwelk verleidelijk lokte, dat niets beloofde dan genot, geluk.
Hij liet een brief aan zijne Louise achter, waarin hij haar mededeelde, dat het z.i. zoover was gekomen, dat zij onmogelijk gelukkig verder met elkander konden leven; dat hij begreep, dat zijne persoonlijkheid haar antipathisch moest geworden zijn; dat hij was vertrokken. Hij verzocht haar om vergiffenis voor al het leed, dat hij haar ooit mocht hebben aangedaan, hem te vergeten, een nieuw leven te beginnen. Natuurlijk, van eenige vertroosting, van veel gevoel was in den brief geene sprake - die zouden van zijn kant een beetje te dwaas toch zijn geweest. En, men begrijpt, hij deelde haar ook niet mede, dat hij niet alleen was afgereisd, - dat smartelijk feit zou haar gauw
| |
| |
genoeg ter oore komen. Hij ging echter wel zoover, haar nog te melden, dat hij naar Weenen was vertrokken, met opgave zelfs van het hotel, waarheen hij dacht te gaan. En dit geschiedde niet zonder reden.
Gebbel begreep, dat na het gebeurde Louise, voornamelijk ook gedreven door hare ouders, menschen, met welke geene grappen vielen te maken en die hem al lang met minder gunstige oogen hadden aangezien, - vooral mevrouw, die soms eene neiging scheen te gevoelen, à la Xantippe op te treden, - echtscheiding zou gaan aanvragen. Dat was nu juist iets, waarnaar hij verlangde, reden, waarom hij in zijn hotel ter beschikking van elk en een iegelijk zoude zijn, om hem met de meeste voorkomendheid te dienen, indien men eenige inlichtingen of wat ook van hem zou mogen willen vragen, om dat bedrijf der scheiding zoo spoedig mogelijk af te laten spelen. Dan was hij vrij. Dan kon hij Madeleine huwen - zijn vurigste verlangen.
Toen Gebbel en Madeleine nog niet lang waren vertrokken, een paar dagen op zijn hoogst, en er het een en ander zoo was uitgelekt, begon zich plotseling het nieuwtje van hun beider uitstapje naar het land der ‘leutseligen Oesterreicher’ als loopend vuur door Annstad te verspreiden.
Natuurlijk hadden ook enkelen, en dit had al dadelijk rappe tongen in beweging gebracht, het tweetal in een zelfden coupé zien stappen; op klaarlichten dag toch waren ze afgereisd, ofschoon toen niemand nog vermoedde, dat dit een stuksken tragi-comedie was, waarover ieder stadgenoot na tweemaal vier en twintig uren zwart of vroolijk zoude kijken, al naar dat hij een meer of minder lijmphatisch of sanguinisch temperament had.
Neen, ze waren niet als dieven afgereisd in het holste van den nacht; noch is het meer gewoonte, gelijk in eene opéra comique, bij dergelijke gelegenheden gebruik te maken van formidabele hoeden, almaviva's, dievenlantaarns en touwladders, voort te schrijden als moordenaars, te spreken met eene holle stem en met een dolk in de vuist geklemd.
Neen, wij leven in de negentiende eeuw, den tijd van stoom en electriciteit, en terwijl voorheen hij en zij en hunne belle passion, na de romantische ontvluchting in niet minder romantische vermomming, beschenen door het zilveren licht van Luna, in het middernachtelijk uur, zich in een rijtuig pakten, om de wijde wereld in te rennen, zij starend naar de maan, hij zich buigend uit het rijtuigvenster met de tot den mond geladen donderbus, om elken vervolger te massacreeren, gaat dat tegenwoordig altemaal wat meer prozaïsch in zijn werk.
Hij en zij nemen eene vigilante en laten zich sollen naar het station, waar men, al naar dat de middelen het permitteeren, eene kaart voor de eerste of tweede neemt. Maar eens in den coupé, fiat! dan gaat het ook met stoom en is men in een ommezien uit den brand.
| |
| |
Nu is echter weer de telegraaf, helaas! veel vlugger dan de trein en mochten er dus zijn, die protest aanteekenen tegen het gezellig reisje, dan helpt geen dolk of donderbus, want overal zijn de mannen van het recht verwittigd van de komst der teedere gelieven; de arm der wrekende Nemesis achterhaalt hen, waar zij zich ook trachten te verbergen in de schaduw hunner vurige liefde, en de rechter van instructie begint mogelijk spoedig zijn interessant gesprek met den al te haastigen minnaar. Is dit nu echter niet het geval, laat de vrouw, wier reislustige ega het goedvindt, met eene andere de wijde wereld in te gaan, dien ex-hartelap, oud-steunpilaar van den huiselijken haard, liever naar Moskou trekken dan naar Parijs, liever naar China dan naar België, dan gaat alles van een leien dakje en niemand keert de koozende vluchtelingen in hunne vaart van, zegge, vijftig mijlen in het uur. Niet belanghebbenden zullen er geene seconde vroeger om opstaan, om het tweetal weer te vangen en weder op den goeden weg te brengen. Men lucht zich eens duchtig over hen en daarmee, basta!
Maar al waren noch Louise noch hare ouders genegen, Gebbel na te reizen of om hem na te telegrafeeren naar al de streken van het kompas, en lieten de waarde stadgenooten Madeleine trekken zonder zich te bekommeren om haar, - menigeen heimelijk verheugd, nieuws, boeiende pikante stof te hebben voor de gesprekken van de eerste negen dagen, - er waren er toch anderen, niet stadgenooten, die geweldig werden verschrikt door de Jobstijding van haar overhaast vertrek.
Paul was als verplet toen hij ervan hoorde, en onmiddellijk was hij op weg gegaan, om inlichtingen in te winnen. Hij bezocht Constant en zoo ook Césarine; hij nam Mevrouw Munro in het verhoor, bezocht ook Louise's ouders en als iemand, die de familie van het meisje zeer goed kende en zeer veel belang in deze stelde, stond men hem overal goed te woord. En hoe meer Paul op de hoogte van de zaken kwam, hoe meer hij Madeleine moest beklagen en begon te begrijpen, dat er toch veel waars steekt in het gezegde, dat alles weten en begrijpen alles vergeven is.
Juist dat maakte hem des te ongelukkiger.
Gesteld, Madeleine's karakter was niet dat geweest, voor hetwelk hij het had gehouden; gesteld, die jeugdige bloem, die hij had beschouwd als eene reine lelie, was eene giftbloem slechts geweest; gesteld, dat Madeleine allerhande fouten had, welke hij nimmer had bespeurd of die zij voor hem verborgen had getracht te houden; dat zij niet de edele neigingen had, het liefderijke hart, het kuische en vrouwelijke, welke hem in haar hadden aangetrokken, - dan was de slag nog niet zoo zwaar geweest; dan was hij het slachtoffer toch geweest van zelfbedrog, verblinding, louter dwaze en misplaatste liefde. En zich van iemand af te wenden, die bij slot van rekening zoo duidelijk hem liet blijken, dat zij het tegenovergestelde was van hetgeen hij
| |
| |
dacht; die zijne liefde, zijne achting niet verdiende, - dat was zoo moeielijk niet.
Maar stap voor stap alles na te gaan, met ijver, zorg en alle krachtsinspanning, en te vinden, hoe meer men doordringt in het hart der zaken, dat de door zoo oneindig velen, welke dit niet deden, zoo hard veroordeelde langzaam, trapsgewijze gebracht is in een toestand, die het evenwicht der ziel verstoort, gedreven is tot een zondig handelen door eene vreeselijke overspanning, door de verleidende taal van hem, die lang de eenige was, die haar behulpzaam was, haar vriendschap, liefde toonde, - dat te vinden en te overdenken, breekt het hart van den man, die eens de vrouw aanbad, van welke hij dit alles moet ervaren.
Ééns aanbad!? - Paul wist voor eenigen tijd niet, wat hij moest denken van zichzelven. Kon hij, na hetgeen hij had gehoord, nog liefde gevoelen voor dat meisje, haar nog wenschen als zijne vrouw? Of liever, juist na al wat hij had gehoord, moest hij haar nog niet liefhebben? Moest hij niet trachten, en onmiddellijk, haar af te brengen van de baan, waarop zij was geraakt? Was het mogelijk, dat hij ooit met dezelfde liefde aan eene andere denken kon? Moest hij niet vergeven?
Had hij nog den wil, de kracht, de genegenheid voor haar en... nog de achting, niettegenstaande het gebeurde, nog te trachten, haar als zijne vrouw te winnen?
Waarlijk, het was een geduchte strijd, dien hij had te strijden. Het voor en tegen van een huwelijk thans, de vlek op Madeleine's naam, het oordeel van de wereld, zijne begrippen van betamelijkheid en eer, van wat hij eischte in zijne vrouw, het vele, dat het meisje had geleden, de vreeselijke gedachte, haar over te laten aan haar lot, het bracht hem alles in eene slingering, welke het leven hem zwaar deed drukken.
Hij telegrapheerde aan Duppler en dezen overkwam het bericht, dat zijne tegenwoordigheid ter wille zijner dochter onmiddellijk in Annstad werd vereischt, ofschoon hij zich zoolang niet aan haar had laten gelegen liggen, toch als een donderslag.
Katharina was verplicht te huis te blijven. Het onverwacht bericht, hetwelk weinig goeds voorspelde, greep haar zoo aan, dat zij weer ziek was van migraine, en Henriette kon haar alleen in Horn niet achterlaten. Zij bleef dus ook te huis.
Duppler ging alzoo alleen en kwam ontsteld genoeg bij Lassen in het hotel de Kroon, want het was in zijn binnenste niet rustig, wanneer hij dacht aan de al te harde wijze, waarop hij steeds zijne dochter had behandeld.
Daar vernam hij alles en kon bedrukt erover philosopheeren, dat hij slechts gekomen was tot demping van den put, nu het kalf verdronken was.
| |
| |
Lassen, die genoeg al had vernomen, om te begrijpen, hoe Madeleine thuis behandeld was, ging Duppler alles behalve zacht te lijf en wist nog zooveel uit den ontstelden ouden man te halen, dat hij alle zijne vermoedens op dit punt bevestigd zag, iets, wat zijn medelijden met het meisje en zijn afkeer van den vader slechts vermeerderde.
Lang zaten Paul en Duppler te praten over de treurige gebeurtenis en wat men had te doen, waarbij Paul de gal soms overliep en hij papa zijn oordeel ongezouten zei, die, volstrekt niet op zijn mondje gevallen, toch deze maal niet was geneigd, zijne eigenaardige rhetorica, dat mengelmoes van practische levenswijsheid en grove ongevoeligheid, vrijen toom te laten.
Na dus zijn hart eens goed te hebben gelucht, - het was iets, waaraan hij behoefte had, terwijl het voor Duppler heilzaam was, dat men hem eens een paar harde pillen gaf te slikken, - deelde Paul aan den notaris zijne plannen mede, tot welke hij spoedig was gekomen na het inwinnen zijner inlichtingen.
Paul was woedend op Samuel Gebbel. Had hij honderdmaal meer gedaan voor Madeleine, dan hij misschien voor haar had gedaan, om haar steeds zijne vriendschap te betoonen, haar te verleiden tot zoo iets, als waartoe hij haar eindelijk had gebracht, was onvergeeflijk. Wee hem, indien hij hem in handen kreeg!
Paul had besloten, het tweetal thans onmiddellijk na te reizen, om Madeleine te redden uit Gebbel's handen en deze persoonlijk eene kastijding toe te dienen, waarmee het leven wel eens gemoeid kon zijn.
Duppler was Paul dankbaar voor hetgeen hij voor zijne dochter wilde doen. Zelf niet hecht meer, begrijpend ook, dat hetgeen hier stond te doen, jeugdige krachten eischte, overtuigd, dat men de zaak aan geene betere handen konde overlaten, vertrok hij treurig weer naar het noorden. Hij was niet zoo kras meer als voorheen, en wie weet, of hij zich niet spoedig had gedrongen gevoeld tot eene verzoening met zijne dochter, over welke hij reeds in de laatste tijden met mindere hardheid was aangevangen te denken, vooral ook daar Katharina hem was begonnen te kwellen met de bedreiging, dat, indien er geene verandering in de verhouding tot hunne Madeleine kwam, dit nog haar dood zou zijn.
Zoo maakte Paul zich dan gereed voor zijne reis, in eene stemming, waarin liefde en smart voor de arme Madeleine en kokende toorn en bittere wrok tegen Gebbel om de overhand met elkander streden. Naar Weenen dus! Jammer, dat hij ook zich het adres niet had laten opgeven van het hotel, waarheen zij waren gegaan. Wanneer het hoofd zoo overvol is, wordt zoo licht eene schijnbare kleinigheid vergeten, die toch van het hoogste gewicht kan zijn.
| |
| |
| |
X.
Het was niet vóór den vierden dag na het vertrek van Madeleine en Gebbel, dat Paul Lassen, hoe ongeduldig ook, op reis kon gaan. Het niet onmiddellijk vernemen van hunne vlucht, het inwinnen zijner inlichtingen, het wachten op Johan Duppler hadden tijd doen verloren gaan. Doch eindelijk dan kon hij de treurige reis aanvaarden. Hij had rust noch duur; de trein scheen hem te kruipen; elke seconde was hem kostbaar. Hij zat zwijgend te midden zijner medereizigers, wier vroolijk babbelen hem onuitstaanbaar was. Geen schepsel richtte een woord tot hem, den man met het donkere gezicht, wiens somber gelaat en onafgebroken zwijgen de menschen van zich stootten. Wat wisten ze ook, wat er in hem omging; wat bekommerde dat hen, de vreemden, die er, voor een groot gedeelte, op uit waren, aan de schoone boorden van den Rijn, te midden van de trotsche bergnatuur van een Tyrol, een Zwitserland, waar bruisend over den rotsgrond de beken langs de donkere dennen schieten, waar de wateren der diepe meren het beeld weerspiegelen der Alpenreuzen en de maagdelijke gletschers verblindend fonkelen in de zon, voor eenigen tijd de zorgen te vergeten van het leven, kracht te winnen aan den weelderigen boezem der natuur, te genieten van het schoone, dat de rijke schepping hier met milde hand ons biedt. Zijne verschijning was gelijk een wanklank in een lied der vreugde; men deed zijn best, maar te vergeten, dat iemand met blijkbaar niets dan smart en verbittering in het hart zich tusschen degenen had gedrongen, die op dit oogenblik aan leed niet wilden denken; die over hunne dartele, opgewekte stemming niet de schaduw wilden laten werpen van het lijden, dat reeds al te vaak toch op de loer ligt, om ons het leven te vergallen.
4.40 liep de trein het station te Keulen binnen, en nog juist had Paul den tijd, eene kaart voor Weenen zich te nemen; dan ging het weer verder zuidwaarts, eene vermoeiende, lange reis, want hij was niet van plan te rusten, vóórdat hij in Oostenrijk's hoofdstad aangekomen was.
Langs Bonn en Rolandseck en Remagen; langs schilderachtige ruïnen, om welker grijze, brokkelende muren het klimop, badend in het warme licht der middagzon, zijn bladeren-mantel heeft geweven; langs heuvelen en bergen, op welker groene hellingen de woningen vreedzaam rusten, omkranst door het ruischend loover, de druiven rijpen, wier vurig sap ons den parelenden nectar schenkt; langs Coblenz, zich trotsch aan de boorden van den veelbezongen Rijn verheffend, met Ehrenbreitstein, dreigend nederziende op het idyllisch landschap in het rond; langs de wilde rotsen, waar in den stillen nacht, als het maanlicht op de wiegende golven slaapt, de Loreley zich de gouden lokken kamt en over de wateren haar sirenen-zang weerklinkt; langs Bacharach, in welker straten de geest der middeleeuwen weder opdoemt voor het
| |
| |
oog; langs Bingen, waar in het grijs verleden de ijzeren Romein zijn zetel had.
Doch Paul was niet in staat, veel te genieten van het liefelijk panorama, zich hier ontvouwend aan het menschelijk oog. Hij zag met onverschilligen blik het eene schoone landschap na het andere zich ontrollen. Voor hem wierp tevergeefs het warme avondlicht zijn betooverend gouden waas over het verrukkelijk tooneel, waar zoo blijde u alles tegenlacht en de levenschenkende adem der natuur het loover rijker prijken, de bloemen zoeter geuren, de winden zachter suizen deed; waar alle leven zich met meerderen gloed en glans scheen te ontplooien.
Neen! geene rust voor hem, vóórdat hij Madeleine aan dien man had ontrukt, bij het denken aan wien het bloed hem begon te koken. En hij zou hem straffen, bij God! hij zou hem straffen voor hetgeen hij had gedaan.
Wel, Paul, ofschoon eens militair, lachte ook over het onzinnige van het duel. Wat wordt er uitgemaakt door een sabelhouw; wat bewijst het u, dat gij of wel uw tegenstander een kogel in de borst ontvangt? Indien immer de beleediger de lijdende partij in zulk een dollen strijd kon zijn, het duel ware eene soort van lynchen, en eene soort van recht werd uitgeoefend, zij het op wederrechtelijke manier dan ook. Maar dit is geenszins het geval; hij, die de handigste sabreur is of begiftigd met het beste oog, de vastste hand, is overwinnaar in den kamp, en zoo dit nu de schuldige is, is de beleedigde er nog slimmer aan toe; 't is duidelijk. Dit begrijpen, trouwens, de strijdenden ook goed genoeg. Maar zie, door al onze ontwikkeling, die tegenwoordig tot eene hoogte klimt, dat kinders nauwelijks in de broek er bijna al genoeg van hebben, arme stumpers, slachtoffers der examen-epidemie, door onze verfijnde civilisatie is het dier nog geenszins in den mensch gedood. Er zijn gevallen, dat hij zijne zucht naar wraak niet kan temmen; dat hij met een vergeten van elk voorschrift van godsdienst of beschaving hunkert naar het bloed van zijn evenmensch; dat hij mam tegen man tegenover hem wil staan, wat ook de gevolgen mogen zijn.
In de lagere standen ranselt men elkander onbarmhartig af of begaat, indien de woede en wraakzucht al te hoog zijn geklommen, een moord, met het treurige gevolg, dat men een jaar of twintig ingerekend wordt.
In de hoogere legt men het anders aan. Dezelfde driften hier, maar getoond op eene andere wijze. Elkander bij den kraag te vatten, is vulgair, een alledaagsche moord afschuwelijk. Evenwel, slagen moeten er vallen, bloed moet er stroomen, soms ook al in zoodanige quantiteit, dat er de dood op volgt.
Wat doet men nu? Men duelleert, liefst even over de grenzen, opdat het geval voor den overwinnaar geene treurige gevolgen hebbe.
| |
| |
Welnu, Paul, wat ook zijne gedachten over het duelleeren, was zóó verbitterd op Samuel Gebbel, dat hij, zoo mogelijk, zijn bloed wou zien, ja, hem dooden, in een duel. Wat Gebbel had gedaan, werkte in zijn bloed als gif, maakte hem een ander mensch - hij had nooit geweten, dat hij in staat kon zijn tot zulk eene zucht naar wraak. Maar Madeleine met dien man te weten, en als wat! en door welke schandelijke sophismen daartoe niet gebracht! doodde al het goede voor het oogenblik in hem. O! hij had dien man kunnen martelen, zich kunnen verkwikken aan de wreedste pijniging, hem aangedaan, - hij dorstte naar zijn bloed.
Hij bleef niet in Mainz. Neen, dadelijk met den nachttrein weer vertrekken; geen rusten hier. Zoo ging het spoedig verder in den stillen nacht, waarin hij toch geen oog kon sluiten, langs Darmstadt, Aschaffenburg en Würzburg, naar het oude Neurenberg.
Doch is het niet immer, of de drommel met ons speelt, wanneer we vliegende haast hebben? Het was niet voor den anderen avond over negenen, dat hij de massieve, middeleeuwsche vestingwerken van den ouden Hunnenburcht in het gezicht kreeg. Er was op zijne route een trein van de rails geworpen, hetwelk lang vertraging gaf.
In Neurenberg niet beter; immer wachten, wachten, tot zijne ergernis. Vereenigingen van allerhande aard, schuttersfeesten, de vloed toeristen brachten alles in de war. De sneltrein uit Berlijn kwam aan, de expres Wien-Avricourt passeerde, ladingen reizigers werden door andere treinen aangevoerd - het was eerst tegen elven, dat op het perron, waarop hij ongeduldig stond te wachten, het ‘Gibt Acht! Gibt Acht! d'r Zug fahrt h'nein’ eindelijk weerklonk en hij in den trein naar Weenen konde stappen - een nachttrein weer.
Natuurlijk werd in Linz zijn koffertje geïnspecteerd met eene nauwkeurigheid, alsof men hier te doen had met een welbekenden smokkelaar. De beambten knipoogden slim en veelbeteekenend tot elkander; zijne door slapeloosheid en vermoeienis hol staande oogen en bleeke kleur, zijn somber uiterlijk maakten hem voor hen tot eene verdachte persoonlijkheid, en mocht hij ook al brommen van ‘nichts, gar nichts’, men woelde slechts te ijveriger in zijne bagage om en hield hem driemaal langer dan eenig ander aan den praat.
Dan verder eindelijk weer, Goddank! totdat twaalf uur des middags, ruim een uur te laat, de expres het Kaiserin-Elisabeth-Westbahnhof binnen stoomde en Paul zich met eene fiacre naar het Hôtel de France aan den Schotten-Ring kon laten brengen.
Hij was doodaf; hij had zoo goed als geen oog gesloten, sedert hij uit Annstad was gegaan, en het eenige, wat hem stond te doen, was, onmiddellijk eenige rust te nemen.
O! indien hij had geweten, dat niet ver van hem, ja, vlak bij hem, in de Neuthor Gasse, in het Hotel Bartsch, Madeleine en Gebbel hunne kamers hadden!
| |
| |
Maar thans was hij te uitgeput, op stap te gaan, om dadelijk in de verschillende hotels naar het tweetal onderzoek te doen. Morgen wou hij ook telegrapheeren om het adres.
't Was avonds zeven uur, half acht, toen Lassen, wat verfrischt door het rusten en een goed diner, uit het Hôtel de France ging, om, terwijl hij nog even aanliep bij de hotels, welke hij passeerde, en een Fremden-Blatt zocht meester te worden, nog wat te genieten van de zachte avondlucht, om kracht te scheppen voor den dag, die komen zou.
Hij liep, het hoofd steeds vol van de eene, alle andere verslindende gedachte aan Madeleine en Gebbel, door allerhande straten, totdat hij eindelijk over den Donau in de Leopoldstad terechtkwam. Van de wonderen van den Ring, de schoonheid van de slanke, verrukkelijke St.-Stephanskerk, de vroolijke drukte langs den Donau genoot hij evenveel als een blinde en stokdoove.
Middelerwijl zaten Madeleine en Gebbel in eene loge van het Opernhaus, waar die Hochzeit des Figaro werd gegeven.
Gebbel deed al het mogelijke, Madeleine te interesseeren in de goddelijke compositie, maar noch de groote aria van Cherubin, het zoete, wonderschoone lied der ontwakende, reine, eerste liefde, der stille zuchten van het zich slechts half bewust gevoel, dat het hart met weemoed en eene onuitsprekelijke vreugde vult, gezongen door eene schoone jonge vrouw, met een kopje als dat van een werkelijken cherubijn, noch het duet van de comtesse en Suzanna, als ze den lieven page lachend onder handen nemen, om hem in het pak te steken van een meisje, waren heden bij machte, opwekkend, verwarmend in het hart te dringen van de bleeke Madeleine, die doof scheen voor de liefelijke tonen, blind voor al de pracht van het tooneel, voor het bonte leven in de zaal.
Gebbel was zeer bezorgd om haar. Inderdaad, hij had haar lief; hij beminde haar met al den gloed, waartoe zijn hart in staat was, en hij leed, terwijl hij haar zoo stil, zoo deelnaamloos daar zitten zag.
De dagen, verloopen sedert dien, waarop zich Madeleine geheel aan hem had geschonken, waren treurig omgegaan.
Geen glimlach had gespeeld om Madeleine's lippen; geene enkele maal hadden hare donkere oogen gevlamd met het oude vuur. Zij was zoo bleek, zoo stil geworden - waar of ze immer toch aan dacht? de lange wimpers neergeslagen, de handen soms gevouwen in den schoot, alsof ze bad, met zuchten, haar afgeperst door die gedachten, pijnigende beelden, die Gebbel, zelf daardoor niet minder lijdend, tevergeefs trachtte heen te drijven.
Ze liet hem zoo lijdelijk met haar doen, wat hij verkoos. Zij hoorde zoo dikwijls naar zijne vriendelijke, liefderijke woorden, naar de innige gezegden, door hem haar toegefluisterd, naar den smachtend haar in het oor gelispten wensch, dat zij spoedig zijne geliefde vrouw mocht
| |
| |
zijn, - met zulk een blik, alsof ze hem niet verstond, dat hij voor haar begon te vreezen; dat de angst hem kwelde, dat zij ziek, zeer ziek was of het spoedig zoude worden.
Hij deed alles, om haar af te leiden, de zwaarmoedigheid te verdrijven, welke voor haar alles in een grijzen nevel hulde, dien dartelen levenslust te prikkelen, welke eens, toen hij haar leerde kennen, zich afspiegelde op het schoone gelaat. Wat had hij niet willen geven, indien hij weer dien hellen, vroolijken lach had gehoord, die eens zoo zilverhelder klonk, zoo schalks uit hare oogen sprak en zulk een tintelend leven schonk aan het gezicht, terwijl de zachte wang zich hooger kleurde.
Hij had haar heden meegenomen naar het Opernhaus in de hoop, dat alles hier haar wat op mocht beuren, al had hij ook zelf, bezorgd gelijk hij was om haar, niet den minsten trek, om uit te gaan.
De voorstelling was evenwel nog lang niet afgeloopen, toen Madeleine wenschte heen te gaan. Het werd haar te benauwd in de volle zaal; de tegenwoordigheid van die menschen, allen zoo vroolijk, opgewekt, was haar eene kwelling; het lustige, koddige leven op het tooneel deed haar thans pijn.
Zij gingen en wandelden op haar verzoek door de thans rustiger straten en langs de Franz-Josephskaai.
Zij spraken weinig en liepen langzaam in gedachten verder, om een oogenblik stil te blijven staan op de Augarten-Brug en den Donau af te zien, in wiens snel voortschietende wateren de honderden lichten zich weerspiegelden van de kaaien aan de kanten.
Dan gingen zij weder zwijgend verder.
Doch zie, zij hadden geene twee pas zich nog bewogen van het midden van de brug, als Gebbel plotseling dreigend iemand tegenover zich zag staan.
Hij schrikte terug, Madeleine steunend, die, sprakeloos, ontzet, bij het zien van den man, die daar zoo onverwachts als uit den grond voor hen verrees, op het punt stond neer te zijgen.
Het was Paul Lassen, die zich uit de Leopoldstad over de Augarten-Brug naar de binnenstad terugbegaf.
Ook Paul stond door de plotselinge, onverwachte ontmoeting een oogenblik verstomd.
Dan vlamde het op in zijne wangen; dan schoot een wild vuur in zijne oogen; dan was hij op het punt, zichzelven niet meer meester, zich te storten op den man, voor hem zwarter dan de zwartste schurk, den verleider, den bedrieger, om hem weg te rukken van het wankelende meisje aan zijne zij, toen plotseling Madeleine, al hare krachten samenrapend, gedreven door eene onweerstaanbare vlaag van wanhoop, van schaamte en berouw, van walging van het leven, zich met een doffen kreet over de leuning stortte van de brug en in de grijsgrauwe wateren verdween van de voortjagende rivier.
| |
| |
Geen der mannen dacht meer aan den ander.
Gebbel had zich in een oogenblik ook in den donkeren stroom gestort en Paul stond als versteend, met handen, welke zich krampachtig om de leuning knelden, met beenen, die onder hem dreigden weg te zinken, met een hoofd, welks onsamenhangende gedachten wild door elkander dwarrelden, met oogen, die star, strak, bewegingloos naar het bruisend water staarden.
Voor iemand in zijn toestand was het een oogenblik, genoeg om het haar te doen vergrijzen, om den opgewektsten mensch voor immer te berooven van allen levenslust, eene beproeving, waarna men nooit dezelfde meer kan zijn.
Hij was verplet, vernietigd, machteloos. Hij kon niets doen, niet helpen - hij kon niet zwemmen. Voor hem de ondraaglijke rol, daar werkeloos te blijven, om toe te zien, zonder eene hand uit te kunnen steken, terwijl zij, die hij was komen redden, het meisje, wier bezit voor hem alle aardsch geluk vertegenwoordigde, wier louter zien hem elken misstap deed vergeten, werd voortgesleurd door de troebele, wilde baren en hij, aan wiens hand hij was gekomen, haar te ontrukken, dien hij had willen dooden, met de golven kampte en zijn leven in de waagschaal wierp, om de woest voortgesleepte Madeleine te redden van een akeligen dood.
Eindelijk kon hij zich bewegen en waggelde langs de Franz-Josephskaai in de richting van de Carls-Brug, terwijl de toegeschoten menschen zich voorbij hem haastten, joelend, schreeuwend, allen naar het water dringend, de een met dit, de ander weer met dat gewapend, terwijl hij niet de kracht bezat, om stok of haak of touw aan iemand te ontrukken tot het hulp verleenen, indien dat mogelijk mocht zijn.
Het lichaam van Madeleine schoot onder de Carls Brug door, achter haar dat van Gebbel, die, een krachtig zwemmer en geholpen door den stroom, haar bijna had bereikt en niet uit het oog verloor.
Aan de andere zijde van de brug was de bateau-mouche tegenover het Diana-bad reeds losgesnoerd en stoomde de door de golven meegesleepte in een oogenblik op zij.
Het gelukte Gebbel eindelijk, met eene laatste inspanning zijner krachten Madeleine vast te grijpen, het koord te vatten, dat van de boot hem toegeworpen werd, en hij en Madeleine werden onmiddellijk door de krachtige armen van de scheepslui binnenboots gehaald.
De boot stoomde terug naar haar steiger onder de toejuichingen van de menigte en de bewustelooze Madeleine werd dadelijk binnengebracht in het Hotel Kaiser Franz, aan de rivier.
Gebbel was in een oogenblik in een ander pak, een van den hôtelier, en weer bij Madeleine, die in eene achterkamer onder handen van een dokter was. Doch als hij binnen was geslopen en eindelijk Lassen ook was gekomen, had Madeleine nog slechts eene enkele maal de oogen opgeslagen, zonder een geluid te uiten, om ze terstond te sluiten weer.
| |
| |
't Was niet alleen het water, mompelde de dokter, treurig het hoofd schuddende. Het meisje had een sterk gestel en indien haar dit ware overkomen onder gewone omstandigheden, zou het zoo erg niet zijn geweest. Maar haar physiek, 't was hem gebleken, was door andere dingen reeds te zeer geschokt, en wat die waren, dat zouden de heeren zeker beter weten dan hij, de vreemdeling.
Gebbel en Lassen, de twee doodsvijanden, die nog slechts een oogenblik geleden zoo dreigend tegenover elkander hadden gestaan, stonden zwijgend thans en met gebogen hoofd, gebukt door smart en vrees, met stille, vurige gebeden op de stomme lippen, bij het arme meisje, hetwelk de dokter al het mogelijke deed, in het leven weer terug te roepen.
Evenwel, hij schudde weer het hoofd. De kunst vermocht hier niets. De draad van dit jeugdig leven was gebroken, meende hij.
Eindelijk echter sloeg Madeleine toch de oogen weder op, wat langer.
Zij herkende Gebbel en haar oog zocht het zijne. Gebbel boog zich over haar. O! hoe bitter op zijne tong de woorden vol van liefde, de laatste woorden, welke hij haar nog kon toefluisteren. Zijne oogen brandden; weenen kon hij niet.
Dan drong Paul hem zacht op zijde. De sterke man, hij beefde; de heete tranen biggelden over zijne wangen; hij was niet bij machte, een woord te spreken.
En dat was ook niet noodig; daartoe was ook geen tijd; het was zijn blik, die voor hem sprak. Madeleine herkende hem, en in het brekend oog verscheen de laatste, zwakke glimlach, dat hij haar niet vergeten had, dat hij haar was gevolgd, dat hij haar nog beminde, dat hij haar had vergeven, en de laatste krachten van het schoone lichaam, dat aanstonds dat eener doode zoude zijn, waren in den zachten, bijna onmerkbaren druk der hand, dien Paul gevoelde op de zijne, als hij den laatsten kus op hare lippen drukte en het oog van Madeleine zich voor eeuwig sloot.
O! het was te veel; de beide mannen stonden als geknakt. Ook Samuel Gebbel vond eindelijk tranen, als hij het bleek gelaat zoo stil, zoo kalm, zoo rustig, maar met dien lieven mond voor immer toe, met dat sprekend, stralend, liefderijk oog, gesloten in den nacht des doods, onbeweeglijk, levenloos, op het kussen liggen zag, en beide mannen weenden bittere tranen.
Wat dacht thans Paul aan zijne zucht naar wraak, zijn recht, zich te wreken op den man, die hem zijn dierbaarst had ontroofd, die zijn geluk had vernietigd, die mede zelfs de hoofdoorzaak van Madeleine's vreeselijk einde was.
O! bij een lijk, wanneer de poorten van de eeuwigheid zich openen en sluiten, om een dierbeminde voor eeuwig, o! begrijpt ge het? verstaat ge het? voor eeuwig! te ontrukken aan onze sfeer, wanneer
| |
| |
geen bloeden van ons hart, geene snijdende jammerklacht, geen bittere wanhoopskreet ons baat; wanneer hij of zij, die zoo even nog in onze oogen zag met een blik vol van oneindige liefde, die zoo even nog met eene hand, waarin warm het levensbloed nog stroomde, de onze teeder drukte, daar neerligt in den slaap, waaruit hier beneden geen ontwaken is, - dan worden in ons oog de menschelijke driften, hartstochten en begeerten zoo nietig, zoo verachtelijk. Dan gevoelen we ons zoo klein, zoo zwak, zoo hulpbehoevend; dan wordt het ons zoo duidelijk, dat ons korte leven slechts gelijk eene seconde in den stroom der eeuwen is, de mensch een vergankelijk stofje in het heelal, zijn bestaan gelijk een droom, zijn handelen zoo ijdel meestentijds, geketend, als hij is, aan het stoffelijke, slechts denkend aan het kortstondig heden, zoo weinig aan het groot mysterie van de rol, voor hem eens weggelegd, wanneer het graf zich over zijn gebeente sluit.
Zich wreken!? - De gedachte bij het lijk van het schoone, aangebeden meisje, dat voor hem den laatsten glimlach, den laatsten handdruk had gehad, vóórdat zich haar geest verhief en opwaarts zweefde, om te verschijnen voor Gods troon, scheen hem eene zonde, een gruwel. Kon zij, die tot de engelen was vergaderd, - en gelooft ge niet, dat zij het was? - kon zij met welgevallen nederzien op eene daad van wraak, waartoe ons slechts de hartstocht drijft en die geene zonde uitwischt?
Zich wreken? - Neen! Dat was voorbij. En had ook niet die man, wat ook het verkeerde van zijne handelwijze, Madeleine innig liefgehad? En had hij niet zijn leven voor haar veil? Kon hij dan zelf wel ooit zijne liefde krachtiger hebben getoond?
Ja, hij haatte hem nog; hij verafschuwde Samuel Gebbel. Hij was een mensch. Maar de noodelooze wraak, de gedachte aan deze was er eene, welke hij thans de kracht bezat, van zich te stooten.
Aan Gebbel's zijde droeg hij, twee dagen later, de beminde afgestorvene ten grave, waarop zij scheidden zonder een enkel woord.
En gij, die thans het gevolg van haar misstap kent, o, wees niet hard; beoordeel het meisje zacht.
Zie, thans wandelt ge met opgerichten hoofde en blikt open in het rond. Maar voor de toekomst hangt een dichte nevel en het raadsel van hetgeen zij eens ons brengen zal, is een mysterie, hetwelk geen menschelijk oog doorgrondt. Zoo menigeen, die fier daarhenen schreed, had later het hoofd te buigen, terwijl de wimpers zonken over den eens zoo vrijen blik, de blos der schaamte zijne wangen kleurde en zijne beurt gekomen was, te smeeken: ‘Oordeel zacht....’
|
|